Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-08-2015
Edward Carpenter, Herbert Meier, Jacques Kruithof, Djamel Amrani, Valery Larbaud
All night long in love, in the darkness, passing through your lips, my love— Breathing the same breath, being folded in the same sleep, losing sense of Me and Thee, Into empyreal regions, beloved of the gods, united, we ascend together.
Then in the morning on the high hill-side in the sun, looking down upon the spires of the larches and Scotch firs, Mortal, we tread again the earthy floor.
O Earth, the floor of heaven— O Sun, shining aloft in the sky so pure— O children of the sun, ye flowers and streams, and little mortals walking the earth for a time— And we too gazing for a time, for a time, for a time, into each other’s eyes.
April
O APRIL, month of Nymphs and Fauns and Cupids, Month of the Sungod's kisses, Earth's sweet passion, Of fanciful winds and showers; Apollo, glorious over hill and dale Ethereally striding; grasses springing Rapt to his feet, buds bursting, flowers out-breathing Their liberated hearts in love to him.
(The little black-cap garrulous on the willow Perching so prim, the crested chaffinch warbling, And primrose and celandine, anemone and daisy, Starring the tender herb which lambs already nibble.)
Month of all-gathering warmth, Of breathless moments, hotter and hotter growing- Smiles turned to fire, kisses to fierce earnest- Of sultry swoons, pauses, and strange suspense (Clouds and daemonic thunder through the blue vault threateningly rolling): Then the delirious up-break- the great fountains of the deep, in Sex, Loosened to pouring failing rushing waters; Shafts of wild light; and Sky and Earth in one another's arms Melted, and all of Heaven spent in streams of love Towards the Loved one.
Edward Carpenter (29 augustus 1844 – 28 juni 1929) Hier met vriend George Merrill (links)
Weggefegt über Nacht meine Wörter, die gestern noch lichtvoll waren. Durch die Schluchten meiner Stadt flattern jetzt Flederhunde und reissen mit ihren Zähnen die letzten fliegenden Silben,
und Joker, weissgeschminkt und rot ihre Lefzen, zum Grinsen geboren, zum Lästern bestellt, rattengrau schleichen hinter mir her, Wortreste verzehrend, die in ihren Hälsen verwesen.
Tabula rasa ihres Gottes, der längst sein Kartenspiel denen überliess, die es zynisch mischen nach Spass und Laune.
Was einst Figuren waren des Lebens noch, sind jetzt tote Scheine, mit denen sie wuchern tauschgeschäftlich um nichts.
Seitdem geht man blinden Wegweisern nach und handelt mit esoterischem Licht. Wer es kauft, gerät nach wenigen Tagen schon in den Bann neuer Finsternis.
Die Wörter im Umlauf, die wenigen noch, sind Wechsel, ungedeckt, fliegende Valuten;
sie werden von Geiern geschlagen, die herabstürzen aus anderen Höhen, wo ein Wort wohnt, wie es heisst, das nicht vergeht.
Herbert Meier (Solothurn, 29 augustus 1928) Solothurn
Uit:II Herman Gorter (Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst in hun tijd)
“Nog in De arbeidersraad, een gedichtenreeks uit 1925 die bij zijn geboorte begint, (Verlatende mijn Moeder's jonge lijf), bezong hij Karl Marx als degene die hem uit‘alle nevels’ van een vorig bestaan heeft verlost. Een kentering, een breuk met het verleden en met Tachtig, kun je in Gorters werk moeilijk over het hoofd zien, zelfs wanneer je, als de argeloze lezer hierboven, zijn Kritiek op de litteraire beweging van 1880 niet onder ogen hebt gehad. Maar mensen verschieten nooit zo van kleur of ze blijven herkenbaar: de Gorter die in 1890 aan ‘een litteratuurziekte’ leed bij het schrijven van zijn Verzen uit dat jaar(4), meent in 1897, zo pas bekeerd, dat het ‘de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon’, en in 1905, als aangespoelde drenkeling, dat het de poëzie was ‘die mij leidde’. In al zijn schijngestalten is Herman Gorter dichter geweest, en poëzie zijn wijze van spreken. Nog maar nauwelijks proseliet geworden, schreef hij aan Frank van der Goes, op 9 mei 1897: ‘Ik heb nu het Kapitaal van Marx herhaalde malen met de grootste aandacht gelezen, en ik voel grooten lust om te probeeren om van de hoofdzaken een voor arbeiders, en in het algemeen menschen die socialisten moeten worden, duidelijk en scherp overzicht er van te geven’(5). Nog voor hij het in de vingers heeft, wil hij er al over schrijven, misschien eerst een pamflet, later stellig poëzie. Plus ca change, plus c'est la même chose: de tweede Gorter mag een broertje dood gehad hebben aan de eerste, en betreurd hebben ‘dat mijne maatschappelijke waarnemingen klein en armoedig van inhoud waren’, ze bleven naaste familie. De neofiet benadrukt zijn bekering en voorafgaand falen; Gorter heeft eigenhandig zijn dichterschap in een oud en een nieuw testament opgesplitst.”
Jacques Kruithof (29 augustus 1947 – 7 maart 2008) Herman Gorter (met strohoed) en Henriette Rolmd Holst (tweede van rechts)
L'infernal déploiement des armes l'obsession de nos dérives le regard ébaubi d'abstraites injonctions
Quelle coulée exquise me ranime dans la transparence de l'Arbre?
Semailles et brûlis qui fourbissent nos dévotions
L'ortie qui inonde mon lit la piété de la chair l'épitaphe au goût de cendres qui ré-édite ma naissance.
Le triomphe qui s'érige en certitudes
Le triomphe qui s'érige en certitudes L'altération des alibis Nos frissons combustibles jusqu'au ri tuel de nos remparts et les rumeurs qui propagent l'équarrissement de la cité nouvelle
Au-delà la dissolution d'astres bleus sur paysage fécondé.
Dans le clair petit bar aux meubles bien cirés, Nous avons longuement bu des boissons anglaises; C'était intime et chaud sous les rideaux tirés. Dehors le vent de mer faisait trembler les chaises.
On eût dit un fumoir de navire ou de train : J'avais le cœur serré comme quand on voyage; J'étais tout attendri, j'étais doux et lointain; J'étais comme un enfant plein d'angoisse et très sage.
Cependant, tout était si calme autour de nous! Des gens, près du comptoir, faisaient des confidences. Oh, comme on est petit, comme on est à genoux, Certains soirs, vous sentant si près, ô flots immenses!
Madame Tussaud's
Il me semble que toute la sagesse du monde Est dans les yeux de ces bonshommes en cire. Je voudrais être enfermé là toute une nuit, Une nuit d'hiver, par mégarde, Surtout dans la salle des criminels, Des bons criminels en cire, Faces luisantes, yeux ternes, et corps — en quoi? Mais, est-ce que ça leur ressemble vraiment? Alors pourquoi les a-t-on enfermés, électrocutés ou pendus, Pendant que leur image muette reste ici? Avec des yeux qui ne peuvent pas dire les horreurs souffertes, Mais qui rencontrent des yeux partout, sans fin, sans fin. Les ferment-ils au moins la nuit?
Valery Larbaud (29 augustus 1881 – 2 februari 1957)
De Duits-Oostenrijks dichter, librettist, theaterregisseur, vertaler en entomoloog Friedrich Treitschke werd geboren in Leipzig op 29 augustus 1776. Overeenkomstig de wens van zijn vader begon Treitschke aan een commerciële carrière en werd hij in 1793 voor een verdere opleiding naar Zwitserland gestuurd.. In Zürich sterkte zijn omgang met de predikant en dichter Georg Gessner hem in zijn voorliefde voor poëzie en theater. In 1797 keerde Treitschke terug naar Leipzig, waar hij voor het eerst actief werd als koopman. Na de dood van zijn vader in 1799 wijdde hij zich echter geheel aan het schrijven. Zijn eerste toneelstuk “Das Bauerngut” een voortzetting van een komedie van Christian Leberecht Heyne werd al in veel Duitse theaters gespeeld. In 1802 maakte Treitschke maakte op een reis naar Wenen kennis met Freiherr von Braun, de leider van het Burgtheater (toen K.-K. Hoftheater), en werd hij ingehuurd als theaterregisseur en toneelschrijver. In 1805 trouwde hij met de danseres Magdalena de Caro met wie hij een zoon en twee dochters kreeg. In 1822 werd hij econoom van het Hoftheater. Treitschke schreef een groot aantal toneelstukken, musicals en operateksten, waaronder zijn libretto voor Beethovens Fidelio van bijzonder belang is. Daarnaast heeft hij talrijke werken over muziek en theater in tijdschriften gepubliceerd en in de dagbladpers, publiceerde verschillende poëzie bloemlezingen en twee bundels met eigen gedichten (1817, 1841). Blijvende roem vergaarde Treitschke op entomologisch gebied. Hier maakte hij naam door de zorgvuldige en betrouwbare voltooiing van “De vlinders van Europa” als voortzetting van het onvoltooide werk van zijn overleden vriend Ferdinand Ochsenheimer. Begiftigd met een ongewoon scherpe blik beschreef Treitschke talrijke nieuwe soorten in bijna alle belangrijke groepen, met uitzondering van de exemplaren die reeds door Ochsenheimer behandeld waren.
Amor träumend (Von Guido Berti)
Im wachen Träumen harrt der Göttersohn. Im Schlafe nicht; er rührt die Augenlieder, Im Schlummer nicht; es dehnt sich sein Gefieder, Und unverseh‘n ist er, wie weit, entfloh‘n.
Das Schelmenpaar der Lippen lächelt Hohn. Sich nahe legt' er Pfeil und Bogen nieder. Sein Mädchen neck' und weck' ihn höhnend wieder; Es wär' ihr Herz des Schützen Ziel und Lohn.
Nie soll die Schönheit gegen Schönheit stehen, Nie Jugend mit der Jugend Zwietracht wagen, Vielmehr dem Gott der Liebe sich verbinden.
Durch stille Seufzer, Demut, Opfer, Flehen, Durch leises Wünschen, Fürchten, Hoffen, Zagen, Kann Schwäche nur des Starken Gnade finden.
Stephans-Kirchhof
Viel‘ schlafen hier, viel sind vorangegangen. Vom Marmor lehren's halbverlosch‘ne Zeilen, Dass, die einst oben, jetzt dort unten weilen, Dass Traum und Schaum der Menschen Tun und Prangen.
Viel wandeln hier, die fest am Ird'schen hangen, Doch wird der Tod auch diese bald ereilen. Bald werden All' das Bett der Eltern teilen; Die Hülle bricht, die ihren Geist umfangen.
Auch du, o Burg, musst tranken und vergehen; Schon beugt den Turm des Alters Lastbeschwerde; Ob Fleisch, ob Stein, das Tote drängt zur Erde.
Nur Christi Tat und Lehre bleiben stehen. Und hielten Grab und Kerker sie umgeben, Die Ostern kommt, die sie erweckt zum Leben.
Friedrich Treitschke, (29 augustus 1776 - 4 juni 1842) Lithografie door Josef Kriehuber uit 1830
De Engelse dichteres en schrijfster Mary Eirene Frances Bellerby werd geboren op 29 augustus 1899 als dochter van een Anglo-katholieke pastoor in een arme arbeidersklasse-parochie van Oost-Bristol. In 1915 verloor ze haar enige broer, gedood in actie in de Eerste Wereldoorlog. Ze werd opgeleid aan Mortimer House School, Clifton. Vanaf haar twintigste levensjaar doceerde zij Engels, Latijn, was zij huiswerkbegeleidster en had zij een baan in het Londense kantoor van de Bristol Times en Mirror. In 1929 trouwde zij met John Rotherford Bellerby, een socialistische econoom uit Cambridge. Haar pamflet “Neighbours”uit 1931 en de roman “Shadowy Brick”s uit 1932 verwijzen naar de sociale en educatieve experimenten van het echtpaar. Na een val op de kliffen in Lulworth in 1930 en met terugkerende gezondheidsproblemen bleef Frances Bellerby halfinvalide tot haar dood in 1975. Zij liet zich in 1942 definitief scheiden van haar man en begon toen serieus werk te maken van haar poëzie. Ze vestigden zich in Cornwall en later in Devo en schreef poëzie, korte verhalen, en een andere roman. Tijdens de jaren 1950 ontdekte zij dat zij leed aan borstkanker, maar zij leefde nog eens twintig jaar, echter in een slechte lichamelijke en geestelijke gezondheid. Een van de meest bekende van haar gedichten is 'Voices'.
Voices
I heard those voices today again » Voices at women and children, down in that hollow or blazing light into which swoops the tree-darkened lane Belore it mounts up into the shadow again.
I tumed the bend - just as always belore There was no one at all down there in the sunlit hollow. Only terns in the wall. loxgloves by the hanging door Of that blind old desolate cottage. And just as before
I noticed the leaping glitter a! light Where the stream runs under the lane: in that mine-dark archway Water and stones unseen as though in the gloom of night Like glittering fish slithers and leaps the light.
I waited long at the bend at the lane. But heard only the murmuring water under the archway. Yet l tell you. We been to that place again and again. And always. in summer weather. those voices are plain. Down near that broken house. just where the tree'darkened lane Swoops into the hollow at light before mounting to shadow again.
The Old Ones
In the May evening Flowing with golden light, Out went the old woman To meditate; Pottered through the orchard, Her cat at her side - So old the two of them, Time they died. But when they sat them down on the bench Under an apple tree, 'Here we are,' said the old woman, 'Where we belong to be.' Blossom floated from the branches, Light as snowflakes touched those two friends, Coarsened fur and faded hair And bent transparent hands. So they sat, the two of them, In some content...
The violent bats swerved to and fro, The brightness went, Leaving the sky as any shell Delicate and pure; Soundless flitted past the moths Through the dim blossomy air. Yet still, still, those old ones - As if the sun still shone - Sat there, never noticing Another day had gone. ' Here we are,' said the old woman, 'Under the apple tree On this sweet May evening, Where we belong to be.'
Frances Bellerby (29 augustus 1899 – 30 juli 1975)
„Die Alte kehrte sich um und wollte die Gaben, womit er auch sie bedacht, vorweisen, als Mariane, sich von den Geschenken wegwendend, mit Leidenschaft ausrief: »Fort! Fort! heute will ich nichts von allem diesen hören; ich habe dir gehorcht, du hast es gewollt, es sei so! Wenn Norberg zurückkehrt, bin ich wieder sein, bin ich dein, mache mit mir, was du willst, aber bis dahin will ich mein sein, und hättest du tausend Zungen, du solltest mir meinen Vorsatz nicht ausreden. Dieses ganze Mein will ich dem geben, der mich liebt und den ich liebe. Keine Gesichter! Ich will mich dieser Leidenschaft überlassen, als wenn sie ewig dauern sollte.« Der Alten fehlte es nicht an Gegenvorstellungen und Gründen; doch da sie in fernerem Wortwechsel heftig und bitter ward, sprang Mariane auf sie los und faßte sie bei der Brust. Die Alte lachte überlaut. »Ich werde sorgen müssen«, rief sie aus, »daß sie wieder bald in lange Kleider kommt, wenn ich meines Lebens sicher sein will. Fort, zieht Euch aus! Ich hoffe, das Mädchen wird mir abbitten, was mir der flüchtige Junker Leids zugefügt hat; herunter mit dem Rock und immer so fort alles herunter! Es ist eine unbequeme Tracht, und für Euch gefährlich, wie ich merke. Die Achselbänder begeistern Euch.« Die Alte hatte Hand an sie gelegt, Mariane riß sich los. »Nicht so geschwind!« rief sie aus, »ich habe noch heute Besuch zu erwarten.« »Das ist nicht gut«, versetzte die Alte. »Doch nicht den jungen, zärtlichen, unbefiederten Kaufmannssohn?« – »Eben den«, versetzte Mariane. »Es scheint, als wenn die Großmut Eure herrschende Leidenschaft werden wollte«, erwiderte die Alte spottend; »Ihr nehmt Euch der Unmündigen, der Unvermögenden mit großem Eifer an. Es muß reizend sein, als uneigennützige Geberin angebetet zu werden.« »Spotte, wie du willst. Ich lieb ihn! ich lieb ihn! Mit welchem Entzücken sprech ich zum erstenmal diese Worte aus! Das ist diese Leidenschaft, die ich so oft vorgestellt habe, von der ich keinen Begriff hatte. Ja, ich will mich ihm um den Hals werfen! ich will ihn fassen, als wenn ich ihn ewig halten wollte. Ich will ihm meine ganze Liebe zeigen, seine Liebe in ihrem ganzen Umfang genießen.«
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Monument in Frankfurt am Main
Weilanden en huizen verglijden in mijn ooghoek terwijl ik me probeer te concentreren op het meisje dat tegenover me zit. Er past veel in een ooghoek. Een huis dat ik herken een sloot een koe en zelfs
het grazen en verloren turen van het dier dat de nek strekt gespannen van een onbekend geluid. Of wacht het strammer op een teken? Dieren vermenigvuldigen zich aan de rand.
Schikken zich in dit verzakkende moerasland met stuitende huizen waarin ik stuk voor stuk heb gewoond. Het meisje klemt een boek
dat doorsneden van de hersenen toont op schoot. Ze omcirkelt kwabben en ventrikels en ontleedt dat ik aan haar kan denken en denken.
Voor Chengian Chen
Huizen met torens van prijzen en schuine balken in de etalage achtertuinen en serres openslaande deuren en een zilveren bus die in de toekomst rijdt; noch de paraplu
met het opengeslagen hart in de prullenbak noch de dorre palm op de begane grond kan mij dragen. Laat iemand hem weghalen hij siert niets en niemand zo vaal en geknakt.
ik zal als regen langs de gevel dalen en plaats in de leegte een voet. Als ze me vragen wie ik ben zeg ik de rook drijft hemels in mijn hart.
Ze geloven dat ze mij niet hebben gekend maar als het moet wijzen ze gerust waar ik woonde: daar waar niemand opendoet.
