Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-10-2015
Sylvia Plath, Dylan Thomas, Zadie Smith, Nawal el Saadawi, Albrecht Rodenbach, Jamie McKendrick
In sunless air, under pines Green to the point of blackness, some Founding father set these lobed, warped stones To loom in the leaf-filtered gloom Black as the charred knuckle-bones
Of a giant or extinct Animal, come from another Age, another planet surely. Flanked By the orange and fuchsia bonfire Of azaleas, sacrosanct
These stones guard a dark repose And keep their shapes intact while sun Alters shadows of rose and iris --- Long, short, long --- in the lit garden And kindles a day's-end blaze
Colored to dull the pigment Of azaleas, yet burnt out Quick as they. To follow the light's tint And intensity by midnight By noon and throughout the brunt
Of various weathers is To know the still heart of the stones: Stones that take the whole summer to lose Their dream of the winter's cold; stones Warming at core only as
Frost forms. No man's crowbar could Uproot them: their beards are ever- Green. Nor do they, once in a hundred Years, go down to drink the river: No thirst disturbs a stone's bed.
Doom of Exiles
Now we, returning from the vaulted domes Of our colossal sleep, come home to find A tall metropolis of catacombs Erected down the gangways of our mind.
Green alleys where we reveled have become The infernal haunt of demon dangers; Both seraph song and violins are dumb; Each clock tick consecrates the death of strangers
Backward we traveled to reclaim the day Before we fell, like Icarus, undone; All we find are altars in decay And profane words scrawled black across the sun.
Still, stubbornly we try to crack the nut In which the riddle of our race is shut.
Family Reunion
Outside in the street I hear A car door slam; voices coming near; Incoherent scraps of talk And high heels clicking up the walk; The doorbell rends the noonday heat With copper claws; A second's pause. The dull drums of my pulses beat Against a silence wearing thin. The door now opens from within. Oh, hear the clash of people meeting --- The laughter and the screams of greeting :
Fat always, and out of breath, A greasy smack on every cheek From Aunt Elizabeth; There, that's the pink, pleased squeak Of Cousin Jane, out spinster with The faded eyes And hands like nervous butterflies; While rough as splintered wood Across them all Rasps the jarring baritone of Uncle Paul; The youngest nephew gives a fretful whine And drools at the reception line.
Like a diver on a lofty spar of land Atop the flight of stairs I stand. A whirlpool leers at me, I cast off my identity And make the fatal plunge.
Sylvia Plath (27 oktober 1932 – 11 februari 1963) Hier met dichter en echtgenoot Ted Hughes
This bread I break was once the oat, This wine upon a foreign tree Plunged in its fruit; Man in the day or wine at night Laid the crops low, broke the grape's joy.
Once in this time wine the summer blood Knocked in the flesh that decked the vine, Once in this bread The oat was merry in the wind; Man broke the sun, pulled the wind down.
This flesh you break, this blood you let Make desolation in the vein, Were oat and grape Born of the sensual root and sap; My wine you drink, my bread you snap.
To Others Than You
Friend by enemy I call you out. You with a bad coin in your socket, You my friend there with a winning air Who palmed the lie on me when you looked Brassily at my shyest secret, Enticed with twinkling bits of the eye Till the sweet tooth of my love bit dry, Rasped at last, and I stumbled and sucked, Whom now I conjure to stand as thief In the memory worked by mirrors, With unforgettably smiling act, Quickness of hand in the velvet glove And my whole heart under your hammer, Were once such a creature, so gay and frank A desireless familiar I never thought to utter or think While you displaced a truth in the air,
That though I loved them for their faults As much as for their good, My friends were enemies on stilts With their heads in a cunning cloud.
Limerick
There was an old bugger called God, who got a young virgin in pod. This disgraceful behaviour begot Christ our Saviour, who was nailed to a cross, poor old sod.
Dylan Thomas (27 oktober 1914 – 9 november 1953) Portret door Augustus John, 1937-38
“Overhead, a gang of the local flying vermin took off from some unseen perch, swooped, and seemed to be zeroing in on Archie's car roof - only to perform, at the last moment, an impressive U-turn, moving as one with the elegance of a curve ball and landing on the Hussein-Ishmael, a celebrated halal butchers. Archie was too far gone to make a big noise about it, but he watched them with a warm internal smile as they deposited their load, streaking white walls purple. He watched them stretch their peering bird heads over the Hussein-Ishmael gutter; he watched them watch the slow and steady draining of blood from the dead things - chickens, cows, sheep - hanging on their hooks like coats around the shop. The Unlucky. These pigeons had an instinct for the Unlucky, and so they passed Archie by. For, though he did not know it, and despite the Hoover tube that lay on the passenger seat pumping from the exhaust pipe into his lungs, luck was with him that morning. The thinnest covering of luck was on him like fresh dew. Whilst he slipped in and out of consciousness, the position of the planets, the music of the spheres, the flap of a tiger-moth's diaphanous wings in Central Africa, and a whole bunch of other stuff that Makes Shit Happen had decided it was second-chance time for Archie. Somewhere, somehow, by somebody, it had been decided that he would live. ~ The Hussein-Ishmael was owned by Mo Hussein-Ishmael, a great bull of a man with hair that rose and fell in a quaff, then a ducktail. Mo believed that with pigeons you have to get to the root of the problem: not the excretions but the pigeon itself. The shit is not the shit (this was Mo's mantra); the pigeon is the shit. So the morning of Archie's almost-death began as every morning in the Hussein-Ishmael, with Mo resting his huge belly on the windowsill, leaning out and swinging a meat cleaver in an attempt to halt the flow of dribbling purple.”
