Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-06-2015
Peter Mayle, Jerzy Kosinski, Harriet Beecher Stowe, Laurence Yep, René Char
“We wallowed in the convenience of America, in the efficiency and the extraordinary variety of choice, and we practiced native customs. We came to know California wines. We shopped by phone. We drove sedately. We took vitamins and occasionally remembered to worry about cholesterol. We tried to watch television. I gave up taking cigars to restaurants, but smoked them furtively in private. There was even a period when we drank eight glasses of water a day. In other words, we did our best to adapt. And yet there was something missing. Or rather, an entire spectrum of sights and sounds and smells and sensations that we had taken for granted in Provence, from the smell of thyme in the fields to the swirl and jostle of Sunday-morning markets. Very few weeks went by without a twinge of what I can best describe as homesickness. Returning to a place where you have been happy is generally regarded as a mistake. Memory is a notoriously biased and sentimental editor, selecting what it wants to keep and invariably making a few cosmetic changes to past events. With rose-colored hindsight, the good times become magical; the bad times fade and eventually disappear, leaving only a seductive blur of sunlit days and the laughter of friends. Was it really like that? Would it be like that again?”
“When noon approached, Lekh hastened his steps and wiped the perspiration from his brow more often. The most important hour of his day was nearing. A woman locally nicknamed Stupid Ludmila was waiting for him in some distant forest clearing known only to the two of them. I would proudly trot behind him, the bag of twitching birds slung over my shoulder. The forest became increasingly dense and forbidding. The slimy striped trunks of snake-colored hornbeams shot straight up into the clouds. The linden trees, all of which, according to Lekh, remembered the very beginnings of the human race, stood broad-shouldered, their trunks resembling coats of mail festooned with the gray patina of mosses. The oaks stretched out of their trunks like the necks of starving birds looking for food, and obscured the sun with gloomy branches, casting the pines and poplars and lindens into shadow. Sometimes Lekh would stop and silently look at some spoors in the crannies of decaying bark, and in tree knots and gallnuts full of black, curious holes from whose interior shone bare white wood. We would pass through groves of young birches with lean, fragile shoots, diffidently flexing their thin, small branches and buds. Through the gauzy curtain of foliage we were noticed by perching flocks of birds who became frightened and would soar away with beating wings. Their chirping mixed with the chorus of bees murmuring around us like a moving, gleaming cloud. Lekh protected his face with his hands and fled from the bees to a denser thicket, while I ran at his heels holding on to the bag of birds and basket of traps, waving my hand to drive off the harassing and vengeful swarm. Stupid Ludmila was a strange woman and I feared her increasingly. She was well built and taller than the other women. Her hair, seemingly never cut, cascaded down her shoulders. She had large breasts, which hung nearly to her belly, and strong muscular calves. In the summer she went around dressed only in a faded sack which revealed her breasts and a clump of red hair at her crotch. Men and boys would tell of the pranks they played with Ludmila when she was in the mood. The village women often tried to trap her but, as Lekh said with pride, Ludmila’s tail was windblown and no one could catch her against her will. She would disappear in the undergrowth like a starling and creep out when no one was around.”
Jerzy Kosiński (14 juni 1933 – 3 mei 1991) Jerzy Kosinski – Steps 72 door John Thompson
"Hulloa, Jim Crow!" said Mr. Shelby, whistling, and snapping a bunch of raisins towards him, "pick that up, now!" The child scampered, with all his little strength, after the prize, while his master laughed. "Come here, Jim Crow," said he. The child came up, and the master patted the curly head, and chucked him under the chin. "Now, Jim, show this gentleman how you can dance and sing." The boy commenced one of those wild, grotesque songs common among the negroes, in a rich, clear voice, accompanying his singing with many comic evolutions of the hands, feet, and whole body, all in perfect time to the music. "Bravo!" said Haley, throwing him a quarter of an orange. "Now, Jim, walk like old Uncle Cudjoe, when he has the rheumatism," said his master. Instantly the flexible limbs of the child assumed the appearance of deformity and distortion, as, with his back humped up, and his master's stick in his hand, he hobbled about the room, his childish face drawn into a doleful pucker, and spitting from right to left, in imitation of an old man. "Well, then, Haley, how will you trade?" said Mr. Shelby, after an uneasy interval of silence. "Well, haven't you a boy or gal that you could throw in with Tom?" "Hum!—none that I could well spare; to tell the truth, it's only hard necessity makes me willing to sell at all. I don't like parting with any of my hands, that's a fact.” Here the door opened, and a small quadroon boy, between four and five years of age, entered the room. There was something in his appearance remarkably beautiful and engaging. His black hair, fine as floss silk, hung in glossy curls about his round, dimpled face, while a pair of large dark eyes, full of fire and softness, looked out from beneath the rich, long lashes, as he peered curiously into the apartment.”
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) Cover
“HDC, so she had danced some of the most important roles. Then, after retiring from dancing, she’d become the ballet mistress at HDC. Ms. Ferri was so nice that I couldn’t help wishing she taught ballet at my school, Anna Hart School of the Arts, so that I could have her all week instead of just on the weekends. But Ms. Ferri was too busy conducting the daily class for the HDC’s professional dancers. And this year, she was busy rehearsing her own role in The Nutcracker, too—the role of Mother Ginger. Ms. Ferri’s stilts were made out of metal rods about a yard high. In New York City Ballet’s version of The Nutcracker, men played Mother Ginger because the costume was so big and heavy. But Ms. Ferri was tall and strong enough to handle it. After years of playing Mother Ginger, she was a pro at managing the costume’s weight while she walked on stilts. No one would see the stilts, because she’d wear a skirt big enough to hide them—plus eight kids. Ms. Ferri glanced my way when she heard the door to the studio close behind me. “Where have you been, Isabelle?”
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P is gisteren op 95-jarige leeftijd in Amsterdam overleden. Dat heeft zijn uitever laten weten. Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P. op dit blog.
De geneugten van de roem
Het volk is hier op literair gebied Nu niet bepaald tot geeuwens toe verwend Vandaar ook, dat men in de houding schiet Zodra men een auteur/auteuse ziet Dit wordt de jeugd zo duchtig ingeprent Dat zelfs de meest a-culturele blagen Je respecteren als een exponent Van al wat men moet hebben om te slagen Je vindt je roem verwoord in heldensagen Wanneer je een bekende schrijver bent Als schrijver ga je door voor erudiet Ervaren psycholoog en leuke vent En (monkelend verteld of impliciet) Een artistiek verantwoord sybariet – Erotisch liberaal en vrij potent Zodat je, waar je ook maar op komt dagen Uitbundig wordt begroet, en geen moment Om exclusieve aandacht hoeft te vragen Men doet hier alles om je te behagen Omdat je een bekende schrijver bent De overheid, van allerhoogste piet Tot onbezoldigd hulpverkeersagent Het huisdier en de koekoek en de griet Ja, al wat stem heeft zingt het hoogste lied En dat dit jou betreft, is evident In alle streken en bevolkingslagen Bewierookt men je kwistig en frequent En blijft men van je meesterschap gewagen Geen mens, geen recensent zal aan je knagen Zolang je een bekende schrijver bent O willekeurling, doet het u verdriet Dat niemand nergens nimmer u herkent? Dan mag u zich, wat mij betreft, beklagen Het leven is veel beter te verdragen Indien je een bekende schrijver bent
K.P. Kaváfis Hij heeft het nooit gezien, zijn vaderland Maar was en bleef een Griek, wat heet, Helleen Zowel in tijd als plaats een vreemdeling Alexandrië bruiste langs hem heen Hij vond er in 't geheim bevrediging Maar niet de rust der Elyzeese velden En buiten een beperkte vriendenkring Wist niemand van zijn dromen en zijn helden - Bestond hij slechts als kennis of passant Een pennelikker die op jongens viel Maar met de jeugd der Oudheid in zijn ziel
Nazomer ’t Is prachtig weer; we profiteren Van deze dag vol kleur en licht, En dragen opgewekte kleren. ‘Iets koeler,’zegt het weerbericht. Men hoort een dikke bromvlieg zoemen; De lucht is onmiskenbaar blauw; Er hangt een ijle geur van bloemen. Toch valt de avond al weer gauw. ’t Is prachtig weer; we zitten samen Te zonnen op ’t café-terras. Een windstoot rammelt aan de ramen; Er valt een herfstblad in mijn glas. We laten onze blikken dwalen En praten over ‘t mooie weer. Maar na de laatste zonnestralen Is het ineens geen zomer meer.
De Nederlandse schrijver en uitgever John van Ierland werd op 14 juni 1964 geboren in Breda. Van Ierland behaalde zijn diploma bedrijfskunde, Hoger Management en zijn diploma Uitgeverij aan de Boek Academie. Hij heeft verschillende betrekkingen gehad bij diverse bedrijven, waaronder Würth en de Hoogovens, waarna hij in dienst kwam bij NHTV internationale hogeschool Breda als studiebegeleider, docent en coördinator. Via NHTV kwam hij begin 2011 bij Hogeschool Zeeland als Studieloopbaan coördinator terecht, de werkzaamheden bij deze laatste twee hogescholen combineert hij nog steeds met zijn passies boeken schrijven en uitgeven. In 2000 richtte hij zijn Ierland Evenementen en Relatiemarketing bedrijf op, in 2004 werd dit omgezet naar Van Ierland Uitgeverij. Tegenwoordig bedrijft hij zijn eigen Woordmagie. Zijn eerste boek schreef hij in 1999, sindsdien volgden er nog zeker vijfendertig. De boeken zijn erg divers van stijl en onderwerp; zijn Jasper & Jasmijn reeks kent al vijf kinderboeken, verder is van Ierland zich gaan specialiseren in de volksverhalen, sagen en legenden van streken.
Uit: Fietsend verliefd worden op Breda…
“Ik ben een kind van de stad, nu weer druk bezig met het herontdekken van haar hotspots om ze ook anderen te tonen tijdens een mooie fietstocht. Ze openen mijn ogen wederom en doen me op mijn tussenstop even dagdromen. De milde regen zingt in de bomen, wast het stof van de straatplavuizen, ritselt door de bladeren en ruist door de binnenstadse pleinen de dampende aarde bevruchtend. Hij springt door de straat en roffelt op de ruit, op de kleine ruit van het petieterige café dat ’t Begijntje heet. De glimmende kranen spiegelen er het blauwe boezeroen van de kastelein achter de tap¬kast. Warm is hier het leven en schoon. Mijn anders zo bezige ziel suddert soezend diep in mijn lijf. Ik hoor de gesprekken links en rechts van me, ik hoor de woorden, maar toch weer niet. “C'est le ton qui fait la musique.” Het is de sfeer in een omgeving die me aan het peinzen zet. Nee, aan het peinzen niet, want ik voel alleen, ik ontvang slechts de gulheid van hemel en aarde, het wondere samenzijn van mensen en dingen. De regen lekt langs het raam en onder de overkapping van de winkel aan de overkant omhelst een meisje met druipende haren haar jongen. Wat is de liefde? Een goddelijke spijs, het levens¬elixer, en verliefdheid is de naam van de driftige wijn aan die maaltijd. Ik gewaar me als op een rondreis door het Brabantse land, dat ooit een dichter heeft genoemd als moederlijk en gul en rond en zo jubelend alsof er geen bitterheid bestaat op deze grond! Ik ben verliefd geworden op Breda.”
I don’t know if the stars rule the world Or if Tarot or playing cards Can reveal anything. I don’t know if the rolling of dice Can lead to any conclusion. But I also don’t know If anything is attained By living the way most people do.
Yes, I don’t know If I should believe in this daily rising sun Whose authenticity no one can guarantee me, Or if it would be better (because better or more convenient) To believe in some other sun, One that shines even at night, Some profound incandescence of things, Surpassing my understanding.
For now... (Let’s take it slow) For now I have an absolutely secure grip on the stair-rail, I secure it with my hand – This rail that doesn’t belong to me And that I lean on as I ascend... Yes... I ascend... I ascend to this: I don’t know if the stars rule the world.
Magnificat
When will this inner night – the universe – end And I – my soul – have my day? When will I wake up from being awake? I don’t know. The sun shines on high And cannot be looked at. The stars coldly blink And cannot be counted. The heart beats aloofly And cannot be heard. When will this drama without theater – Or this theater without drama – end So that I can go home? Where? How? When? O cat staring at me with eyes of life, Who lurks in your depths? It’s Him! It’s him! Like Joshua he’ll order the sun to stop, and I’ll wake up, And it will be day. Smile, my soul, in your slumber! Smile, my soul: it will be day!
Countless lives inhabit us
Countless lives inhabit us. I don’t know, when I think or feel, Who it is that thinks or feels. I am merely the place Where things are thought or felt.
I have more than just one soul. There are more I’s than I myself. I exist, nevertheless, Indifferent to them all. I silence them: I speak.
The crossing urges of what I feel or do not feel Struggle in who I am, but I Ignore them. They dictate nothing To the I I know: I write.
“Men ziet hoe een dergelijk, naar vele richtingen vertellend beeld het lineaire karakter van taal en verhaal kan doorbreken. Rilke, die niet alleen een zeer beeldend schrijver maar ook een beschikker over superbe beelden was, verdiende alleen al hierom een betere aansluiting met onze tijd. Maar het is stil om deze verstilde figuur. De vertaling van Nabokov's Ada, zo'n tien jaar na verschijnen, deed in Duitsland honderd maal meer stof opwaaien dan de honderdste geboortedag van Rilke, in 1975. Het is druk in de letteren, te druk. Zeker voor een man ‘langsamen und abgewandten Geistes’. Voor mij was Rilke een geschenk van de oorlog, van honger, kou, duisternis en vooral van veel tijd. Prima Malte- elementen en ook hier bloeide de poëzie niet bepaald op een gezonde en sprankelfrisse bodem. Toch leefde ik met die poëzie op een intense, maar ook wel natuurlijke manier, want ik beschikte erdoor over bezwerende formules op momenten van grote zwakte. Brak ik op weg naar een vriend mijn nek door de duisternis ergens in een tuin, dan lag ik op mijn gezicht in ‘die Gärten des dunkelblaus’. Zeulde ik met mijn vader in de eindeloze hongerwinter de loodzware emmers as en sintels tegen de huthoge berg afval op voor ons huis, dan mompelde ik krachtgevend over ‘die Berge des Urleids’. Natuurlijk was dit een poging een uitgesproken rotwereld in zuivere versregels te transponeren en de vraag blijft knellen hoezeer een uitgesproken rotwereld voorwaarde is voor zuivere versregels. Dat was in de oorlog. Na de oorlog werd dat anders. Zo werd Rilke een junge-Mädchendichter, een altes Weib. Thomas Mann, een andere ook door mij hoog in het vaandel gevoerde figuur, werd bij monde van Günter Grass ‘überkommener Existenz, verälteter Blödsinn’. Zelfs John Cowper Powys, een episch gigant der Engelse letteren en een sierraad in mijn boekenkast, mocht ik kortelings in 'n kritiek aantreffen als ‘an old windbag’. Een pijnlijke golfslag van de tijd en dubbel pijnlijk bij Rilke, want hem bewoog nu juist in hoge mate wat men zou kunnen noemen ‘der Wille zur Dauer’, een streven naar levensverduurzaming. Dit thema treedt op in tal van zijn gedichten en toont zich nadrukkelijk in veel situaties en personages van zijn Malte, ondermeer in Malte's grootvader, die geen verschil maakt in de omgang met overleden familieleden, historische figuren en levende tijdgenoten.”
They hold their public meetings where Our most renowned patriots stand, One among the birds of the air, A stumpier on either hand; And all the popular statesmen say That purity built up the State And after kept it from decay; And let all base ambition be, For intellect would make us proud And pride bring in impurity: The three old rascals laugh aloud.
To A Shade
IF you have revisited the town, thin Shade, Whether to look upon your monument (I wonder if the builder has been paid) Or happier-thoughted when the day is spent To drink of that salt breath out of the sea When grey gulls flit about instead of men, And the gaunt houses put on majesty: Let these content you and be gone again; For they are at their old tricks yet. A man Of your own passionate serving kind who had brought In his full hands what, had they only known, Had given their children's children loftier thought, Sweeter emotion, working in their veins Like gentle blood, has been driven from the place, And instilt heaped upon him for his pains, And for his open-handedness, disgrace; Your enemy, an old fotil mouth, had set The pack upon him. Go, unquiet wanderer, And gather the Glasnevin coverlet About your head till the dust stops your ear, The time for you to taste of that Salt breath And listen at the corners has not come; You had enough of sorrow before death -- Away, away! You are safer in the tomb.
Vacilliation
I Between extremities Man runs his course; A brand, or flaming breath. Comes to destroy All those antinomies Of day and night; The body calls it death, The heart remorse. But if these be right What is joy?
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Portret door Augustus Edwin John, 1930
“Weet ik, maar ik wil niet. Niet vandaag.’ De ballen waarmee Stern zojuist wierp komen teruggerold, klaar voor de volgende speler. ‘Hoezo niet vandaag? Voel je je weer niet lekker?’ ‘Nee, dan zou ik dat wel zeggen. Ik heb gewoon niet zo’n zin.’ ‘Maar lieverd, we gaan zowat elke week naar De Kegel. Dit is traditie.’ Stern doet zijn best begripvol te klinken, maar hoort verongelijktheid in zijn stem, verontwaardiging misschien wel. ‘Papa, alsjeblieft. Ik wil gewoon niet meer.’ De afgelopen maand waren er al genoeg aanwijzingen geweest voor dit moment, beseft Stern. De ene keer wilde Bram niet bowlen omdat hij zijn eindexamens moest voorbereiden, de andere keer omdat hij zich niet lekker voelde. Stern was telkens in zijn eentje gegaan. En als hij dan twee uur later thuiskwam, trof hij Bram achter zijn computer. Soms zat hij te chatten via Facebook, soms speelde hij een spelletje. Nooit enig teken van misselijkheid of zenuwen voor naderende tentamens. ‘Alles goed hier?’ vroeg Stern meestal, waarop Bram antwoordde: ‘Ach.’ Of: ‘Gaat wel.’ Hij kijkt naar de twee bowlingballen naast hem. Het is of ze smeken opnieuw gebruikt te worden. Stern kan de verleiding niet weerstaan, hij pakt de eerste en gooit hem op volle kracht vooruit. Pats, zes kegels om. Bram gaat zitten op het bankje naast de baan. Hij pakt zijn iPhone. Sinds hij die vorige zomer gekocht heeft, zijn Bram en zijn mobiel onafscheidelijk. Voortdurend haalt hij het compacte, zwarte apparaatje tevoorschijn en typt gehaast allerlei berichten. Af en toe krijgt Stern het idee dat zijn zoon meer via zijn smartphone zegt dan mondeling.”