“Omdat wij vanwege treinontregeling elkaar te Leiden hadden misgelopen arriveerde ik alleen bij de woonwagen. Een voor de ingang bevestigd gordijn deed mij vermoeden dat de bolle besloten had toch maar te stoppen. Doch in de eettent naar hem vragend omtrent tien over acht, kwam hij achter mij aan gelopen. Bezijden mijn werkplek stond inmiddels een door Vallentgoed meegebrachte ventilator. Dat scheelde wel een beetje binnen benauwde ruimte. Daar gingen wij weer van start om negen uur. In minirok en hoogbehakt zat ik weer gereed. De spreekstalmeester deed reusachtig zijn best mij aan te prijzen. Mijn naam schalde regelmatig aanbevelend door een luidspreker. Vergeefs, niemand, nop. Hij besloot te stoppen met onze schnabbel. Voor de Leidse Courant zou de bolle er een kolom aan overhouden. Zelf keerde ik barstensvol indrukken huiswaarts. In elk geval was ik uit de dagelijkse bospoldersleur gehaald.”
“Een zoon! Zij dorsten hun groote ronde hoeden van schrik niet afzetten, toen zij het majestueuze brouwershuis aan de Langebrug binnen traden en door Lijs, de meid vol gestijfselde strooken, in de zijdkamer werden gelaten. De klopper aan de deur was omzwachteld geweest en zand had er, een meter of tien ver, langs het huis gestrooid gelegen. Was er een zieke? Lang hoefden zij niet te wachten, zoet vlak naast elkaar op de zware stoelen die Lijs hun geboden had, of Havick Steen, de stoere meester-brouwer, kwam eveneens rond gehoofddekseld binnen, liet ze, met breede gebaren bevelend, aan tafel schikken, nam zelf een stoel aan de andere zijde van het groene kleed en zei: ‘Het zal er nu van komen moeten!’ Het was stil in huis; het scheen geheel uitgestorven en toch hing er een gespannen stemming. Zacht werd er in andere vertrekken gefluisterd en men scheen er op vilten voeten te loopen. Plotseling hoorden de mannen een vreemd geluid, iets als het gillen van een vrouw. Zij keken om en zagen, want de deur stond open, chirurgijnsmeester Adriaan, het kittige mutsje voor op het hoofd, de mantel wijd over de rug geslagen, een kom dampend water met beide handen omklemd, door het achterhuis snellen. Havick Steen stond op en ging sluiten. Het was nu heel rustig. ‘Ik ga niet van huis, zoolang mijn wijf het zoo zwaar heeft. Daarom heb ik U verzocht ten mijnent te komen. Wie weet..., waar drie brouwers bijeen zijn, schat ik, groeit er een meester uit hem. Want een jongen moet het zijn, deze eerste reis. Voor mijn bedrijf is er een jong van noode.’ ‘Ja,’ zei een van de mannen, ‘dat mocht wel zoo zijn, meester Steen.’ ‘Ziet eens,’ zei Havick, en hij wees gedwongen kalm op de witte muren van het ruime rechthoekige vertrek, waar de Juni-zon een vroolijk licht binnen wierp door de hooge veelruitige vensters, waarvan er een ten deele openstond.”
“Hij is pas een dag in Amsterdam en eet mee aan de grote zwarte tafel. Hij zit er stilletjes bij, verstaat geen woord van het Nederlandse gekwebbel. Ik zwijg, wacht mijn moment af, oefen zorgvuldig het zinnetje dat ik hem straks wil zeggen. Of het waar is dat Britten geen identiteitskaart hebben. Ik had hem ook kunnen vragen of Londen inderdaad de hoofdstad van het koninkrijk is. En of de aarde rond de zon draait. Maar hij hapte meteen toe. Was waarschijnlijk niet zo groot en sterk als iedereen dacht. Daarna ging het zo snel dat er nog maar net de tijd was om hem aan de overkant van de straat te zien lopen zonder dat hij me zag, en hem te bekijken zoals je alleen iemand kan bekijken die jou niet ziet. Hij droeg de bruine houtje-touwtjejas die hij van zijn grootvader had geërfd en waarvan een zoekgeraakt houtje door een denneappel aan een ijzerdraadje was vervangen. Verder droeg hij een groen hoedje met een veer dat hij kort nadien ergens zou laten liggen. Een Tiroler hoedje. Ik zag hem lopen maar riep niet zijn naam. Ik haalde mijn schouders op en dacht: gewoon een man. Een beetje een sjofele man. Een man die toevallig in dezelfde flat woont als ik. We gingen naar de film, we gingen naar het park, we gingen naar het strand, we gingen naar de kroeg. Nog geen maand later stapte hij mijn kamer binnen, zette zijn tas neer en zei dat hij een nieuwe huurder voor zijn kamer had gevonden. Dat we immers hadden afgesproken dat hij dat zou doen. O, zei ik en maakte plaats in mijn bed. Het was vroeg en ik was nog niet opgestaan. Maar ik had nog altijd iemand anders. Iemand die me lange brieven schreef uit een Belgische kazerne in Duitsland waar hij zijn legerdienst deed. Iemand die ik even was vergeten maar die het weekend daarop naar Amsterdam zou komen. Wat moest ik straks met die twee mannen in mijn kamer, in mijn bed? Dus vertelde ik hem wat ik al veel vroeger had moeten vertellen. En ik sprak de zin uit die jaren ons leven zou bepalen. ‘Het spijt me. Jij bent de eerste man met wie ik graag zou zijn getrouwd.’ Een zin als een ander. Als geen ander”.
‘Als ik zou mogen adviseren aangaande dat slotshot, ik opteerde voor een doodgewone camera. Losweg op de schouder gedragen, als een wapen, een korte bazooka. Eén lange take is voldoende. Een paar keer schokkerig om mij heen draaiend. Tegelijk uitzoomend. Zo geeft de hele arena zich tergend langzaam prijs.’ (…)
‘Ik zou wel kunnen schreien, soms. Maar zo wil ik me niet ook nog eens zien zitten. Het is al gênant genoeg, met al dat schransen, en dat tv kijken, en de rest. Laat het schreien maar over aan wie dáár talent voor heeft. Er zijn er genoeg. Het klagen neem ik wel voor mijn rekening. Klagen zonder janken. Een mens moet zich toeleggen op waar hij goed in is. Klagen en medicijnen slikken. Lijden en aarzelen.’ (…)
‘Waarschijnlijk heeft zijn bezitter hier lang staan wachten op klandizie, heeft hij de inwendige mens proberen te versterken met een zakje borrelnootjes, en heeft hij een opkomende kriebel bedwongen door met zijn eethand eens flink aan zijn zak te scharten. Op zich begrijpelijk ? maar stel nu eens dat ik allergisch was geweest voor noten? Dan lag ik nu schuimbekkend achterover op mijn rug te stuiptrekken, vermoord of toch minstens in coma door een scrotum met notensmaak. Je mag van de immer oprukkende civilisatie zeggen wat je wilt, maar de mogelijkheden om volstrekt surrealistisch aan je eind te komen nemen exponentieel toe.’
“Our companion loosed her laces but kept her boots on, and seeing my surprise at forgoing this unexpected luxury said, ‘My father was a boatman. Boatmen do not take off their boots.’ We were silent, either out of respect for her customs or sheer exhaustion, but it was she who offered to tell us her story if we chose to listen. ‘A fire and a tale,’ said Patrick. ‘Now all we need is a drop of something hot,’ and he fathomed from the bottom of his unfathomable pockets another stoppered jar of evil spirit. This was her story. I have always been a gambler. It’s a skill that comes naturally to me like thieving and loving. What I didn’t know by instinct I picked up from working the Casino, from watching others play and learning what it is that people value and therefore what it is they will risk. I learned how to put a challenge in such a way as to make it irresistible. We gamble with the hope of winning. But it’s the thought of what we might lose that excites us. How you play is a temperamental thing; cards, dice, dominoes, jacks, such preferences are frills merely. All gamblers sweat. I come from the city of chances, where everything is possible but where everything has a price. In this city great fortunes are won and lost overnight. It has always been so. Ships that carry silk and spices sink, the servant betrays the master, the secret is out and the bell tolls another accidental death. But penniless adventurers have always been welcome here too, they are good luck and very often their good luck rubs off on themselves. Some who come on foot leave on horseback and others who trumpeted their estate beg on the Rialto. It has always been so. The astute gambler always keeps something back, something to play with another time; a pocket watch, a hunting dog. But the Devil’s gambler keeps back something precious, something to gamble with only once in a lifetime. Behind the secret panel he keeps it, the valuable, fabulous thing."
« Six mois de bonheur...la chute lente... Et un jour on se retrouve à jouer seul. L'autre retire ses billes, reprend ses cartes, et vous restez là, comme un con, devant une partie inachevée... A attendre. Parce que vous ne pouvez faire que ça, attendre. Cesser d'attendre, ça voudrait dire que c'est fini.” (…)
“Désillusionnée avant l'age je dégueule sur la facilité des sentiments. Ce qu'on nomme l'amour n'est que l'alibi rassurant de l'union d'un pervers et d'une pute que le voile rose qui couvre la face effrayante de l'inéluctable Solitude. Je me suis carapaçonnée de cynisme, mon coeur est châtré, je suis l'affreuse Dépendance, la moquerie du Leure universel; Eros planque une faux dans son carquois. L'amour, c'est tout ce qu'on a trouvé pour aliéner la déprime post-coïtum, pour justifier la fornication, pour consolider l'orgasme. C'est la quintessence du Beau, du Bien, du Vrai, qui refaçonne votre sale geule, qui sublime votre existence mesquine. Eh bien moi, je refuse. Je pratique et je prône l'hédonisme mondain, il m'épargne. Il m'épargneles euphories grotesque du premier baiser, du premier coup de fil, écouter douze fois un simple message."
“Bij het wegdragen kwamen we erachter dat de lift in de kantine te klein was. Dat werd later ook een heisa in de bank, dat de lift daar niet geschikt voor was. Hoe was dat mogelijk! Schande! Daar bemoeit het hele bedrijf zich dan mee. Men vond het niet kunnen dat een dode rechtop in de lift moest worden gezet. Alsof er een verschil is tussen bij leven rechtop in een lift staan of na je dood. De ideeënbus zat die maand eens niet vol met peuken en kauwgom, maar met suggesties toch iets aan die lift te doen. 'Ik voel me sowieso erg opgesloten in de lift,' had iemand geschreven, 'kan er niet een grote lift komen?' Iemand anders suggereerde om muziek te draaien in de lift, dat stelt gerust.”
The Grave Of An Unknown Soldier And The Garden Of Arlington
The garden of Arlington brings me to my own grave among wounded gums and broken stone. Not knowing whom, I served with some of these sons from mayday coral to the nightmare Solomons where hell came down on bravado. Everyone prayed to Mum. The ships’ guns threw flames of smoke into seas and coastlines bleeding green, and laid down perimeters for the condemned to take again the conquered islands. The carnage? Thank God you spoke. Trenches swaddled the green dead who spaded in, and many of these you must imagine here among the shade of trees that stand in state and want to shelter them - too late - with a great camouflage: the green leaves of Arlington in a soft and amber fall; and in the garden Armageddon looks on them all with stillness dug from a trench as deep as an unstaunched gun, and I, the visitor, salute grave evergreen and wounded gums that an unknown woman waits among.
Running
I saw a lame man running down a hill of snipers and as he ran he stumbled and fell but would grab at a tree to haul himself up again, and keep running till he reached the armoured plain where the rest waited and shot him just the same. He stood, then stumbled and fell for the last time, where the running strongest were the turreted ones among helmets that could have done with them as friends. The day was a sound of tanks and running guns, and sputtering fire from the remnants that mark ends. In the blaze of a shot-down heaven, the day was a hell scorching an armoured plain and a snipers’ hill; and the day was full of running; the day was full of men running nowhere into the muzzles of guns.
David Rowbotham (27 augustus 1924 – 6 oktober 2010)
“One was in favour of sending her to a sanatorium at once. Another thought she was too far gone to be worth sending at all-and told her so. Another assured her that there was nothing serious the matter: she merely needed a fortnight in the Alps. Frau Nowak listened to all three of them with the greatest respect and never failed to impress upon me, in describing these interviews, that each was the kindest and cleverest professor to be found in the whole of Europe. She returned home, coughing and shivering, with sodden shoes, exhausted and semi-hysterical. No sooner was she inside the flat than she began scolding at Grete or at Otto, quite automatically, like a clockwor doll unwinding its spring. “You mark my words-you’ll end in prison! I wish I'd packed you off to a reformatory when you were fourteen. It might have done you some good. . . . And to think that, in my whole family, we've never had anybody before who wasn't respectable and decent!” “You respectable!” Otto sneered: “When you were a girl you went around with every pair of trousers you could find.” “I forbid you to speak to me like that! Do you hear? I for- bid youl Oh, I wish I’d died before I bore you, you wicked, unnatural child!” Otto skipped around her, dodging her blows, wild with glee at the row he had started. In his excitement he pulled hideous grimaces. “He's mad!" exclaimed Frau Nowak: “Just look at him now, Herr Christoph. I ask you, isn't he just a raving madman? I must take him to the hospital to be examined.’ This idea appealed to Otto's romantic imagination. Often, when we were alone together, he would tell me with tears in his eyes: “I shan't be here much longer, Christoph. My nerves are breaking down.”
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 – 4 januari 1986)
„Als ich endlich ins freie Feld hinauskam fiel eine Last von mir ab, an die ich mich so sehr gewöhnt haben mußte, daß ich sie kaum noch gespürt, oder vielmehr für naturgegebene Schwermut gehalten hatte. Bevor im Röntgenbild meiner Hand zu lesen war, daß ich die nötige Körpergröße nicht erreichen würde, hatte ich ein paar Jahre lang im Volleyball-Kader gestanden, wo wir genau wie die Großen mit Bleiwesten trainierten; erleichtert, befreit, erfüllt vom Hochgefühl, fliegen zu können, waren wir im Wettkampf zuverlässig über uns hinaus gewachsen ... Hier aber war weit und breit kein Netz gespannt, nur direkt über mir eine Hochspannungsleitung; dies war kein Spiel! Und so kletterte ich mal wieder auf die neben der Straße brusthoch aufgeständerten Fernwärmerohre, breitete die Arme aus und flog mit hellem Freudengeheul über das stumpf schimmernde Aluminiumkleid der Dämmschicht, die das Prasseln meiner Schritte schluckte. Als mir aber die Luft ausging und ich langsam Seitenstechen bekam, hörte ich es plötzlich hinter mir lachen. Ein komischer, flach auf den Boden geduckter Wagen, die Schnauze halb Haifisch, halb Pantoffel, folgte mir im Schrittempo, mochte schon wer weiß wie lange hinter mir hergefahren sein und schloß jetzt ganz zu mir auf. Die Beifahrerscheibe war heruntergelassen, eine vornehme Dame schaute heraus und sprach mich an: “Wir dachten, die Tiefflugübungen über diesem Lande wären mittlerweile eingestellt! Wüßtest du uns denn vielleicht zu sagen, wo es zu Schloß W. geht?” Schloß Wahnwitz, wie es in der Gegend genannt wurde, war das örtliche Irrenhaus und ich kannte es nur vom Hörensagen, aber die Lust am Alleinsein war mir schon vergangen, und so wie sie das ‚Du‘ betonte, fühlte ich mich nicht nur verpflichtet, sondern auch geehrt, ihr behilflich zu sein. Also rief ich “So ein Zufall! Genau da wollte ich gerade hin!” und sprang aus schieren Übermut mit einem Salto von meinem silbernen Schwebebalken ab.“
Unterm Pont Mirabeau fließt die Seine. Was Liebe hieß, muß ich es in ihr wiedersehn? Muß immer der Schmerz vor der Freude stehn?
Nacht komm herbei, Stunde schlag! Ich bleibe, fort geht Tag um Tag.
Die Hände, die Augen geben wir hin. Brücken die Arme, darunter unstillbar ziehn die Blicke, ein mattes Fluten und Fliehn.
Nacht komm herbei, Stunde schlag! Ich bleibe, fort geht Tag um Tag.
Wie der Strom fließt die Liebe, so geht die Liebe fort. Wie lang währt das Leben! Oh, wie brennt die Hoffnung so lichterloh!
Nacht komm herbei, Stunde schlag! Ich bleibe, fort geht Tag um Tag.
Wie die Tage fort, wie die Wochen gehn! Nicht vergangene zeit noch Lieb werd ich wiedersehn. Unterm Pont Mirabeau fließt die Seine.
Nacht komm herbei, Stunde schlag! Ich bleibe, fort geht Tag um Tag.
Vertaald door Hans Magnus Enzensberger
Die Antwort der Zaporoger Kosaken an den türkischen Sultan
Der du schlimmer als Barrabas bist und gehörnt wie ein Höllendrachen, Beelzebub ist dein Freund, und du frisst nichts als Unflat und Dreck in den Rachen, abscheulich dein Sabbath uns ist. Du verfaulter Kadaver von Saloniken, blutiger Traum ohne Sinn, deine Augen zerstochen von Piken: deine Mutter, die Erzbuhlerin, sie gebar dich stinkend in Koliken. Henkersknecht von Podolien! Du träumst von Pein, Schorf und Wunden, EitergeschWÜfen. Arsch der Stute, Schnauze vom Schwein! Alle Arznei soll nur schÜfen Pest und Aussatz in deinem Gebein.
Vertaald door Jürgen Köchel
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918) Portret door Jean Metzinger, 1910
« Il est également frappant de constater que toutes les « impostures » dénoncées par Jerphanion sont précisément celles commises par Alban ; il est surtout notable que les paroles de Jerphanion expriment une parfaite lucidité sur lui-même et sur le danger du métier de soldat, prouvant ainsi le réalisme prosaïque, et non pas lyrique, de sa manière de ressentir le conflit. La raison et la réflexion caractérisent ce personnage, sans qu’il se laisse gouverner par aucun instinct d’aucune sorte. Un autre élément de contraste subsiste entre les personnages de Montherlant, de Malraux et de Romains : leur conception théorique, pourrait-on dire, du conflit ; ainsi peut-on lire chez Jerphanion qui adresse ces propos à Jallez : ‘« Faut-il parler(…)de l’enthousiasme des premiers jours ? Je l’ai eu. (…)Il était fait de quoi ? D’ignorance ; de goût du danger ; de tout ce qui s’était accumulé d’énergie dans l’âme, que la vie quotidienne n’utilisait pas, et qui se trouvait disponible pour n’importe quoi(…)Que m’en reste-t-il aujourd’hui ? à peu près rien. (…)Rien ne vaut ça. Rien : toutes les raisons qu’on peut invoquer. Ca : la vie que nous menons (avec quelle mort suspendue sur la tête !) (…)Tu me diras : avec une conviction pareille, tu dois bien mal faire ton métier. Non. Je le fais bien. (…)Comme je n’ai rien du ‘‘brave des braves’’, comme je n’ai jamais pris de batterie ennemie en clouant les servants sur leur canon avec la pointe de ma baïonnette(…)il faut croire que je me recommande par une constance de vertus moyennes. (…)Qu’est-ce qui m’aide(…) ? Peut-être l’idée que, pour moi, ça pourrait être encore pire."