Uit:Memoirs of a Woman Doctor (Vertaald door Fedwa Malti-Douglas)
“And there was only one meaning for the word “girl” in my mind…that I was not a boy…I was not like my brother… My brother cuts his hair and leaves it free, he does not comb it, but as for me, my hair grows longer and longer. My mother combs it twice a day, chains it in braids, and imprisons its ends in ribbons… My brother wakes up and leaves his bed as it is, but I, I have to make my bed and his as well. My brother goes out in the street to play, without permission from my mother or my father, and returns at any time…but I, I do not go out without permission. My brother takes a bigger piece of meat than mine, eats quickly, and drinks the soup with an audible sound, yet my mother does not say anything to him… As for me…! I am a girl! I must watch my every movement…I must hide my desire for food and so I eat slowly and drink soup without a sound… My brother plays…jumps…turns somersaults…but I, whenever I sit and the dress rides up a centimeter on my thighs, my mother throws a sharp, wounding glance at me. » (…)
The Faculty of Medicine?! Yes medicine… The word has a fearful impression on me…it reminds me of white shining glasses under which are two penetrating eyes moving with amazing speed…and strong tapered fingers holding a sharp frightening long needle… The first physician I saw in my life… My mother was trembling in fear and looking at him with supplication and humility…And my brother was shaking from fear…And my father was lying in bed looking at him with imploration and a plea for mercy…“
Door woelig jonglingsleven, door bonte jonglingsdromen, gelijk ene Elve aan 't zweven in lichte morgendomen ontwaart de Man de Liefde - een toverachtig beeld dat, troostend en belovend, gedurig rond hem speelt.
Pas eerst in hare bloesem, het blozen op de wangen, de Vrouw voelt in de boezem een vreemd gedurig langen naar een aanbeden wezen dat, rustig in zijn macht, haar tederheden lonend, haar steunt en op haar lacht.
Eens daagt voor 's jonglings ogen zijn droom - een levend wezen. Hij spreekt - Zij spreekt bewogen, en laat hem in haar lezen - En Hij die schikt en zegent vereent een zalig Paar. Zij blijve met Hem zalig en zalig Hij met Haar!
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 – 23 juni 1880) Portret door J.-L. Huens in De Geïllustreerde Geschiedenis van België
A friend of mine met the son of a man who it seems was eaten by a polar bear in Iceland where the bear had stepped ashore rafted from Greenland on an ice-floe.
The father of the man who met my friend saw the bear who’d eat him loitering near the shore and hurried on and met another man who was walking the other way towards the bear.
He gave that other man his walking stick but the bear meanwhile had doubled back and reappeared on the path ahead of the man who now was unprotected-
There may be a moral in this story, for the man, his son, the man he met, for my friend, for me, or even for the bear, but if there is it’s better left unsaid.
Sky Nails
That first day, to break me in, my hardened comrades sent me scampering like a marmoset from the topmost parapet
to the foreman’s hut for a bag of sky nails. The foreman wondered which precise shade of blue I had in mind.
It’s still sky nails I need today with their faint threads and unbreakable heads
that will nail anything to nothing and make it stay.
“Met een vies gezicht zei ze dat ik mijn handen moest wassen, maar toen we naast elkaar door een van de kleine raampjes over de omgeving keken was ze dat al vergeten, want toen ik haar hand voorzichtig beetpakte trok ze die niet terug. Ze draaide hem om, omdat ik aan de verkeerde kant mijn vingers tussen de hare had gestoken en ging ineens met haar spitse nagels onder mijn afgebroken nagels. Ik rilde, zodat ze vroeg of ik het koud had. Ik wees haar een reiger die zo vlak langs de grond zweefde dat het leek of hij door zijn eigen schaduw achterna werd gezeten. En we zagen twee priesters in hun zwarte gewaden in het weiland achter het seminarie. Ze gaven elkaar een hand en bleven zo heel Iang staan alsof ze elkaar nooit meer zouden zien. Toen gingen ze allebei een andere kant op met fladderende rokken door het groene gras. Daar lagen we even later samen in aan de slootkant. Zij met mijn zwarte regenjas vol verfklodders onder zich omdat ze bang was dat haar nok vuil zou worden, want daar keken ze thuis altijd meteen naar als ze weg geweest was. Toen ik haar een kleverig zoentje gaf begon ze zo snel te ademen dat ik voorzichtig met mijn hand onder haar rok de warmte binnensloop. Met mijn vingertoppen op het elastiek in haar broekje bleef ik liggen, onhandig toen ik haar niet meer zoende, want toen werd mijn hand ineens een ding dat daar niet thuishoorde. Onwillekeurig keek ik naar het raampje in de toren waar wij net voor gestaan hadden, maar het weerspiegelde alleen de hemel. Ze drukte haar lippen op mijn mond en stak het puntje van haar tong naar binnen. Toen sloot ze haar ogen, zodat ik met mijn hand in haar broekje durfde te gaan. Haar gezicht was zo rood geworden dat je haar sproeten niet duidelijk meer kon zien. Ineens draaide ze wild met haar onderlichaam en deed haar dijen van elkaar, zodat ik met mijn vinger in haar wegzakte. Verschrikt trok ik mijn hand terug en ze keek me aan of ze plotseling wakker werd. En toen kwam de natuur mij te hulp want naast haar hoofd zat een zeldzame rugstreeppad die ik alleen van plaatjes kende.”