« Je le regarde droit dans les yeux: - Si vous êtes si humain que ça, pourquoi avoir choisi la politique où la moindre erreur peut vous être fatale! Où tout n'est que mécanique de guerre? Posément, il me répond. - Les gens qui ont réussi leur vie professionnelle sont souvent considérés par les autres comme des machines. On pense que tout leur réussit alors que c'est faux. Et quand enfin ils commettent une bourde, on prend conscience que tout ne leur réussit pas forcément. Paradoxalement, ça rassure, ça humanise. Pour ma part, je n'aime pas cette idée qu'on puisse me prendre pour un automate, c'est vraiment désagréable! Je glisse sur la remarque (me visait-elle?) et enchaîne: - C'est maintenant au professeur que je m'adresse: qu'est-ce qu'une erreur? Ton docte: - Une erreur, c'est quelque chose qui n'est pas fait comme ça devrait l'être. Ce qui ne veut pas dire que ce soit mal. Si je tourne à droite au lieu de tourner à gauche, c'est une erreur; or cela n'a pourtant rien de critiquable en soi. Je souris: - Vous ne croyez pas que l'exemple est mal choisi? Il acquiesce. - Quoi qu'il en soit, cela n'a rien à voir avec une faute. Une faute, c'est quelque chose qui va à l'encontre d'un code personnel que l'on est tous supposés respecter, généralement un code moral."
Uit: Are Women Human? Astute and Witty Essays on the Role of Women in Society
“A man once asked me ... how I managed in my books to write such natural conversation between men when they were by themselves. Was I, by any chance, a member of a large, mixed family with a lot of male friends? I replied that, on the contrary, I was an only child and had practically never seen or spoken to any men of my own age till I was about twenty-five. "Well," said the man, "I shouldn't have expected a woman (meaning me) to have been able to make it so convincing." I replied that I had coped with this difficult problem by making my men talk, as far as possible, like ordinary human beings. This aspect of the matter seemed to surprise the other speaker; he said no more, but took it away to chew it over. One of these days it may quite likely occur to him that women, as well as men, when left to themselves, talk very much like human beings also.” (…)
“In reaction against the age-old slogan, "woman is the weaker vessel," or the still more offensive, "woman is a divine creature," we have, I think, allowed ourselves to drift into asserting that "a woman is as good as a man," without always pausing to think what exactly we mean by that. What, I feel, we ought to mean is something so obvious that it is apt to escape attention altogether, viz: (...) that a woman is just as much an ordinary human being as a man, with the same individual preferences, and with just as much right to the tastes and preferences of an individual. What is repugnant to every human being is to be reckoned always as a member of a class and not as an individual person.”
Dorothy L. Sayers (13 juni 1893 – 17 december 1957)
“It'salmost worth more to me as firewood. Some winters I've looked at it longingly as I sat under a pile of blankets, teeth chattering in my head, snow piled up to the eaves, and thought to myself, Damn it, take a hatchet to it, Makepeace, and be warm again! But it's a point of pride with me that I never have. Where will I get another pianola from? And just because I can't tune the thing and don't know anybody who can, that doesn't mean that person doesn't exist, or won't be born one day. Our generation's not big on reading or tuning pianolas. But our parents and their parents had plenty to be proud of. Just look at that thing if you don't believe me: the burl on the maple veneer, and the workmanship on her brass pedals. The man who made that cared about what he was doing. He made that pianola with love. It's not for me to burn it. The books all belonged to my folks. Charlo and my ma were the big readers. Except for that bottom shelf. I brought those back here myself. Usually when I come across books I take them to an old armory on Delancey. It's empty now, but there's so much steel in the outer door, you'd need a keg of gunpowder to get to them without the key. As I said, I don't read them myself, but it's important to put them aside for someone who will. Maybe it's written in one of them how to tune a pianola. I found them like this: I was going down Mercer Street one morning. It was deep winter. Snow every where, but no wind, and the breath from the mare's nostrils rising up like steam from a kettle. On a windless day, the snow damps the sound, and the silence every where is eerie. Just that crunch of hooves, and those little sighs of breath from the animal. All of a sudden, there's a crash, and a big armful of books flops into the snow from what must have been the last unbroken window on the entire street until that moment. The horse reared up at the sound. When I had her calm again, I looked up at the window, and what do you know, there's a little figure hang-dropping into the books.”
Uit: Santiago de Compostela (Vertaald door Victor Andrés Ferretti en Karina Gómez-Montero)
„Zuträglicher wäre es, hinter jedem Namen einen Mythos zu vermuten, die Augen vor der Vergangenheit zu verschlie-ßen, die Dokumente zu vergessen und daran zu glauben, dass Compostela eben erst entstanden ist. Betrachtet, was ihr seht, einfach als ein Geschenk der Engel. Und wenn der Betrachter Protestant ist und nicht an Engel glaubt – Compostela wird er gläubig wieder verlassen –, dann sollte er die Stadt für ein Geschenk der Feen halten, so er an Feen glaubt. Und wenn er auch das nicht tut, mag sie ihm als Geschenk des Geistes erscheinen, an den sich seine Seele klammert, um nicht den Verstand zu verlieren. Nur wenn er nicht einmal an den Geist glaubt, sollte er sich an die Wissenschaft halten. Aber dann wird er Compostela niemals verstehen. Vergesst nicht: Einzig diejenigen, die sich die Fähigkeit zu staunen bewahrt haben, finden den Weg in die Stadt. Das Stau nen wird ihnen die Offenbarung sichtbar machen, welche Gott uns senden will und welche die Steine und die Namen jedem deutlich verkünden, der Augen hat zu sehen und Ohren zu hören. Natürlich bleibt noch der Weg der Gelehrsamkeit: Man kann an jedem Stein ein Schild befestigen, ihn mit Namen und Datum versehen und die unterschiedlichen Stile präzise be-stimmen, um sich genüsslich der Betrachtung der Architektur hinzugeben. Und es gibt den anderen, lichten Weg, den Weg der herrlichen Hypothesen und prächtigen Theorien, der An deutungen und überaus poetischen historischen Fälschungen. Aber nein, das Ergebnis wird niemals Compostela sein.”
Gonzalo Torrente Ballester (13 juni 1910 – 27 januari 1999) Borstbeeld in Ferrol
“Mijn vader baatte destijds een gasterije uit te Antwerpen: ‘Het rood Konijn’. Binnen haar zweetende muren kwamen meestal overspelige dames en heeren hun schamele liefde verbergen. Als vereenzaamd kind, geheel aangewezen op de hulp van dienstboden, was me nochthans dit groote, droeve huis lief om de vele duistere gangen en trappen, om de vele, zij het dan duffe kamers, waarin ik dartelen en joelen kon naar welbehagen als de meisjes ze schoonmaakten. De meiden vertroetelden mij, deels uit medelijden om mijn verlatenheid, deels uit lust. Vooral met één ging ik zeer vertrouwelijk om en ook zij onderscheidde zich van al de anderen door haar bijzondere liefkoozingen. Zij deed mij nooit pijn, zooals de anderen in hun wildheid vaak deden, maar was steeds van een zachtheid, welke mij zeer voor haar innam. Die eene was Anna, - de vertrouwelinge van mijn vader. Daar zij vooral zoo lief tegen mij was als niemand ons kon zien prikkelde zij bij mij al vrij spoedig den drang naar het ongewetene, het geheimzinnige, - wat elk kind aangeboren is. Niemand sprak mij ooit van mijn moeder. Nochthans had ik eenig besef van haar tegenwoordigheid in dit huis. Ik zie ze met mij op wandel om op de Groenplaats een kerstboom te koopen. Zij is zeer ernstig, - haar gelaat staat strak. Zij koopt den boom, zonder een woord tot den handelaar te zeggen. Ik herinner mij het ontglooien van den boom en de algemeene vreugde in huis. En hoe laat ik opblijven mag! Maar nog zie ik moeders bleek gelaat aan het eind van de tafel, - en hoe ze plots in schreien uitbreekt en wegloopt. Een tijd nadien is ze uit het huis verdwenen. Er was veel lawaai van vader. Een hooge mannenstem lachte hoonend, - er was een vrouw, die de trappen afvluchtte. Ik lig in mijn bedje te huiveren van angst en van kou, - men heeft mij te weinig deksel gegeven. Ik houd den adem in om beter te kunnen hooren. Dan wordt het heel stil. En den volgenden dag is moeder verdwenen.”
Lode Zielens (13 juni 1901 - 28 november 1944) In 1936
Ah ! ce n'est pas la peine qu'on en vive Quand on en meurt si bien Pas la peine de vivre Et voir cela mourir, mourir Le soleil et les étoiles
Ah ! ce n'est pas la peine de vivre Et de survivre aux fleurs Et de survivre au feu, des cendres Mais il vaudrait si mieux qu'on meure Avec la fleur dans le coeur Avec cette éclatante Fleur de feu dans le coeur.
Les foins
La grande voix du vent
La grande voix du vent Toute une voix confuse au loin Puis qui grandit en s'approchant, Devient Cette voix-ci, cette voix-là De cet arbre et de cet autre Et continue et redevient Une grande voix confuse au loin
Hector de Saint-Denys Garneau(13 juni 1912 – 24 oktober 1943) Portret door Christian Tiffet
“I have the honour to be quite of your Lordship's opinion," said Mr. Lovel, looking maliciously at Mrs. Selwyn, "for I have an insuperable aversion to strength, either of body or mind, in a female." "Faith, and so have I," said Mr. Coverley; "for egad I'd as soon see a woman chop wood, as hear her chop logic." "So would every man in his senses," said Lord Merton; "for a woman wants nothing to recommend her but beauty and good nature; in every thing else she is either impertinent or unnatural. For my part, deuce take me if ever I wish to hear a word of sense from a woman as long as I live!" "It has always been agreed," said Mrs. Selwyn, looking round her with the utmost contempt, "that no man ought to be connected with a woman whose understanding is superior to his own. Now I very much fear, that to accommodate all this good company, according to such a rule, would be utterly impracticable, unless we should chuse subjects from Swift's hospital of idiots.” (…)
“Young, animated, entirely off your guard, and thoughtless of consequences, Imagination took the reins; and Reason, slow-paced, though sure-footed, was unequal to the race of so eccentric and flighty a companion. How rapid was then my Evelina's progress through those regions of fancy and passion whither her new guide conducted her!-She saw Lord Orville at a ball,-and he was the most amiable of men! -She met him again at another,-and he had every virtue under Heaven!”
Fanny Burney (13 juni 1752 – 6 januari 1840) Cover
Uit: Der Bürger als Künstler (Biografie door Sascha Kirchner)
„Die von Einstein und Frank geleitete Privatbank erlebte in den Jahren bis zum Ersten Weltkrieg anscheinend einen bemerkenswerten Aufstieg ; die beiden Inhaber werden von Maria Zelzer in ihrem Erinnerungsbuch zu den »neu aufstrebenden Reichen der Stuttgarter jüdischen Gemeinde« gezählt. Die Stuttgarter Juden waren, gemessen an ihrem Bevölkerungsanteil, unter den wohlhabenden Bürgern der Stadt überdurchschnittlich stark vertreten. Für das Jahr 1914 lassen sich die finanziellen Verhältnisse Sigismund Franks genau beziffern : Er besaß zwei Millionen Mark Vermögen und versteuerte ein Jahreseinkommen von 140.000 Mark. Die Firma Gebrüder Rosenfeld war seit 1912 in der Kronprinzstraße 30 ansässig, in bester Innenstadtlage von Stuttgart. Später, im Juni 1921, traten Helmuth Frank und Edgar Einstein, die Söhne der Inhaber, als weitere Gesellschafter in die Firma ein. Die Familie Frank wohnte zunächst in der Silberburgstraße 195, dann in der Forststraße 68. Das Milieu, in dem Bruno Frank aufwuchs, wurde vom Geld regiert. Gegen die Ausschließlichkeit des »Erwerbstriebes« polemisiert der Erzähler in Franks zweiter Veröffentlichung, dem Prosabüchlein „Im dunkeln Zimmer“: »Erwerben ! Das große und schreckliche Wort schließt alles für sie ein, wovon sich reden, woran sich denken läßt, selbst dann noch, wenn längst keine Not mehr drängt, sondern behaglicher Überfluß vorhanden ist. [...] Wo steckt aber die Würde im Tun dieser ehrbaren, aneinandergereihten Geschlechter, die sich ausschließlich dem Erwerben weihen ? « Hier spricht der durchaus verwöhnte, dem Leben und den schönen Künsten zugewandte Bankierssohn selbst. Diejenigen, die sich ganz der Arbeit widmen hingegen – so läßt er seinen Erzähler sagen –, »erklären Genuß und Freude und Kunst und was noch alles für ein Nichts, für einen leeren Klingklang, für Allotria, für unwürdig«
The afternoon, with light strokes that lit the peace of our asylum, sketched in chrysoberylic shades a subtle violet decoration.
The moon surged enormous in the thicket; the leaves increased their secret; and a spider, on the point of its thread, was weaving hypnotized above the spheric moon.
Bats filled the crooked arc of sky, as on a Chinese screen; your bloodless knees against the plinth
revealed our motionless delight, at our feet a sapphire river ran in silence toward it death.
Vertaald door Julie Schumacher
Leopoldo Lugones (13 juni 1874 – 18 februari 1938) In 1922
Der Kaspar, der war kerngesund, ein dicker Bub und kugelrund, Er hatte Backen rot und frisch; Die Suppe aß er hübsch bei Tisch. Doch einmal fing er an zu schrei’n: »Ich esse keine Suppe! Nein! Ich esse meine Suppe nicht! Nein, meine Suppe ess’ ich nicht!« Am nächsten Tag, — ja sieh nur her! da war er schon viel magerer. Da fing er wieder an zu schrei’n: »Ich esse keine Suppe! Nein! Ich esse meine Suppe nicht! Nein, meine Suppe ess’ ich nicht!« Am dritten Tag, o weh und ach! Wie ist der Kaspar dünn und schwach! Doch als die Suppe kam herein, gleich fing er wieder an zu schrei’n: »Ich esse keine Suppe! Nein! Ich esse meine Suppe nicht! Nein, meine Suppe eß ich nicht!« Am vierten Tage endlich gar der Kaspar wie ein Fädchen war. Er wog vielleicht ein halbes Lot — und war am fünften Tage tot.
Heinrich Hoffmann (13 juni 1809 – 20 september 1894) Illustratie bij Die Geschichte vom Suppen-Kaspar
Es war das Gewicht des Schlüssels in ihrer Tasche, aber sie hatte ihn nie aus der Tasche genommen, er war in ihr unsichtbar geblieben. Fehlte nur noch das Schlüsselloch, irgendwo in der Welt war ein Schlüsselloch, alt, aus Holz, das allein für den Schlüssel da war. Zum erstenmal nahm sie den Schlüssel aus der Tasche, er war alt, aus Holz, mit zerkratztem Bart, und sie sagte zum Schlüssel in ihrer Hand:
Das Haus gehört uns, wir kennen es nicht, wir kennen das Haus nicht, es gehört uns nur. Wir haben es nicht gebaut, gekauft gestohlen, wir brauchen es nicht, es gehört uns nur. Wir wissen nicht, ob die Tür einen Riegel hat, einen Vorhang oder ein Schlüsselloch. Das Haus gehört uns, aber wir kennen es nicht. Das Haus gehört uns, aber wir kennen es nicht.
Vogel
DER VOGEL IST VON ALLEM DAS GEGENTEIL – Aber kein Gegenteil von Luft und Himmel die sind Palast und Tanzraum der Vogelvölker.
Bis ans Ende der Weltnacht eine Dohle, die im letzten Schnee des Märzmorgens ruft, kann sein eine Elster, Stellas Silberkettchen im Schnabel, wohin damit. Er ist nicht Gegenteil des Lichts, des Meers, des Sommers, der Stürme aus neunzig Richtungen des Nadir.
Er ist der Schwarze Milan und hat keine Feinde. Mein Vogel, aber er kennt mich nicht.