Jules Romains (26 augustus 1885 – 14 augustus 1972) Portret door Paul Émile Bécat, 1922
“Looking at your sketch from a distance you could see people casting a glance at it as they passed, no one stopped, of course, but no one failed to look at the sketch, sometimes a quick abstract composition in two colors, the profile of a bird or two entwined figures. Just one time you wrote a phrase, in black chalk: It hurts me too. It didn’t last two hours, and that time the police themselves made it disappear. Afterward you went on only making sketches. When the other one appeared next to yours you were almost afraid, suddenly the danger had become double, someone like you had been moved to have some fun on the brink of imprisonment or something worse, and that someone, as if it were of no small importance, was a woman. You couldn’t prove it yourself, but there was something different and better than the most obvious proofs: a trace, a predilection for warm colors, an aura. Probably since you walked alone you were imagining it out of compensation; you admired her, you were afraid for her, you hoped it was the only time, you almost gave yourself away when she drew a sketch alongside another one of yours, an urge to laugh, to stay right there as if the police were blind or idiots. A different time began, at once stealthier, more beautiful and more threatening. Shirking your job you would go out at odd moments in hopes of surprising her. For your sketches you chose those streets that you could cover in a single quick passage; you came back at dawn, at dusk, at three o’clock in the morning.It was a time of unbearable contradiction, the deception of finding a new sketch of hers beside one of yours and the street empty, and that of not finding anything and feeling the street even more empty. One night you saw her first sketch all by itself; she’d done it in red and blue chalk on a garage door, taking advantage of the worm-eaten wood and the nail heads. It was more than ever she - the design, the colors - but you also felt that that sketch had meaning as an appeal or question, a way of calling you.”
Julio Cortázar (26 augustus 1914 - 12 februari 1984)
Uit: Die Verschwulung der Welt (Samen met Joachim Helfer)
„Der Programmdirektor Thomas Hartmann rief mich aus Deutschland an und teilte mir mit, daß ein Schriftsteller ausgewählt worden sei, mit dem ich in Berlin sechs Wochen lang zusammenarbeiten sollte. Natürlich nannte er mir seinen Namen: Joachim Helfer, und sein Alter: 39 Jahre. Er erwähnte seine Werke, sagte mir etwas über seine Tätigkeiten und dergleichen mehr. Auffallend war aber, daß er nachdrücklich darauf hinwies, daß dieser Schriftsteller homosexuell sei! Als ich merkte, daß er bei diesem Thema blieb, sagte ich, daß dies seine Sache sei und mich nichts anginge. Thomas Hartmann erwiderte: »Okay, ich wollte es Ihnen nur der Vollständigkeit halber gesagt haben.« In seinerStimme lag etwas Beklommenheit, wohingegen er noch sehr zufrieden geklungen hatte, als er mir verkündete, daß er nun endlich einen Schriftsteller gefunden habe, mit dem ich arbeiten könnte. Ich wiederum machte mir natürlich Gedanken darüber, warum ihm so daran gelegen war, mich von der Homosexualität meines künftigen Kollegen zu unterrichten. Ich dachte, vielleicht ist der Grund der, daß ich Araber bin und daß die Araber, anders als es in Deutschland seit langem der Fall ist, Homosexualität nicht als Menschenrecht anerkennen. Oder er wollte wissen, ob ich diese Wahl vielleicht ablehne und verlange, daß man mir einen anderen Autor sucht, zumal das Programm vorsah, daß mich der betreffende Schriftsteller in Libanon besucht und wir hier zusammen etwas unternehmen, und daß die Homosexualität meines Partners für unsere Zusammenarbeit hinderlich oder problematisch sein könnte. Oder er wollte mir diesen Umstand ganz einfach deshalb mitteilen, weil er ihn für mich als Betroffenen und als Mann für bedeutsam hielt.“
De Nederlandse dichteres Laura van der Haar werd geboren in Groningen in op 26 augustus 1982. Zij studeerde journalistiek, vormgeving, geschiedenis en archeologie. Ze woont in Amsterdam waar ze werkt als archeoloog. Naast haar werk doet ze de Schrijversvakschool en is ze redacteur bij Hard//hoofd. Zij won op 14 december 2012 het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam. Zie ook alle tags voor Laura van der Haar op dit blog.
grip
bomen staan voor je klaar belangrijk is nu eerst de zaag aan te zetten dan pas contact met de bast
de meubels thuis, de vensterbank ondertussen: overal zand op tafel ligt plastic verschillende groenten
stevig in de banden van je rugzak knijpen en maar doorstappen daar in de berm
aan de overkant zijn typisch Noord-Europese weilanden die er zo bedremmeld bij kunnen liggen in de regen
de graszoden worden zachtjes losgeknuppeld, de schapen steeds dunner en meer uit het lood geslagen
asfalteren
deze jongen heeft het donker in zijn ogen ziet een beetje klam om de mond met hem is het keldertje spelen of niets
zeg maar wat je wilt (de meeste mensen kiezen keldertje spelen)
ik kneep mijn neus dicht hield mijn adem in
al best vroeg ontdekte ik dat je handen van een ander nodig hebt
“Suddenly Denton realized that there would be three of them, that they would come after dark, that their leader would have his own key, and that they would be calm and deliberate, confident that they had all the time they needed to do what had to be done. He knew that they would be courtly, deferential, urbane - whatever state he happened to be in when they arrived - and that he would be allowed to make himself comfortable; perhaps he would even be offered a last cigarette. He never seriously doubted that he would warm to and admire all three at once, and wish only that he could have been their friend. He knew that they used a machine. As if prompted by some special hindsight, Denton thought often and poignantly about the moment when the leader would consent to take his hand as the machine began to work. He knew that they were out there already, seeing people, making telephone calls; and he knew that they must be very expensive. At first, he took a lively, even rather self-important interest in the question of who had hired the men and their machine. Who would bother to do this to him? There was his brother, a huge exhausted man whom Denton had never liked or disliked or felt close to or threatened by in any way: they had quarreled recently over the allotment of their dead mothers goods, and Denton had in fact managed to secure a few worthless extras at his brothers expense; but this was just one more reason why his brother could never afford to do this to him. There was a man at the office whose life Denton had probably ruined: having bullied his friend into assisting him with a routine office theft, Denton told all to his superiors, claiming that he had used duplicity merely to test his colleague (Denton's firm not only dismissed the man — they also, to Denton's mild alarm, successfully prosecuted him for fraud); but someone whose life you could ruin so easily wouldn't have the determination to do this to him.”
“Mornings weren’t good for either of them.“Here we go again,” Ailinn Solomons said to herself.She swung her legs out of the bed and looked at her feet. Even before Kevern’s insult she had disliked them. The broad insteps. The squat scarab toes, more like thumbs, each the same length as the others. She would have liked Pan pipes toes, beautifully graduated, musical, such as a Sylvan god might have put his lips to. She slid them into slippers and then slid them out again. The slippers made them look, if anything, worse. Hausfrau feet. The same old graceless feet, carrying her through the same old graceless life. No wonder, she caught herself thinking . . . but couldn’t finish. No wonder what?In reality there wasn’t much that was “same old” about her life, other than the habit of thinking there was. By any objective measure—and she could see objectivity, just out of reach—she was living adventurously. She had recently moved into a new house. In the company of a new friend. In a new village. For the move she had bought herself new clothes. New sunglasses. A new bag. New nail polish. Even her slippers were new. The house, though new to her, was not new to itself. It felt skulkingly ecclesiastical, which Ailinn had reasons of her own to dislike, as though a disreputable abbé or persecuted priest—a pastor too austere for his congregation or a padre too fleshly for his—had gone to ground there and finally forgotten what he was hiding from. It had stood stonily in its own damp in a dripping valley, smelling of wild garlic and wet gorse, for centuries. Neither the light of hope nor the light of disillusionment made it through its small, low windows, so deep into the valley. It deferred expectation—was the best you could say of it. Whoever had lived here before her, they had been, like the vegetation, neither happy nor unhappy. But though she shrank from its associations, it was still an improvement on the square slab of speckled concrete she had latterly grown up in, with its view that was no view of a silted estuary—the dull northern tide trickling in from nowhere on the way to nowhere—and the company of her frayed-tempered parents who weren’t really her parents at all."
My traveling clothes light up the noon. I've been on my way for a long time back to the past, That irreconcilable city. Everyone wants to join me, it seems, and I let them. Roadside flowers drive me to distraction, dragonflies Hover like lapus lazuli, there, just out of reach.
Narrow road, wide road, all of us on it, unhappy, Unsettled, seven yards short of immortality And a yard short of not long to live. Better to sit down in the tall grass and watch the clouds, To lift our faces up to the sky, Considering—for most of us—our lives have been a constant mistake.
Addendum
Under the stone the lizard breathes, His tongue 3 semaphore In the blinking darkness;
Deep in the ribs of the oak’s cage The owl, like a new moon, appears;
Poised at the roof of the river’s bed The fish, thinking to rise, resists, Fearing this gulp will be endless…
-------
Neither the flickering from the stone, Nor the owl's eye, Nor the rainbow along the fish’s side Will show the way.
But there, where the fire ripens (Where the fire is ripening like a spring),
The path will open, the Angel beckon, And we will follow. For light is all.
»Sehrverehrter,hochgeschätzter, lieberherr Thomas Mann«, schrieb an einem überraschend warmen herbsttag im November 1938 ein kleiner, dünner, ernster Mann langsam und vorsichtig in sein Notizbuch – und strich den Satz sofort wieder durch. Er erhob sich von dem viel zu niedrigen, leise quietschenden Drehstuhl, auf dem er seit dem frühen Nachmittag an dem ebenfalls zu niedrigen Schreibtisch aus dem alten Büro seines vaters gesessen hatte, erstreckte, wie bei der Morgengymnastik, die Arme ein paarmal nach oben und zur Seite und blickte zwei, drei Minuten lang zu dem schmalen, verschmutzten Oberlicht hinauf, vor dem immer wieder Schuhe und Beine, Schirmspitzen und Rocksäume der auf der Florianskastraße vorbeigehenden Passanten auftauchten. Dann setzte er sich wieder hin und begann noch mal. »Sehr geehrter herr!«, schrieb er. »Ich weiß, dass Sie täglich viele Briefe bekommen und wahrscheinlich mehr Zeit damit verbringen, sie zu beantworten, als mit dem Schreiben Ihrer wunderbaren, weltberühmten Romane. Ich kann mir vorstellen, was das bedeutet! Ich selbst muss sechsunddreißig Stunden in der Woche meinen lieben, aber völlig unbegabten Jungen das Zeichnen beibringen, und wenn ich am Ende desTages das Jagiełło-Gymnasium, an dem ich unterrichte, müde verlasse– «Er brach ab, stand wieder auf, und dabei stieß er mit dem linken Knie gegen den Tisch.Statt aber, sowie es jeder andere getan hätte,das angeschlagene Knie zureiben oder leise schimpfend durch den kleinen Kellerraumzu springen, hielt er seinen Kopf mit beiden händen fest – es war ein sehr großer, fast dreieckiger, hübscher Kopf, der von Weitem an die Papierdrachen erinnerte, die seine Schüler seit den ersten windigen Septembertagen im Steinbruch von Koszmarsko steigen ließen –, und kurzdarauf ließ er den Kopf mit einer einzigen heftigen Bewegung los, als ob er so seinen Gedanken raushelfen könnte.“
“Will you assassinate De Gaulle?’ asked Rodin at last. The voice was quiet but the question filled the room. The Englishman’s glance came back to him and the eyes were blank again. ‘Yes, but it will cost a lot of money.’ ‘How much?’ asked Montclair. ‘You must understand this is a once-in-a-lifetime job. The man who does it will never work again. The chances of remaining not only uncaught but undiscovered are very small. One must make enough for this one job both to be able to live well for the rest of one’s days and to acquire protection against the revenge of the Gaullists . . .’ ‘When we have France,’ said Casson, ‘there will be no shortage . . .’ ‘Cash,’ said the Englishman. ‘Half in advance and half on completion.’ ‘How much?’ asked Rodin. ‘Half a million.’ Rodin glanced at Montclair, who grimaced. ‘That’s a lot of money, half a million new francs . . .’ ‘Dollars,’ said the Englishman. ‘Half a million dollars?’ shouted Montclair, rising from his seat. ‘You are crazy?’ ‘No,’ said the Englishman calmly, ‘but I am the best, and therefore the most expensive.’ ‘We could certainly get cheaper estimates,’ sneered Casson. ‘Yes,’ said the blond without emotion, ‘you would get men cheaper, and you would find they took your fifty per cent deposit and vanished, or made excuses later as to why it could not be done. When you employ the best you pay. Half a million dollars is the price. Considering you expect to get France itself, you esteem your country very cheap.’
Uit: Option Färöer (Vertaald door Christel Hildebrandt)
„Bei dem Lärm konnte ein höfliches Klopfen unmöglich zu hören sein. Ich klopfte noch einmal an. Dieses Mal mit allen Kräften. Das Resultat war das gleiche. Aber jetzt konnte ich hören, dass Mick Jagger seinen Refrain zum letzten Mal sang:
I can’t get no, I can’t get no I can’t get no satisfaction No satisfaction, no satisfaction No satisfaction
Als die Musik aufhörte, waren Lachen und Kreischen zu hören. Ich klopfte zum dritten Mal. Einen Augenblick später wurde die Tür geöffnet und ein Mann mit dem Umfang einer Tonne öffnete die Tür. »Was willst du?«, donnerte die Tonne. »Ich soll von Heindrik grüßen«, sagte ich kleinlaut. Der Dicke war in meinem Alter – so um die vierzig – und hatte blonde Locken und einen herunterhängenden, rötlichen Schnurrbart. Knallgelbe Hosenträger, dekoriert mit grünen Meerjungfrauen, hielten seine riesige graue Hose direkt unter dem Brustkasten an Ort und Stelle. Darunter trug er ein helles Hemd mit himmelblauen Blumen.“
Ihr Weisen mit der Wissenschaft, die Welten zu bewegen, gebt einem matten Herzen Kraft, ein Fünkchen neu Vermögen, ach, einen Tropfen Lebenssaft, sich jugendneu zu regen. Ich laß euch eure Wissenschaft, die Welten zu bewegen.
Warum denn...
Warum denn währt des Lebens Glück Nur einen Augenblick? Die zarteste der Freuden Stirbt wie ein Schmetterling Der hangend an der Blume Verging, verging.
So schlage fröhlich...
So schlage fröhlich, denn, mein Herz, du schlägst Im Quell der Lieb´und dieser schlägt in dir! Auf, atme frei, mein Geist, du atmest nicht Im Erdendunst, du atmest Äther - Gott! Und schiffe froh, mein Schiff des Lebens! Sturm Und Welle machen dir nichts; dein Hafen ist, Dein Anker, selbst dein Schiffbruch ist Gott!
Johann Gottfried von Herder (25 augustus 1744 – 18 december 1803) Standbeeld bij de Stadtkirche St. Peter & Paul (Herderkirche), Weimar
De Nederlandse Cornelis Jan (Kees) Stip werd geboren in Veenendaal op 25 augustus 1913. Hij bediende zich van veel pseudoniemen, waaronder Trijntje Fop en Chronos. Stip studeerde klassieke talen aan de Rijksuniversiteit Utrecht en was lid van studentenvereniging Unitas waar hij Albert Alberts, Leo Vroman en Anton Koolhaas leerde kennen. In de Tweede Wereldoorlog werd een gedicht van hem anoniem en illegaal verspreid:Dieuwertje Diekema, een persiflage op het gedicht Mária Lécina (1932) van de dichter J.W.F. Werumeus Buning. Na de oorlog werkte Stip als tekstschrijver bij de Legervoorlichtingsdienst en de Rijksvoorlichtingsdienst. Van 1951 tot 1979 was hij redactielid van het Polygoon-bioscoopjournaal. In 1950 maakte Stip een dichtbundel, “Vijf variaties op een misverstand”, over de noodlottigheden van Pyramus en Thisbe, in de stijl van vijf Nederlandse auteurs: Speenhoff, Jan Prins, Nijhoff, Gorter en Vondel. Vanaf 1951 schreef hij onder het pseudoniem Trijntje Fop (ontleend aan een van de dichtende klasgenoten van Woutertje Pieterse) dierenversjes voor de Volkskrant. In de loop der jaren schreef hij er vele honderden, die in diverse bladen en bundels werden gepubliceerd. Ook leverde hij teksten aan Wim Kan. Een grote verzameling "Trijntje Fops" verscheen in 1988 onder de titel “Het Grote Beestenfeest”. De verzamelde gedichten (inclusief de "Trijntje Fops") van Kees Stip verschenen in 1993 onder de titel “Lachen in een leeuw” Deze laatste titel is ontleend aan het Trijntje Fop-gedicht "Op een spreeuw". De bekendste Trijntje Fop is misschien wel "Op een bok" (uit Het Grote Beestenfeest). Dit versje is bekend geworden doordat het zijn eigen standbeeld heeft. Sinds 1978 staat te Siddeburen een stenen bok met het versje op de sokkel (de Siddebuurster Bok). Aanvankelijk stond het aan de Oudeweg, later is het verplaatst naar de hoek van de Poststraat/Lougpadje in Siddeburen. In 1985 stelde het literaire tijdschrift De tweede ronde de Kees Stip Prijs in voor light verse.
De bok van Siddeburen
In Siddeburen was een bok die machtsverhief en worteltrok. Die bok heeft onlangs onverschrokken de wortel uit zichzelf getrokken, waarna hij zonder ongerief zich weer in het kwadraat verhief. Maar ‘t feit waardoor hij voort zal leven is, dat hij achteraf nog even de massa die hem huldigde met vijf vermenigvuldigde
Nog eens Holland
Ik hou van deze veel te lage grauwe lucht boven dit nog eens zo lage land. Kom kameraden, klim eens op een krant en jubel dat we Holland willen houen.
Of ga eens juichen aan het vlakke strand en waai van Callantsoog naar Westerschouwen. In vijf minuutjes ben je al verkouwen met natte voeten en een neus vol zand.