Jan Wolkers (26 oktober 1925 – 19 oktober 2007) In 1966
Uit: Wandelaar en zwartziener Het debuut van Martinus Nijhoff
“Ook uit de andere gedichten in de bundel komt het beeld naar voren van de dichter die slechts wandelaar kan zijn tussen de hem omringende dingen, waarvan hij ‘door een groote stilte’ (‘Lente’) vervreemd is. Soms kan weliswaar ‘alles schoon en goed’ zijn, bijvoorbeeld vanwege ‘een melodie/ Die in me dringt en mijn hart bersten doet’ - maar over het algemeen zijn ‘de dingen (...) niet meer dan hunne naam’ en de dichter ‘niet meer dan een ontdaan gelaat’ (‘De eenzame’). Wandelen is het enige wat rest, vervreemd en wel. Nu heb ik tot nog toe mooi alle religieuze verwijzingen weten te vermijden. Wat betreft het openingsgedicht kan ik daar ook nog wel mee wegkomen. In veel van Nijhoffs gedichten, ook in zijn debuutbundel, klinkt echter een religieuze ondertoon die wel degelijk verbonden is met een troostend visioen of een hemels verlangen. In 1926 verscheen de tweede editie van De wandelaar en daarin bracht Nijhoff nogal wat wijzigingen aan. Onder andere koos hij voor een ander openingsgedicht, ‘Het licht’, dat oorspronkelijk het tweede gedicht in de bundel was. Voorzover dit gedicht de overheveling verdraagt van woorden naar gedachten, draagt het twee overheersende ideeën uit: opoffering (‘En mijn ziel breekt zich als ze woorden spreekt’) en roeping (‘Mijn raam is open, open zijn mijn deuren -/ Hier is mijn hart, hier is mijn lichaam: breekt!’). En dan is er in de derde strofe opeens een zacht visioen, als wordt hier het offer gerechtvaardigd: ‘De grond is zacht van lente. Door de boomen/ Weeft zich een waas van groen, en menschen komen/ Wandelen langs de vijvers in het gras -’. In 1941 kwam de derde druk van De wandelaar uit, en daarin herstelde Nijhoff de oorspronkelijke volgorde: eerst ‘De wandelaar’, daarna ‘Het licht’. Over de diepere bedoeling van het een en ander kan eindeloos worden nagedacht.”
You think I must be asleep when you sit at my bedside and well might I be what with the late afternoon hush now the other residents have all retired to their rooms but no I am not asleep although you could say uncertain whether I am myself alone or the sum of those I remember whose voices have become mine along with their destination.
I can say this at least. I was born a Brixham girl and dad's ship was the pride of the fleet so every day when they came ashore I had my pick of the mackerel in their beautiful shiny blue suits. But then again I was stationed on the flying boats. Wasn't that a lovely time? The way they came in very low over the harbour and the deep green water lifted up to greet them or seemed to.
Ask yourself this question. Is it only when you become like me that you will hear what I have to tell you? Make your mind up.
Here's me when we were in Llandudno on our honeymoon. I painted my toenails red. If you cared to look you could see I still have my toenails red. I do this by myself with no help. And that's me dancing round the house – it was the fresh air kept me going, without a single brown penny in my purse.
You see what I am saying. I am living here among you and you pay no attention or decide what I am thinking which is not worth your attention. I am every single colour in the rainbow but you see no colour. You see the colour grey.
We have singing here at night or perhaps it has begun already. Can you hear them singing? You would not believe how old I am without feeling it. I tell myself that is because I have looked after everybody. When I go to the doctor now I find the door is closed. Do I knock? Once I'm inside it gets better. I say give me a minute.