“Auf der Lehmziegelmauer stand ein Mann mit nacktem Oberkörper und seitlich ausgestreckten Armen, wie gekreuzigt. Er hatte einen verrosteten Schraubenschlüssel in der einen Hand und einen blauen Plastikkanister in der anderen. Sein Blick fiel über Zelte und Baracken, Müllberge und Plastikplanen und die endlose Wüste hinweg auf einen Punkt am Horizont, über dem in Kürze die Sonne aufgehen musste. Als es so weit war, schlug er Schraubenschlüssel und Plastikkanister gegeneinander und rief: «Meine Kinder! Meine Kinder!» Die östlichen Wände der Baracken flammten hellorange auf. Der hohle, schleppende Rhythmus sank in die bleigrauen Gassen hinab. In Kuhlen und Gräben wie Mumien liegende verschleierte Gestalten erwachten, rissige Lippen formten Worte zu Lob und Preis des alleinigen Gottes. Drei Hunde tauchten ihre Zungen in eine schlammige Pfütze. Die ganze Nacht über war die Temperatur nicht unter dreißig Grad gesunken. Unbeeindruckt hob sich die Sonne über den Horizon und schien über Lebende und Tote, Gläubige und Ungläubige, Elende und Reiche. Sie schien über Wellblech, Sperrholz und Pappe, über Tamarisken und Dreck und eine dreißig Meter hohe Barriere aus Müll, die Salzviertel und Leeres Viertel von den übrigen Bezirken der Stadt trennte. Ungeheure Mengen von Plastikflaschen und entkernten Autos erstrahlten in ihrem Licht, Pylonen aus aufgeklopften Batteriegehäusen, zerschroteten Ziegeln, Schamott, Gebirge aus Fäkalschlamm und Tierkadavern. Über die Barriere hinweg hob sich die Sonne und beschien die ersten Häuser der Ville Nouvelle, vereinzelte zweistöckige Gebäude im spanischen Stil und die bröckeligen Minarette der Vorstadt. Lautlos glitt sie über die Rollbahn des Militärflughafens, die Tragflächen einer verlassenen Mirage 5, den Suq und die angrenzenden Verwaltungsgebäude von Targat. Ihr Licht glänzte auf herabgelassenen Metallrouleaus kleiner Handwerksgeschäfte und drang durch die Fensterläden des zu dieser Stunde noch unbesetzten Zentralkommissariats, wanderte die von Halfagras gesäumte Hafenstraße hinauf, rieselte am zwanzigstöckigen Sheraton-Hotel hinunter und erreichte kurz nach sechs Uhr das vom Küstengebirge sanft abgeschirmte Meer. Es war der Morgen des 23. August 1972.”
Wolfgang Herrndorf (12 juni 1965 – 26 augustus 2013)
Uit:The Diary of a Young Girl (Vertaald door B. M. Mooyart-Doubleday)
“FRIDAY, JULY 10, 1942 Dearest Kitty, I've probably bored you with my long description of our house, but I still think you should know where I've ended up; how I ended up here is something you'll figure out from my next letters. But first, let me continue my story, because, as you know, I wasn't finished. After we arrived at 263 Prinsengracht, Miep quickly led us through the long hallway and up the wooden staircase to the next floor and into the Annex. She shut the door behind us, leaving us alone. Margot had arrived much earlier on her bike and was waiting for us. Our living room and all the other rooms were so full of stuff that I can't find the words to describe it. All the cardboard boxes that had been sent to the office in the last few months were piled on the floors and beds. The small room was filled from floor to ceiling with linens. If we wanted to sleep in properly made beds that night, we had to get going and straighten up the mess. Mother and Margot were unable to move a muscle. They lay down on their bare mattresses, tired, miserable and I don't know what else. But Father and I, the two cleaner-uppers in the family, started in right away. All day long we unpacked boxes, filled cupboards, hammered nails and straightened up the mess, until we fell exhausted into our clean beds at night. We hadn't eaten a hot meal all day, but we didn't care; Mother and Margot were too tired and keyed up to eat, and Father and I were too busy. Tuesday morning we started where we left off the night before. Bep and Miep went grocery shopping with our ration coupons, Father worked on our blackout screens, we scrubbed the kitchen floor, and were once again busy from sunup to sundown. Until Wednesday, I didn't have a chance to think about the enormous change in my life. Then for the first time since our arrival in the Secret Annex, I found a moment to tell you all about it and to realize what had happened to me and what was yet to happen. Yours, Anne”
Anne Frank (12 juni 1929 – maart 1945) Scene uit een opvoering van “Je Anne” in Amsterdam, 2011
„Und der Moslem will es vom Christen. Genauso wie der alte Mensch vom jungen. Oder der schwarze vom weißen. Behinderte wollen es von Nichtbehinderten. Der Ohnmächtige vom Mächtigen. Selbst der Kriminelle will es vom Gesetzestreuen. Sie alle wollen Respekt. Aber warum? Was ist dieser „Respekt“, wonach ausgegrenzte Menschen verlangen wie Verletzte nach einem Arzt? Was schmerzt sie so sehr, dass der Mangel an Respekt ihren Blick schamvoll krümmt und sie mal aggressiv, mal apathisch werden lässt? Was erhoffen sich all diese Menschen an den sozialen und kulturellen Rändern? Und warum hört man diese verbindende Forderung nicht von Wohlhabenden und Besitzenden? Brauchen sie denn keinen Respekt? Was also ist dieser „Respekt“? Wo tut man ihn sich hin? Und was macht er mit dem Respektierten? Welche Geschichten – welche Tränen wischt das Gefühl, respektiert zu sein, ab? Gibt es da vielleicht einen universellen „Respektcode“ für Ausgegrenzte? Ein Zauberwort gegen Demütigung? Warum denn sonst verlangen sie ausgerechnet nach „Respekt“, der kaum zu finden ist, und begnügen sich nicht mit der kreuz und quer feilgebotenen „Toleranz“ oder mit der regelmäßig reanimierten „Solidarität“ oder mit der bei jedem Wahlkampf wiedergeborenen „Gerechtigkeit“?“
Renan Demirkan (Ankara, 12 juni 1955)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barnes werd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna Barnes op dit blog.
Uit: Nightwood
“His embarrassment took the form of an obsession for what he termed "Old Europe": aristocracy, nobility, royalty. He spoke any given title with a pause before and after the name. Knowing circumlocution to be his only contact, he made it interminable and exacting. With the fury of a fanatic he hunted down his own disqualification, re-articulating the bones of the Imperial Courts long forgotten (those long remembered can alone claim to be long forgotten), listening with an unbecoming loquacity to officials and guardians for fear that his inattention might lose him some fragment of his resuscitation. He felt that the great past might mend a little if he bowed low enough, if he succumbed and gave homage. In nineteen hundred and twenty he was in Paris (his blind eye had kept him out of the army), still spatted, still wearing his cutaway, bowing, searching, with quick pendulous movements, for the correct thing to which to pay tribute: the right street, the right cafe, the right building, the right vista. In restaurants he bowed slightly to anyone who looked as if he might be "someone," making the bend so imperceptible that the surprised person might think he was merely adjusting his stomach. His rooms were taken because a Bourbon had been carried from them to death. He kept a valet and a cook, the one because he looked like Louis the Fourteenth, and the other because sheresembled Queen Victoria, Victoria in another cheaper material, cut to the poor man's purse.”
»Sesemann, das muß sein«, sagte sehr bestimmt der Herr Doktor, und als sein Freund stillschweigend und niedergeschlagen dasaß, fuhr er nach einer Weile fort: »Bedenke doch, wie die Sache steht. Klara hat seit Jahren keinen so schlimmen Sommer gehabt, wie dieser letzte war. Von einer so großen Reise kann keine Rede sein, ohne daß wir die schlimmsten Folgen zu befürchten hätten. Dazu sind wir nun in den September eingetreten, da kann es ja noch schön sein oben auf der Alp, es kann aber auch schon sehr kühl werden. Die Tage sind nicht mehr lang, und oben bleiben und da die Nächte zubringen kann Klara doch nun gar nicht. So hätte sie kaum ein paar Stunden oben zu verweilen. Der Weg von Bad Ragaz dort hinauf muß ja schon mehrere Stunden dauern, denn zur Alp hinauf muß sie entschieden im Sessel getragen werden. Kurz, Sesemann, es kann nicht sein! Aber ich will mit dir hineingehen und mit Klara reden, sie ist ja ein vernünftiges Mädchen, ich will ihr meinen Plan mitteilen. Im kommenden Mai soll sie erst nach Ragaz hinkommen; dort soll eine längere Badekur unternommen werden, so lange, bis es hübsch warm wird oben auf der Alp. Dann kann sie dort von Zeit zu Zeit hinaufgetragen werden, da wird sie diese Bergpartien erfrischt und gestärkt, wie sie dann sein wird, ganz anders genießen, als es jetzt geschähe. Du begreifst auch, Sesemann, wenn wir noch eine leise Hoffnung für den Zustand deines Kindes aufrechterhalten wollen, so haben wir die äußerste Schonung und die sorgfältigste Behandlung zu beobachten.« Herr Sesemann, der bis dahin schweigend und mit dem Ausdrucke trauriger Ergebung zugehört hatte, fuhr jetzt auf einmal empor: »Doktor«, rief er aus, »sag es mir ehrlich: Hast du wirklich noch Hoffnung auf eine Änderung dieses Zustandes?«
Johanna Spyri (12 juni 1827 - 7 juli 1901) Scene uit de Oostenrijkse film “Heidi” uit 1965
“When I was aware that I had been laid low by the disease, I felt a need, among other things, to register a strong protest against the word “depression.” Depression, most people know, used to be termed ‘melancholia,” a word which appears in English as early as the year 1305 and crops up more than once in Chaucer, who in his usage seemed to be aware of its pathological nuances. “Melancholia” would still appear to be a far more apt and evocative word for the blacker forms of this disorder, but it was usurped by a noun with a bland tonality and lacking any magisterial presence, used indifferently to describe an economic decline or a rut in the ground, a true wimp of a word for such a major illness. It may be that the scientist generally held responsible for its currency in modern times, a Johns Hopkins Medical School faculty member justly venerated—the Swiss-born Adolf Meyer—had a tin ear for the finer rhythms of English and therefore was unaware of the semantic damage he had inflicted by offering “Depression” as a descriptive noun for such a dreadful and raging disease. Nonetheless, for over seventy-five years the word had slithered innocuously through the language like a slug, leaving little trace of its intrinsic malevolence and preventing, by its very insipidity, a general awareness of the horrible intensity of the disease when out of control. As one who has suffered from the malady in extremis yet returned to tell the tale, I would lobby for a truly arresting designation. “Brainstorm,” for instance, has unfortunately been preempted to describe, somewhat jocularly, intellectual inspiration. But something along these lines is needed. Told that someone’s mood disorder has evolved into a storm—a veritable howling tempest in the brain, which is indeed what a clinical depression resembles like nothing else—even the uninformed layman might display sympathy rather than the standard reaction that ‘depression” evokes, something akin to So what?” pr “You’ll pull out of it” or “We all have bad days. The phrase “nervous breakdown” seems on its way out, certainly deservedly so, owing to its insinuation of a vague spinelessness, but we still seem destined to be saddled with “depression” until a better, sturdier name is created."
William Styron (11 juni 1925 – 1 november 2006)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien (eig. Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée Vivien op dit blog.
À l’Amie
Dans tes yeux les clartés trop brutales s’émoussent. Ton front lisse, pareil à l’éclatant vélin, Que l’écarlate et l’or de l’image éclaboussent, Brûle de reflets roux ton regard opalin. Ton visage a pour moi le charme des fleurs mortes, Et le souffle appauvri des lys que tu m’apportes Monte vers tes langueurs du soleil au déclin.
Fuyons, Sérénité de mes heures meurtries, Au fond du crépuscule infructueux et las. Dans l’enveloppement des vapeurs attendries, Dans le soir énerve, je te dirai très bas. Ce que fut la beauté de la Maîtresse unique… Ah ! cet âpre parfum, cette amère musique Des bonheurs accablés qui ne reviendront pas !
Ainsi nous troublerons longtemps la paix des cendres. Je te dirai des mots de passion, et toi, Le rêve ailleurs, longtemps, de tes vagues yeux tendres, Tu suivras ton passé de souffrance et d’effroi. Ta voix aura le chant des lentes litanies Où sanglote l’écho des plaintes infinies, Et ton âme, l’essor douloureux de la Foi.
Aurore sur la Mer
Je te méprise enfin, souffrance passagère ! J’ai relevé le front. J’ai fini de pleurer. Mon âme est affranchie, et ta forme légère Dans les nuits sans repos ne vient plus l’effleurer.
Aujourd’hui je souris à l’Amour qui me blesse. O vent des vastes mers, qui, sans parfum de fleurs, D’une âcre odeur de sel ranimes ma faiblesse, O vent du large ! emporte à jamais les douleurs !
Emporte les douleurs au loin, d’un grand coup d’aile, Afin que le bonheur éclate, triomphal, Dans nos cœurs où l’orgueil divin se renouvelle, Tournés vers le soleil, les chants et l’idéal !
« Rivera Manuel Blasco Velasquez Garcia ferme ses contrevents, toussant si péniblement qu’il ne me salue que du menton. Mineur retraité depuis cet été, Rivera est silicosé à 80 %. Nous l’appelons affectueusement : « Crèvera ». En somme, je broie du noir, tombé de ma bibliothèque attiédie dans la rue cisaillée par des bises contrariées. Maussade. C’est le temps, c’est la saison. Et puis le boulanger m’a dit que Mme Sirven était bien « fatiguée », ce qui signifie, chez nous, qu’elle est à l’article de la mort. Elle a quatre-vingt-cinq ans. Elle a inventé une sorte de métier qu’elle a exercé tout au long de sa vie. Aussi loin que remontent mes souvenirs, je la revois toujours au même endroit, toujours pareille : à l’entrée du grand tournant, quand on quitte le village en direction de la montagne. Très maigre, à peine voûtée, toute vêtue de noir, d’étranges yeux, très clairs, bordés de sang. Je ne l’ai jamais vue jeune, je ne l’ai jamais vue vieillir. L’après-midi de ce lundi 5 novembre 1971 tire à sa fin. À l’auberge, il y a le Fossoyeur, le père Louiset, l’Aubergiste et moi. La nuit tombe. Mme Sirven se meurt, et nous parlons. »
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 – 1 december 2001)
Uit: Heute bin ich blond (Vertaald door Barbara Heller)
„Gemüsehändler, die mir eine Extratüte Vitamine in den Einkaufskorb packen. Freunde, die mich fest in den Arm nehmen. Meine Familie, die mit mir weint. Mit nassen Augen schaue ich in den Spiegel und lasse die Frau mit meinen neuen Haaren spielen. Von meinen vollen Lippen ist nur noch ein bestürzter Strich übrig, quer durch mein Gesicht. Je länger die Frau an meinen Haaren herumzupft, desto dünner wird der Strich und desto verzweifelter werde ich. Ich sehe einfach unmöglich aus. Soeben bin ich mir im Spiegel abhandengekommen. Endlich verlasse ich die Kabine, mit einem Muttchenkopf, der nicht meiner ist. Es sieht potthässlich aus, und es juckt. Das ist keine Sophie mehr, nicht mal annähernd, das ist eine steife, langweiligealte Jungfer aus einem steifen, langweiligen Ort wie Wassenaar. Die Frau redet mir aufmunternd zu. »Du musst dich erst damit anfreunden. Das geht nicht von heute auf morgen. Spiel ein bisschen damit, probier es aus, und in zwei Wochen bist das ganz du.« Jaja. Ganz ich. Ich – eine steife alte Jungfer? Ich – eine Stella?“
Sophie van der Stap (Amsterdam, 11 juni 1983)
De Engelse dichter en schrijver Ben Jonson werd geboren rond 11 juni 1572 in Westminster, Londen. Zie ook alle tags voor Ben Jonson op dit blog.
A Farewell To The World
False world, good night! since thou hast brought That hour upon my morn of age; Henceforth I quit thee from my thought, My part is ended on thy stage.
Yes, threaten, do. Alas! I fear As little as I hope from thee: I know thou canst not show nor bear More hatred than thou hast to me.
My tender, first, and simple years Thou didst abuse and then betray; Since stir'd'st up jealousies and fears, When all the causes were away.
Then in a soil hast planted me Where breathe the basest of thy fools; Where envious arts professed be, And pride and ignorance the schools;
Where nothing is examined, weigh'd, But as 'tis rumour'd, so believed; Where every freedom is betray'd, And every goodness tax'd or grieved.
But what we're born for, we must bear: Our frail condition it is such That what to all may happen here, If 't chance to me, I must not grutch.
Else I my state should much mistake To harbour a divided thought From all my kind-that, for my sake, There should a miracle be wrought.
No, I do know that I was born To age, misfortune, sickness, grief: But I will bear these with that scorn As shall not need thy false relief.
Nor for my peace will I go far, As wanderers do, that still do roam; But make my strengths, such as they are, Here in my bosom, and at home.
Ben Jonson (ca. 11 juni 1572 – 6 augustus 1637) Ben Jonson en William Shakespeare door Paul Rainer
Uit:The House of the Sleeping Beauties (Vertaald door Edward Seidensticker)
“He was not to do anything in bad taste, the woman of the inn warned old Eguchi. He was not to put his finger into the mouth of the sleeping girl, or try anything else of that sort. There was this room, of about four yards square, and the one next to it, but apparently no other rooms upstairs. And, since the downstairs seemed too restrict for guests rooms, the place could scarcely be called an inn at all. Probably because its secret allowed none, there was no sign at the gate. All was silence. Admitted through the locked gate, old Eguchi had seen only the woman to whom he was now talking. It was his first visit. He did not know whether she was the proprietress or a maid. It seemed best not asked. A small woman perhaps in her mid-forties, she had a youthful voice, and it was as if she had especially cultivated a calm, steady manner. The thin lips scarcely parted as she spoke. She did not often look at Eguchi. There was something in the dark eyes that lowered his defenses, and she seemed quite at ease.. She made tea from the iron kettle on the bronze brazier. The tea leaves and the quality of the brewing were astonishingly good for the place and the occasion.. to put old Eguchi more tranquilized. In the alcove hung a picture of Kawai Gyokudِ, probably a reproduction, of a mountain village warm with autumn leaves. Nothing suggested it room had unusual secrets. "And please do not try to wake her. Not that you could, whatever you did. She is soundly asleep and knows nothing." The woman said it again: "She will sleep on and on and knows nothing at all, from start to finish. Not even who's been with her, You needn't worry." Eguchi said nothing of the doubts that were coming over him. "She is a very pretty girl. I only take guests I know I can trust."
“Anybody who thinks there's nothing wrong with this world needs to have his head examined. Just when things are going all right, without fail someone or something will come along and spoil everything. Somebody should write that down as a fundamental law of the Universe. The principle of perpetual disappointment. If there is a God who created this world, he should scrap it and try again.” (…)
“Those are big collisions, Hally. They make for a lot of bruises. People get hurt in all that bumping, and we're sick and tired of it now. It's been going on for too long. Are we never going to get it right?...Learn to dance life like champions instead of always being just a bunch of beginners at it?” (…)
“The clocks are ticking my friends. History has got a strict timetable. If we're not careful we might be remembered as the country who arrived to late.”