Al scheppend zag God neer uit den hoge en scheidde toen het natte van het droge. Dat hoeft hier niet. Bij ons schept Waterstaat water uit land, en land waar water staat. We plassen in de plassen met een boogje en hebben er ons natje en ons droogje.
Op twee slakken
Twee slakken waren al sinds jaren op weg van Groningen naar Haren. Ten slotte kwam geheel ontdaan de oudste aan het eindpunt aan. Hij slikte en sprak diep bewogen: 'Mijn broer is uit de bocht gevlogen.'
John Green, Drs. P, Marion Bloem, Stephen Fry, Jorge Luis Borges, A. S. Byatt
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit:Paper Towns (Vertaald door Aleid van Eekelen-Benders)
“Zoals ik het zie krijgt ieder mens een wonder. Dat zit zo: ik zal wel nooit door de bliksem worden getroffen of een Nobelprijs winnen of dictator van een eilandje in de Stille Zuidzee worden of terminale oorkanker krijgen of spontaan in brand vliegen. Maar als je alle onwaarschijnlijke dingen bij elkaar neemt, krijgt ieder van ons vast wel met minstens één ervan te maken. Ik had het kikkers kunnen zien regenen. Ik had voet op Mars kunnen zetten. Ik had door een walvis verslonden kunnen worden. Ik had met de koningin van Engeland kunnen trouwen of maanden op zee kunnen overleven. Maar mijn wonder was anders. Mijn wonder was dit: dat van alle huizen in alle woonwijken in heel Florida, het huis waar ik kwam wonen nu net het huis naast dat van Margo Roth Spiegelman was. Onze woonwijk, Jefferson Park, was vroeger een marinebasis. Maar toen had de marine die niet meer nodig en gaven ze het land terug aan de burgers van Orlando, Florida, die besloten er een enorme woonwijk te bouwen, want dat doen ze in Florida met land. Vlak nadat de eerste huizen waren gebouwd, kwamen mijn ouders en die van Margo er wonen, naast elkaar. Margot en ik waren twee jaar. Voor Jefferson Park een soort Pleasantville werd, en voor het een marinebasis was, was het eigendom van een echte Jefferson, een man die Dr. Jefferson Jefferson heette. Er is een school in Orlando die naar Dr. Jefferson Jefferson is genoemd, en ook een grote liefdadigheidsinstelling, maar het fascinerende en raar-maar-ware aan Dr. Jefferson Jeffferson is dat hij helemaal geen doctor was. Hij was gewoon iemand die sinaasappelsap verkocht en Jefferson Jefferson heette. Toen hij rijk en machtig werd stapte hij naar de rechter en maakte van Jefferson zijn tweede voornaam door als eerste voornaam ‘Dr.’ te kiezen. Hoofdletter D. Kleine letter r. Punt. Margo en ik waren negen. Omdat onze ouders bevriend waren, speelden we soms met elkaar. Dan reden we op onze fiets langs de doodlopende stratennaar Jefferson Park, de naaf van het wiel dat onze wijk vormde.”
John Green (Indianapolis, 24 augustus 1977)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Drs. P overleed op 13 juni van dit jaar op 95-jarige leeftijd. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P. op dit blog.
Kennis van diersoorten
Over: On the Origin of Species - Charles Darwin
Kennis van diersoorten Weet van ontwikkeling Over de wereld In jaren vergaard
Neen, 't was waarachtig geen Zevenmaandskindje Dat ten gevolge daarvan Werd gebaard
Vlieger
Een ruit die tot een vlieger zei: "Ik ben een vlieger net als jij", bracht hem daarmee in zielenstrijd inzake zijn identiteit.
De arme vlieger dacht en dacht, maar kreeg de stelling niet ontkracht, waarop hij riep vol kwade zin: "Ik gooi die vent zijn ruiten in."
Helaas een ruit is louter lijn, heeft vensterbank noch raamkozijn. Zodat er bij gebrek aan glas geen represaille moog'lijk was.
De vlieger bracht nog hoopvol uit: "Ben ik misschien dan ook een ruit?" Maar nee, helaas, alweer een strop, ook deze vlieger ging niet op.
Portret – Piet Paaltjes
Ja, Paaltjens klinkt natuurlijk amusant Vooral indien voorafgegaan door Piet Maar laat u door het masker niet misleiden Zijn leed was diep, zijn naam was HaverSchmidt
Minerva zag hem veel: een snaakse kwant Gevoelig wel, maar niet zo expliciet Een hedonist (zoals de burgers zeiden) Zijn leed was diep, zijn naam was HaverSchmidt
Daarna, godbetert, werd hij predikant Gezegend werk! Maar helpen deed het niet Onnodig hier, erover uit te weiden Zijn leed was diep, zijn naam was HaverSchmidt
Het is zeer raadzaam, ook in dit verband Om geestigheid van lol te onderscheiden Zijn leed was diep, zijn naam was HaverSchmidt
Als wij vrijen Open mond Lippen trillen Wenkbrauwen strak boven de blik die niet kijkt Jouw jongetjes- taille tussen billen en torso. Je benen gevouwen, tenen genageld in onze kostbare tijd
Puur poezie
Jouw tong in mijn grotemensenoksels, langs kinderholtes mijn hunkerend slettenvlees Ben ik mezelf niet meer mezelf vergeten. Tong. Nat. Koude. Warmte. Koele hitte. Hete kilte Tepels die groeien
Wij doen ons lieflijk pijn.
Ben jij mij, jij mij, jij mij, jij mij, jij, jij van mij Ik weet geen ik meer ik geen woorden Jij maakt mij rijm. Puur metrum maak jij mij
“But just as we can all agree on what is red, even if we will never know if we each see it in the same way, so we can all agree - can’t we? - that no matter how confident we may appear to others, inside we are all sobbing, scared and uncertain for much of the time. Or perhaps it’s just me. Oh God, perhaps it really is just me. Actually it doesn’t really matter, when you come to think of it. If it is just me, then you are reading the story of some weird freak. You are free to treat this book like science fiction, fantasy or exotic travel literature. Are there really men like Stephen Fry on this planet? Goodness, how alien some people are. And if I am not alone, then neither are you, and hand in hand we can marvel together at the strangeness of the human condition.” (…)
“It is possible to be a fan of reality TV, talent shows and bubblegum pop and still have a brain. You will also see that a great many people know perfectly well how silly and camp and trivial their fandom is. They do not check in their minds when they enter a fan site. Judgement is not necessarily fled to brutish beasts, and men have not quite lost their reason. Which is all a way of questioning whether pop-culture hero worship is really so psychically damaging, so erosive of cognitive faculties, so corrupting of the soul of mankind as we are so often told.” (…)
“We humans are naturally disposed to worship gods and heroes, to build our pantheons and valhallas. I would rather see that impulse directed into the adoration of daft singers, thicko footballers and air-headed screen actors than into the veneration of dogmatic zealots, fanatical preachers, militant politicians and rabid cultural commentators.”
Uit: The Cruel Redeemer Lazarus Morell (Vertaald door Andrew Hurley)
“They thought, therefore, that they'd found freedom. Morell's plan called for a general uprising of the Negroes, the capture and sack of New Orleans, and the occupation of the territory. A pitiless and depraved man, and now almost undone by treachery, Morell planned a response of continental proportions--a response in which criminality would become redemptive, and historic. To that end, he headed for Natchez, where his strength ran deeper. I reproduce his own narration of that journey: "I walked four days," he reported, "and no opportunity offered for me to get a horse. The fifth day, I had ... stopped at a creek to get some water and rest a while. While I was sitting on a log, looking down the road the way that I had come, a man came in sight riding on a good-looking horse. The very moment I saw him, I was determined to have his horse .... I arose and drew an elegant rifle pistol on him and ordered him to dismount. He did so, and I took his horse by the bridle and pointed down the creek, and ordered him to walk before me. He went a few hundred yards and stopped. I ... made him undress himself, all to his shirt and drawers, and ordered him to turn his back to me. He said, `If you are determined to kill me, let me have time to pray before I die.' I told him I had no time to hear him pray. He turned around and dropped on his knees, and I shot him through the back of the head. I ripped open his belly and took out his entrails, and sunk him in the creek. I then searched his pockets, and found four hundred dollars and thirty-seven cents, and a number of papers that I did not take time to examine. I sunk the pocket-book and papers and his hat, in the creek. His boots were bran-new, and fitted me genteelly; and I put them on and sunk my old shoes in the creek .... "I mounted as fine a horse as ever I straddled, and directed my course for Natchez."
Jorge Luis Borges (24 augustus 1899 – 14 juni 1986) Portret door Beti Alonso
"I said I'd show you a mystery." "I thought you meant one of the treasures." "No, I meant him. There's something shifty about him. I've been keeping an eye on him. He's up to something." Tom was not sure whether this was the sort of make-believe his own family practised, tracking complete strangers and inventing stories about them. He wasn't sure if Julian was, so to speak, playing at being responsible. "What does he do?" "He does the Indian rope trick. He disappears. Now you see him, now you don't. He's here every day. All by himself. But you can't see where or when he goes." They sidled along the wrought-iron gallery, which was hung with thick red velvet curtains. The third boy stayed where he was, drawing intently. Then he moved his position, to see from another angle. He was hay-haired, shaggy and filthy. He had cut-down workmen's trousers, with braces, over a flannel shirt the colour of smoke, stained with soot. Julian said "We could go down and stalk him. There are all sorts of odd things about him. He looks very rough. He never seems to go anywhere but here. I've waited at the exit to see him leave, and follow him, and he doesn't seem to leave. He seems to be a permanent fixture." The boy looked up, briefly, his grimy face creased in a frown. Tom said "He concentrates." "He never talks to anyone that I can see. Now and then the art students look at his drawings. But he doesn't chat to them. He just creeps about the place. It's sinister."
De Nederlandse schrijver en rapper Pepijn Lanenwerd geboren in Utrecht op 4 augustus 1982. Lanen is opgegroeid in Utrecht waar hij naar de Kathedrale Koorschool Utrecht ging. De middelbare school heeft hij voltooid aan het Christelijk Gymnasium Utrecht. Op latere leeftijd verhuisde hij naar Amsterdam en ging hij European Studies studeren aan de Universiteit van Amsterdam. In 2000 richtte Pepijn samen met zijn neef Nils Kenninck, zijn broer Sander Lanen en Bas Bron de rapgroep Spaarndammerbuurtkliek op. In 2004 ontmoette hij Freddy Tratlehner (Vieze Fur) en Olivier Locadia (Willie Wartaal) en ontstond De Jeugd van Tegenwoordig. Het nummer Watskeburt?! werd in 2005 uitgebracht bij Magnetron Music en werd direct een grote hit. Samen met Pièt Par’ra & Rimer London startte Pepijn een zijproject onder de naam Le Le. Onder dit alias verschenen singles en albums als “Skinny Jeans”, “Breakfast” en “Flage”. Lanen bracht in 2012 zijn eerste soloplaat uit: “Coco”. In 2013 tekende Pepijn een contract bij uitgeverij Ambo/Anthos voor zijn boek “Sjeumig”, een boek met korte verhalen. Het verscheen op 14 november 2013. In januari 2016 verscheen zijn roman Naamloos. Lanen is verder vooral bekend onder zijn artiestennaam Faberyayo.
Uit: Sjeumig
“Haar haren roken naar sigaretjes; maar niet per se op een onprettige manier. Zijn borst danste de dans van de driedagenkater tot in zijn keel, als ware zijn borstkas zo’n vreselijke djembé en ware zijn hart de in eelt ondergedompelde knuistjes van een krust met een slapgedraaide, half opgerookte, half shag, half eigen teelt wietjoint. Ze woonde leuk, dacht hij bij zichzelf. Haar naam was hij niet helemaal vergeten maar had hij ook expres niet helemaal onthouden, en hield zodoende nu in zijn hoofd het midden tussen drie vrouwennamen waarvan hij vond dat dit soort gezichten ze wel vaker droegen. Mariatna. Zoiets. Hij herinnerde zich een nikserige avond vol baldadige seksualiteit van hem uit en een slordige zoensituatie met zoveel tong en open mond dat hun beider gebitten van tijd tot tijd tegen elkaar aan kletterden. Uit reflectie schoot zijn tong over zijn voortanden, waar hij direct spijt van had. Het was eender het baffen van een onaangenaam persoon met een fris gestorte betonvloeren anus. Na het sluiten van café-bar Om ’t Even waren ze tezamen naar haar woning vertrokken, alwaar ze had aangeboden een ei voor hem te bakken. Een laffe pot seks was gevolgd. Los van het feit dat, ergens tien minuten de vleesdans in, een spiegel zijn oog had gevangen, waarna hij in de reflectie had gadegeslagen dat zijn lichaam de kleur had van een uitgedroogde Saksische leverworst, had zij veelvuldig gesproken over zijn ‘piemel’, wat hem onherroepelijk had opgezadeld met het beeld van schrijver Arnon Grunberg. Nu was er niet direct iets mis met meneer Grunberg als schrijver, alhoewel hij wel van tijd tot tijd zijn vraagtekens had bij diens publicaties, maar het was evenwel niet een beeld waar hij tijdens de nachtelijke pomp op zat te wachten. Het einde stond hem niet heel helder meer bij, maar zijn gevoel zei hem dat eenieder uiteindelijk enigszins tevreden in slaap was gevallen. Hij moest zeiken als een otter. Dit kwam doordat zijn blaas helemaal vol zat met een combinatie van nacht- en ochtendurine. En omdat het meisje met het sigaretjeshaar met het kniegewricht van een van haar benen er precies bovenop in slaap was gevallen. Ze leek in een diepe slaap. Misschien droomde ze wel van een korte novelle. Van Grunberg. Over ochtendurine. Joost mocht het weten wat hem betrof. Het kniegewricht hield hem tegen zijn wil geklemd tegen een ongelijk matras, waarschijnlijk voorgevormd naar een zwaarlijvige geest uit haar romantische verleden. Hij was een gevangene van vlees en bed.”
« Chicklet, a wholesome All-American teenage girl suffers from a multiple personality syndrome. At the big luau, Starcat, a surfer and a psychology major, hypnotizes her and she reveals the dark secret that has caused her personality to fracture. CHICKLET I was so angry with my mother. I wanted to hurt her. I took my brother Frankie’s hand and we crossed the street to the playground. There were these awful slum children playing, pounding strange primitive instruments. A sharp breeze caused the wild flowers to have the wizened faces of starving circus clowns. The sky seemed so threatening, as if the clouds were created of demented angels warning me to flee. But I couldn’t. I look down and there’s a pale green snake slithering along the crack of the pavement, a cooly seductive creature on its way to a lizard ball. This viridian temptress stops to deliver me a message. A perverse billet-doux that I must disobey my mother. No, no, I can’t do that. I love my mother. She’s kind and beautiful. The snakes multiply, in a moment, there are reptiles covering the jungle gym making those steel bars as green as grass and terrifyingly alive. And all of them whispering “Go on, go on, go on the swings. Your mother doesn’t love you. She loathes the very sight of you.” I looked at my little brother, wearing his red overalls with the little fishes. I said, “Frankie, let’s go on the swings. It’ll be fun. I don’t care what Mama said,” He got on the swing and I pushed him. Harder and harder I pushed him until he was soaring into the clouds and that’s when I dared him. I dared him, “I bet you can’t stay on with no hands.” He took me up on the bet and let go, and my wonderful little twin brother, this adorable little boy who loved and trusted me, he flew off the swing and into the outstretched arms of those ghastly angels and I never saw him again until we found his crushed, little body in thedumpster next door!“
Charles Busch (New York, 23 augustus 1954) Lauren Ambrose als Chicklet en Charles Busch (r) als Captain Monica Stark in een opvoering in 2000
‘Waarom woont meneer Naman niet meer in het dorp, vroeg ik. Meneer Naman heeft een huis laten bouwen achter het moeras, zei de man, die het woord voerde. Maar waarom achter het moeras, vroeg ik weer. Iedereen zweeg. Zelfs de man, die tot nog toe had gesproken. Eindelijk zei er een hulpeloos: Meneer Naman wilde achter het moeras een huis bouwen.’ (…)
‘Ik hoorde stappen achter me en ik draaide me om. In de open deur van zijn huis stond Naman, zijn rechterarm op een dubbelloops geweer. Kijk eens aan, zei Naman. Dag Naman, zei ik en ik stond op en liep op hem toe. Ik dacht, ik moest je eens komen opzoeken. En daar doe je goed aan, zei Naman. Een uitstekend idee, een hartelijk idee.’ (…)
‘Iedereen is hier altijd weer weg, zei ik. Ik riep: Naman, de sherry wordt warm. Er kwam geen antwoord. Later vergat ik de sherry. Ik riep: Naman, als je niet gauw komt, is de kruik leeg! Is de kruik warempel al leeg? zei ik tegen mezelf en ik hief de karaf met de jenever naar het licht van de lamp.’ (…)
Ik vroeg: Zeg Naman, hoe heb je de verlichting eigenlijk geregeld? Hè? vroeg Naman verward. Hij liep op dat ogenblik juist van me af en ik had hem blijkbaar midden tussen een paar knikken in gestoord. Het is toch niet donker, zei hij. Het is nog niet zo donker! riep hij nog eens hard. Nee, zeker niet, zei ik, het is nog niet zo donker. Petroleum, zei Naman. Je wilt zeker een borrel, hè? Haha, je wilt natuurlijk een borrel, dat je zo over donker worden begint te praten.’ En even verder zegt Naman: ‘Het wordt toch donker... Het wordt hier altijd zo verdraaid gauw donker. Waarom ben je ook niet vroeger gekomen?’