“Het zou goed kunnen dat Marie het ook zo ziet, dat ze naar mij kijkt terwijl ik slaap, dat ze me aanraakt maar mij niet echt voelt, het glas is er altijd, ook als je geen glazenwasser bent. ‘James, nu ben jij aan zet,’ zegt Jos. ‘Je mag vertellen waarom je hier bent en wat je van ons wilt.’ ‘Ik heb niets te zeggen,’ zeg ik. ‘Ja,’ zegt Jos. ‘Ik bedoel dat dat de reden is waarom ik naar de praatgroep ben gekomen, ik heb niets te zeggen, begrijp je?’ ‘Ja,’ zegt Jos opnieuw. Hij vraagt wat ik voel. ‘Niet veel,’ zeg ik. ‘En ik vraag me af of dat normaal is.’ Wat wel en niet normaal is, is voor iedereen anders,’ zegt Jos. ‘Ik geef je een opdracht, je moet ervoor gaan zorgen dat je wel wat voelt, dat je wel iets te zeggen hebt. Je hebt iets te zeggen, Wij hebben allemaal iets te zeggen.’ Ik kijk naar Jos en dan naar de andere mannen. Leo heeft zijn tranen gedroogd, maar zijn lip trilt nog altijd. Ik zit in de gymzaal in een groep en het lijkt of mijn vader en moeder de telefoon hebben opgehangen en ik blijf luisteren naar de ruis, alsof daar het antwoord ligt op een nooit gestelde vraag. Ik weet dat het me niets helpt, deze bijeenkomst; als je met allerlei figuren bij elkaar gaat zitten die zich niet begrepen voelen, begrijp je elkaar nog minder. Niemand hoeft mij te begrijpen, ik hoef niet samen te werken, samenwerking is simpelweg nergens voor nodig. Midden in mijn beurt zeg ik dat het een vergissing is, dat ik helemaal niet eenzaam ben. Ik herhaal: ‘Het is een vergissing' (het is voor hen allemaal een vergissing) en vlucht naar buiten. Ik loop door de gang en geneer me.”
“The President was in one of his moods. He stood at the bedroom window, tugging the lace curtain aside with a finger, peering down onto East Capitol Street. Outside, Washington was dark. He picked up his bourbon, took a long pull, and rubbed at his lower back. Margo sensed that he would rather be pacing, except that he was in too much pain just now; he never complained, but she had spent enough time around him these last few days to tell. All the same, she marveled at the man’s aplomb, given that he was quite possibly presiding over the end of the world. “Long day, Miss Jensen,” he said finally. “Yes, Mr. President.” “I’ve got people telling me I have to invade.” His suit jacket was slung over the back of a chair. His tie was loose. The thick brown hair was mussy, and before he departed would be a good deal mussier. Margo wondered who owned this townhouse. The bedroom was plush to the point of decadence. Her grandmother, her beloved Nana, would have been appalled at the thought that Margo was in such a place with a man, even if he was the President of the United States. “Invade Cuba,” Kennedy clarified. He reached for his glass but didn’t drink. “My people keep telling me it’s my only choice. They seem to forget we tried already, just last year. And I don’t mean Keating and all those armchair generals on the Hill. I mean my own people. I’ve moved the troops to Georgia and Florida, just in case we decide to go in.” He let the curtain fall, turned half toward her, in profile tired but still dashingly young: the first President born in the twentieth century, as his supporters endlessly trumpeted.“
Mijn God en mijn waarheid zag ik op een bijzonder moment. Woorden en bevelen van de mensen zwegen. Goed en slecht vergat mijn ziel. Mijn God en mijn waarheid dronk ik op het moment van mijn angst.
Mijn god was zilte duisternis, mijn waarheid hard metaal. Tot diep vanbinnen beefde ik. Naakt stond ik, overspoeld door golven van koude waarheid, koude, sterke, verachtelijk waarheid - mijn Waarheid en mijn God.
In beweging
Tevreden dagen schieten steeds tekort. De beste dag, dat is een dag van dorst.
‘t Is waar dat onze reis een einddoel heeft - maar het is de weg zelf die er zin aan geeft.
Een nachtlang rust is wat men best beoogt, als brood gebroken wordt en vuur gedoofd.
Waar men blijft slapen voor maar één nacht lang slaapt men het diepst en droomt van zoete zang
Stap op, sta op! Daar komt het ochtenduur. Oneindig is ons grote avontuur.
Vertaald door Anke van den Bremt
Karin Boye (26 oktober 1900 – 24 april 1941) Standbeeld in Huddinge
Kindje, slaap maar, kindje, 't was ook zo warm deze dag. In de schemer zit nu een kleine egel met zijn mooie stekels eenzaam in het gras.
Het gras wacht op regen. Geen takje beweegt er. Luister naar de merel, hoog op ons dak.
Avond vol verlangen. De maan maakt zich klaar voor de nacht. In de avondschemer komt strakjes onze egel nog een egel tegen, liefkoost haar vacht.
Van ver wordt de merel antwoord gegeven. Morgen komt de regen waar het gras op wacht.
Kindje, slaap maar, kindje, in de avondschemer. Hebt al slaap gekregen. Slaap maar mijn schat.
Uitreiking van diploma’s
Onder de meisjes menig stevig stuk, maar er zijn ook van die nog hele tere, onder de jongens veel in herenkleren, en allen, allen stralend van geluk.
Niet langer meer gebukt onder het juk van heel veel saais om uit het hoofd te leren: niemand zal ooit nog bij hen informeren naar passé défini of overdruk.
Maar ’t is meteen ook de examenklas, die vol saamhorigheid en warmte was, waarvan men zich zo zorgeloos ontdoet.