Athol Fugard (Middelburg (ZA), 11 juni 1932) Scene uit een opvoering in Kaapstad, 2013
De Nigeriaanse dichter, architect, en milieuactivist Nnimmo Bassey werd geboren in Akwa Ibom op 11 juni 1958. Sinds 2008 is hij voorzitter van Friends of the Earth International. Bassey begon zijn carrière als architect. Hij publiceerde in zijn vakgebied enkele boeken en schreef daarnaast enkele gedichtenbundels. In de jaren negentig was hij voorzitter van zowel de vereniging van Afrikaanse architecten als van Nigeriaanse schrijvers. In de jaren tachtig werd hij actief op het gebied van de mensenrechten en nam hij plaats in het bestuur van de Civil Liberties Organisation. In 1993 was hij een van de oprichters van Environmental Rights Action (ERA), een Nigeriaanse niet-gouvernementele organisatie die zich vooral richt op de milieuschade die wordt veroorzaakt door oliewinning. De organisatie is aangesloten bij Friends of the Earth International. In 1996 werd Bassey korte tijd gevangengezet door de veiligheidsdienst van Nigeria, toen hij op het punt stond een milieucongres in Ghana te bezoeken om met activisten in andere landen te praten over milieuproblematiek in Nigeria. In 2008 werd Bassey voorzitter van zowel de ERA als de FoEI. In 2010 publiceerde hij het boek “To Cook a Continent: Destructive Extraction and the Climate Crisis in Africa”. In 2009 plaatste Time Magazine hem op de lijst van Heroes of the Environment. In 2010 werd hij onderscheiden met een Right Livelihood Award en in 2012 met de Noorse Thorolf Rafto-prijs.
I will not dance to your beat
I will not dance to your beat If you call plantations forests I will not sing with you If you privatise my water I will confront you with my fists If climate change means death to me but business to you I will expose your evil greed If you don’t leave crude oil in the soil Coal in the hole and tar sands in the land I will confront and denounce you If you insist on carbon offsetting and other do-nothing false solutions I will make you see red If you keep talking of REDD and push forest communities away from their land I will drag you to the Climate Tribunal If you pile up ecological debt & refuse to pay your climate debt I will make you drink your own medicine If you endorse genetically modified crops And throw dust into the skies to mask the sun I will not dance to your beat Unless we walk the sustainable path And accept real solutions & respect Mother Earth Unless you do I will not & We will not dance to your beat
De Zuid-Afrikaans schrijver en dichter Nicolaas Petrus van Wyk Louw werd geboren in Sutherland op 11 juni 1906. Na veertien jaar in Sutherland gewoond te hebben verhuisde Louw in 1920 met zijn familie naar Kaapstad waar hij zijn schoolloopbaan voltooide. Vervolgens studeerde Louw filosofie en Duits in Kaapstad en werd hij voor een korte tijd onderwijzer voordat hij tot in 1930 als docent in die opvoedkunde aan de Universiteit van Kaapstad werd aangesteld. In 1930 is N.P. van Wyk Louw getrouwd met Joan Wessels. Het huwelijk werd echter in 1938 ontbonden. Hij is later met Truida Pohl getrouwd. Sedert 1948 woonde het gezin Louw in Europa waar hij tot en met 1958 een hoogleraarschap in de Zuid-Afrikaanse letterkunde, geschiedenis en cultuur aan de Universiteit van Amsterdam bekleed heeft. Na zijn terugkeer vestigde hij zich in Johannesburg alwaar hij vanaf 1960 als hoofd van het Departement Afrikaans en Nederlands aan de Universiteit van die Witwatersrand werd aangesteld. Louw dichtte aanvankelijk in het Engels, maar geïnspireerd door zijn jongere broer, de dichter W.E.G. Louw publiceerde hij in 1935 en 1937 de baanbrekende bundels “Alleenspraak” en “Die Halwe Kring”. Sedertdien wordt hij beschouwd als hoofdfiguur van de zogenaamde 'Dertigers' en zijn toneelstukken en dichtbundels verwierven de status van klassiekers. De schrijver Karel Schoeman beschouwt Louw als Zuid-Afrika's grootste dichter "en een van die min figure van wêreldformaat wat die land nog opgelewer het". In 1945 richtte hij, samen met zijn broer W.E.G. Louw en de van oorsprong Nederlandse letterkundige H.A. Mulder, het tijdschrift Standpunte op, dat aanvankelijk als kwartaalblad, maar later zes maal per jaar verscheen, en dat ook thans nog kan gelden als het meest gezaghebbende culturele tijdschrift van Zuid-Afrika.
Die boodskap aan Maria
Sy ‘t deur die skaduwee gegaan in die soet lentenag, skraal-wit en skemerig en nog sku van naamlose verwag;
soos ‘n groot nagblom oop waaroor die motte bewend hang, so was sy onder die sterre, in haar onwetende verlang.
Maar toe Hy kom, het sy geweet. Geen stem was daar, net enkele sterre donkerder en blydskap soos ‘n tent óm haar;
en alle verlange buitekant het trug- en tuisgekeer tot innigheid, en rus gekry soos waters in ‘n donkere meer,
en huiswaarts oor die paaie het sy gepeins dat vreugde só kon wees: vervuld en woordeloos, en stil geglimlach oor haar verre vrees.
In waanzin heb ik gevraagd
In waanzin heb ik gevraagd, o God, voor mij de vrede van de ster, om boven de bergen stil te wonen, de wereld onder dof en ver.
Ik wilde Uw lichaam zien en grijpen, ik wilde de zee vangen in mijn net; ik wilde Uw macht vangen, vangen en binden met de koperen kettingen van mijn wet.
Dan wilde ik zelf in glorie tronen, hof houden bij winden en bij sterren; ik wilde met eeuwig-stille ogen op U en op Uw knechtschap zien.
vergeef die wilde en dwaze bede — o God, hoe kon ik wijzer zijn? Maar, moet Uw vlam mijn voorhoofd kronen, ik neem de glorie en de angst!
Voor mij niet meer de dwaze rust van mensen en van dag en jaar, voor mij de vlammen van Uw wagen, en ogen die in verten staren.
Voor mij het kruis en de doornenkroon, de reizen die geen einde hebben, voor mij het zoeken dat nooit vindt, voor mij de sterren zonder wet.
O God, voor mij de wilde zin, de ogen die hun waanzin laten zien, om wat ondenkbaar is te denken, en wat onmogelijk is te beginnen.
Ik zal ons Weten aan stukken scheuren en uitstrooien tussen sterren en maan! Zal ik met zo’n haveloos kleed Uw wegen, o God, Uw wegen gaan?
Zo zal ik met een lichaam naakt de reis door dit wonderleven maken, met wonderogen in het licht dat om mij heen van Uw Wonder beeft.
Er is één heerlijkheid: U zien; er is één rust: U zoeken; om niet te weten – dat is Uw zegen; en om te vinden – dat is Uw vloek.
“Dolf Van Attema was op zijne wandeling na den eten aangegaan bij de zuster zijner vrouw, Cecile Van Even, op den Scheveningschen weg, en hij wachtte in den kleinen voorsalon, wandelend tusschen de rozenhouten meubeltjes en de vieux roze moiré cauzeuses met de drie, vier groote passen, waarmeê hij de nauwte van het vertrekje telkens en telkens scheen over te meten. Achter de chaise-longue brandde op een onyxen zuil eene lamp van onyx, onder hare kanten kap zacht gloeiend als eene groote, zeshoekige lichtbloem. Mevrouw was nog bij de jongens, die juist naar bed gingen, had de meid tot Van Attema gezegd en het speet hem zijn petekind, den kleinen Dolf, dien avond niet meer te zullen zien; hij had reeds even naar boven willen loopen om met Dolf in zijn bedje te stoeien, maar ook had hij zich aanstonds Cecile's verzoek herinnerd, dit toch nooit meer te doen; de jongen bleef uren wakker liggen na zoo een gedartel met oom. En hij wachtte dus nu, met een glimlach om die gehoorzaamheid, zijne schoonzuster af, steeds metende den kleinen salon met zijn pas van een stevig, kort man, ineengedrongen en breed, niet jong meer en wat ivoorachtig kalend onder zijn kort, donkerblond haar, zijne oogen klein-vriendelijk en prettig blauw-grijs, zijn mond beslist flink, - al glimlachte hij ook - in het rossige gekroes van zijn korten Germaan-baard. Een houtblok brandde met een paar kronkeltongen in het haardje van nickel en verguld, als een vuurtje van stille intimiteit, als eene vlam van discretie, in die schemeratmosfeer van, met kant gedekt, lampeschijnsel, intimiteit en discretie verspreidden ook door geheel het nauwe vertrekje iets als een aroom van viooltjes, eene nuance van viooltjes-geur, die school in de zachtheid der tinten van behang en meubelen, - fletsch roze moiré en rozehout, - die hing in het hoekje der kleine rozehouten schrijftafel, met hare enkele zilveren zaakjes om te schrijven en hare portretten in gladde, glazen Mora-lijstjes; een kleine, witte, Venetiaansche spiegel daar boven."
Een rozelaar staat aan de groene zoom Des meers, en spiegelt zich; de rozen hangen Voorover, turend naar haar frisse wangen... Daar valt er éne, en dobbert op de stroom:
Zij drijft, en komt, waar, weelderig en loom, Een water-roos haar houdt in 't blad gevangen. "Wees welkom!" (zegt die) "kunt gij meer verlangen? Hier is 't een leven uit een tover-droom."
Maar de andre roos krijgt krinkels, scheuren, naden, Verschrompelt, en wordt groen en bruin en zwart, En zinkt, door haar met deze smaad beladen:
"Zo'n ontevreden en verdorven hart, Dat water, lommer, kroos en slib durft smaden En doet of 't beste en edelste haar smart!"
Een adder
Hoe gloeit de bezie langs het holle pad, En schudt het bolle hoofdje heen en weder! De rozen strooien blanke blaadjes neder, En 't geiteblad houdt roos en rots omvat:
De rots van klimop pronkt met geiteblad, Dat, uitgeschoten als een slanke veder, Zich losser plooide, breder steeds en breder, Tot het de blauwe verte in de armen had:
De woudduif koert... Daar ritslen dorre blâren... O, angst! daar schuifelt iets: twee vonken staren... Het sist - een adder slingert zich om 't been:
Zo slingert zich in deze stille stonde Het zoet verlangen naar de zoetste zonde Gelijk een adder om mijn ziele heen...
Dropsteen
Bij 't rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw, Welks walmen tranen teelt bij 't krinklend stijgen, Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen, Wier blijde blankheid werd tot wenend grauw.
Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw, Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen, En vallend leven geven aan het zwijgen, En worden tot een zuil bevrozen dauw.
Wat daalt, zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen Zij, samengroeiend tot een eeuw'ge zuil, Elkaar omhelzen, en met schors omhullen.
Zó gaat het morgen in het gister schuil; Zó kwam Mathilde mijn gemoed vervullen, En kreeg mijn ganse ziel daarvoor in ruil.
Jacques Perk (10 juni 1859 - 1 november 1881)
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellow werd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellow op dit blog.
Uit: Humboldt's Gift
“Where men are as nude as the troglodytes of Stone Age Adriatic caverns and sit together dripping and red, like sunset in a mist, and, as in this case, one has a full brown sparkling beard, and eyes are meeting eyes through streaming sweat and vapor, strange things are apt to be spoken” (…)
“Against the wall was a sofa bed covered in green chenille. As soon as I saw this object I knew it would defeat me. I was sure I would never be able to get it open. Once anticipated this challenge would not leave my head. I had to meet it at once. The trapezoid foam-rubber bolsters weighed nothing. I pushed them away and pulled off the fitted spread. The sheets under it were perfectly clean. Then I knelt and groped under the sofa frame for a lever. Renata watched silent as my face grew tight and reddened. I crouched and pulled, furious with manufacturers who made such junk, and with the management for taking money from afternoon conferees and crucifying them in spirit” (…)
“Endless conveyor belts of sickness or litigation poured clients and patients into these midtown offices like dreary Long Island potatoes. These dull spuds crushed psychoanalysts’ hearts with boring character problems. Then suddenly Humboldt arrived. Oh, Humboldt! He was no potato. He was a papaya a citron a passion fruit”
“Onder de drankreclames op de richeltjes staan tafeltjes en houten stoelen op metalen poten. Ze staan aan beide kanten van het zaaltje maar slechts een kant is bezet door familie en buren. In het midden zitten de witte bruid en haar man in streepjespak. Steunkousnicht Bettie komt feliciteren. Oom Arie met de grote neusgaten houdt haar z'n wang voor en ze geeft hem een vlugge naast z'n neus. Tante Sientje van de bloemenkoopman wil er ook een. Duitse Marie gilt: ‘Ik heb Bettie vorige week in de Spuistraat gezien. Ik zei m'n kop deraf als ze dat niet is’. ‘Wat zeg je?’, vraagt dove tante Cor. ‘Ik zei m'n kop deraf als ze dat niet is’. ‘Waarom je kop deraf?’ ‘Moet ik dan zeggen?’ ‘Wat?’ ‘Ja, het is goed zo’. Tegen de bruid: ‘Rot als je niks kan horen. Hoe gaat het eigenlijk met moeder? Is ze de hele dag gebleven?’ De bruid houdt het handje van haar man vast. Haar voorhoofd en kin glimmen van de spanning. ‘Nou, wel goed geloof ik. Ja, de hele dag. Maar ze eet haast niks meer.’ ‘Anders wel een dag voor haar, he?’ Jopie glimlacht, kijkt vertederd naar bleke oma. Door het zaaltje rennen de eendagsgekrulde blauwe bruidsmeisjes met nichtjes en neefjes. De neefjes brommen een rij van auto's. Bij het keerpunt pakken ze af en toe een bleke bruidssuiker. De ober neemt bestellingen op. Zijn pak glimt van het strijken, zijn haar van het vet. De sherry ziet erg bleek”.
“Ik hing met Huig over het schanskleed van de voorsteven. ‘Alsof je in de schemer mijnen ziet,’ mompelde hij, met een sjekkie in de mondhoek. ‘Hoe zien mijnen eruit?’ vroeg ik. ‘Rond en zwart.’ Het water was even zwart. Ook dat stond ter waarschuwing op de kaart vermeld: door chemicaliën besmet water, verboden te zwemmen. De Russen hadden er werkelijk een puinhoop van gemaakt. Het schip voer op langzame kracht. Het trilde niet, stampte niet en gleed als een zeilboot over het water. De lucht rook naar land, naar dennenbossen. De kust bleef uit twee strepen bestaan: een lichte – het strand – en een donkere – de bossen. Nergens een vuurtoren, nergens een lichtpuntje. We leken een geheime wereld binnen te varen. Huig had Riga een jaar of twaalf geleden aangedaan. Ieder buitenlands schip kreeg toen begeleiding van twee patrouillevaartuigen van de Sovjetmarine. Ze voeren op nog geen mijl afstand en hielden de schijnwerpers constant op het schip gericht. ‘Als je langs de reling liep, durfde je nog niet aan je gat te krabben. Je wist maar nooit, misschien dachten ze dat je ging schieten.’ Sinds de opheffing van de Sovjet-Unie is de Golf van Riga opengesteld voor alle schepen van alle nationaliteiten. Hoewel Huig toch een dwarsdrijver zag naderen, ‘of ik mot stront in mijn ogen hebben’. Uit de avondnevel dook een patrouillevaartuig van de Letse kustwacht op. De Letten vertrouwden niet wat de stuurman van ons schip via de radio had doorgegeven: dat we in bulk naar Estland voeren. Maar toen ze zagen dat de Grachtborg hoog op het water lag en geen mudje vracht in het ruim had, seinden ze dat het oké was.”
Yesterday the sea was silient, today it's muttering. tomorrow it could be raving and foaming, but the fisherman who lives on his own occasionally looks into space and never talks for days on end.
Vertaald door Richard McKane
Self Revelation
How hard is my ordeal! I know no arithmetic And I am employed in accounts. My favorite dish is eggplant fried in oil And it upsets me. I know a freckled girl I love her she doesn't love me.
De Amerikaanse schrijver James Salter werd geboren als James Arnold Horowitz als zoon van een welgestelde makelaar in New Jersey. Hij zat op een middelbare school in New York City. Zijn vader, Louis G.Horowitz ging in 1941 de militaire dienst in, onder de dreiging van Amerikaanse betrokkenheid bij de Tweede Wereldoorlog, en werkte zich op tot kolonel. Op zijn aandringen meldde Salter zich, op 15 juli 1942, bij de West Point (academie). Hij studeerde in 1945 af. Salter trouwde in 1951 met Ann Altemus (ze scheidden in 1975). Hun eerste kind, Allan, werd in 1955 geboren, maar kwam in 1980 bij een ongeluk om het leven. Een andere dochter, Nina, kwam in 1957 ter wereld. En uiteindelijk kreeg het paar in 1962 een tweeling, Claude en James. In 1957, hij was toen majoor, nam hij ontslag bij het leger en wijdde zich voortaan aan het schrijven. In 1976 trad Salter in het huwelijk met Kay Eldredge, die hem, in 1985, een zoon schonk, Theo. Hij beëindigde zijn militaire loopbaan in 1961, toen zijn squadron werd opgeroepen voor actie ten tijde van de crisis in Berlijn. Met zijn gezin verhuisde hij terug naar New York en veranderde voor de wet zijn achternaam van Horowitz in Salter. Salter wijdde zich voortaan aan het schrijven, eerst van filmscenario's. Hij won in 1962 een prijs op het filmfestival van Venetië voor zijn script voor een korte film over honkbal Team, Team, Team. Daarna schreef hij het scenario voor de speelfilm Downhill racer van Robert Redford. Zijn eerste twee boeken “The hunters” en “The arm of flesh”, lopen parallel met zijn tijd bij de luchtmacht. Zijn tijd in Europa leverde het materiaal voor “A Sport and a Pastime”(Sport en ander Tijdverdrijf) en “Solo Faces”. “Light Years” uit 1975 is zijn beroemdste boek. Die titel heeft twee connotaties: de tijd gaat snel, en er zijn bepaalde periodes in ons leven dat het licht meer op ons lijkt te schijnen dan op andere momenten. Salter publiceerde in 1988 een verzameling korte verhalen, “Dusk and Other Stories”. Daarvoor kreeg hij de PEN/Faulkner Award. In 2000 werd hij gekozen in de American Academy of Arts and Letters. In zijn autobiografie “Burning the days” (in 1997 in het Nederlands verschenen als Dwars door de dagen), kijkt Salter terug op een veelbewogen bestaan. Salter leek met schrijven te zijn gestopt, maar na 30 jaar, op 88-jarige leeftijd, verastte hij de (literaire) wereld met “All what is” (Alles wat is) , in Nederland een onverwachte literaire zomerhype.