Albert Alberts (23 augustus 1911 – 16 december 1995)
“Ging früher einer fremd, galt er als sittlich verkommen. Böser Mann, böser kleiner Mann. War's einer aus der Partei, so hieß es, er habe einen Fehler begangen. Unbedacht, kann ja mal passieren. Verführte ein Bonze die Tochter eines Arbeiters, klopften ihm die Genossen auf die Schulter. Du Schlingel du. Und sammelte einer der Oberen Liebschaften wie Orden, wurden seine Verführungskünste bewundert. Das war früher. Heute ist die Moral an den Dollar gekoppelt. Ein grandioses Zeitalter läuft aus in vollen Touren, und die Wassermelonen, aufgeschnitten am Straßenrand, glänzen wonnevoll. Dem Einfallsreichtum der Verkäufer höchstes Lob: zwei Tropfen Urin in die Melone gespritzt und schon reift sie prall rot, diese Traummelone. Was für eine elegante Lösung, zeitgemäß effizient statt der umständlichen und langwierigen Pfropferei von einst. Mühsam mussten die Altvorderen Schweine mit Tausendfüßlern kreuzen, zur Ankurbelung der Schweinshaxenproduktion. Mitschurin, du Held jeder Tafelrunde, wie ist dir bloß ein rostresistenter Traktor gelungen? Simpel, aber raffiniert, mit der Kartoffel gekreuzt … Posaunen und Fanfaren sind passé, Hupe und gestreckter Mittelfinger en vogue, die Reifen zu beiden Seiten des Mittelstreifens, im Rückspiegel Überflüssiges, im Straßengraben ein ölverschmiertes Kopftuch, Brocken selbstgebackenen Brots, eine faulige Zwetschge und ein Passat, Baujahr 1977, erworben im Industriegebiet einer westdeutschen Kleinstadt von einem Studenten der Nationalökonomie, der sich im Ausland von mitgeführten Konserven ernährte, ein grüner Variant, der bis vor einer Stunde gute Dienste geleistet hat, ein Relikt aus Mangelzeiten, die Taschen stehen neben dem geöffneten Kofferraum, im Warten geht es weiter. Schade wirklich, dass dieses Jahrhundert sich dem Ende zuneigt. Bleibt denn noch Zeit für eine Reprise, für eine letzte Gelegenheit, den Rotz aus der Nase zu blasen?“
“Mrs Johnstone: Mickey. Don’t shoot Eddie. He’s your brother. You had a twin brother. I couldn’t afford to keep both of you. New shoes on the table, take them off… “They say I’m incapable of controllin’ the kids I’ve already got.” I’ll have a look in the catalogue next week. We’ll see what the bikes are like in there. He’s gone, he’s gone up to heaven, love. “I love the bones of everyone of them.” I’d spend it. I’d buy more junk and trash; that’s all. I don’t want your money. “But like they say at the Welfare, kids can’t live on love alone.” “couldn’t I keep them together for a few more days, please, please, they’re a pair, they go together.” Mickey: ‘Oh thanks, mam. I love y’ (…)
Mickey Johnstone Sammy: ‘Look at y’ Mickey. What have y’ got? Nothin’, like me Mam. Where y’ takin y’ tart for New Year? Nowhere.’ Edward – To Mrs Lyons ‘I like him more than you.’ ‘we were born on the same day….that means we can be blood brothers.’ ‘See this means that we’re blood brothers, an’ that we always have to stand by each other.’ Edward: (awed) ‘Pissed off. You say smashing things don’t you? Do you know any more words like that? Yeh, I know loads of words like that. Y’know like the “f” word. Mickey: ‘there’s very little to celebrate, Eddie.’ Erm… well, the thing is.. Linda, I’ve erm.. Linda for Christ’s sake will you go out with me? Aah… take no notice. We’ve been caught loads of times by policemen.. haven’t we Linda? Round here if y’ask for a sweet, y’have to ask about twenty million times. “he’s feelin’ fifteen years older/And his speech is rather slow...you’d think he was dead” “Why didn’t you give me away! I could have been... I could have been him!”
Willy Russell (Whinston, 23 augustus 1947) Sean Jones en Joel Benedict in een opvoering in St Helens, 2014
„Bella ist fünf. Oder vier? Sie ergreift Lilis Hand. Lass sie, sagt meine Frau, sie schläft. Lili schlägt die Augen auf. Sie schläft nicht, sagt Bella. Sie stinkt, sagt John. Meine Frau sagt: Sie muss gewickelt werden. Machst du das?, sagt sie zu mir. Papa muss mich kitzeln, sagt John. Mich auch, sagt Bella und legt sich auf John. Ich kitzle beide. Sie lachen und schlagen um sich. Aufpassen auf Lili, sagt meine Frau. Jetzt passt doch auf Lili auf, sagt sie. John klammert sich an mich. Bella klammert sich an John. Ihr seid mir zu schwer, sage ich, ich krieg keine Luft. Nein, sagt John, wir sind ganz leicht. Ja, sagt Bella, wir fliegen. Und Papa fliegt mit, sagt John. Und Mama auch, sagt Bella. Und Lili bleibt da, sagt John. Nein, sagt Bella, Lili fliegt mit. Lili kommt in mein Körbchen, Lili kommt mit. John steckt seinen Kopf unter meine Achsel. Bellas Körper klatscht auf meine Brust. Jetzt bin ich bei Papa, sagt sie. Ihr Gesicht ist ganz nah. Sie schaut mir in die Augen und grinst. Ich betrachte ihr Muttermal unter dem rechten Auge: ein winziger Punkt auf einer makellosen Haut. Hier ist es schön warm, sagt John. Hier auch, sagt Bella und drückt ihren Kopf unter mein Kinn. Warum hast du so viele Haare auf der Brust?, sagt sie. Mama, sagt sie, warum hat Papa so viele Haare auf der Brust? Du hast ja auch keine. Papa, zu mir drehen, sagt John. Nein, sagt Bella, Papa dreht sich zu mir. Sie nimmt meinen Kopf und dreht ihn zu sich. Unfair, sagt John, ich war zuerst, nimmt meinen Kopf und dreht ihn zu sich. Zu dir hat er eh die ganze Zeit geschaut, sagt Bella, nimmt meinen Kopf und dreht ihn zu sich. Ist nicht wahr, sagt John, nimmt meinen Kopf und will ihn zu sich drehen, aber Bella lässt ihn nicht los. Au, sage ich, ihr reißt mir ja den Kopf ab. Lasst doch den Papa in Ruh, sagt meine Frau. Lili schreit. Was schreit sie denn so, sagt John. Sie muss gewickelt werden, sagt meine Frau. Deswegen muss sie nicht so schreien, sagt er. Du hast auch so geschrien, sagt meine Frau. Ich hab nicht so geschrien, sagt John.“
“I reconnoitered the flat and silver-painted two worn-down door handles, a dripping kitchen tap, and three aluminum saucepans (after the treatment they looked like new), plus the cactus pot and the cactus spines, a few trifles like a shoehorn, an ash tray, two footstools, and the kitchen table. By then I really wanted to stop, because I felt I was falling from one extreme to the other, but when I saw the paint flaking off my faithful old motorcycle, the least I could do was drag it out onto the porch and highlight its streamlined form. But my tackling the rear chain as well points to a certain deterioration of my mental balance, no doubt brought about by the inhuman weather. By then I had completely lost control over myself, and as the floor tiles had anyway become covered with a pattern of silver polka dots, it occurred' to me to relieve the monotony of the floor with a checkerboard effect. After the checkerboard I said, "Now, enough!" But down on my knees in front of the stove, I gave it another coat. Then it occurred to me that it was in bad' taste to paint only two door handles silver, therefore I silver-plated all door and window handles, then devoted a few minutes to the picture frames and made a few changes in the reproduction of the Mona Lisa, dressing her in a silver lame evening gown, which fitted her imbecile smirk much better. But while painting the sides of the radio set, I realized that my shoes had become covered with silver freckles, which I made disappear under an even layer. The shoes were literally shining, and I am really surprised that nobody has yet thought of making aluminum shoes, especially for wear with dark suits. After silvering the covers of the Encyclopaedia Britannica, I really decided to stop after rejuvenating the lamps, which I did while standing on a ladder. (Funny ladder: I could have sworn it was aluminum, though I knew it was wood!) I painted the light bulbs as well, and as I stood there on top of the. ladder, some paint spilled on the Persian rug, but I was pleasantly surprised to find that the rug had an amazing ability for absorbing silver paint, which proves what gratifying progress kibbutz industry has made".
Ephraïm Kishon (23 augustus 1924 – 29 januari 2005)
Out of the starless night that covers me, (O tribulation of the wind that rolls!) Black as the cloud of some tremendous spell, The susurration of the sighing sea Sounds like the sobbing whisper of two souls That tremble in a passion of farewell.
To the desires that trebled life in me, (O melancholy of the wind that rolls!) The dreams that seemed the future to foretell, The hopes that mounted herward like the sea, To all the sweet things sent on happy souls, I cannot choose but bid a mute farewell.
And to the girl who was so much to me (O lamentation of this wind that rolls!) Since I may not the life of her compel, Out of the night, beside the sounding sea, Full of the love that might have blent our souls, A sad, a last, a long, supreme farewell.
Between the dusk of a summer night
Between the dusk of a summer night And the dawn of a summer day, We caught at a mood as it passed in flight, And we bade it stoop and stay. And what with the dawn of night began With the dusk of day was done; For that is the way of woman and man, When a hazard has made them one. Arc upon arc, from shade to shine, The World went thundering free; And what was his errand but hers and mine -- The lords of him, I and she? O, it's die we must, but it's live we can, And the marvel of earth and sun Is all for the joy of woman and man And the longing that makes them one.
Invictus
Out of the night that covers me, Black as the Pit from pole to pole, I thank whatever gods may be For my unconquerable soul.
In the fell clutch of circumstance I have not winced nor cried aloud. Under the bludgeonings of chance My head is bloody, but unbowed.
Beyond this place of wrath and tears Looms but the Horror of the shade, And yet the menace of the years Finds, and shall find, me unafraid.
It matters not how strait the gate, How charged with punishments the scroll. I am the master of my fate: I am the captain of my soul.
William Henley (23 augustus 1849 – 11 juli 1903) Borstbeeld door Auguste Rodin, 1886
I have studied many times The marble which was chiseled for me -- A boat with a furled sail at rest in a harbor. In truth it pictures not my destination But my life. For love was offered me and I shrank from its disillusionment; Sorrow knocked at my door, but I was afraid; Ambition called to me, but I dreaded the chances. Yet all the while I hungered for meaning in my life. And now I know that we must lift the sail And catch the winds of destiny Wherever they drive the boat. To put meaning in one's life may end in madness, But life without meaning is the torture Of restlessness and vague desire -- It is a boat longing for the sea and yet afraid.
Edgar Lee Masters (23 augustus 1868 – 5 maart 1950)
Drumb ist es vil ein schwerer Kunst recht dichten Die Deutsche Reim alls eben Lateinisch schlichten Wir mögen neue Reim erdencken Und auch dran hencken Die Reim zu lencken.
Niembt sich auch billich ein Poeten nennet Wer d'Griechisch und Lateinisch Sprach nit kennet Noch d'Singkunst recht thut riehen Vil Wort von Griechen Ins Deutsch her kriechen.
Noch dürffen sich vil Teutsche Poeten rühmen Sich also schreiben die besser zügen am Riemen Schmiden ein so hinckets Carmen, Ohn Fuss und Armen Das zuerbarmen.
Theobald Hock (23 augustus 1573 - † na 1624) Elisabeth-Kirche Limbach
Uit: Das Schweigen der Engel (Vertaald door Georg Aesct)
„Ein zweiter Vorteil, den ich mir zunutze zu machen gedenke, besteht darin, daß ich die Exotik des Themas mit der Exotik meiner Herkunft zu ergänzen vermag: Ich komme aus einem osteuropäischen Land, von dem man im allgemein genausowenig weiß wie von den Engeln. Ein protestantischer Theologe des 19. Jahrhunderts – als die Abkehr von den Mythen schon spektakuläre Formen annahm – meinte, die Engel seien nichts als »metaphysische Fledermäuse«. (Nebenbei bemerkt, der Theologe hieß Hase, in diesem Zusammenhang ein sprechender Name.) Nun, das bestätigt nur meine Zuständigkeit. Ich komme aus Rumänien, gemeinhin bekannt als Land Draculas, also der blutsaugenden Fledermäuse. Ich darf also diese geflügelte Wesen um ein wenig Metaphysik bereichern. Freilich werden wir die Metaphysik nicht so weit treiben, daß wir gleich zu Anfang vor schwierigen Fragen wie denen nach Zahl und Geschlecht der Engel kapitulieren müssen. Ebensowenig werden wir uns an der von den Kirchenvätern ausgelösten Debatte über die Erschaffung der Engel beteiligen, die in der Genesis an keiner Stelle explizit erwähnt wird. Wir lassen allerdings gelten, daß die Engel, weil sie dem Schöpfer am nächsten stehen, als erste geschaffen worden sein müssen. Auf sie bezieht sich wahrscheinlich der erste Vers der Schöpfungsgeschichte, wo vom »Himmel« (»Am Anfang schuf Gott Himmel und Erde«), oder der dritte Vers, wo vom »Licht« die Rede ist (»Es werde Licht«). Hier geht es eindeutig nicht um das gewöhnliche Licht, das Gott erst am vierten Tage mit der Erschaffung von Sonne und Mond einführen wird. Es geht um ein vorkosmisches Licht, schlicht um den Widerschein des göttlichen Lichts. Oft werden die Engel sowohl in den heiligen Texten als auch in den Kommentaren als »Lichter und Spiegel« des Schöpfers bezeichnet.“
"We," retorted Tonar without turning around, "we businessmen look at things differently. Loafers like you, corrupted by travels and a romantic outlook, admire anyone who plays at being a Harun al-Rashid. To be sure, instead of harassing the speculators who finagle us on the stock market, it is much easier to don a false beard, hang around various dens, and booze it up with petty thieves." "But if somebody's an interesting person," said Ammon, "then I appreciate him for that alone. You have to appreciate truly interesting people. I've known a lot of them. One, a hermaphrodite, was wed to a man and then, after getting divorced, married a woman. A second, who was once a priest, invented a machine that sang bass; he grew rich, killed a circus snake with his teeth on a bet, kept a harem in Cairo, and now is a cheese merchant. A third is remarkable for being a true phenomenon. He possessed a startling ability to concentrate the attention of all those around him exclusively on himself; everyone was silent in his presence, and only he spoke-a little more intelligence, and he could have done whatever he pleased. A fourth blinded himself of his own volition, so as not to see people. A fifth was a sincere, forty-year-old fool; when people asked him what he was, he answered that he was a fool and laughed. Interestingly, he was neither a madman nor an idiot, but simply a classical fool. A sixth ... the sixth ... is myself." "Yes?" Tonar asked ironically. "Yes. I'm against false humility. I have seen a lot during the forty-five years of my life; I have experienced a lot, and I have participated a lot in others' lives."
Aleksander Grin (23 augustus 1880 - 8 juli 1932) Vjatka, tegenwoordig Kirov (oblast Kirov)
“During the day Ennis looked across a great gulf and sometimes saw Jack, a small dot moving across a high meadow as an insect moves across a tablecloth; Jack, in his dark camp, saw Ennis as night fire, a red spark on the huge black mass of mountain. Jack came lagging in late one afternoon, drank his two bottles of beer cooled in a wet sack on the shady side of the tent, ate two bowls of stew, four of Ennis's stone biscuits, a can of peaches, rolled a smoke, watched the sun drop. "I'm commutin four hours a day," he said morosely. "Come in for breakfast, go back to the sheep, evenin get em bedded down, come in for supper, go back to the sheep, spend half the night jumpin up and checkin for coyotes. By rights I should be spendin the night here. Aguirre got no right a make me do this." "You want a switch?" said Ennis. "I wouldn't mind herdin. I wouldn't mind sleepin out there."
Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005 Heath Ledger en Jake Gyllenhaal in de film uit 2005
"That ain't the point. Point is, we both should be in this camp. And that goddamn pup tent smells like cat piss or worse." "Wouldn't mind bein out there." "Tell you what, you got a get up a dozen times in the night out there over them coyotes. Happy to switch but give you warnin I can't cook worth a shit. Pretty good with a can opener." "Can't be no worse than me, then. Sure, I wouldn't mind a do it." They fended off the night for an hour with the yellow kerosene lamp and around ten Ennis rode Cigar Butt, a good night horse, through the glimmering frost back to the sheep, carrying leftover biscuits, a jar of jam and a jar of coffee with him for the next day saying he'd save a trip, stay out until supper. "Shot a coyote just first light," he told Jack the next evening, sloshing his face with hot water, lathering up soap and hoping his razor had some cut left in it, while Jack peeled potatoes. "Big son of a bitch. Balls on him size a apples. I bet he'd took a few lambs. Looked like he could a eat a camel. You want some a this hot water? There's plenty."
“Wat heb ik nog gezien? Een vrouw in de frituur, heftig in de weer met inpakpapier en bamischijven en wisselgeld. Ze keek triester dan ik ooit iemand had zien kijken. Ze droeg een roze t-shirt met een opdruk in glitterletters: love me. Twee woorden op twee pronte borsten. Ik dacht: wij lijken op elkaar. Ik stelde me voor hoe zij na een lange nacht werken thuis zou komen, zij en de geur van frietvet, in een leeg appartement. Zoals ik naar huis zou gaan, zo dadelijk, naar een leeg appartement. Maar met mijn frieten en mijn berenpoot zou ik daar minder van merken. Misschien. Dat heb ik gedaan vandaag: door mijn stad gelopen en gekeken, stilgezeten en geluisterd. Want dat is wat je doet als je alleen bent. Denken heb ik ook gedaan. Ik denk te veel, zeggen ze. Dat zit in de familie, daar is geen ontkomen aan. Een kleine jongen heb ik ook gezien, hij leerde fietsen. Een keer of tien donderde hij tegen de grond, en dan de elfde keer, bijtend op zijn lip, bleef-ie een meter of vijf recht, waarna hij toch weer viel en toen heel serieus zei: ‘Hopla, ik kan het, gaan we nu chocomelk drinken?’ En dan dat gezicht van die vader. Belachelijk hoe dat mij vertedert.”