Nu slaat voor ’t laatst de grote schooldeur dicht, en kijk, daar gaan ze: blij en doelgericht een toekomst met veel heimwee tegemoet.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003) Portret door Desirée Groot Koerkamp in Oostmarsum
“It took a total of five vehicles to carry them all to the beach. They could have managed with fewer, but Red insisted, as usual, on driving his pickup. How else could they bring everything they needed, he always asked—the rafts and boogie boards, the sand toys for the children, the kites and the paddle-ball racquets and the giant canvas shade canopy with its collapsible metal frame? (In the old days, before computers, he used to include the entire Encyclopaedia Britannica.) So he and Abby made the three-hour trip in the pickup, while Denny drove Abby’s car with Susan in the passenger seat and the food hampers in the rear. Stem and Nora and the three little boys came in Nora’s car, and Jeannie and Jeannie’s Hugh started out separately from their own house with their two children, though not with Hugh’s mother, who always spent the beach week visiting Hugh’s sister in California. Amanda and Amanda’s Hugh and Elise traveled on a whole different day—Saturday morning instead of Friday afternoon, since Amanda always had trouble getting away from her law office—and they stayed in a different cottage, because Amanda’s Hugh couldn’t tolerate what he called the hurly-burly. None of the dogs came. They were all boarding at Penpals. The house the Whitshanks rented every summer stood right on the beach—a comparatively uncrowded stretch of the Delaware coast—but it wasn’t what you’d call luxurious. The walls were tongue-and-groove, painted a depressing pea-soup green; the floor- boards were so splintery no one dared go barefoot; the kitchen dated from the 1940s. But it was big enough for all of them, and far homier than the glittering new mansions with giant Palladian windows that had popped up elsewhere along the shore. Besides, Red could always use a few fix-it jobs to keep him occupied. (He wasn’t a natural vacationer.) Even before Abby and Nora had unpacked the food, he had happily catalogued half a dozen minor household emergencies. “Will you look at this outlet!” he said. “Practically dangling by a thread!” And off he went to the truck for his tools, with Jeannie’s Hugh not far behind. “The next-door people are back,” Jeannie called, stepping in from the screen porch. Next door was almost the only house as unassuming as theirs was, and the people she was referring to had been renting it for at least as long as the Whitshanks had been renting theirs. Oddly enough, though, the two families never socialized.”
Anne Tyler (Minneapolis, 25 oktober 1941)
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafakop dit blog.
Uit: The Bastard of Istanbul
“At the moment, however, it was still pouring and Zeliha had little, if any, forgiveness in her heart. She did not have an umbrella, for she had promised herself that if she was enough of an imbecile to throw a bunch of money to yet another street vendor for yet another umbrella, only to forget it here and there as soon as the sun came back, then she deserved to be soaked to the bone. Besides, it was too late now anyway. She was already sopping wet. That was the one thing about the rain that likened it to sorrow: You did your best to remain untouched, safe and dry, but if and when you failed, there came a point in which you started seeing the problem less in terms of drops than as an incessant gush, and thereby you decide you might as well get drenched. Rain dripped from her dark curls onto her broad shoulders. Like all the women in the Kazancı family, Zeliha had been born with frizzy raven-black hair, but unlike the others, she liked to keep it that way. From time to time her eyes of jade green, normally wide open, and filled with fiery intelligence, squinted into two lines of untainted indifference inherent only to three groups of people: the hopelessly naïve, the hopelessly withdrawn, and the hopelessly full of hope. She being none of these, it was hard to make sense of this indifference, even if it was such a flickering one. One minute it was here, canopying her soul to drugged insensibility, the next minute it was gone, leaving her alone in her body.”
Some windless nights on Narragansett Bay, The deep inlet seems a meadow of fireflies As multitudes of the luminous jellyfish Called “comb-bearers” float to the surface For no evident purpose But to amaze the fishermen and scientists
Who know them only slightly, each one no more Than a pear-shaped living sack of liquid With skin thinner than cellophane, a sheer piece Of moonlight on the sea, so fragile The least ripple may tear it To bits. Calm evenings, the amber-green species
May spread out over a thousand yards square, An island made of bright individuals Who usually live in the depths, a zone where Wave movement ceases. Only on nights Like these do the comb-bearers Rise, when the bay lies still as a sheet of slate.
Loveliest of sea beings, the color Of wild geranium, rose-pink, or beach pea, As some pass beneath the surface of the water The effect is of rainbow glory More seductive than moonlight To the naturalist who might try to scoop one up
Ever-so-gently in his fine net and Hold it awhile in a clear beaker of brine- Perhaps the giant of the race, “Venus’s girdle,” Come from the Mediterranean- An iridescent ribbon Which vanishes en route to the laboratory.
Hope
In winter the crescent moon vanishes So quickly in the blue, down the horizon, Between the starry darkness and morning,
Like the hull of a ship without rigging That I was meaning to load with wishes, O not for me, my dear, wishes for you,
And you and you, my friends, all of us, Such cargo as could only ride upon The silver shell of that hallowed galleon. I daydreamed, got bewildered by my muse, Sun on the lace of frost, and fading Venus. I looked up, and the reckless moon had gone.
Wieviel Uhr? Es kommen auf einmal so viele fipsige Vögel auf, verflucht! Bald wird mir die Sonne ihr Zitronenlicht ins verkniffene Auge träufeln. . . Und keine Lehre wird mal daraus-nachhaus und kein Gedanke an Bewegung / Besserung.
Aufwachen? – Wozu? Es ist doch so, laut EMNID folgt für 44% aller Bundesbürger auf den Tod das Nichts. Von denen völlig zu schweigen, für die nach dem Nichts gleich der Tod kommt – Hab leider vergessen, was ich damit eigentlich aussagen wollte, achja: Wer das kapiert hat, den versteht bald keiner mehr.