Uit:All That Is
“Bowman had been in London for the Book Fair, and his homeward flight had been delayed. He landed in New York at nine in the evening. It was half an hour before he had his bags and went out to get a cab. There was a crowd, he had to share a cab with someone also going to the West Side, a woman with three or four pieces of luggage. She moved her legs to give him more room. She was sitting back in what might have been a coat with the sleeves lying as if open. They rode in silence. Bowman was prepared to keep to himself without looking at her again. In the city, strange women were not always as they appeared. There were women with grievances, disturbed women, women avidly seeking men. As they came to the expressway, she said, "Where are you coming from?" It was the way she said it. She almost seemed to know him. "London," he said, looking at her more closely for the first time. "And you?" "From Athens." "That's a long flight," he commented. "They're all long. I don't like to fly. I'm always afraid the plane is going to crash." "I don't think you have to be afraid of crashing. It's quick. It's all over in a second." "It's what happens before that, when you know you're about to crash." "I suppose so, but how would you prefer to die?" "Some other way," she said. In the light from oncoming cars he could see her dark hair and lipstick that made him take her for Greek. The expressway paralleled Manhattan, which was like a long necklace of light across the river. At the far end was the financial district and then, from midtown on up, the countless tall buildings, the great boxes of light. It was like a dream, trying to imagine it all, the windows and entire floors that never went dark, the world you wanted to be in.”
““In het park beneden zit ik met een dun meisje op een bank. Ik kijk naar haar lippen. Ze zijn smal en in het lichte roze herken ik kleine groeven, dode fragmentjes huid, van iemand anders. ‘Eigenlijk heb ik helemaal geen steil haar,’ zegt ze. ‘Ik heb pijpenkrullen.’ De stijve dames en de hondjes trekken in een stoet voorbij. In de vijver staart een eend naar een dikke vis. Het meisje heeft mijn hand gepakt. Zojuist zijn we bij het graf van haar oudere broer, Mark, geweest. Een begraafplaats in de duinen. In de hemel hingen geluidloze meeuwen. Verstild spelend in de wind. Op de steen van de broer van Linda, zo heet het dunne meisje, stond: “Mark van de Berg”. Verder niets. ‘Wat doen data ertoe?’ verklaarde zijn zusje. ‘Hoe oud hij is geworden. Wanneer hij is gestorven. Wie zijn familie zijn. Een motto. Dat hoort op zo’n steen te staan. Wij bedachten dat het allemaal niet belangrijk was. Hij is dood. Dat is het enige dat telt.’ Op de steen ernaast zat een enorme vlek meeuwenpoep. Aan het einde van elke rij grafstenen stond een zwart emmertje met een borstel erin. Mark werd onthoofd door een Haagse tram. Het was een dinsdag. Dan is er altijd veel dood aan de hand. Het regende. Hij fietste over de Turfmarkt met één hand aan het stuur omdat hij probeerde zijn handschoenen aan te trekken. Dat is lastig op de fiets. Het was koud. Met een flinke vaart naderde hij de tramrails voor de Albert Heijn. Het trambelletje rinkelde. Iets moet hem gezegd hebben dat hij nog voor de tram langs zou kunnen want, zo meldden meerdere getuigen achteraf, hij minderde geen vaart. Eerder nog leek hij te versnellen. Op het allerlaatste moment zag hij zijn fout in, maar zijn rechterhand zat klem in de handschoen. Met zijn vrije hand kneep hij uit alle macht in de handrem.”
Xander Michiel Beute (Gouda, 9 juni 1975) Gouda, stadhuis
“Deze po-zonder-oor is een troost voor Dr. Vlimmen... Er zijn dus nog mensen, die een verschrikkelijk zotte indruk maken en het niet eens schijnen te weten. Die agent voelt zich zelfs, dat is duidelijk te zien. Toch heeft heel Dombergen gelachen, toen Willem Roels in de gemeenteraad de nieuwe helmen aldus doopte en eraan toevoegde: ‘Laten we in godsnaam niets onbeproefd laten, meneer de voorzitter, zodra het erom te doen is Dombergen in de ogen van de hele wereld onsterfelijk belachelijk te maken!’... Opeens ziet hij door het spiegeltje een heer naderen over het trottoir naast zijn wagen. Het is Treeborg, een van de plaatselijke artsen. Hij loopt met de kin in de hoogte en steil als een kaars; aan zijn houding kan iedereen zien, dat hij over zichzelf meer dan tevreden is. Vlimmen heeft hem gekend in Utrecht, heeft hem daar als ‘foetum’ zien aankomen, toen hij zelf derdejaars werd... Afgestudeerde charlatan,noemt hij zoiets. Bedroevend gemis aan hersens, maar een brutaliteit, die er glansrijk tegen opweegt. Door zijn huwelijk met de dochter van den rijken sigarenkistjesfabrikant Huybrechts veel te snel opgeklommen langs de sociale ladder van Dombergen en dat is den ‘feut’ in de kop geslagen. Die ladder reikt wel niet zo erg hoog... Wat zei Dacka ook weer? ‘Als onze Dombergse fabrikanten twee passen achteruit gaan, staan ze in de klompen van hun grootvaders’... Maar voor iemand als Treeborg is het een toppunt van chic, omdat hij arm is van geest en de zoon van een paardenslachter uit Hagenburg, wien het in de oorlogsjaren zo naar den vleze ging, dat hij op de Zwarte Lijst kwam en zijn zoon kon laten studeren.”
Anton Roothaert (9 juni 1896 – 29 maart 1967) Scene uit de film “Dokter Vlimmen”met Peter Faber, 1977
“De mode van het postmodernisme schept evenmin een gunstig klimaat voor vooruitgangsideeën. Wie denkt dat er slechts willekeurige en principieel inwisselbare perspectieven op de geschiedenis bestaan, is weinig geneigd tot het onderkennen van wat voor wetmatigheden dan ook. Karel van het Reve wijdde vorig jaar in de Amsterdamse Stadsschouwburg een lezing aan vooruitgang in de kunst. Zijn standpunt geeft het algemeen gevoelen in deze kwestie goed weer. Hij beantwoordde de vraag, of er vooruitgang in de kunst bestaat als volgt (ik vat nu maar even samen op de voor deze spreker gebruikelijke wijze): ‘Nogal wiedes niet; na Mozart is er wel andere muziek gemaakt, maar geen betere. Grote kunst is tijdloos, in tegenstelling tot wetenschap, waarin wel vooruitgang bestaat. Geen fysicus leest immers meer Archimedes.’ Is de vraag zo onzinnig als Van het Reve wil doen voorkomen? Er is voooral de laatste 150 jaar heel wat af geschermd met de term vooruitgang, ook in de kunst. Elke nieuwe beweging zette zich af tegen haar voorgangers en ontleende haar bestaansrecht aan het vooruitgangsperspectief van waaruit het oude op grond van historische noodzakelijkheid of wetmatigheid zou hebben afgedaan. De retoriek van de avant-garde gaat hierbij nog een stap verder en beoogt het onvermijdelijke historische proces door middel van stoottroepgeweld nog eens te versnellen. En vaak denkt men dan niet alleen de kunst, maar ook de onderdrukte mens of zelfs de hele maatschappij hiermee vooruit te helpen. Laten we het vooruitgangsbegrip eens wat nauwkeuriger bezien. In de loop van de vorige eeuw begint het gebruik van veranderingsbegrippen als ontwikkeling, evolutie en vooruitgang steeds meer door elkaar te lopen. Juist omdat deze termen zoveel voorkomen, wordt hun betekenis minder duidelijk. Wellicht hierom definieert Bury, wiens The Idea of Progress uit 1920 als gezaghebbend wordt beschouwd, ‘vooruitgang’ slechts globaal als de opvatting ‘that civilisation has moved, is moving and will move in a desirable direction’ en een meer recente studie sluit hierbij aan met de formulering dat ‘mankind has advanced in the past (...) is now advancing and will continue to advance through the foreseeable future.’. Een nauwkeuriger en meer bruikbare omschrijving geeft de socioloog Laeyendecker.”
Maarten Doorman (Medina Sidonia, 9 juni 1957)
De Canadese schrijver, muzikant en tv-en radiopresentatorpresentator Jian Ghomeshiwerd geboren op 9 juni 1967 in Londen en groeide op in Thornhill, Ontario. Zie ook alle tags voor Jian Ghomeshi op dit blog.
Uit: 1982
“Besides, for me it made even more sense that I had an affinity for all things British. I was born in London and spent my first seven years in the U.K. If only I’d known how to harness that lineage, I would have been more successful in Thornhill in Grade 9. I could have retained my English accent and peppered my sentences with “y’know wha-I mean?” and said about my friends, “They’re my best mates.” And then Wendy probably would have thought I was more special and punk and unique. But I was a different kind of unique. When I was in England, as much as I had friends and loved supporting Arsenal Football Club, I didn’t really fit in. And then I didn’t really fit in when I got to Thornhill. My search for appropriate role models often came up empty. And being myself didn’t seem a very appealing option. When I was a little kid in England in the 1970s, the boys I hung out with at primary school called me Blackie. This is a fact. It became my label. And some of those kids that called me by that name were my friends. “Hey, Blackie!” That’s how they would greet me. This term was apparently based on my parents’ ethnic background and the way I looked. My parents had moved from Iran and settled in England before my sister and I were born. And we were the only ethnic family around. But I didn’t really understand what that meant at the time.”
„An einem Ackerrain war ein Wagen gegen einen Baum gerast, ein Fabrikat, das ich nie zuvor gesehen hatte. Ich nahm an, dass es ziemlich alt sein musste, wenn auch nicht so alt, dass ich das in zwei Hälften zerrissene Gefährt, das auf den Bildern von allen Seiten und in allen Einzelheiten zu sehen war, als Oldtimer bezeichnet hätte. Der Junge, der ich damals war, hatte bestimmt noch keine Vorstellung von Nachkriegszeit, den fünfziger oder sechziger Jahren. Die Fotografien, die mein Großonkel sammelte, ohne dass ich hätte sagen können, zu welchem Zweck, zeigten für mich das zerfetzte, in seine Einzelteile zurückgesprengte Wrack eines bloß alten Autos. Aber ich weiß noch, dass stets, wenn mich die Langeweile an einem verregneten Nachmittag in das Arbeitszimmer trieb, dasselbe »ungute Gefühl« in mir aufstieg, von dem meine Mutter oft sprach, überzeugt, ihre hektische Nervosität sei Ausdruck einer telepathischen Fähigkeit. Bewacht von dem hyänengroßen Hund an der Wand, ordnete mein Großonkel Papiere, und ich presste so lange die Stirn gegen den kalten Türrahmen, bis er meine Verholzung bemerkte und mich zu sich rief. Stundenlang sortierten wir dann gemeinsam Bilder und Artikel, die ich aus alten, zumeist französischen Zeitungen ausschnitt und die er beschriftete mit einer Quellenangabe, einem Datum und den immer gleichen zwei Namen »Camus, Villeblevin«, die mir nichts sagten, sich mir aber einprägten, als wären sie eintätowiert worden in den Teller meiner noch schmalen Hand mit den roten Druckringen von der unermüdlich auf und ab durch das Papier gleitenden Schere.“
Mirko Bonné (Tegernsee, 9 juni 1965)
De Italiaanse schrijver van Duitse afkomst Curzio Malaparte (pseudoniem van Kurt Erich Suckert) werd geboren in Prato Toscane, 9 juni 1898. Zie ook alle tags voor Curzio Malaparteop dit blog.
Uit: Die Haut (La Pelle, vertaald door Hellmut Ludwig)
»This bastard people«, sagte Jack, indem er seine in dem fürchterlichen Gedränge verzerrte Uniform in Ordnung brachte. »Don't say that, sprich nicht so, Jack.« »Why not? This bastard, dirty people.« »Oh, Jack! Ich bin auch ein Bastard, ich bin auch ein schmutziger Italiener. Aber ich bin stolz darauf, ein schmutziger Italiener zu sein. Es ist nicht unsere Schuld, wenn wir nicht in Amerika geboren sind. Ich bin sicher, daß wir ein bastard, dirty people auch sein würden, wenn wir in Amerika geboren wären. Don't you think so, Jack?« »Don't worry, Malaparte«, sagte Jack, »sei mir nicht böse. Life is wonderful.« »Ja, das Leben ist etwas Herrliches, Jack, ich weiß, es. Aber sprich nicht so, don't say that.« »Sorry«, sagte Jack und schlug mir auf die Schulter, »ich wollte dich nicht kränken. Man sagt halt so. I like Italian people. I like this bastard, dirty, wonderful people.« »Ich weiß, Jack, daß du diesem armen, unglücklichen, wunderbaren Volk wohlwillst. Kein Volk auf Erden hat so viel gelitten wie das neapolitanische Volk. Es erduldet Hunger und Knechtschaft seit zwanzig Jahrhunderten und klagt nicht. Es flucht niemandem, haßt niemanden: nicht einmal sein Elend. Christus war Neapolitaner.« »Red kein dummes Zeug«, sagte Jack. »Das ist kein dummes Zeug. Christus war Neapolitaner.« »Was hast du heute, Malaparte?« fragte Jack und sah mich mit seinen gutmütigen Augen an. »Nichts. Was soll ich haben?« »Du bist finsterer Stimmung«, sagte Jack. »Weshalb sollte ich schlechter Stimmung sein?«
Curzio Malaparte (9 juni 1898 – 19 juli 1957) Cover
“All the things you did?” “Excuse me,” Mr. Calendar said, holding up his glass. “I think I’ll find a refill.” He turned around and walked back into the house. “Could you tell me that, Mrs. McQuire?” She was frowning down into the bright blue water beside them. “Well,” she said, “aren’t you awfully proud of yourself? Of all those things?” “No.” “What?” she said, looking up. “You’re not?” “I want to know why you’re so impressed, Mrs. McQuire.” “Well,” she said, shaking her head. “I’m afraid—I’m afraid I don’t quite see what you’re driving at.” “You don’t know what I’m talking about, do you.” “Well not exactly. No.” “Then why do you—why do you—” He shook his head. “Excuse me,” he said. He turned around and walked back toward the house. “Ben?” she called after him. “I’m afraid I haven’t been much help, but if it makes any difference I just want to say I’m thrilled to pieces by all your wonderful achievements and I couldn’t be prouder if you were my own son.”
Charles Webb (San Francisco, 9 juni 1939) Scène uit een theateropvoering in Londen met Jerry Hall (Mrs Robinson) en Josh Cohen (Benjamin), 2000
zo is de schoonheid grenzen graven een gedurig vangen van vormen en neigen naar leven van fragmenten spiegels sparen de leegte van ramen en bij het maken van monologen bevaren wij de echo in de vijvers der oren
13. (Clifford/Pennsylvania Turnpike)
Vluchtiger beweging dan de vlinder tooit de dood. In de donkere vazen van het bloed razen sneller auto‘s.
Bergen kinkhoorns het geluk? Ontdubbeling in licht en schaduw brengt tederheid op het niets. En verwondering misschien. Als strooisel van klankkristallen onder de scalp.
Uit:Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“But books lie, even those that are most sincere. The less adroit, for lack of words and phrases wherein they can en-close life, retain of it but a flat and feeble likeness. Some, like Lucan, make it heavy, and encumber it with a solemnity which it does not possess; others, on the contrary, like Petronius, make life lighter than it is, like a hollow, bouncing ball, easy to toss to and fro in a universe without weight. The poets transport us into a world which is vaster and more beautiful than our own, with more ardor and sweetness, different therefore, and in practice almost uninhabitable. The philosophers, in order to study reality pure, subject it to about the same transformations as fire or pestle make substance undergo: nothing that we have known of a person or of a fact seems to subsist in those ashes or those crystals to which they are reduced. Historians propose to us systems too perfect for explaining the past, with sequence of cause and effect much too exact and clear to have been ever entirely true; they rearrange that dead, unresisting material, but I know that even Plutarch will never recapture Alexander. The story-tellers and spinners of erotic tales are hardly more than butchers who hang up for sale morsels of meat attractive to flies. I should take little comfort in a world without books, but reality is not to be found in them because it is not there whole. Direct observation of man is a method still less satisfactory, limited as it frequently is to the cheap reflections which human malice enjoys. Rank, position, all such hazards tend to re-strict the field of vision for the student of mankind: my slave has totally different facilities for observing me from what I possess for observing him, but his means to do so are as limited as my own. Every morning for twenty years, old Euphorion has handed me my flask of oil and my sponge, but my knowledge of him ends with his acts of service, and his knowledge of me ends with my bath; any effort on the part of either emperor or slave to learn more straightway produces the effect of an indiscretion."
Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 – 17 december 1987) Hadrianus en zijn jonge minnaaar Antinous (Brits Museum)
ein letzte-kolonien-geruch & schwerer einsatz an den lauben: manche hängten schlitten glocken, an den taschen hart & gross gestossne spät- heimkehrer mäntel, wir hatten noch stanniol, mal stores in den kirschen, flaschen, wo man hintrat, auf die kurzen, braunen hälse. dort
hockten wir zu tisch mit über spreiztem scheitel paar pfund augen welpen unterm lid: jäger zäune, wellasbest für immer oder ein der-tut-nichts-pitbull im luden gewirr & kristall-
klare flaschen, erst schwer vom körper zu trennen, doch leer in die löcher der ratten zu graben, die pfeifenden hälse
gegen den westmond. wie gut tat dann das ratten-klatschen bei nordwest & was wir hier jetzt immer haben: dieses
patroullieren aus den schädel spitzen, tags wenn unser sinnen sorgsam seine schläfen bettet in der luft lamellen, blanke nerven an den rinden, wenn
im frühlicht kopf & leben eines vogels auf einander schlagen
muskat: vor einnahme gesamtnuß bring deine lyrik zum abschluß. dann such es dir aus: kollaps oder lethargie. sink auf die knie, bete. bei kleineren mengen, pulverisiert, hält das gefühl von schwebegang volle vierzehn stunden an. schlug alle in seinen bann – und die meisten schrieben ja wirklich gedichte. es war seltsam, ende der siebziger in
einem viertel wie heslach: für junge, weiße schulverweigerer blieben allein lyrik und improvisierte musik, um dem ghetto zu entkommen. viele schafften das ohne chemische hilfe nicht, und für die war muskat wie geschaffen: amphetaminartig putschend, leicht bewußtseinsverändernd und vergleichsweise billig – da blieb man für tage am tisch. doch das geschriebne
überstieg bei weitem das können. oft ließ das scheinbar mühe- los erreichte niveau den schaffer sprachlos zurück: er verstand die eigne lyrik nicht. sie schien ihm schwierig und überkomplex. die meisten machten unbeeindruckt weiter, verschwiegen ihr scheitern und erhöhten einfach die dosis, was die probleme auf natürlichem wege löste. andere gewannen einsicht und
verfaßten bezüglich berichte – auch das lief sich tot, ist teil der aporie-geschichte – wieder andere, ganz bestimmt nicht die dümmsten, verschwanden für einige zeit und kehrten mit den insignien zurück. für ihre dichtung ein glück, für ihre seele verheerend. alles in allem hat heslach bis heute acht vorzüg- liche dichter erbracht. über zwölf weiteren wölbt sich die nacht.
In the space between love and sleep when heart mourns in its prison eyes against shoulder keep their blood-black curtains tight. Body rolls back like a stone, and risen spirit walks to Easter light;
away from its tomb of bone, away from the guardian tents of eyesight, walking alone to unbearable light with angelic gestures. The fallen instruments of its passion lie in the relic
darkness of sleep and love. And heart from its prison cries to the spirit walking above: 'I was with you in agony. Remember your promise of paradise,' and hammers and hammers, 'remember me.'
Die Macht von so Blumen in Haaren in Augen in Hän- den die Macht von so Blumen über Gewehre in Blumen der Tod in Gerüchen Farben Nuancen die Macht von so Blumen über den Tod und jenen die Macht der Mäd- chen der Blumen dieser so einzigen Blumen zwischen den Schenkeln die Macht io credo die Herrlichkeit von so Blumen von Mädchen ich glaube in unum deum o wäre doch Stalin gestorben mit Blumen in Händen in Haaren noch jung und zaristisches Blei in der Brust io credo so sag ich an Mädchen an Blumen an die so einzigen Blumen die Macht und die Herrlichkeit die- ser so einzigen Saneta Ecclesia Blumen so bunt so Ge- rüche von Aix en Provence Avignon man muß sie auch pflegen (die Macht) diese Blumen Horovitz sagt es aus London sagts in Berlin er liest ein Gedicht und sagt es dazwischen My ancestors came from Hungary where Horovitz was a town ich breche die Zeile neu die Macht und der Tod diese Blumen tu (felix Austria) nube
Gerald Bisinger (8 juni 1936 – 22 februari 1999) Cover
nadelhölzer haben einen anderen geruch wer sich aufs unterholz einlässt dem harzen bald die gedanken genug um sich im schatten zu verorten ohne zu frieren nach diesem winter schon lange sind sonne und sterne nicht mehr durchgebrochen dass man sich fast trösten möchte am dämmern in den ritzen des bambushains
diese zimmer sind jetzt leer und diese schritte, wie sie hallen, von den nackten wänden. wie die buche und der himmel durch das fenster blicken und den freien platz bewundern, all den raum zwischen parkett und decke. wie die dinge, die jetzt fehlen, ihre schatten hinterlassen und ein jedes seinen umriss wirft mit schwarz. dieses echo, peripher im augenwinkel, von der zeit belichtetes papier aus netzhaut und tapete.
De Nederlandse schrijver Herman Jan (Han) Friedericy werd op 8 juni 1900 geboren in Stadskanaal in de gemeente Onstwedde. Hij bracht zijn kinderjaren in het zuiden van Noord-Brabant (Beek-en-Donk, Geldrop) door. Na de HBS, eerst in Helmond, daarna in Eindhoven, studeerde hij vanaf 1918 Indologie aan de Rijskuniversiteit te Leiden. Van 1921-1930 was hij ambtenaar Binnenlands Bestuur op Celebes. In de periode 1930-1933 had hij eerst tien maanden verlof en daarna kreeg hij gelegenheid om in Leiden zijn studie Indologische wetenschappen voort te zetten. Hij promoveerde in 1933 in Leiden op De standen bij de Boegineezen en Makassaren. Van 1933-1938 werkte hij als ambtenaar Binnenlands Bestuur te Palembang (Sumatra) en Batavia (Djakarta, Java) en van 1940-1942 was hij medewerker van het kabinet van de Gouverneur-Generaal. Tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië zat hij meer dan drieënhalf jaar in interneringskampen op Java. In 1946 werd hij met een bijzondere opdracht te Singapore geplaatst, van waaruit hij reizen maakte naar Birma, Indo-China, Malakka en Thailand om Indische dwangarbeiders die door de Japanners uit Nederlands-Indië waren gehaald, te laten repatriëren. Van 1946-1947 was hij Chef Politieke Zaken op het Ministerie van Overzeese gebiedsdelen in Den Haag. In 1947 volgde zijn benoeming tot Resident en was hij van 1947-1949 werkzaam als Hoofd Indonesische Afdeling Nederlands Informatiebureau te New York. Na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië kreeg Friedericy op eigen verzoek eervol ontslag uit de Indische bestuursdienst en werd hij benoemd tot Adviseur voor Nederlands-Indonesische Zaken in de VS. Van 1952-1956 was hij Ambassaderaad voor Pers- en Culturele zaken op de Nederlandse ambassade in Washington, van 1956-1959 bekleedde hij die functie in Bonn, en daarna, vanaf 1959, in Londen. Naast zijn romans en verhalen publiceerde Friedericy artikelen over staats- en adatrecht in het 'Koloniaal Tijdschrift' en politieke artikelen en reisbeschrijvingen in Nederlandse en Amerikaanse periodieken.
Uit: Bendeleider (Onder het pseudoniem H. J. Merlijn)
“Het zal één uur in de middag geweest zijn toen de auto van Toewan Petoro1) Sengkang om de hoek kwam en stopte voor het kantoor van mijn Toewan Petoro. Toewan Petoro Sengkang was pas van verlof terug uit Holland en kende mijn Toewan Petoro nog niet lang. Toch drukten zij elkander hartelijk en lachend de hand. Met de Toewan Petoro Sengkang kwam mee Toewan Petoro Malolo Sengkang. Die ziet er ouder uit dan zijn Toewan. Dit komt misschien omdat hij dik is en een bril draagt. Toewan Petoro Sengkang kent mij nog niet. Toewan Petoro Malolo wel. Die lachte en zei: ‘Tabé Samaila’. Ik ben wel eens met hem op tournee geweest toen bij hier in Watampone woonde en pas uit Holland kwam. Hij is een goede Toewan. Hij wordt niet gauw kwaad en als hij kwaad wordt, heeft hij er meestal reden voor. Standjes geeft hij nooit in het openbaar en hij spreekt al wat Boeginees. En hij houdt van lachen. Mijn Toewan en de andere heren gingen het kantoor binnen. Zij gingen voor de tafel met het groene kleed zitten en toen riep mijn Toewan mij. Ik moest naar Toewans Njonja toegaan en zeggen, dat de beide gasten bleven eten. En dan moest ik de djongos drie glazen split laten brengen. Toen ik terug kwam en zei: ‘Njonja bilang baik’2), zag ik dadelijk, dat er iets ernstigs aan de hand was. Mijn Toewan keek voor zich uit op het groene kleed en trok zachtjes aan het lelletje van zijn rechteroor. Toewan Petoro Sengkang praatte. Ik versta niet veel Hollands, maar ik begreep wel, dat er iemand was doodgeschoten. Mijn Toewan hoorde mij niet en ik ging voor de kamer van mijn Toewan op mijn bank zitten. Hij ging telefoneren. Met Toewan Kapten3). Hij telefoneerde heel kort en dadelijk daarop ging aan de overkant van de aloon-aloon4) de deur van het huis van Toewan Kapten open en kwam Toewan Kapten er uit. Toewan Kapten liep vlug en rechtop. Hij loopt altijd rechtop. Hij is een flinke man om te zien. Hij heeft zwarte ogen en een zwarte snor. Hij leidt een gelukkig leven, geloof ik. Tenminste als hij van zijn gemak houdt. Want veel werk heeft hij niet. Bone is zo rustig, dat het leger wel met pensioen kan gaan. Daarom gaat Toewan Kapten niet eerder dan om negen uur naar de kazerne en om één uur is hij dan weer thuis. Maar ten slotte is Toewan Kapten een soldaat en misschien vindt hij dit leven toch wel niet zo prettig. Het is best mogelijk, dat hij wel eens oorlog wil voeren.”
De Hongaarse schrijver en film- en theaterregisseur Péter Gárdos werd geboren op 8 juni 1948 in Boedapest. Na zijn afstuderen aan de universiteit, trad hij toe tot de Newsreel en Documentaire Studio als assistent-directeur, later als directeur. Hij regisseerde een aantal documentaires Met “Koorts in de ochtend” publiceerde hij een debuutroman die tegelijkertijd in negenentwintig landen werd uitgegeven. Bovendien heeft hij deze roman, gebaseerd op een waar verhaal, zelf verfilmd.
Uit: Fieber am Morgen (Vertaald door Timea Tankó)
““s war ein verregneter Sommertag, als mein Vater mit dem Schiff nach Schweden gebracht wurde. Das Kriegsende lag kaum drei Wochen zurück. Ein stürmischer Nordwind wehte, und die Fähre schlingerte durch zwei bis drei Meter hohe Wellen über die Ostsee in Richtung Stockholm. Mein Vater war auf dem Unterdeck untergebracht worden. Die Menschen lagen auf Strohsäcken, die sie verzweifelt umklammerten, um in dem furchtbaren Auf und Ab Halt zu finden. Seit das Schiff abgelegt hatte, war noch keine Stunde vergangen, als es meinem Vater plötzlich sehr schlecht ging. Zuerst hustete er nur blutigen Schaum und krümmte sich vor Schmerzen, dann wurde sein Atem immer mehr zu einem Röcheln, so laut, dass es fast das Schlagen der Wellen gegen den Schiffsmmpf übertönte. Da mein Vater zu den schwereren Fällen gehörte, lag er in der ersten Reihe, unmittelbar neben der Luke. Als es ihm nun so schlecht ging, kamen zwei Matrosen und trugen seinen mageren Körper in die Nachbarkajüte. Der Arzt zögerte nicht. Es war keine Zeit, sich um Schmerzmittel zu kümmern. Mit einer großen Nadel stach er zwischen zwei Rippen hindurch in den Brustkorb meines Vaters. Er vertraute auf sein Glück, dass die Spritze an der richtigen Stelle landete. Während der Arzt ungefähr einen halben Liter Flüssigkeit aus der Lunge meines Vaters zog, wurde das Absauggerät gebracht. Der Arzt tauschte die Spritze gegen ein Kunststoffröhrchen aus und saugte noch schnell anderthalb Liter Schleim ab. Bald ging es meinem Vater besser. Als der Kapitän erfuhr, dass der Arzt einem der Passagiere das Leben gerettet hatte, erwies er meinem Vater eine besondere Gunst: Er durfte in dicke Decken gehüllt auf dem Oberdeck sitzen. Über dem granitgrauen Wasser sammelten sich dichte Wolken. Der Kapitän stand in seiner makellosen Uniform neben dem Liegestuhl meines Vaters. Sprechen Sie Deutsch? Mein Vater nickte. In besseren Zeiten hätte das vielleicht der Auftakt zu einer aufschlussreichen Unterhaltung sein können. Mein Vater war jedoch nicht in der Verfassung für ein höfliches Gespräch. Er schaffte es gerade so, seine Kooperationsbereitschaft zu signalisieren.“
“Ik woonde met mijn vader, moeder en broer, en de familie van mijn vader, zijn moeder, boers, zussen en schoonzussen, op de verschillende etages van een flat van vijf verdiepingen. De riante stenen villa waar ze met z’n allen als een Osmaanse grootfamilie hadden gewoond, werd in 1951, een jaar voor mijn geboorte, verlaten en aan een particuliere lagere school verhuurd, en op het aanpalende perceel werd een ‘moderne’ flat gebouwd, waar ik nu de vierde verdieping bewoon, en waar op de buitendeur, geheel volgens de toen heersende mode, trots de naam Pamuk werd geschilderd. Op iedere verdieping, waar ik de eerste jaren op de arm van m’n moeder kwam, stonden een of twee piano’s. Mijn oom, die in mijn herinnering altijd de krant zit te lezen, was als laatste getrouwd en had zich met zijn vrouw en zijn piano op de eerste verdieping gevestigd, waar hij vervolgens een halve eeuw door zou brengen, kijkend naar de voorbijgangers op straat. Al die piano’s, die geen van alle bespeeld werden, gaven me een gevoel van weemoed en zwaarmoedigheid. Het was niet alleen dat die piano’s niet bespeeld werden, de buffetkasten, waar het achter de ruitjes propvol stond met Chinees porselein, kopjes, tafelzilver, suikerpotten, snuifdozen, kristallen glazen, flacons voor rozenwater, borden, wierookvaatjes (en een speelgoedautootje dat zich op een dag daartussen had verstopt), zaten ook altijd op slot, de met parelmoer ingelegde koranlessenaars, de standaards voor tulbanden aan de muur werden nooit gebruikt, er was niets wat aan het zicht onttrokken werd door de kamerschermen met art nouveau en Japanse invloeden, de deurtjes van de boekenkasten van mijn oom die naar Amerika was geëmigreerd en dokter was, gingen nooit open en zijn ingebonden medicijnenstudies stonden al twintig jaar achter het glas te verstoffen, en dat alles gaf mij het gevoel dat al die spullen waarmee de woonkamers op iedere verdieping waren volgestouwd, niet waren uitgestald om ermee te leven, maar voor de dood.”
Orhan Pamuk (Istanbul, 7 juni 1952) Cover
De Duitse schrijfster Monika Mann werd als vierde kind van Thomas Mann geboren op 7 juni 1910 in München. Zie ook alle tags voor Monika Mann op dit blog.
Uit:Das fahrende Haus
„Ein dort lebender Schriftsteller schrieb mir von den Schönheiten jener Landschaft, von Gewittern und Sonnenpracht, die so dramatische und einmalige Kontraste in sie hineinspielen, und er schrieb mir von der Billigkeit – es ließe sich dort für einen Dollar pro Tag besser leben als irgendwo. Meine magyarischen Maikäfer standen dem Plan nicht entgegen. Ich blätterte in Katalogen mit spanischen Monumenten und Ruinen inmitten einer schroffen und heiligen Landschaft, wo gedrungene braune Männer mit Messern in den Gürteln herrliche Vasen und Teppiche verkauften und auf Stieren ritten. Ich ließ mich gegen Typhus impfen, sorgte für Flugplatz und mexikanische Herberge: Amerika verweigerte mir das Exit-Visum. – Ich beschloß, meinen Ungarpaß einzustampfen, ihm den Garaus zu machen, so oder so. Das war leichter beschlossen als getan. Zum Vernichten gehört viel, zu viel, als daß es mir gelingen wollte. – Wieder in einem fernen Winkel New Yorks. Diesmal in einem hochmodernen Wolkenkratzerbüro einer christlichen Institution, die Nansen-Pässe vergibt. Es muß abgeschworen werden, meine Liebe, Sie sind nicht staatenlos! Der Nansen-Paß dem Staatenlosen. – Ich fuhr zum Abschwören. Aber da mußte Búdápéstí einschreiten und mitwirken, und das würde Mónáté dauern, wenn es überhaupt zu bewerkstelligen war. O mache mich, o mache diese Erde staatenlos, du großer und seltsamer Gott! – Und all dies mit dem Vorzeichen «Frieden» – was war da noch zu hoffen? – Ich fuhr nach New Hampshire und aß baked potatoes den lieben Sommer lang. Dort war auch eine Psychoanalytikerin, deren kühne Verleugnung des Lebens mich den Fall Mexiko vergessen ließ: Sie löste ja das Leben, das Unbegreifliche ins Begreifliche auf oder ins sophistische Nichts.“
Monika Mann (7 juni 1910 – 17 maart 1992) Thomas, Erika, en Monika Mann in Pacific Palisades
If i can't do what i want to do then my job is to not do what i don't want to do It's not the same thing but it's the best i can do
If i can't have what i want . . . then my job is to want what i've got and be satisfied that at least there is something more to want
Since i can't go where i need to go . . . then i must . . . go where the signs point through always understanding parallel movement isn't lateral
When i can't express what i really feel i practice feeling what i can express and none of it is equal I know but that's why mankind alone among the animals learns to cry
“Graham Greene—you’ve probably heard me quote before, because god knows, it’s true—“The writer is doomed to live in an atmosphere of perpetual failure.” There it is. There it is. Nah, you write things and write things—write a book for instance—and write and write and write and write and write, and you know, it’s not—every writer writes with the knowledge that nothing he writes is as good as it could be. Paul Valery: “A poem’s never finished, only abandoned.” The same thing with a novel. It’s never finished, only abandoned. I’ve had any number of novels where I’ve just at some point said to myself, well, unless you’re going to make the career out of this book—spend the rest of your goddamn life chewing on it—you might as well just package it up and send it on to New York. Go on to something else. Because between conception and execution there is a void, an abyss, that inevitably fucks up the conception. The conception never gets translated to the page. It just doesn’t. I don’t think it ever does. I think [Gustave] Flaubert kept Madame Bovary for nine years. Took him nine years to write it, well, he didn’t write it all in nine years. He could have written it in nineteen years, and he would still have felt the way he felt, and that was that it was a fine piece of work, but it was not as good as it could be. Same old same old.”