Het grote sterven vond bijvoorbeeld plaats vierhonderdvijftig miljoen jaar geleden toen door een afkoeling van het klimaat zestig procent verdween van alle soorten. Driehonderdzestig miljoen jaar terug stierven er velen, zeventig procent toen. In de statistiek van uitgestorven soorten zijn wij een kleine fout, wij zijn een tiende van een pro cent, en dus een wonder, voorlopig. Tweehonderd vijftig miljoen jaar geleden bijvoorbeeld – gruwelijk was die periode – stierven haast alle mariene soorten uit, en vijfenzestig miljoen jaar geleden waren de dinosauriërs aan de beurt. Wrakhout zijn wij dat de entropie een fractie van een fractie tijd vermijdt. Ooit worden maan en aarde zwarte sintels en dooft de zon uit, sterren zullen sterven en zwarte gaten zullen licht opzuipen. Ik heb geplukte pruimen opgegeten
Perron
Hoe oeverloos, roekeloos, overbevolkt we zijn, bloemen en distels op een verlaten perron, data van feesten heb ik opgeschreven
“Ter herinnering aan zijn geboortedag 17 Augustus 1839 Heeft niet elk kinderleven eenmaal het wonder geweten waarin, wat ik zou willen noemen, het geluk der verbeelding één groot oogenblik zóó gaaf temidden van het alledag verscheen en zóó doordringend, dat het later, in alle verschijningen die tot het wezen der verbeelding behooren, telkens weer herinnerd moet worden? Het geluk der verbeelding, waarin plotseling de kleine werkelijkheid van het kleine leven losliet, waarin plotseling die andere werkelijkheid van het binnen-wonder openging, binnen- in de ziel der dingen - en dat niet als een speelsche angst van half-gelooven, als een droom die door het later waken gemakkelijk te verloochenen was, neen, andersom: veeleer schijnt, na dit oogenblik, de wereld aangetast te blijven, beursch van een twijfel die soms onverwacht weer achter het alledag uitgluurt en vraagt: ‘Weet je het wel zeker? Weet je het wel heel zeker of alle dingen werkelijk zóó zijn als jij altijd om je heen ziet en altijd zoo gemakkelijk om je heen gelooft?’ Mijn kinderwonder gebeurde midden-in - ja, zóó en niet anders - midden-in een aquarium. Wáár het aquarium was en van wie, weet ik niet meer, het wonder heeft misschien geen wie en geen waar, het is er op eenmaal uit het nergens en verdwijnt weer daarin - en zoo was er op eenmaal een aquarium uit het nergens. Kleine, bonte visschen zwommen tusschen de groene schemer der waterplanten, vlochten er onzichtbare arabesken langs elkander en sloegen kastagnetten met hun staart; vreemde verwachtingen hingen er roerloos omheen in een ruimte zonder geluid, een ruimte waarvan alles, scheen het, doorschijnend werd en grooter, steeds grooter. Ik keek naar de visschen en de planten; een waterslak zat als een donkere mond tegen het aquarium-glas vastgezogen; om een goudvisch, die uit den schemer schoot, fonkelde het snel en gevaarlijk.... en opeens, opeens gleed iets dat in mij was, gleed iets dat ik, ikzelve was, in deze ruimte over en bewoog triomfeerend onder de gewelven van den schemer, midden-in het wonder.”
Willem Arondéus (22 augustus 1894 – 1 juli 1943) Hier links zittend op een boot rond 1930
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fock op dit blog.
Uit:Seefahrt ist not!
„Gesine Külper, die schönste Deern der Hamburger Seite des Eilandes, um die die Junggäste einander Sonntag abends auf Musik bannig in die Wanten stiegen, weil keiner sie dem andern gönnte und jeder sie nach Hause bringen wollte, senkte die Wimpern und neigte den stolzen Kopf, nicht allein, weil sie wußte, daß es ihr gut stand, sondern auch um die Seefischerei, um alle Freundschaft, Bekanntschaft und Verwandtschaft, die unter Segeln war. Auch Hein Loop betete mit, der Rotbart vom Auedeich, den sie den Seeteufel nannten, wenn er nicht dabei war, Hein Loop, einer der Verwegenen – der Verwogenen, wie sie an der Wasserkante sagen –, einer von denen, die nicht reffen und beidrehen mögen, die mit allen Lappen segeln und bei jedem Wind fischen, denen es ergeht wie dem jungen Lord von Edenhall:
Sie schlürfen gern in vollem Zug, sie läuten gern mit lautem Schall.
Die mit dem Glück von Edenhall anstoßen und es wohl auch einmal versuchen. Die See schmecke ihm erst dann, wenn sie gar sei, und gar sei sie nach seiner Meinung erst, wenn sie koche, hatte Hein Loop einmal gesagt, und jeder, der ihn kannte, glaubte es ihm. Aber nun betete er, denn er wollte den andern Tag mit seinem Kutter nach See und konnte mooi Wind und mooi Fang gebrauchen. Auch Jan Greun, Simon Fock und Hinnik Six, seine Macker, die nicht weit hinter ihm saßen, ließen das Kirchenwort in die unerschrockenen Seemannsherzen hinein, wenn sie in Gedanken auch ein kräftiges Sprüchlein achtern anhängten, das bei Jan hieß: Herr Pastur, de verdreihten Dänen ne vergeten! Bei Simon lautete es: Amen, Herr Pastur: ober dat Is müt irst innen Dut, ans kann ik ne rut! Und bei Hinnik besagte es: De Büt, Herr Pastur, de Büt, de Büt, de hürt dor ok mit to!"
Es war Tanz Samstagnacht, ein Lachen und Lärmen, und es hallte weithin von den lustigen Schwärmen, ein Juhu! und ein Hopp! und und ein Hej! Nils Utterman sah man, den Spielmann und Narren, wie er saß mit der Pfeife am Weg auf dem Karren, spielte dudeli! dudeli! dej!
Da war Bolla, das prächtige Takene-Täubchen, sie ist arm, aber hübsch mit dem reizenden Häubchen und lustig und geckig und keck. Da war Kersti, die trotzige, wandernde, wilde, da war Finnbacka Britta und Kajsa und Tilde und die stattliche Marja von Bäck.
Da war Petter von Toppsta und Gustaf von Backen, das sind Jungs, die verstehn sich aufs Holzen und Hacken und auf Mädchen im Tanz, holla hü! Man sah Flaxman vom Torp und Niklas von Swängen und Pistol, den Rekruten, im Tanze sich drängen - und Kall-Johan von Skräddareby.
Und als hätten sie Wespen in Hosen und Röcken, so hüpften im Rejland die Gören und Gecken und klickten und klackten wie toll, und Rockschöße flatterten, Schürzelein flogen, und Blondzöpfe schwangen und schwirrten im Bogen, und die Pfeife, die schallte und scholl.
In dem Dickicht von Birken und Erlen und Hasel war Geflüster, Getuschel, Gelärm und Gefasel im schummrigen Schattenrevier, es war Spiel und Geras’ über Steine und Stöcke, es rauschten die Zweige und raschelten Röcke: - Wenn du willst, so hast du mich hier!
Es glommen die Sterne, den Platz zu erhellen, und es lag ihr Schein auf den plätschernden Wellen, auf dem laubwaldumkränzten See. Und ein Duft lag schwer auf den blühenden Triften von den harzigen Zapfen der Föhren und Fichten, von Sträuchern und Blumen und Klee.
Und ein Fuchs stimmte ein in die lustigen Laute, und ein Kauz schrie uhu! aus dem Brombeerkraute, und sie hörten es nicht, was da schrie; doch uhu! kam vom Getberg das Echo der Schreie und als Antwort Nils Uttermans Dudelideie! und ein dudeli di! dudeli!
Vertaald door Klaus-Rüdiger Utschick
Gustaf Fröding (22 augustus 1860 – 8 februari 1911) Gustaf Fröding in de ziekenkamer door Richard Bergh 1909
« –Alors je monte au grenier… – Et tes enfants, d’oùviennent-ils ? – C’est Dieu qui les envoie… Dès que fut fini le dîner traditionnel,composé de borche[1],d’agneau frit, de cozonac[2] etd’« œufs rouges », Dimi sortit dans la cour, mettre feu àla moyette et tirer des coups de fusil à blanc. Toute la marmaillele suivit, et même les grands. La nuit était étoilée. Dimi écouta le bruit dutrain allant vers Galatz et dit : – L’express de neuf heures. Et il alluma le roseau. Tout de suite lesflammes fumantes montèrent droit vers le ciel, au milieu des crisétourdissants des bambins, dansant autour comme des petits diablesrouges. Puis il déchargea en l’air les deux canons de son fusil dechasse, en disant, après chaque coup, avec une conviction de bonchrétien orthodoxe : – Christ a ressuscité ! À ce moment, la mère d’Adrien prit son enfantpar le bras, le tira à part et lui ordonna, sur un ton impérieux etangoissé : – Va, en courant, chez notre cousinStéphane, le prêtre, et prie-le de ma part de venir tout de suitechez nous. Après, pousse jusque chez ton oncle Anghel, et amène-leici. Adrien tressaillit, comme si sa mère lui avaitdit de prendre un serpent avec la main : – Mais, maman, tu sais bien que l’oncleAnghel est fâché et ne veut plus voir personne ! – Précisément, c’est pour cela qu’il doitvenir ; dis-lui que c’est moi, sa sœur aînée, qui l’appelle.Cours vite ! Adrien héla le chien Sultan, prit unbâton, et disparut dans la nuit, sans que personne s’aperçût de sondépart."
strong>Panait Istrati (22 augustus 1884 – 16 april 1935)
Beste Geschichte meines Lebens. Anderthalb Maschinenseiten vielleicht. Autor vergessen; in der Zeitung gelesen. Zwei Schwerkranke im selben Zimmer. Einer an der Türe liegend, einer am Fenster. Nur der am Fenster kann hinaussehen. Der andere keinen größeren Wunsch, als das Fensterbett zu erhalten. Der am Fenster leidet darunter. Um den anderen zu entschädigen, erzählt er ihm täglich stundenlang, was draußen zu sehen ist, was draußen passiert. Eines Nachts bekommt er einen Erstickungsanfall. Der an der Tür könnte die Schwester rufen. Unterlässt es; denkt an das Bett. Am Morgen ist der andere tot; erstickt. Sein Fensterbett wird geräumt; der bisher an der Tür lag, erhält es. Sein Wunsch ist in Erfüllung gegangen. Gierig, erwartungsvoll wendet er das Gesicht zum Fenster. Nichts; nur eine Mauer.“
Wolfdietrich Schnurre (22 augustus 1920 – 9 juni 1989)
Kaffee verkehrt: Als neulich unsere Frauenbrigade im Espresso am Alex Kapuziener trank, betrat ein Mann das Etablissement, der meinen Augen wohltat. Ich pfiff also eine Tonleiter rauf und sah mir den Herren an, auch rauf und runter. Als er an unserem Tisch vorbeiging, sagte ich "Donnerwetter". Dann unterhielt sich unsere Brigade über seine Füße, denen Socken fehlten, den Taillenumfang schätzten wir auf siebzig, Alter auf zweiunddreißig. Das Exquisite Hemd zeichnete die Schulterblätter ab, was auf Hagerkeit schließen ließ. Schmale Schädelform mit rausragenden Ohren, stumpfes Haar, das irgendein hinterweltlerischer Friseur im Nacken rasiert hatte, wodurch die Perücke nicht bis zum Hemdkragen reichte, was meine Spezialität ist. Wegen schlechter Haltung der schönen Schultern riet ich zu Rudersport. Da der Herr in der Ecke des Lokals Platz genommen hatte, mussten wir sehr laut sprechen. Ich ließ ihm und mir einen doppelten Wodka servieren und prostete ihm zu, als er der Bedienung ein Versehen anlasten wollte. Später ging ich zu seinem Tisch, entschuldigte mich, sagte, dass wir uns von irgendwoher kennen müssten, und besetzte den nächsten Stuhl. Ich nötigte dem Herrn die Getränkekarte auf und fragte nach seinen Wünschen. Da er keine hatte, drückte ich meine Knie gegen seine, bestellte drei Lagen Sliwowitz und drohte mit Vergeltung für den Beleidigungsfall, der einträte, wenn er nicht tränke. Obgleich der Herr weder dankbar noch kurzweilig war, sondern wortlos, bezahlte ich alles und begleitete ihn aus dem Lokal. In der Tür ließ ich meine Hand wie zufällig über eine Hinterbacke gleiten, um zu prüfen, ob die Gewebestruktur in Ordnung war. Da ich keine Mängel feststellen konnte, fragte ich den Herrn, ob er heute Abend etwas vorhätte, und lud ihn ein ins Kino "International" . Eine innere Anstrengung, die zunehmend sein hübsches Gesicht zeichnete, verzerrte es jetzt grimassenhaft, konnte die Verblüffung aber doch endlich lösen und die Zunge, also dass der Herr sprach:"Hören Sie mal, Sie haben ja unerhörte Umgangsformen." - "Gewöhnliche" , entgegnete ich, "Sie sind nur nicht Gutes gewöhnt, weil sie keine Dame sind."
Irmtraud Morgner (22 augustus 1933 – 6 mei 1990) Portret door Dan Williams
Sombre divinité, de qui la splendeur noire Brille de feux obscurs qui peuvent tout brûler : La neige n'a plus rien qui te puisse égaler, Et l'ébène aujourd'hui l'emporte sur l'ivoire.
De ton obscurité vient l'éclat de ta gloire, Et je vois dans tes yeux, dont je n'ose parler, Un Amour africain, qui s'apprête à voler, Et qui d'un arc d'ébène aspire à la victoire.
Sorcière sans démons, qui prédis l'avenir, Qui, regardant la main, nous viens entretenir, Et qui charmes nos sens d'une aimable imposture :
Tu parais peu savante en l'art de deviner ; Mais sans t'amuser plus à la bonne aventure, Sombre divinité, tu nous la peux donner.
Georges de Scudéry (22 augustus 1601 – 14 mei 1667) Gravure door Charles Devrits, 1845
CLIMENE, il ne faut point' mépriser nos bocages Les dieux out autrefois aimé nos pàturages Et leurs divines mains, aux rivages des eaux, Ont porté la houletle , et conduit les troupeaux. L’aimable déité qu’on adore à Cythére, Du berger Adonis se faisoit 1a bergére; Héléne aima Paris, et Paris fut berger ; Et berger on Ie vit les déesses juger. Quiconque sait aimer peut devenir aimable; Tel fut toujours d’amour l’a‘rrét irrévocable‘; Hélas! et pour moi seul change-t-il cette loi ? Rien n’aime tant que vous, rien n’aime comme moi....
Jean Regnault de Segrais (22 augustus 1624 – 15 maart 1701)
Tags:Gustaf Fröding, Panait Istrati, Jean Regnault de Segrais, Wolfdietrich Schnurre, Irmtraud Morgner, Georges de Scudéry, Jean Regnault de Segrais, Romenu
Toen U wegging brak U mijn hart. Als U terug kon keren zou ik Uw nek breken.
Maar U heeft geen nek, alleen een onsterfelijke, denkbeeldige lange hals, als van een fles van dun glas die zich uitrekt over het water van de zee, glas met daarin de geschiedenis van alles.
Als U terug kon keren zou ik de tafel dekken, het brood breken en de wijn drinken. Ik zou mijzelf aan het kruis slaan voor Uw bestaan.
U bent niet meer De Zoon en niet meer De Vader. U bent het onbezielde veld en de ruimtetijd.
U bent de onbezielde zwaartekracht en het verloop van de lichtstraal bij nacht, U bent de wiskunde zonder zachte geest, U bent er nu en bent er altijd al geweest. U bent de symbolen die men leest.
Maar niet De Zoon en niet De Vader. Niet De Geest.
Toen U wegging brak U mijn hart. Als U terug kon keren zou ik U hardhandig wurgen.
U bent ooit toen ik kind was in mijn huis geweest.
Een huilend, sidderend blad
De fysicus zegt dat ik niet echt ben, een hologram.Toch zoekt God mijn gezelschap om niet alleen te zijn.
God zoeken is een ding, maar door God worden gezocht is heel iets anders. Het is groter.
De natuurkunde sluit Hem uit het universum, multiversum, uit het holisme en het veld van quantumwaarschijnlijkheden.
Het hiernamaals is zo een huilend, sidderend blad aan een boom, het valt tussen de bladen van een woordenboek.
Iets anders
Hier is het verhaal uit, het was geen oefening in doodmaken, maar iets anders. Ik wacht op haar, eet dan iets met haar en slaap, later in de nacht, met haar. Ze leest op bed, in de woonkamer doe ik Taak.
Zij wacht daar op mij, is bij mij, zoals haar en mijn uitgestrekte God op ons wacht en bij ons is, hoog en laag. Ik schrijf vandaag
al 32 jaar mijn verzen. Dat is 64% van tijd die ik tot aan deze avond toe besta. Zij weet hiervan, kent procenten, volgemaakt getal.
En ik heb geen verbrijzeld, gekapt, of afgebroken werk gemaakt. Niet over haar, of onze God. En ook niet over al dat andere.
Primper, whose crease is sharper than his wit, Tried on nine wives, but found not one to fit. Why should he wear loose women all his life? Tell him to have the tailor make his wife.
JACK AND JILL
Six times a fall guy, Jack goes up the hill Of Venus. Sixfold safe, since on the pill, Jill tumbles. Why does she take to her back And let him dip his fill of her? For jack.
A WORD FROM HART CRANE'S GHOST
Why did I leap? You wonder still? To sleep With a woman is to build a bridge Across two minds, two bodies inch by inch- God, I was tired. The whole steeled cognizance swung round and backfired. The sucking Gulf seemed, oh, a deep green cinch.
“She woke to moonlight, phosphorescence behind her eyes dimming to sparkles. There was the slamming of a car door. At first she could make no sense of the place. Hicks was asleep in a chair, his feet up on the writing desk. Moonlight lit half his face. Standing, her knees trembled, a strange liquescence rippled under her skin. There was a tart chemical taste in her mouth. But it was not sickness, not unpleasant. Another door slammed, footsteps sounded on the cement patio. She moved the hanging blind and saw Eddie Peace with a red bandana at his throat. It seemed to her that figures moved behind him — but she stepped back when his eyes swept the window where she stood. Hicks was awake, rubbing his stiff legs. “It’s them,” she said. “It’s Eddie.” He went past her in shadow to crouch at the blind. There was a knock at the door. Over Hicks’ shoulder she saw Eddie Peace before the bungalow door; a blond couple stood behind him. The couple looked very much alike and they were both a head taller than Eddie Peace. They did not, in the odd seconds before Hicks let the blind fall, appear to be the sort of people who knew everyone’s weakness. “Hello,” Eddie Peace said. Hicks sped across the room toward the moonlit picture window. “Tell them wait.” “Just a minute,” Marge called. He peered into the moonlight, pressing his face against the glass. “Can’t see shit that way.” “Hey,” Eddie Peace said. “Don’t let them in yet.” “Coming,” Marge said. He seized the backpack from beside the bed, shook it, and disappeared into the bathroom. “O.K.,” she heard him say through the bathroom door. She opened to Eddie Peace’s thick-lipped smile.”