Im Verhältnis kannst du natürlich nicht klagen (das nebenbei) – Man soll aber auch nicht glauben, hier läg noch derselbe rum wie damals im letzten Jahr. Oder wüßtest du grad ne Idee, für die du bedenkenlos deinen Kopf hinhalten würdenst? Na-bong, ein Präser hängt sich aus. . . Das muß aber ja nicht gleich Zustand werden.
Wie ich immer gesagt hab, in solcher Verfassung soll man eigentlich keine Gedichte schreiben. Da muß der Kunde doch unvermittelt denken, hier wär der Ausguck verstopft, beziehungsweise gar kein Leben mehr in dieser Rolle –
S o i s t e s a b e r n i c h t! Der Tag lehnt in der Drehtür: Wo es meine Lieblingsbouletten gibt, ist noch erleuchtet, mein Fuß schon unterwegs. . . Gleich wird – dein Telefon – im Schlaf – aufschrein! und dir den Aufbruch meiner Leiche feierlich eröffnen: - : - : -
„Die erste Zeile war immer gleich. sie lautete: »Jimmy Clitschi, der Mann ohne Knochen-« Auch die zweite Zeile kannte nur minimale Abweichungen. Es variierten lediglich die Tätigkeit und derKörperteil den sich Jimmy angeblich gebrochen hatte. Ein typisches Beispiel: Jimmy Glitschi, der Mann ohne Knochen, hat sich beim Furzen den Hintern gebrochen.« Trotz der stets tragisch endenden Geschichten entbehrten die Gedichte über Jimmy Clitschi nicht einer gewissen Komik. die sich vor allem Menschen unter acht Jahren erschloss. In meinen ersten Sommerferien verschifften mich meine Eltern ins Ferienlager. In einem Brief, den ich ihnen am zweiten Tag schickte, schrieb ich über das Ferienlager: »Alles Scheißdreck«, mein Befinden beschrieb ich mit den Worten: »Es geht mir scheiße.« Dann kam die erste Diskothek meines Lebens. Der dicke Harald hatte seinen Koffer mit Tonbandkassetten in den Esssaal getragen und zwei Kassettenrekorder mit den Lautsprechern auf volle Lautstärlke gedreht. Da brach es aus mir heraus: Ich bewegte meine Gliedmaßen im Takt der Musik. allerdings jeden meiner Arme. jedes Bein in seinem eigenen Rhythmus, die Augen hinter den Brillengläsern fest geschlossen und den Mund leicht geöffnet. Für einen Aufsenstehenden mag es vielleicht so ausgesehen haben, als hätte ich gerade einen KrampfanfalL aber ich tanzte den Jimmy Glitschi. All mein Heimweh und meine Wut ließ ich aus mir heraus und identifizierte mich in meinem Tanz mit dem berühmten Helden, der sich der Legende nach beim Beischlaf sein Geschlechtsteil gebrochen haben sollte. Ich sah bestimmt schrecklich aus, ich sah bestimmt lächerlich aus, ich sah erbärmlich aus, aber ich fühlte mich groißartig denn an diesem Nachmittag, hinter den geschlossenen Gardinen des Gemeinschattsraums, entdeckte ich die Kraft des Tanzes, wie Musik die Seele dazu bringen kann, in direkte Verbindung Zum Körper zu treten, um durch Bewegungen Dinge auszudrücken, die der Mund nicht sagen kann. Danach wurde alles besser. Als meine Eltern, aufgeschreckt durch meinen Brief, drei Tage später vor dem Ferienlager standen, um mich vorzeitig abzuholen, schaute ich sie nur verständnislos an.“
Schaamte van zoovele vrouwen, hoe zou wistet gij heden reeds al jet ontbladeren morgen, o roos, bij uw verouden het blozen vermeerderen van uwe aderen!
Uw blos, o roos, het wederbeeld van die mij steeg naar keel en wang, onthullend wat tot hun verheeld: hartstochtelijkheid en tegendwang.
Eenmaal ontplooid, o roos, verwacht geen wederkeer: diep in den nacht blijft heel uw hart ontbloot, en slaat uw geur mij tegen aan de kamerdeur.
Uw lippen willen alles, roos, verkonden, en ik moet zwijgende de mijne sluiten; alles verzwijgt gij woordloos met uw monden, al het verborgene wil ik uiten, uiten.
Een geil, o roos, een zeer geheime vergun mij voor mijn stil vervoeren: zij vinden slechts die u bezoeken volmaaktheid in uw omslagdoeken.
Uw lippen wil ik pletten tusschen tanden, u eten en uw geurig vleesch aanranden, dat zoeter is naarmate witter, het witte zoet, het roode bitter.
Vervulling overstelpend, volte van onverwoordbaarheid, geheel uw lichaam ligt rond en holten onthullend nauwlijks uw teveel.
Menschelijker dan andere bloemen omdat gij met meerdere lippen zwijgt: vegetaler ik door u niet te noemen.
Uw zilveren floers op purperlak Uw grein van fijne maas en twijn Uw ongefronst geglimd fustein Uw gouden huive en paarlen jak.