Ray’s third new car in half as many years. Full cooler in the trunk, Ray sogging the beer as I solemnly chauffeur us through the bush and up the backroads, hardly cowpaths and hub-deep in mud. All day the sky lowers, clears, lowers again. Somewhere in the bush near Saint John there are uncles, a family, one mysterious brother who stayed on the land when Ray left for the cities. One week Ray is crocked. We’ve been through this before. Even, as a little girl, hands in my dress, Ah punka, you’s my Debby, come and ki me.
Then the road ends in a yard full of dogs. Them’s Indian dogs, Ray says, lookit how they know me. And they do seem to know him, like I do. His odor— rank beef of fierce turtle pulled dripping from Metagoshe, and the inflammable mansmell: hair tonic, ashes, alcohol. Ray dances an old woman up in his arms. Fiddles reel in the phonograph and I sink apart in a corner, start knocking the Blue Ribbons down. Four generations of people live here. No one remembers Raymond Twobears.
So what. The walls shiver, the old house caulked with mud sails back into the middle of Metagoshe. A three-foot-long snapper is hooked on a fishline, so mean that we do not dare wrestle him in but tow him to shore, heavy as an old engine. Then somehow Ray pries the beak open and shoves down a cherry bomb. Lights the string tongue.
Louise Erdrich (Little Falls, 7 juni 1954)
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko (eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7 juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook alle tags voor Mascha Kaléko op dit blog.
The last time
It seems you’ve gone. Your last word still faintly clinking in my chamber: the brittlest shimmer lingered some lovely hours. Gone, then, as before.
Long have I known the sharp increment of your faltering redoubt. Long now, unbidden, have I sensed you seeking my window out,
and often hear unspoken some muted sinking phrase; and often the familiar knocking at the door. Gone, same as always.
Berlin (Charlottenburg district) 44 Mommsen St. 1938
Leaf in the wind
Let me feel of your heart its tremors, That I hear not how my own heart knocks. Open before me all the secret doors, Since by a bolt my own door locks.
I cannot, my dear, find the words to say, And my tears abide unspent: The forces binding us since the advent Will unravel us at the end of days.
All my pain I drown in kissing. All my mystery sustain like a child. I am a leaf, torn too soon from the tree.
Are all lovers so alone in the wild?
Vertaald door Bill Milner
Mascha Kaléko (7 juni 1907 – 21 januari 1975) Portret door Günther Fleischmann, z.j.
To be in love Is to touch with a lighter hand. In yourself you stretch, you are well. You look at things Through his eyes. A cardinal is red. A sky is blue. Suddenly you know he knows too. He is not there but You know you are tasting together The winter, or a light spring weather. His hand to take your hand is overmuch. Too much to bear. You cannot look in his eyes Because your pulse must not say What must not be said. When he Shuts a door- Is not there_ Your arms are water. And you are free With a ghastly freedom. You are the beautiful half Of a golden hurt. You remember and covet his mouth To touch, to whisper on. Oh when to declare Is certain Death! Oh when to apprize Is to mesmerize, To see fall down, the Column of Gold, Into the commonest ash.
Gwendolyn Brooks (7 juni 1917 – 3 december 2000) Borstbeeld door Sara S. Miller, 1994
“He took up the Spectator, read an article on Unrest and thought of the Empire. Mechanically his hand went up to his tie. He looked ahead to a time when it should be accurately finally fenced about and all raked over. Then there should be a fixed leisured glow, and relaxation, as on coming in to tea from an afternoon's gardening with his mother, in autumn. He turned in thought to confident English country, days like the look in a dog's eye, rooms small in the scope of fire-light, neighborly lights through trees. He thought of a woman, kind and palpable, who should never produce this ache, this absence. . . A door dragged forward its portiére, Lois came in from the dining-room, brushing rain from her frieze coat. He stood for a moment in a kind of despair at her agitation, as though he were trying to take her photograph. Then he stepped forward and kissed her, his hands on her wet shoulders. "Oh--but look here--" cried Lois. But she was his lovely woman: kissed. He shone at her, she helpless. She looked out at the hopeless rain. "I love --" "Oh but look here --" "But I love --" "What are you doing in the drawing room?" "I've come to lunch" "Do they know?" "I haven't seen anyone" "I don't know who to tell," she said distractedly. "They have all disappeared; they always are disappearing. You'd think this was the emptiest house in Ireland--we have no family life. It's no good my telling Brigid because she forgets, and the parlourmaid is always dressing. I suppose I had better lay you a place myself--but I don't where were the knives are kept. I can't think why you are being so sudden all of a sudden, in every way; you never used to be. I haven't even done the flowers yet. I do wish you wouldn't Gerald--I mean be so actual. And do be natural at lunch, or I shall look such a goat. You really might have asked me, I never mind talking things over. But now the gong will go at any moment. And how do you know I'm not in love with a married man?
Elizabeth Bowen (7 juni 1899 – 22 februari 1973) Cover
Wie aus des Lebens Schattenseiten oft bricht ein Sonnenstrahl hervor, so wirkt beim Menschen in ernsten Zeiten der echte, goldige Humor.
Weil er für einige Sekunden den bittren Ernst vergessen macht, wird rasch ein jedes Herz gesunden, wenn es mal richtig krank sich lacht.
Die Wühlmaus
Die Wühlmaus nagt von einer „Wurzel“ das „W“ hinfort – bis an die „Urzel“. Sie nagt dann an der hintren Stell auch von der „Urzel“ noch das „l“. Die Wühlmaus nagt und nagt – oh weh – auch von der „Urze“ noch das „e“. Sie nagt die Wurzel klein und kurz, bis aus der „Urze“ wird ein „Urz“. Die Wühlmaus – ohne Rast und Ruh – nagt von der „Urz“ auch noch das „U“. Der Rest ist schwer zu reimen jetzt, es bleibt zurück nur noch ein „Rz“. Nun steht die „Rz“ im Wald allein, die Wühlmäuse sind so gemein.
Fred Endrikat (7 juni 1890 – 12 augustus 1942) Portretfoto door Josef Breitenbach, 1932
“It is the traveller's lot to dine at many table-d'hôtes in the course of many wanderings ; but it seldom befalls him to make one of a more miscellaneous gathering than that which overfills the great dining-room at Shepheard's Hotel in Cairo during the beginning and height of the regular Egyptian season. Here assemble daily some two to three hundred persons of all ranks, nationalities, and pursuits ; half of whom are Anglo-Indians homeward or outward bound, European residents, or visitors established in Cairo for the winter. The other half, it may be taken for granted, are going up the Nile. So composite and incongruous is this body of Nile-goers, young and old, well-dressed and ill-dressed, learned and unlearned, that the new-comer's first impulse is to inquire from what motives so many persons of dissimilar tastes and training can be led to embark upon an expedition which is, to say the least of it, very tedious, very costly, and of an altogether exceptional interest. His curiousity, however, is soon gratified. Before two days are over, he knows everybody's name and everybody's business ; distinguishes at first sight between a Cook's tourist and an independent traveller ; and has discovered that nine-tenths of those whom he is likely to meet up the river are English or American. The rest will be mostly German, with a sprinkling of Belgian and French. So far en bloc ; but the details are more heterogeneous still. Here are invalids in search of health ; artists in search of subjects ; sportsmen keen upon crocodiles ; statesman out for a holiday ; special correspondents alert for gossip ; collectors on the scent of papyri and mummies ; men of science with only scientific ends in view ; and the usual surplus of idlers who travel for the mere love of travel, or the satisfaction of a purposeless curiousity.“
Amelia Edwards (7 juni 1831 – 15 april 1892) Rond 1860
„Die Kleinstädter nannten den alten Grafen den Herrn Darfich. Und der Name war auch sehr bezeichnend, denn wie ein schüchternes Fragezeichen ging der alte Herr durch die Straßen des Städtchens; vorsichtig und mit leisem Tritt schlängelte er sich an den Häusern entlang, und wem er begegnete, dem wich er in weitem Bogen aus. Nicht, wie man anfangs geglaubt hatte, aus Hochmut, sondern aus reiner Bescheidenheit. Dadurch zeichnen sich ja nun die deutschen Grafen gewöhnlich nicht gerade aus; er bildete aber eine Ausnahme von der Regel, ohne daß ihm die Menschen dafür dankbar waren. So ist es immer: die größten Verdienste werden nicht belohnt. Übrigens wäre der alte Graf auch sehr erstaunt gewesen, für irgend etwas Anerkennung zu finden, denn er war nie in seinem Leben gelobt oder belohnt worden. Man erzählte sich, daß er in seiner Jugend nur mit großer Mühe soviel gelernt habe, daß er ein kleines Hofamt bekleiden konnte, und seine Kenntnisse waren immer in sehr bescheidnen Grenzen geblieben. Es gab Leute, die behaupteten, er stünde mit der deutschen Orthographie auf gespanntem Fuße, und, was für einen Grafen ein Kapitalverbrechen war, er verstünde kein Französisch. Jedenfalls versäumte er es, seine Unterhaltung durch Einstreuen kleiner französischer Sätze anmutiger zu machen, was man von einem gewesenen Höfling doch verlangen konnte, und wenn er Fremdwörter gebrauchte, so wandte er sie fast immer verkehrt an. Das war aber entschieden ein Zeichen von Unbildung. Alle die Grafen und Barone, die in der kleinen Stadt auf ihren Lorbeeren ruhten, sagten, man könne mit dem Grafen Darfich nicht umgehen, und die andern Leute sprachen es ihnen nach. So kam es, daß der arme Graf fast gar keinen Umgang hatte, und daß ihm seine große Bescheidenheit, die ihm seinen Beinamen eingetragen hatte, auch nichts half. Und er sprach doch so gern, er hätte doch auch gern in der Weinstube gesessen und mit den Herren über die Tagesfragen geschwatzt: ob der König von Dänemark nach Holstein kommen würde oder nicht, und ob die Gräfin Danner in seiner Begleitung sein oder ob sie zu Hause bleiben würde. Über diese Sachen hätte unser Graf ebensogut reden können wie seine Standesgenossen. Weil aber kein Mensch ihn nach seiner Meinung fragte, so sah er ein, daß er sich an andrer Stelle Freunde suchen müsse, wenn er welche haben wollte. Und so kam denn die Freundschaft mit Krischan.”
„1945 Sie riefen über mich hinweg, mehrere Stimmen zugleich: «Muriel!» Das bin ich, kann es nicht leugnen, weiB es genau. Es gibt nur wenige Madchen und Frauen in diesem Land, die so heiBen. Sie tun alles, um mir das in Erinnerung zurfickzurufen. Noch vor kurzem war ich niemand, ein ungeborenes Wesen. Ich schwamm im Fruchtwasser des Todes, in der Dammerung großer Meerestiefen, hoffte, das Tageslicht, das in den Augen blendet, nicht noch einmal erblicken zu miissen. Mißtönend, grell, aus der Nähe, dann wieder von fern, dumpf wie durch Nebel- Oder Watteschichten, klingen die Stimmen der Schwestern, stören mich auf, als ich wieder versinken möchte. Schön war es in dem Land, in dem es keine Menschen, keine Gerausche, Gerüche, nichts, was man schmecken kann, gab, nur noch Bilder mit unscharfen Umrissen, die sich im Zeitlupentempo an mir vorbeibewegten. Muriel. Alle im Quisisana haben mich immer nur bei meinem Vornamen genannt. Ich kann Sveas singenden schwedischen Tonfall vom Krächzen der Oberschwester und von der tiefen Stimme des Schweizer Oberarztes unterscheiden. Was wollt ihr von mir? Ich gehöre nicht zu euch. Kein Liderzucken, kein Mundwinkelverziehen soll verraten, daß ich nicht mehr bewußtlos bin. Ich will weit weg sein, unerreichbar. Obgleich ihr genug Erfahrung habt, wird niemand das Tauschungsmanéver merken.“
's avonds laat vult een mist de vallei zonder te beseffen verstikt hij ons als een duistere macht op de velden liggen onze lijken en onder het gras een bruine aarde.
Tyne Cot
toen jullie naar het front trokken waren jullie levende helden en nu liggen jullie op de heuvel waar alleen papavers bloeien
“Paris erlebte einen wunderschönen Morgen. Das Sonnenlicht fiel in goldenen Bündeln ins Zimmer, als ich die Vorhänge zurückschob und die Fenster aufriss. Auf den Straßen unten wirbelte das Leben. Die Menschen kamen und gingen munter, die Laufburschen auf den Fahrrädern huschten lustig pfeifend über den Asphalt mit der überlegenen Wonne von Menschen, die ein Vehikel benutzen können. Im dritten Stock des gegenüberliegenden Hauses putzte ein hübsches Mädchen das Fenster und trat kühn auf das Fenstergesims. Genau unter ihr betrachtete ein Herr mit seinem Hund den Himmel und drehte den Kopf stark nach oben. Der Hund und er sahen sich überraschend ähnlich ...”
Gábor von Vaszary (7 juni 1897 – 22 mei 1985) Cover
De Nederlandse dichter Johannes Aloysius Antonius Engelman werd geboren in Utrecht op 7 juni 1900. Engelman begon als journalist bij het Utrechtse dagblad Het Centrum en werd vervolgens in 1932 redacteur van het dagblad De Tijd, waar hij samen met A. van Domburg en A. van Duinkerken vanaf 1933 de kunstredactie vormde. Samen met Pieter van der Meer de Walcheren verzorgde hij van 1926 tot 1941 de rubriek Kunst en Letteren in het weekblad De Nieuwe Eeuw. In 1953 werd hij docent esthetiek en moderne kunst aan de Jan van Eyckacademie in Maastricht, een functie die hij slechts korte tijd vervulde. Na enkele gedichten te hebben gepubliceerd in tijdschriften, bundelde hij op aandringen van zijn vriend H. Marsman zijn poëzie in “Het roosvenster” (1927), in 1930 gevolgd door de bundel “Sine nomine”. Gedichten hieruit werden opnieuw opgenomen in wat zijn meest belangrijke en meest herdrukte bundel zou worden: ”Tuin van Eros” (1932). Deze bundel werd bekroond met de poëzieprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Anders dan veel van zijn rooms-katholieke geloofsgenoten heeft Engelman meegewerkt aan tijdschriften als De Vrije Bladen en Forum. Engelman schreef aanvankelijk voor Roeping en hij was mede-oprichter van De Gemeenschap. Dat laatste blad verliet hij in 1930 vanwege een conflict met de gebroeders Kuitenbrouwer die het blad in zijn ogen in fascistisch vaarwater brachten. Toen die een eigen tijdschrift oprichtten onder de naam De Nieuwe Gemeenschap, keerde Engelman terug in de redactie van De Gemeenschap op aandringen van Anton van Duinkerken. Tijdens WO II verwierf Engelman voldoende kennis van het Grieks om hem in staat te stellen Sophocles' “Oedipus” te vertalen. Hij maakte ook een vertaling van de tekst van Bachs Mattheuspassion (1950). Zijn muzikaliteit maakte hem een ideale partner voor veel musici met wie hij samenwerkte voor opera's en gelegenheidsspelen. Zo schreef hij het libretto voor de opera “Philomela” (1950) van Hendrik Andriessen. Zijn belangstelling voor het oude Griekenland en zijn reizen naar dat land leidde tot de reisbrieven in “Tweemaal Apollo” (1955). In 1960 werd zijn poëzie verzameld in “Verzamelde gedichten”, waarvan in 1972 een heruitgave volgde die werd uitgebreid met “Het Bittermeer”. In 1955 werd aan Jan Engelman de Constantijn Huygensprijs toegekend voor zijn gehele oeuvre.
VERA JANACOPOULOS
Cantilene
Ambrosia, wat vloeit mij aan? uw schedelveld is koeler maan en alle appels blozen
de klankgazelle die ik vond hoe zoete zoele kindermond van zeeschuim en van rozen
o muze in het morgenlicht o minnares en slank gedicht er is een god verscholen
violen vlagen op het mos elysium, de vlinders los en duizendjarig dolen
Doorreis
God heeft ons spelende beschreven, als kindren hulploos gaan wij heen. Geen heul is ons in 't lest gebleven, zijn diepe vaderlach alleen.
O bloed, bestijg de broze zomen van dit gevonnist, schuldig lijf: gij hebt een koninkrijk ontnomen en gij alleen rekt ons verblijf.
Maar hoor, wanneer de blauwe velden der nacht begroeid van sterren staan, wat aarde, zee en wind niet telden en laat geen fluist'ring u ontgaan.
Jan Engelman (Utrecht 7 juni 1900—Amsterdam 20 maart 1972) Portret door Piet Vermeulen, 1961
„Gustav Aschenbach oder von Aschenbach, wie seit seinem fünfzigsten Geburtstag amtlich sein Name lautete, hatte an einem Frühlingsnachmittag des Jahres 19.., das unserem Kontinent monatelang eine so gefahrdrohende Miene zeigte, von seiner Wohnung in der Prinz-Regentenstraße zu München aus, allein einen weiteren Spaziergang unternommen. Überreizt von der schwierigen und gefährlichen, eben jetzt eine höchste Behutsamkeit, Umsicht, Eindringlichkeit und Genauigkeit des Willens erfordernden Arbeit der Vormittagsstunden, hatte der Schriftsteller dem Fortschwingen des produzierenden Triebwerks in seinem Innern, jenem »motus animi continuus«, worin nach Cicero das Wesen der Beredsamkeit besteht, auch nach der Mittagsmahlzeit nicht Einhalt zu tun vermocht und den entlastenden Schlummer nicht gefunden, der ihm, bei zunehmender Abnutzbarkeit seiner Kräfte, einmal untertags so nötig war. So hatte er bald nach dem Tee das Freie gesucht, in der Hoffnung, daß Luft und Bewegung ihn wieder herstellen und ihm zu einem ersprießlichen Abend verhelfen würden.