“A wild rose had caught upon the trimmings of his ruff, and in the first flush of displeasure he would have struck it brusquely away, and most severely punished the offending flower. But the ruffled mood lasted only a moment, for there was something so deliciously incongruous in the hardy petal's invasion of so delicate a thing, that Fanfreluche withheld the finger of resentment and vowed that the wild rose should stay where it had clung — a passport, as it were, from the upper to the under world. " The very excess and violence of the fault," he said, " will be its excuse ; " and, undoing a tangle in the tassel of his stick, stepped into the shadowy corridor that ran into the bosom of the wan hill — stepped with the admirable aplomb and un° wrinkled suavity of Don John. Before a toilet that shone like the altar of Notre Dame des Victoires, Helen was seated in a little dressing-gown of black and heliotrope. The coiffeur Cosme was caring for her scented chevelure, and with tiny silver tongs, warm from the caresses of the flame, made delicious intelligent curls that fell as lightly as a breath about her forehead and over her eyebrows, and clustered like tendrils round her neck. Her three favourite girls, Pappelarde, Blanchemains and Loreyne, waited immediately upon her with perfume and powder in delicate flacons and frail cassolettes, and held in porcelain jars the ravishing paints prepared by Chateline for those cheeks and lips that had grown a little pale with anguish of exile. Her three favourite boys, Claud, Clair and Sarrasine, stood amorously about with salver, fan and napkin. Millamant held a slight tray of slippers, Minette some tender gloves.”
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 - 16 maart 1898) Illustratie uit Under the Hill
1 in the invisible glow of pulverized melancholy I know uselessness like the poor know their last piece of clothing and old utensils and I know that this uselessness is what the country needs from me reliable like a secret pact: muteness as life indeed for my whole life 2 Muteness is a tribute—but silence is for myself 3 to grow accustomed to silence like the beating of one’s heart like life as if a well-known place there and is this I am—as Poetry is and I know that my work is both hard and for itself alone like the sleeplessness of the night watchman at the city graveyard
Vertaald door Sarah Valentine
Gennadi Ajgi (21 augustus 1934 – 21 februari 2006)
"Kartoffeln Der Mensch wächst wie eine Kartoffel in der Erde und wird nach einem Leichenschmaus von der Verwandtschaft ausgegraben, geerntet und getauft. Und dann, weil schrumpelig und schwach, in einen Rollstuhl gesetzt, und erst allmählich werden seine Haare an den Schläfen wieder braun, glättet sich das Gesicht und kommt der Mensch zu Kräften, wird er immer straffer und kleiner, bis er irgendwann so heilig winzig ist, dass er zur Belohnung von ausgebildetem Personal in weißen Kitteln an den sichersten Ort der Welt evakuiert wird: in den Bauch einer Frau, die ihn dann neun Monate lang verdaut und diesen Verdauungsprozess in einem rituellen Beischlaf mit ihrem Geliebten abschließt. Und irgendwann scheidet die Frau ihn aus, düngt damit ein Beet, so dass der Kartoffelkreislauf von vorn beginnt.“
aarde is het plafond, vol bleke tastende ranken. We waren ten slotte onder het gras beland, om van hartstocht te verteren.
Hoor, hoe in den hogen grote koren blij opeens kwelen! Stop met ijle vingers me de oren toe: wie kan er boodschap hebben aan ons, die heimelijk
en traag in humus opgaan, zinnen strelend van de diepste stof? Wij zullen opstaan als gesteente, als een zee, een zwerfhond
of een wilde ui. Of als een zon die bloedig alle zijnsgordijnen scheurend ondergaat daarboven.
Verschiet te Rome
Ruïnes? Ik weet ze in mijn leven al. Een weids terrein vol brokken, zelf gemaakt, uit eigen grond gestampt. Maar avondgloed te Rome, zachtvurige zonsravage regenboogbekroond laat door geen glorieus verwoest bestaan zich evenaren. Ik aanzie die wondere ondergang, besef hoe mijne evenmin fataal en keer op keer als voor het eerst zal zijn.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
"I just hate terrorist attacks," the thin nurse says to the older one. "Want some gum?" The older nurse takes a piece and nods. "What can you do?" she says. "I also hate emergencies." "It's not the emergencies," the thin one insists. "I have no problem with accidents and things. It's the terrorist attacks, I'm telling you. They put a damper on everything." Sitting on the bench outside the maternity ward, I think to myself, She's got a point. I got here just an hour ago, all excited, with my wife and a neat-freak taxi driver who, when my wife's water broke, was afraid it would ruin his upholstery. And now I'm sitting in the hallway, feeling glum, waiting for the staff to come back from the ER. Everyone but the two nurses has gone to help treat the people injured in the attack. My wife's contractions have slowed down, too. Probably even the baby feels this whole getting-born thing isn't that urgent anymore. As I'm on my way to the cafeteria, a few of the injured roll past on squeaking gurneys. In the taxi on the way to the hospital, my wife was screaming like a madwoman, but all these people are quiet. "Are you Etgar Keret?" a guy wearing a checked shirt asks me. "The writer?" I nod reluctantly. "Well, what do you know?" he says, pulling a tiny tape recorder out of his bag. "Where were you when it happened?" he asks. When I hesitate for a second, he says in a show of empathy: "Take your time. Don't feel pressured. You've been through a trauma." "I wasn't in the attack," I explain. "I just happen to be here today. My wife's giving birth." "Oh," he says, not trying to hide his disappointment, and presses the stop button on his tape recorder. "Mazal tov." Now he sits down next to me and lights himself a cigarette. "Maybe you should try talking to someone else," I suggest as an attempt to get the Lucky Strike smoke out of my face. "A minute ago, I saw them take two people into neurology." "Russians," he says with a sigh, "don't know a word of Hebrew. Besides, they don't let you into neurology anyway. This is my seventh attack in this hospital, and I know all their shtick by now." We sit there a minute without talking. He's about ten years younger than I am but starting to go bald. When he catches me looking at him, he smiles and says, "Too bad you weren't there. A reaction from a writer would've been good for my article. Someone original, someone with a little vision. After every attack, I always get the same reactions: ‘Suddenly I heard a boom,' ‘I don't know what happened,' ‘Everything was covered in blood.' How much of that can you take?"
„(Girl Girl Girl. Lass mal sehn, wie die Sterne heut stehn.) Wenn es Abend wird, stehe ich am Fenster. Ich schiebe die Lamellen der Jalousie mit den Fingern auseinander und sehe den Abendhimmel hinter den Häusern auf der anderen Seite der Straße. Es wird immer noch früh dunkel. Das Jahr ist nichtmal einen Monat alt, aber es fühlt sich schon lang und schwer an. Obwohl es nicht so viel Arbeit gibt zurzeit. Im Januar jammern wir alle. Ich will immer noch einmal die Sonne sehen und den letzten Streifen Licht. Ich gehe früh um acht zur Arbeit, da ist es immer noch nicht richtig hell. Im Sommer ist alles besser, so geht es sicher den meisten, aber andererseits denke ich im Sommer an Urlaub und habe oft keine Lust auf die Arbeit. Und ich glaube, dass es im Winter am besten läuft, wenn man jetzt mal den Januar außen vor lässt. Obwohl das viele bestimmt anders sehen. Ich finde es schade, dass die Wohnung keinen Balkon hat. Im Sommer könnte ich dort sitzen und mich sonnen, besser als das blöde Solarium, und im Winter könnte ich vor der Dämmerung dort stehen und eine rauchen und den Himmel beobachten, wie er rot wird. In den klaren Nächten sehe ich gerne den Mond. Da muss ich immer an das Kinderlied denken. Meine Mutter hat mir das oft vorgesungen vorm Einschlafen. Der Mond ist aufgegangen. Wenn ich das heute höre, und das ist nicht oft, weiß nicht, wann ich das überhaupt mal höre, also dann ... Ich kann das schlecht beschreiben. In Gedanken singe ich es manchmal. Magda hat immer gesagt »dann krieg ich Gefühl«, wenn sie meinte, dass sie traurig wird. Aber es ist Quatsch, wegen den Jahreszeiten. Ob Sommer oder Winter, Herbst oder Frühling, das Telefon klingelt immer.“
Clemens Meyer (Halle an der Saale, 20 augustus 1977)
„Wie soll ich beginnen? Das Dorf liegt an die tausend Kilometer östlich meines eingeschneiten Gartens. Wie es heute heißt, weiß ich nicht. Es könnte ihm so ergangen sein wie diesem Stalingrad, das auch seinen Namen verloren hat. Eines Tages werde ich, aber es müßte im Juni geschehen, nach Osten fahren, um es zu suchen. Bis ich es gefunden habe, stelle ich mir ein Straßendorf vor, am Ende ein eingeschneites Bauernhaus, aus dessen Schornstein weißer Rauch steigt. An jenem 31. Januar heizten sie die Stuben tüchtig ein, damit das Neugeborene sich nicht erkältet. Am Fenster werden Eisblumen geblüht haben. Wo gibt es heute noch Eisblumen? Durch ein Guckloch im Eis ging der Blick über weit verschneite Felder zu einer einsamen Straße, die nach Osten führte, immer weiter nach Osten. Vier Wochen bin ich im Ruhestand, und es ist immer noch Winter. Wegener behauptet, dieser Winter sei so streng wie die Winter im Osten. Ich weiß es nicht, ich habe nur zwei Jahre in Podwangen gelebt, in meiner Erinnerung war immer Sommer. Der Tag beginnt mit einem sonnigen Morgen, die Bäume in meinem Garten haben Lichter aufgesteckt. So stelle ich mir eine Winterlandschaft in Rußland vor oder in meinem unbekannten Dorf. Ich will nun endlich mit meinem Vater beginnen. Oder soll ich bis zum Sommer warten, wenn die Sonne hoch steht, Blumen und Bäume blühen? Juni wäre eine schöne Zeit. Wie konnte dieser unselige Mensch in der Mittsommernacht einen Krieg anfangen! Allein das war gegen die Natur und konnte nicht gutgehen. Ich ziehe mich warm an und laufe ziellos durch die Straßen. Die Schneeluft soll mich auf andere Gedanken bringen, ich will an frisches Brot und warmen Kaffee denken, auch an Prishtina, wo es schon frühlingshaft warm ist. Auf dem Marktplatz treffe ich die alte Frau Gentsch aus dem Nachbarhaus.“
„Sie ängstigte sich ein wenig vor seiner sanft bestimmenden Art, und als sie zum ersten Mal bei ihm liegen sollte, hatte sie lautlos geweint. Da hatte er begonnen leise in ihr Ohr zu summen, schmeichelnd zuerst und zunehmend heißblütiger. Sie sei zu seiner Muse ausersehen, der Muse eines Sängers. Nun müsse sie das Ihre tun und die verborgenen Melodien in ihm wecken. Unter seinem Gewicht war sie sich zerbrechlich vorgekommen, aber auch wertvoll wie ein Kleinod. Jetzt fühlte sie sich nur noch widerlich. Energisch zog sie ihr wollenes Tuch vom Hals und rubbelte sich die Beine trocken. Sie bemerkte, dass der Säugling ihr dabei zusah. Wieso drehte sie sich um? Wieso schämte sie sich vor einem Kleinkind? Tatsächlich, er beobachtete sie – lag im Dreck, glotzte sie an und forderte, dass sie ihn in die Arme schließen sollte. Reichte es nicht, dass er sie über Monate aufgezehrt und geschwächt hatte? Seit er sich in ihrem Körper eingenistet hatte, entglitten ihr all die wunderbaren Pläne. Es war gewiss nur seine Schuld, dass ihr Gönner sie seit Wochen nicht mehr begehrt hatte. Lais wusste, dass ein Handwerker sich nie mit einer Bettelmaid vermählen würde, aber sie träumte trotzdem davon. Zumindest als Magd konnte er sie nehmen. Doch erst musste er Meister werden, ein eigenes Haus kaufen, selbst Herr über seine Entscheidungen sein … Lais würde warten. Allmählich kehrte Leben in ihren Leib zurück. Sie fror und konnte ihre schlotternden Glieder nicht mehr ruhig halten. Sogar in der Kälte nahm sie den Gestank der Gerber und Lederer wahr, die sich an der Flussmündung angesiedelt hatten. Es war wirklich an der Zeit, diesen abscheulichen Ort zu verlassen.“
Maren Winter (Lübeck, 20 augustus 1961) Lübeck, raadhuis
When you're up against a trouble, Meet it squarely, face to face; Lift your chin and set your shoulders, Plant your feet and take a brace. When it's vain to try to dodge it, Do the best that you can do; You may fail, but you may conquer, See it through! Black may be the clouds about you And your future may seem grim, But don't let your nerve desert you; Keep yourself in fighting trim. If the worst is bound to happen, Spite of all that you can do, Running from it will not save you, See it through!
Even hope may seem but futile, When with troubles you're beset, But remember you are facing Just what other men have met. You may fail, but fall still fighting; Don't give up, whate'er you do; Eyes front, head high to the finish. See it through!
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“—Erbarming, zuchtte Soetkin, erbarming, Heere God: wat duister voorteeken voor Vlaanderenland! —Ziet gij dat met uwe oogen of in droom? vroeg Klaas. —Met mijne eigen oogen, sprak Katelijne. Doodsbleek en schreiend sprak Katelijne toen: —Twee kinderkens zijn geboren; het een, in Spanje, is de kleine Philippus, het ander, in Vlaanderenland, is de zoon van Klaas, die later Uilenspiegel zal heeten. Philippus wordt een beul, want hij werd verwekt door Karel den Vijfde, den moordenaar van ons land. Uilenspiegel wordt een meester in kwinkslagen en guitenstreken, maar goedhertig zal hij zijn, want zijn vader is Klaas, de wakkere arbeider, die in braafheid, eer en deugd zijn brood verdient. Keizer Karel en koning Philippus zullen hun leven lang kwaad doen, door oorlog en knevelarij en andere misdaden. Klaas, die heel de week werkt, zal leven volgens recht en wet, bij zijn zuren arbeid zal hij lachen in stee van weenen: hij zal het zinnebeeld van de goede Vlaamsche werkers zijn. Uilenspiegel, immer jong en onsterfelijk, gaat de wereld door, maar nergens zal hij een vaste woonplaats hebben. En hij zal boer, edelman, schilder, beeldhouwer worden, alles zal hij te gelijk zijn. Zoo zal hij dolen langs velden en wegen, het goede en het schoone prijzen en lachen en spotten met alles wat dwaas en verkeerd is. Klaas is uw moed, edel volk van Vlaanderen, en Soetkin uwe dappere moeder; Uilenspiegel is uw geest; een lief en bevallig meisje, Uilenspiegel’s gezellin en onsterfelijk als hij, zal uw hert zijn, en Lamme Goedzak, een dikke pens, uwe maag. En omhoog zullen de opeters van ’t volk gaan, en omlaag hunne slachtoffers; omhoog de roovende wespen, omlaag de noeste bijen, en in den hemel zullen de wonden van Christus bloeden.”.
Charles de Coster (20 augustus 1827 - 7 mei 1879) Tijl Uilenspiegel en Nele op een monument in Elsene, Brussel
The dark mass of rock, darker than the evening, leans over the water with black folds: A caved-in face with its mouth in the lake. No one knows all.
There’s rowing and rowing, in rings, for the rock sucks. Confused splashes on deep water. Exhausted creaks from wood. Confused and faithful soul that rows and soon can be sucked down.
He too stands there the other, the one in the rock-folds in blacker than black, and listens outwards. Paralysed with shame. Stiffly listening. Stiff with fright for here there’s rowing.
Then there must be gusts and blue-gleaming back and forth like warm breezes and like frost.
There’s rowing and rowing tonight. There’s no one seeing and seeing. No one knows who licks at the rock when it is dark. No one knows the bed of Lake Angst. No one knows who it is that cannot row.
De Amerikaanse schrijver James Rollins (pseudoniem van James Paul Czajkowski) werd geboren in Chicago op 20 augustus 1961. In 2007 heeft hij op vraag van de filmproducent van de laatste Indiana Jonesfilm, Indiana Jones and the Kingdom of the Crystal Skull, het boek naar de film geschreven. Samen met zijn drie broers en drie zusters bracht hij zijn jeugd door in een berggebied in Canada. Daar verkende hij vaak de omliggende velden, de bevroren vijvers, en alles wat de natuur te bieden had. Omdat hij niet zeker was dat hij ging kunnen leven van het schrijverschap studeerde hij Diergeneeskunde aan de universiteit van Missouri, waar hij in 1985 tot doctor promoveerde. Een van de onderwerpen die hij tijdens zijn studies behandeld had was evolutie, een onderwerp dat hij ook verwerkte in “De Zwarte Orde”. Nadat Rollins aan de Universiteit van Missouri een bachelordiploma in de evolutionaire biologie had behaald studeerde hij in 1985 af met een doctoraat in de diergeneeskunde. Daarna verhuisde hij naar El Dorado County in Californië waar hij een praktijk begon. Daarnaast probeerde hij korte verhalen schrijven, waar hij echter geen uitgever voor kon vinden. Dus besloot hij om een roman te schrijven. Nadat het manuscript voor “Sub Terra” na 49 mislukkingen was aanvaard door de vijftigste uitgever, werd het als zijn eerste werk gepubliceerd in 1999 onder het pseudoniem James Rollins. Kort tevoren was echter “Witch Fire” , in het Nederlands uitgegeven als “Het boek van Vuur”, verschenen onder het pseudoniem James Clemens. De daarop volgende 10 jaar bleef Rollins aan het werk in zijn praktijk en schreef hij minstens één boek per jaar. Pas toen in 2009 zijn boek “The Doomsday Key” op de 2e plaats van de bestsellerlijst van de New York Times terecht was gekomen, verkocht hij zijn praktijk. Onder het pseudoniem James Rollins heeft hij ook nog een aantal opzichzelfstaande boeken gepubliceerd, waarvan er maar vier in het Nederlands vertaald zijn, namelijk IJsjacht (Ice Hunt), Het Maya Mysterie (Jake Ransom And The Skull King's Shadow), De Sfinx (Jake Ransom And The Howling Sphinx) en "Hof van Eden" ("Altar of Eden").