Gij uw gedorend halsje buigt door uw extremen overstelpt. Gij bergt uw fonklende overmoed deemoedig in uw bottelzoet.
Verbrand van regen is uw blad verrot uw kleedsel en verdord uw hart de storm vermorzelde u met overmacht geen letsel hebt gijzelf u toegebracht.
Orgasme o roos binnen zooveel lippen verborgen betooverd tot zooveel droom van zoovele oogleden slapend geloken met tranen bepareld hun zachtste zoom.
Christine D'haen (25 oktober 1923 – 3 september 2009)
There were strange gatherings. A vote would come that would be no vote. There would come a rope. Yes. There would come a rope. Men have their hats down. "Dancing in the Dark" will see him up, car-radio-wise. So many, some won't find a rut to park.
It is in the occasions, that-not the fathomless heart- the thinky death consists; his chest is pinched. The enemy are sick, and so is us of. Often, to rising trysts, like this one, drove he out
and gasps of love, after all, had got him ready. However things hurt, men hurt worse. He's stark to be jerked onward? Yes. In the headlights he got' keep him steady, leak not, look out over. This' hard work, boss, wait' for The Word.
Dream Song 14
Life, friends, is boring. We must not say so. After all, the sky flashes, the great sea yearns, we ourselves flash and yearn, and moreover my mother told me as a boy (repeatingly) ‘Ever to confess you’re bored means you have no
Inner Resources.’ I conclude now I have no inner resources, because I am heavy bored. Peoples bore me, literature bores me, especially great literature, Henry bores me, with his plights & gripes as bad as achilles,
who loves people and valiant art, which bores me. And the tranquil hills, & gin, look like a drag and somehow a dog has taken itself & its tail considerably away into mountains or sea or sky, leaving behind: me, wag.
John Berryman (25 oktober 1914 – 7 januari 1972) Cover
Ik ben ziek van heimwee naar 't gele huis, In het lommer van groene linden, Waar zongen belovend hun neurie-geruis De dromige zomerwinden.
Nu wilde ik wel reizen naar 't gele huis En luistren naar 't suizlen der linden En dromen van liefde in mijn zonnige kluis En omhelzen wie trouw mij beminden.
Doch zo ik nu belde aan het gele huis, Wie zou ik er wedervinden? - In een zwarte kluis zijn mijn lieven thuis En geveld zijn de zingende linden.
Ik vond een vogel, stervende in de tuin Kinderjaren.
I Ik vond een vogel, stervende in de tuin. Geen koestren hielp, hij drinken wou noch eten. Gelijk een bloem, wier stengel werd gereten, Aan 't slappe halsje hing het kopje schuin.
Eén siddering - en dan, in niets meer weten, Verstrakte 't lijfje, als de aarde grijzigbruin. Wij hebben 't stil begraven in de tuin - Die kleine vogel kan ik nooit vergeten.
Zo zag 'k voor 't eerst het wonder van de dood - Nu moest die vogel zang en vliegspel derven, Weerloos vergaan tot aarde in aardeschoot.
Toen wist ik: - Nu nog zijn mijn wangen rood, Nog zing en dans ik, maar ook ik moet sterven - 'k Voel nog de kou, die héél mijn zijn doorvloot.
Hélène Swarth (25 oktober 1859 - 20 juni 1941) Portret door H.J. Haverman, 1896
“This morning I woke at dawn. and the place announced itself immediately even in the near dark through the windows of my room. water and facades. moored boats. boats at work upon the glimmering surface of dark water. I wake nowadays once or twice before I wake. I often dream I am waking and feel the half-dark air and myself as real when it isn't yet the real world . . . I'm not my age. I feel something like the silent clatter of my dreams. like horses on a shore. on the Lido. or the inland rim of the Lagoon. horses and armed men. often Oriental. usually silent. l have discussed this with myself. who the silent Orientals are - perhaps Huns. I am mean. hungry alter a night's sleep. But men of the East and not Lombards and the lumbering bombardment of the feudal wars of one's career. Of one's polities. Goths and Vandals Milanese. But Death. Or the dead. Or the barbarian young arriying in force during the night as Tartars and Mongols. And the sound of my ow n harsh breath is the snorting and clanging of war. of rage. left over from my night's dreams. from such invasion. Ruskin writes that Venice in the mid-nineteenth century was. at low tide. in the middle of a lagoon of mud. of seaweed and quaking. unstable muck, Desolation and uncrossability. There were miles of kreeks and rills and wandering channels of deeper water which when the tide changed rose and oyerflowed among the seaplants and stirred them and made the mud of the higher knolls gleam. and then it covered all of it w ith its own shiyering. reflectant symmetry. With reflections of the sky. Beauty arrives. The beauty of the city in the sea. In the dream I had just before waking. l was rescued from being hung on a gibbet in Carmaregro by masked figures. and then I fought in single combat like Sohrab and Rustum with my father or my brother Carlo on the edge of the Lagoon. swords elanging on metal. eyes mad with quarrelling. with neryes. The sky was deep red. maroon-termillion. dark crimson. and purple. flames or sunset And the dream. like most dreams. was shot through with emotion very clearly. with passion and fear. but this one was also full of contest and evidence of fatality. the fatality of close relationship.”