Scene uit de film „Dood in Venetië” van Luchino Visconti uit 1971
Es war Anfang Mai und, nach naßkalten Wochen, ein falscher Hochsommer eingefallen. Der Englische Garten, obgleich nur erst zart belaubt, war dumpfig wie im August und in der Nähe der Stadt voller Wagen und Spaziergänger gewesen. Beim Aumeister, wohin stillere und stillere Wege ihn geführt, hatte Aschenbach eine kleine Weile den volkstümlich belebten Wirtsgarten überblickt, an dessen Rande einige Droschken und Equipagen hielten, hatte von dort bei sinkender Sonne seinen Heimweg außerhalb des Parks über die offene Flur genommen und erwartete, da er sich müde fühlte und über Föhring Gewitter drohte, am Nördlichen Friedhof die Tram, die ihn in gerader Linie zur Stadt zurückbringen sollte. Zufällig fand er den Halteplatz und seine Umgebung von Menschen leer. Weder auf der gepflasterten Ungererstraße, deren Schienengeleise sich einsam gleißend gegen Schwabing erstreckten, noch auf der Föhringer Chaussee war ein Fuhrwerk zu sehen; hinter den Zäunen der Steinmetzereien, wo zu Kauf stehende Kreuze, Gedächtnistafeln und Monumente ein zweites, unbehaustes Gräberfeld bilden, regte sich nichts, und das byzantinische Bauwerk der Aussegnungshalle gegenüber lag schweigend im Abglanz des scheidenden Tages”
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955) In 1905
Wolken razen, kringelen omhoog, de nacht is waas, gelijk de hemel. De maan, onttrokken aan het oog, verlicht het sneeuwvlokkengewemel. Verder in het vrije veld rijd ik… Het klokje is aan het klingelen en of ik wil of niet – ik heb schrik van de vlakten die me omsingelen.
Komaan, koetsier, wat is dat hier?!’ – ‘Ze zijn ten einde kracht, de paarden. Door die storm en wind zie ik geen zier, de weg ligt vol met sneeuw, m’n waarde. Sla me dood, maar bijster is het spoor; We zijn goed verdwaald. Wat nu gedaan? In het veld leidt ons een demon voor, en wervelt rond. Of is het een waan? Kijk daar: hij gooit zijn remmen los! Hij spuwt op mij en blaast een mist; Nu daar: een op hol geslagen ros drijft hij een kloof in met een list. Als een nooit geziene bonenstaak verscheen die duivel voor mijn ogen en fonkelde als een vonkje raak. Het duister heeft hem opgezogen.’ Wolken razen, kringelen omhoog. De nacht is waas, gelijk de hemel; De maan, onttrokken aan het oog, verlicht het sneeuwvlokkengewemel. Het klokgetingel dat plots verstomt; Bijna verschraald zijn onze krachten; ‘Wat zit daar in het veld, verdomd? Een stronk of wolf?’ – de paarden wachten… Ze snuiven, briesen, voelen wrevel. De woeste storm raast en huilt en giert; Kijk daar, hij draaft weg in de nevel, die door zijn vuuroogjes wordt versierd. Ze zijn in draf nu, onze beesten; Klokgetingel terwijl we rijden… Ik zie: een samenkomst van geesten, Op wit opflakkerende weiden. Het zijn oneindige gedrochten die in de troebele maneschijn rondwervelen in kromme bochten alsof het novemberblaadjes zijn. Zoveel zijn er! Waarheen gedreven? Waarom zingen ze zo triest en hol? Verliet een huisgeest soms het leven, of is dit het trouwfeest van een kol? Wolken razen, kringelen omhoog, de nacht is waas, gelijk de hemel. De maan, onttrokken aan het oog, verlicht het sneeuwvlokkengewemel. De demonen razen in een zwerm onder de eindeloze hemelschijf; Kil gekrijs en klagerig gekerm jagen mij de stuipen op het lijf.
Vertaald door Pieter Boulogne
Aleksandr Poesjkin (6 juni 1799- 10 februari 1837) Standbeeld in Moskou
“Now, from the other room, I heard a sudden burst of laughter, followed by some clinking of glasses. My mother was hosting another of her graduate student get-togethers, which always began as formal dinners (“Culture is so lacking in this culture!” she said) before inevitably deteriorating into loud, drunken debates about literature and theory. I glanced at the clock—ten-thirty—then eased my bedroom door open with my toe, glancing down the long hallway to the kitchen. Sure enough, I could see my mom sitting at the head of our big butcher-block kitchen table, a glass of red wine in one hand. Gathered around her, as usual, were a bunch of male graduate students, looking on adoringly as she went on about, from the little bit I could gather, Marlowe and the culture of women. This was yet another of the many fascinating contradictions about my mom. She was an expert on women in literature but didn’t much like them in practice. Partly, it was because so many of them were jealous: of her intelligence (practically Mensa level), her scholarship (four books, countless articles, one endowed chair), or her looks (tall and curvy with very long jet-black hair she usually wore loose and wild, the only out-of-control thing about her). For these reasons, and others, female students seldom came to these gatherings, and if they did, they rarely returned. “Dr. West,” one of the students—typically scruffy, in a cheap-looking blazer, shaggy hair, and hip-nerdy black eyeglasses—said now, “you should really consider developing that idea into an article. It’s fascinating.” I watched my mother take a sip of her wine, pushing her hair back smoothly with one hand. “Oh, God no,” she said, in her deep, raspy voice (she sounded like a smoker, although she’d never taken a drag in her life). “I barely even have time to write my book right now, and that at least I’m getting paid for. If you can call it payment.”
Don Rodrigue Percé jusques au fond du coeur D'une atteinte imprévue aussi bien que mortelle, Misérable vengeur d'une juste querelle, Et malheureux objet d'une injuste rigueur, Je demeure immobile, et mon âme abattue Cède au coup qui me tue. Si près de voir mon feu récompensé, Ô Dieu, l'étrange peine ! En cet affront mon père est l'offensé, Et l'offenseur le père de Chimène ! Que je sens de rudes combats ! Contre mon propre honneur mon amour s'intéresse : Il faut venger un père, et perdre une maitresse. L'un m'anime le coeur, l'autre retient mon bras. Réduit au triste choix ou de trahir ma flamme, Ou de vire en infâme, Des deux côtés mon mal est infini. Ô Dieu, l'étrange peine ! Paut-il laisser un affront impuni ? Faut-il punir le père de Chimène ? Père, maitresse, honneur, amour, Noble et dure contrainte, aimable tyrannie, Tous mes plaisirs sont morts, ou ma gloire ternie. L'un me rend malheureux, l'autre indigne du jour. Cher et cruel espoir d'une âme généreuse, Mais ensemble amoureuse, Digne ennemi de mon plus grand bonheur, Fer qui cause ma peine, M'es-tu donné pour venger mon honneur ? M'es-tu donné pour perdre ma Chimène ?
Pierre Corneille (6 juni 1606 – 1 oktober 1684) Scene uit een opvoering in het Théâtre de Dreux, 2015
Het lezen van gedichten is Een zaak die over 't algemeen Zodanige bemoeienis Van de ogen vergt dat ze getweeën
Van boven tot en met benee De neergeschreven tekst af gaan Terwijl 't gevoel van wel of wee Dat hieruit veelal zal ontstaan
Van onderen naar boven rijst En wel het krachtigst bij een auteur Die in het dichten is vergrijsd En literaire prijzen beurt.
Vibrato
Altblokfluit spelend in de avondstond Verleid ik de bovenbuurvrouw teder Tot grove intimiteit: tegader Daveren haar vuisten op de grond.
O, Bach. Wat onder uw pruik ontstond Aan helderheid, die verblinding wekt, Fnuikt mijn woede: van het plafond duikt Een gipsdruif in mijn schuimende mond.
Hendrik van Teylingen (6 juni 1938 – 25 december 1998)
“Whenever Dad didn't drive me home from school, a yellow school bus would let me off at an isolated spot where I would recover my bike from the nearest ravine, hidden there each morning before I stepped onto the bus. To reach my home I had to travel a winding narrow road without any houses until I came to the huge deserted mansion that invariably drew my eyes, making me wonder who had lived there; why had they deserted it? When I saw that house I automatically slowed, knowing soon I'd be home. An acre from that house was our home, sitting isolated and lonely on a road that had more twists and turns than a puzzle maze that leads the mouse to the cheese. We lived in Fairfax, Malin County, about twenty miles north of San Francisco. There was a redwood forest on the other side of the mountains, and the ocean too. Ours was a cold place, sometimes dreary. The fog would roll in in great billowing waves and often shrouded the landscape all day, turning everything cold and eerie. The fog was spooky, but it was also romantic and mysterious. As much as I loved my home, I had vague, disturbing memories of a southern garden full of giant magnolia trees dripping with Spanish moss. I remembered a tall man with dark hair turning gray; a man who called me his son. I didn't remember his face nearly as well as I remembered the nice warm and safe feeling he gave me. I guess one of the saddest things about growing bigger, and older, was that no one was large enough, or strong enough, to pick you up and hold you close and make you feel that safe again. Chris was my mother's third husband. My own father died before I was born; his name was Julian Marquet, and everyone in the ballet world knew about him Hardly anyone outside of Clairmont, South Carolina, knew about Dr. Paul Scott Sheffield, who had been my mother's second husband. In that same southern state, in the town of Greenglenna, lived my paternal grandmother, Madame Marisha.”
Confident Summer! Thou art here, thou radiant comer; The sumach and bayberry, Soft sighing of the sea, The ever-climbing sun, The pausing of high noon When early birds have done -- I know them all! I rest Upon thy dew-fed breast. The squirrel questions me, The oak his acorn drops, Wild-apple boughs bend over me, Nor ever stops The sighing, endless sighing of the sea.
Endymion
The moon was up last night, and all the earth Was gay under the favor of her face; Secure from wandering footsteps, creatures bred In lonely clefts sped over grassy lawns, And sniffed strange odors from exotic blooms; The wilding blossoms gathered, worshiping, New whiteness from the silver of her beam, While fairies spread bright yellow canopies To shield them from the keenness of her eye. This morn, how tired out do they all appear! The forehead of the sky now wears a veil, The winds have ceased, the fairy shields remain, The borrowed whiteness of the blossom stays; But silent are they all and hide their love, Timid as one first touched by lover's glance, Who stands half slain with all heaven in her heart.
« Nous passerions les jours à redire à nos bons amis de l'autre monde tout ce que nous sentirions pour nos bien-aimés de la terre ; et à nos bien-aimés de la terre, tout ce que nous auraient dit ceux de l'autre monde. Voilà ce que cherchent les martinistes. Ils s'y disposent par l'exercice des vertus ; ils parlent de l'être suprême avec une vénération et un amour qui saisissent l'âme ; et tout ce qu'enseigne le christianisme, ne trouve en eux aucune contradiction formelle. Enfin, ils n'entament aucune question politique. Qui l'eût dit, qu'après les encyclopédistes viendraient les martinistes ? Ceux-ci n'ont aucun trait de la physionomie propre à la hautaine secte philosophique. Je ne sais comment le clergé, le gouvernement et la littérature s'arrangeront un jour avec eux. La secte qui vit dans un monde intellectuel ne paraît pas vouloir recourir à ce qui choque les hommes. Elle n'ambitionne ni pouvoir, ni richesse, ni renommée ; elle rêve, elle cherche la perfection ; elle est douce et vertueuse, elle veut parler aux morts et aux esprits. Cela n'est pas dangereux. Des jeunes gens distingués par l'éducation et la figure, suivent ces idées extraordinaires. Ils laissent à d'autres les plateaux électriques, les creusets, les vases en fermentation, les recherches sur l'air fixe ; ils tiennent mieux, à ce qu'ils prétendent ; ils acquièrent l'évidence physique sur l'origine du bien et du mal, sur l'homme, sur la nature matérielle, la nature immatérielle et la nature sacrée. Qu'est-ce, après cela, que la base des gouvernements politiques, la justice civile et criminelle, les sciences, les langues et les arts ? Parler aux anges, rappeler son âme aux principes universels de la science, voilà ce qui fait dédaigner la physique et la chimie, qui prenaient une grande faveur."
Louis Sébastien Mercier (6 juni 1740 - 25 april 1814) Cover
"The contrôleur arrived to punch our tickets and worked himself into one of those legendary Gallic uproars over the presence of a dog in the compartment. The animal had no ticket and, in any case, must travel in the luggage van, he said. A furious scene ensued. Although Russian invective is held to be of an unimaginable violence, I observed that in moments of fury the Traveller held to his opinion that the French language best expressed hatred. Sometimes however, he had recourse to those homely English phrases he so much enjoyed acquiring. Now, after a tirade in his mother-tongue which left his family gasping, and which the contrôleur, at last stung beyond officialdom, countered with the more homely ‘Foutez-moi la paix!’ the Traveller capped it with ‘and the same to you with knobs on’. Although this phrase was no doubt incomprehensible to him the contrôleur grew even more livid, lost all semblance of control, and striking an attitude worthy of Talma hissed: ‘Mes compliments à Mademoiselle votre mère!’ The Traveller had now worked up to a histrionic degree of rage and, being almost asphyxiated by the fumes of garlic which the contrôleur diffused about the compartment, threatened to open the outside door and fling himself or the contrôleur on to the line if a hair of the dog’s head was touched. A rush of air, soot, sparks and noise overwhelmed us."
Uit: An Obscure Apostle (Vertaald door C. S. De Soissons)
“In this market-place after a week of transactions by the people of the vicinity, there remains an inconceivable quantity of dirt and sweepings, and here is also the high, dusky, strangely-shaped meeting house. This building is one of the specimens, rare to-day, of Hebrew architecture. A painter and an archeologist would look upon it with an equal amount of interest. At first glance it can be easily seen that it is a synagogue, although it does not look like other churches. Its four thick walls form a monotonous quadrangle, and its brown colour gives it a touch of dignity, sadness, and antiquity. These walls must be very old indeed, for they are covered with green strips of moss. The higher parts of the walls are cut with a row of long, narrow, deeply-set windows, recalling, by their shape, the loop-holes of a fortress. The whole building is covered by a roof whose three large heavy turrets, built one upon the other, look like three moss-covered gigantic mushrooms. Every gathering, whether of greater importance or of common occurrence, was held here, sheltered beneath the brown walls and mushroom-like roof of the temple. Here in the large round courtyard are the heders (Hebrew schools), where the kahals (church committees) gather. Here stands a low black house with two windows, a real mud hovel, inhabited for several centuries and for many generations by Rabbis of the family of Todros, famous in the community and even far beyond it.”
Eliza Orzeszkowa (6 juni 1842 – 18 mei 1910) Portret door Kazimierz Pochwalski , z.j.
Songs my mother taught me, In the days long vanished; Seldom from her eyelids Were the teardrops banished. Now I teach my children, Each melodious measure. Oft the tears are flowing, Oft they flow from my memory's treasure.
Vertaald door Natalia Macfarren
My song of love rings through the dusk, just as the day is fading, as pearls of dew upon the grass are braided into its hair.
My song rings out with longing as I wander through the world, but once I’m in my native land my song sounds clear and strong.
My song rings out in joy and love, when storms whip across the plains, when from earth’s grasp my brother is released by death.
Adolf Heyduk (6 juni 1835 – 6 februari 1923) Monument in Pisek
A. Der h. Oswald, der ein christlicher König im Etschlande war, wurde von Heiden und anderen bösen Leuten des Thrones beraubt und vertrieben. Da flüchtete er sich zum Isinger hinauf und wohnte dort,bis er selig im Herrn starb. So lange König St. Oswald regierte, waren die guten Zeiten, denn dagab es weder Hunger, noch Theurung, weder Krieg noch Pest. Die Äcker und Wiesen trugen wenigstensnoch soviel, als heuzutage. Selbst der Arme hatte mehr als genug und mußte sich das Brot nichtsauer verdienen. Friede und Recht herrschten, solange der h. König auf dem Throne saß.
B. Der h. Oswald hat immer einen Raben bei sich und ist der gewaltigste Wetterherr. Wenn er nicht in geziemender Weise verehrt wird, sendet er Hagel und Regen, daß alles Getreide zu Boden geschlagen wird undverdirbt. Um den mächtigen Herrn zu verehren, ziehen am 5. August die Bauern von Schenna und Haflingin Prozession zur Oswaldkapelle am Isinger hinauf. Von dieser, die nahe am Junkbrunnen steht,wird folgende Legende erzählt: In uralter Zeit, wo der Holzwuchs noch weiter hinaufgieng, war dieStelle der Kapelle dicht von Alpenrosenstauden bewachsen. Im Gesträuche fanden Hirten ein Bild des h.Oswald. Sie trugen es nach dem Dorfe Schenna hinunter und stellten es in der dortigen Kirche auf. Dochsiehe, kaum war die Nacht angebrochen und herrschte ringsum Dunkel, stieg der h. Oswald lichtstrahlendaus der geschlossenen Kirche empor und ritt dem Isinger zu, wo man ihn am folgenden Tag unter denAlpenrosen fand. Man brachte ihn noch öfters nach Schenna, aber jedesmal ritt er, sobald es dunkelward, strahlend auf und davon, denn er wollte nur beim Junkbrunnen am Isinger wohnen. – Weil St. Oswaldunter Alpenrosen gefunden wurde, heißen sie heutzutage noch bei Hafling Oswaldstauden. DerHeilige soll daran großes Wohlgefallen haben. (Meran.)"
Ignaz Vinzenz Zingerle (6 juni 1825 – 17 september 1892)