Uit:The Bone Labyrinth
“6:22 a.m. An abrupt knock on the door woke Maria in her office. Fueled by a vague sense of panic, she jerked up to an elbow. Her heart pounded in her throat. An open book, resting on her bosom, toppled to the floor. It took her a half breath to remember where she was — though no more than that, since she had spent many nights at work. Calming herself, she glanced to the computer monitor on the neighboring desk. The screen scrolled with data from the latest genetic assay. She had fallen asleep while waiting for it to compile. Damn . . . still processing. “Y-yes?” she managed to croak out. “Dr. Crandall,” a voice called through her office door. “I’m sorry to disturb you, but there’s a bit of a ruckus with Baako. I thought you should know.” She sat quickly, recognizing the nasal twang of the animal husbandry student from Emory University. “Okay, Jack, I’ll be right there.” She climbed to her feet, took a swig of stale Diet Coke from the can on her desk to wash away her morning dry mouth, and headed into the hall. The student on duty, Jack Russo, paced beside her. “What happened?” she asked, trying to keep any accusation out of her voice, but her maternal instincts made her words harsher than she intended. “Don’t know. I was cleaning some empty pens nearby when he just went off.” She reached the door that led down to Baako’s domicile. Below, he had his own dedicated playroom, bedroom, and classroom, separate from much of the rest of the facility. During the day, under supervision, he also had a fair amount of free run of the hundred wooded acres that made up the field station of the Yerkes National Primate Research Center. The main facility was located at Emory University in Atlanta thirty miles away.”
“Let me see, now. The caravan itself is half-obscured, in this picture, by overhanging trees. It had been placed, for some reason, in one of the most remote corners of the grounds, and left there for many years. This photograph captures it just as I remember it: eerie, neglected, the woodwork starting to rot and the metalwork corroding into rust. It was tiny, as this image confirms. The shape, I think, is referred to as “teardrop”: that is to say, the rear end is rounded, describing a small, elegant curve, while the front seems to have been chopped off, and is entirely flat. It’s a curious shape: in effect, the caravan looks as though it is only half there. The trees hanging over its roof and trailing fingers down the walls are some kind of birch, I believe. The caravan had been placed on the outskirts of a wood: in fact the dividing line between this wood–presumably common land–and the furthest reaches of Uncle Owen’s property was difficult to determine. A more modern caravan might have had a picture window at the front; this one, I see, had only two small windows, very high up, and a similar window at the side. No surprise, then, that it was always dark inside. The door was solid and dark, and made of wood, like the whole of the bottom half of the caravan–even the towbar. That’s an odd feature, isn’t it?–but I’m sure that I am right. It rested on four wooden legs, and always sat closer to the ground than it should have done, because both the tyres were flat. The windows were filthy, too, and the whole thing gave the appearance of having been abandoned and fallen into irreversible decay. But to a child, of course, that simply made it all the more attractive. I can only imagine that Ivy and Owen had bought it many years ago–in the 1920s, perhaps, when they were first married–and had stopped using it as soon as they had children. Inside there were only two bunks, so it would have been quite useless for family holidays. How many weeks was it, I wonder, before Beatrix and I set up camp there together? Or was it only a matter of days? They say that split seconds and aeons become interchangeable when you experience intense emotion, and after my arrival at Warden Farm I was soon feeling a sense of loneliness and homesickness which I find it impossible to describe. I was beside myself with unhappiness.”
It wasn't the bright hems of the Lord's skirts that brushed my face and I opened my eyes to see from a cleft in rock His backside;
it's a wasp perched on my left cheek. I keep my eyes closed and stand perfectly still in the garden till it leaves me alone,
not to contemplate how this century ends and the next begins with no one I know having seen God, but to wonder
why I get through most days unscathed, though I live in a time when it might be otherwise, and I grow more fatherless each day.
For years now I have come to conclusions without my father's help, discovering on my own what I know, what I don't know,
and seeing how one cancels the other. I've become a scholar of cancellations. Here, I stand among my father's roses
and see that what punctures outnumbers what consoles, the cruel and the tender never make peace, though one climbs, though one descends
petal by petal to the hidden ground no one owns. I see that which is taken away by violence or persuasion.
The rose announces on earth the kingdom of gravity. A bird cancels it. My eyelids cancel the bird. Anything
might cancel my eyes: distance, time, war. My father said, Never take your both eyes off of the world, before he rocked me.
All night we waited for the knock that would have signalled, All clear, come now; it would have meant escape; it never came.
I didn't make the world I leave you with, he said, and then, being poor, he left me only this world, in which there is always
a family waiting in terror before they're rended, this world wherein a man might arise, go down, and walk along a path
and pause and bow to roses, roses his father raised, and admire them, for one moment unable, thank God, to see in each and every flower the world cancelling itself.
When the thunder stalks the sky, When tickle-footed walks the fly, When shirt is wet and throat is dry, Look, my darling, thats July.
Through the grassy lawn be leather, And prickly temper tug the tether, Shall we postpone our love for weather? If we must melt, lets melt together!
The Chipmunk
My friends all know that I am shy, But the chipmunk is twice and shy and I. He moves with flickering indecision Like stripes across the television. He's like the shadow of a cloud, Or Emily Dickinson read aloud.
The Camel
The camel has a single hump; The dromedary , two; Or else the other way around. I'm never sure. Are you?
Ogden Nash (19 augustus 1902 – 19 mei 1971) Portret door Frederick S. Wight , 1933
“If I knew anything about Sigmund Freud and psychoanalysis I'd be able to trace all my troubles to my miserable childhood in Ireland. That miserable childhood deprived me of self-esteem, triggered spasms of self pity, paralyzed my emotions, made me cranky, envious and disrespectful of authority, retarded my development, crippled my doings with the opposite sex, kept me from rising in the world and made me unfit, almost, for human society. How I became a teacher at all and remained one is a miracle and I have to give myself full marks for surviving all those years in the classrooms of New York. There should be a medal for people who survive miserable childhoods and become teachers, and I should be first in line for the medal and whatever bars might be appended for ensuing miseries. I could lay blame. The miserable childhood doesn't simply happen. It is brought about. There are dark forces. If I am to lay blame it is in a spirit of forgiveness. Therefore, I forgive the following: Pope Pius XII; the English in general and King George VI in particular; Cardinal MacRory, who ruled Ireland when I was a child; the bishop of Limerick, who seemed to think everything was sinful; Eamonn De Valera, former prime minister (Taoiseach) and president of Ireland. Mr. De Valera was a half-Spanish Gaelic fanatic (Spanish onion in an Irish stew) who directed teachers all over Ireland to beat the native tongue into us and natural curiosity out of us. He caused us hours of misery. He was aloof and indifferent to the black and blue welts raised by schoolmaster sticks on various parts of our young bodies. I forgive, also, the priest who drove me from the confessional when I admitted to sins of self-abuse and self-pollution and penny thieveries from my mother's purse. He said I did not show a proper spirit of repentance, especially in the matter of the flesh."
De balts in de pas, lonkend naar de fonkelende ogen van het schichtig wijfje, met een gewei wijds vertakkend zich tot bronstig netwerk.
Het hoofdschuddend pronken met de uitstekende conditie treft doel: een haard, een harem clustert zich rond hem, hij die het gevaar verkent.
Hij die op den duur status koppelt aan grotesk, zijn toorn laat varen en zijn macht aan de hoorns hangt, spijts het overgrote ego.
Filoktetes
De vriendschap had geen gelijke zoals hij daar hand in hand bij de brandstapel stond met een held die het vuur als verlossing koos en hem een boog met gifpijlen schonk, als laatste gift.
Bijna vond hij zijn einde, insgelijks, op het eiland onderweg waar een slang beet in zijn voet: ondraaglijk was de stank, het leed, de boete en de eenzaamheid.
Een held komt, een wonder geschiedt en de geschiedenis wordt herschreven als het orakel in daden wordt vertaald en hij vele levens neemt, een non-stop sneuvelen bij de halsstarrige stad.
Frederik Lucien De Laere (Brugge, 19 augustus 1971)
Can life be a blessing, Or worth the possessing, Can life be a blessing if love were away? Ah no! though our love all night keep us waking, And though he torment us with cares all the day, Yet he sweetens, he sweetens our pains in the taking, There's an hour at the last, there's an hour to repay.
In ev'ry possessing, The ravishing blessing, In ev'ry possessing the fruit of our pain, Poor lovers forget long ages of anguish, Whate'er they have suffer'd and done to obtain; 'Tis a pleasure, a pleasure to sigh and to languish, When we hope, when we hope to be happy again.
John Dryden (19 augustus 1631 – 12 mei 1700) Standbeeld aan de Northampton Public Library
„ZURG: Stellt euch bitte mal vor. R@: Also ich bin R@. Ich bin achtzehn Jahre alt und Sänger und Gitarrist von Fuckin Sushi. Und das neben mir ist Nino, sie spielt bei uns Keyboards. NINO: Prost. ZURG: Und Wie alt bist du? NINO: Sechzehn. R@: Und das ist Niels am Bass. Er Wird nächstes Jahr achtzehn. Und das ist Lloyd, unser Schlagzeuger. Wie alt bist du eigentlich? LLOYD: Zweiundzwanzig. R@: Was? Das ist ja uralt! ZURG: Geht ihr noch zur Schule? LLOYD: Ich schon lange nicht mehr, die anderen schon. ZURG: Und was machst du beruflich? LLOYD: Ich bin in der Internetbranche. R@ (lacht): So kann man das auch nennen. ZURG: Ich habe grad euer Konzert gesehen und fand es hammer. Wie lang gibt es Fuckin Sushi schon? R@: Seit über einem Jahr. Angefangen haben Wir als Straßenmusiker. Das heißt Niels und ich. Wir waren ein Duo und nannten uns R@‘n'Niels. Unseren ersten Auftritt hatten wir in einem kleinen Kaffvor dem Oma-Café von Heino. Es war auch unser einziger Auftritt und eine Art musikalisches Bombing. ZURG: Vor dem Heino-Café? Lebt der eigentlich noch? R@: Keine Ahnung. NIELS: Na klar! R@: Meinetwegen. Als Nachstes kam Lloyd dazu und zum Schluss Nino. Unseren ersten Auftritt zu viert hatten Wir dann dieses Jahr im Marz. ZURG: Es gibt nicht viele Madchen, die in einer Jungsband spielen. Wie ist das denn so? NINO: Gut.“
„Die Gemeinde hieß: Sein Wille geschehe. Das Gemeindehaus, ein hellroter eingeschossiger Backsteinbau mit weißen Fensterrahmen, der noch recht neu wirkte, lag an einer geschwungenen Landstraße. Zu Pfingsren vor ungefähr einem Jahr hatte die Gemeinde das Gebäude eingeweiht und bezogen, und seitdem fanden die Gottesdienste dort statt. [Ein kleiner Park mit Kieswegen und getrimmten Buchsbäumen umgab das Haus. In dem Park ragte auf einem weißen, fünf bis sechs Meter hohen Turm ein großes Bronzekreuz in den Himmel. Der Gemeindevorsteher ließ den Wagen an den Strafienrand rollen und schaltete den Motor ab. Der Kies auf dem Boden dampfte. In der Nacht war ein schwerer Regen niedergegangen, doch jetzt zogen die Wolken ab. Die Straße und das flachgeneigte, mit Bitumenschindeln gedeckte Dach des Gemeindehauses gliinzten. Von unten sah es so aus, als hätte das in den Himmel ragende Kreuz auf dem Turm die abziehenden Wolken vertrieben. Die Landschaft Ieuchtete im hellen Sonnenlicht auf, und der Gemeindevorsteher dachte an einen Satz aus der Bibel: Und Gott sah, dass es gut war. Er stieg aus dem Wagen. Wie jeden Sonntag traf er etwa anderthalb Stunden vor dem Gottesdienst beim Gemeindehaus ein, um alles vorzubereiten. Er ging um den Wagen herum auf das Gartentor zu. Das Tor war normalerweise verschlossen, daher irritierte es ihn einen Moment, dass es nur angelehnt war.“
Oh Thou whose Memory quickens Lovers' Souls, Whose Fount of Joy renews the Lover's Tongue, Thy Shadow falls across the World, and They Bow down to it; and of the Rich in Beauty Thou art the Riches that make Lovers mad. Not till thy Secret Beauty through the Cheek Of Laila smite does she inflame Majnún, And not till Thou have sugar'd Shírín's Lip The Hearts of those Two Lovers fill with Blood. For Lov'd and Lover are not but by Thee, Nor Beauty;—Mortal Beauty but the Veil Thy Heavenly hides behind, and from itself Feeds, and our Hearts yearn after as a Bride That glances past us Veil'd—but ever so As none the Beauty from the Veil may know. How long wilt thou continue thus the World To cozen with the Fantom of a Veil From which Thou only peepest?—Time it is To unfold thy perfect Beauty. I would be Thy Lover, and Thine only—I, mine Eyes Seal'd in the Light of Thee to all but Thee, Yea, in the Revelation of Thyself Self-Lost, and Conscience-quit of Good and Evil. Thou movest under all the Forms of Truth, Under the Forms of all Created Things; Look whence I will, still nothing I discern But Thee in all the Universe, in which Thyself Thou dost invest, and through the Eyes Of Man, the subtle Censor scrutinize.
Vertaald door Edward Fitzgerald
Jami (18 augustus 1414 – 19 november 1492) Salámán and Absál op het Hemelse Eiland. Miniatuur door Mirza Ali, 1560
Uit: Die Zeit und das Glück (Vertaald door Bruno Genzler)
„Und an diesem Punkt schleicht sich ein Lächeln in sein Gesicht, eine unmissverständliche Anspielung, dass ich wohl in süßer Begleitung die Nacht im Keller verbracht hätte. Auch ich lächle – lieber soll er mich für einen Kellerplayboy als für einen illegalen Schatzgräber halten. Ich muss aufpassen. Man weiß ja, wie solche Dinge enden: Man zieht einen Nachbarn ins Vertrauen, der kann den Mund nicht halten und erzählt irgendwann alles den Kollegen im Büro. Am nächsten Tag hat man dann die Carabinieri im Haus und die Männer vom «Amt für historische und kulturelle Güter», die in puncto illegaler Ausgrabungen überhaupt keinen Spaß verstehen. In den darauf folgenden Nächten grabe ich fleißig weiter; eine Marmorplatte kommt zum Vorschein, auf der eine verschleierte Frau dargestellt ist, die ich sogleich «die Vestalin» taufe. Leider ist die Platte in der Mitte durchgebrochen, und meine Vestalin hat keine Beine mehr. Einen halben Meter davon entfernt finde ich eine zweite Marmorplatte, größer noch als die erste, mit eingemeißelten parallelen Linien und Pünktchen sowie drei mysteriösen Buchstaben: PPI. Ich habe keine Ahnung, was sie bedeuten könnten. Hauptsache, mein Privatmuseum hat zwei neue Fundstücke dazugewonnen! Um es kurz zu machen – ich bin wie besessen und kann es tagsüber kaum abwarten, bis es endlich dunkel wird und ich meine Grabungsarbeiten wieder aufnehmen kann. «Früher oder später», sage ich mir, «werde ich einen Schatz finden.» Bis jetzt habe ich noch mit keiner Menschenseele über mein Abenteuer gesprochen.“
« Maintenant l’ombre du pilier – le pilier qui soutient l’angle sud-ouest du toit – divise en deux parties égales l’angle correspondant de la terrasse. Cette terrasse est une large galerie couverte, entourant la maison sur trois de ses côtés. Comme sa largeur est la même dans la portion médiane et dans les branches latérales, le trait d’ombre projeté par le pilier arrive exactement au coin de la maison ; mais il s’arrête là, car seules les dalles de la terrasse sont atteintes par le soleil, qui se trouve encore trop haut dans le ciel. Les murs, en bois, de la maison – c’est-à-dire la façade et le pignon ouest – sont encore protégés de ses rayons par le toit (toit commun à la maison proprement dite et à la terrasse). Ainsi, à cet instant, l’ombre de l’extrême bord du toit coïncide exactement avec la ligne, en angle droit, que forment entre elles la terrasse et les deux faces verticales du coin de la maison. Maintenant, A... est entrée dans la chambre, par la porte intérieure qui donne sur le couloir central. Elle ne regarde pas vers la fenêtre, grande ouverte, par où – depuis la porte – elle apercevrait ce coin de terrasse. Elle s’est maintenant retournée vers la porte pour la refermer. Elle est toujours habillée de la robe claire, à col droit, très collante, qu’elle portait au déjeuner. Christiane, une fois de plus, lui a rappelé que des vêtements moins ajustés permettent de mieux supporter la chaleur. Mais A... s’est contentée de sourire : elle ne souffrait pas de la chaleur, elle avait connu des climats beaucoup plus chauds – en Afrique par exemple – et s’y était toujours très bien portée. Elle ne craint pas le froid non plus, d’ailleurs. Elle conserve partout la même aisance. Les boucles noires de ses cheveux se déplacent d’un mouvement souple, sur les épaules et le dos, lorsqu’elle tourne la tête."
Alain Robbe-Grillet(18 augustus 1922 – 18 februari 2008)
“To begin then - though it is certainly no beginning - the first fragment is of a strange past world, where clouds of nationalism have gathered and broken into a storm of war. Over the forgotten continents - Asia, America, Africa - missiles of destruction fly. The beleaguered people of that day have not fully comprehended the nature of the struggle in which they are engulfed. Those simple blacks, whites and greys which constitute the political situation are grasped readily enough with a little application. But behind these issues lie factors scarcely understood in the council chambers of Peking, London, Cairo or Washington - factors which stem from the long and savage past of the race; factors of instinct and frustrated instinct; factors of fear and lust and dawning conscience; factors inseparable from the adolescence of a species, which loom behind all man’s affairs like an insurmountable mountain chain. 80 men fought each other instead of wrestling with themselves. The bravest sought to evade the currents of hatred by turning outward to the nearest planets in the solar system; the cowardly, by sleeping away their lives in vast hives called dreameries, where the comforts of fantasy could discount the depredations of war. Neither course ultimately offered refuge; when the earthquake comes, it topples both tower and hovel It is fitting that the first fragment should start with a man sitting helplessly in a chair, while bombs fall. The Director of Dreamery Five slid out of his chair before the silent control panels, the question of Floyd Milton making him ungovernably restless. Every so often a distant crump outside announced that the enemy attack was still on; that made the Director no more easy. Although he would be safer down in the vaults, peering into Floyd Milton’s dreams, other considerations caused him to take the elevator and sink to the cool depths of Dreamery Five. He had seen Milton’s face when he came in that aftemoon. Milton had looked like death.”