Harold Brodkey (25 oktober 1930 - 26 januari 1996)
„Dort also bin ich, wie gesagt, zur Welt gekommen, vorzeitig; meine arme Mutter war ja in tödlicher Angst und Sorge um den Gatten. Die Gefahr ging gnädig an ihm vorbei; schon im November war der Aufstand der Polen zu Ende, und sie konnte heimkehren. Man sieht, ich bin deshalb in Rußland zur Welt gekommen, weil mein Vater sich als Deutscher fühlte und danach handelte. Auch bei meiner Erziehung. Das deutsche Nationalgefühl, das mich erfüllt, das auch ich mein Leben lang betätigt habe, ist mir von Kindheit auf eingeprägt worden. Ich war noch nicht drei Käse hoch, als mir mein Vater bereits sagte: »Du bist deiner Nationalität nach kein Pole, kein Ruthene, kein Jude – du bist ein Deutscher.« Aber ebenso oft hat er mir schon damals gesagt: »Deinem Glauben nach bist du ein Jude.« Mein Vater erzog mich wie mein Großvater ihn erzogen, in denselben Anschauungen, sogar zu demselben Endzweck, ich sollte meine Heimat nicht in Galizien finden, sondern im Westen. Und auch die Gründe, die meinen Vater dazu bewogen, waren dieselben. Ich besuchte die einzige Schule des Städtchens, die im Kloster der Dominikaner; dort lernte ich Polnisch und Latein. Im Deutschen unterrichtete mich mein Vater selbst. Für das Hebräische hatte ich einen besonderen Lehrer. Dieser Mann war zugleich der einzige meiner Czortkower Glaubensgenossen, mit dem ich bis in mein zehntes Jahr in nähere Berührung kam. Meine Mitschüler, meine Spielgefährten waren Christen. Ich betrat selten ein jüdisches Haus, nie die Synagoge. Religiöse Bräuche sowie die Speisegesetze wurden im elterlichen Hause nicht gehalten. Ich wuchs wie auf einer Insel auf. Von meinen Mitschülern schieden mich Glaube und Sprache, und genau dasselbe schied mich von den jüdischen Knaben. Ich war ein Jude, aber von anderer Art als sie, und ihre Sprache war mir nicht ganz verständlich.“
Karl Emil Franzos (25 oktober 1848 - 28 januari 1904) Portret door P. Levy, 1893
« Je ne me souviens pas, pendant mes dix-huit premières années, d’avoir eu jamais un entretien d’une heure avec lui. Ses lettres étaient affectueuses, pleines de conseils, raisonnables et sensibles; mais à peine étions-nous en présence l’un de l’autre qu’il y avait en lui quelque chose de contraint que je ne pouvais m’expliquer, et qui réagissait sur moi d’une manière pénible. Je ne savais pas alors ce que c’était que la timidité, cette souffrance intérieure qui nous poursuit jusque dans l’âge le plus avancé, qui refoule sur notre coeur les impressions les plus profondes, qui glace nos paroles, qui dénature dans notre bouche tout ce que nous essayons de dire, et ne nous permet de nous exprimer que par des mots vagues ou une ironie plus ou moins amère, comme si nous voulions nous venger sur nos sentiments mêmes de la douleur que nous éprouvons à ne pouvoir les faire connaître. Je ne savais pas que, même avec son fils, mon père était timide, et que souvent, après avoir longtemps attendu de moi quelques témoignages d’affection que sa froideur apparente semblait m’interdire, il me quittait les yeux mouillés de larmes et se plaignait a d’autres de ce que je ne l’aimais pas. Ma contrainte avec lui eut une grande influence sur mon caractère. Aussi timide que lui, mais plus agité, parce que j’étais plus jeune, je m’accoutumai à renfermer en moi-même tout ce que j’éprouvais, à ne former que des plans solitaires, à ne compter que sur moi pour leur exécution, à considérer les avis, l’intérêt, l’assistance et jusqu’à la seule présence des autres comme une gêne et comme un obstacle. Je contractai l’habitude de ne jamais parler de ce qui m’occupait, de ne me soumettre à la conversation que comme à une nécessité importune et de l’animer alors par une plaisanterie perpétuelle qui me la rendait moins fatigante, et qui m’aidait à cacher mes véritables pensées. De là une certaine absence d’abandon qu’aujourd’hui encore mes amis me reprochent, et une difficulté de causer sérieusement que j’ai toujours peine à surmonter. Il en résulta en même temps un désir ardent d’indépendance, une grande impatience des liens dont j’étais environné, une terreur invincible d’en former de nouveaux."
Benjamin Constant (25 oktober 1767 – 8 december 1830) Portret door Hercule de Roche. 1830
This carpenter hadde wedded newe a wyf, Which that he lovede moore than his lyf; Of eighteteene yeer she was of age. Jalous he was, and heeld hire narwe in cage, For she was wylde and yong, and he was old, And demed hymself been lik a cokewold. He knew nat catoun, for his wit was rude, That bad man sholde wedde his simylitude. Men sholde wedden after hire estaat, For youthe and elde is often at debaat. But sith that he was fallen in the snare, He moste endure, as oother folk, his care. Fair was this yonge wyf, and therwithal As any wezele hir body gent and smal. A ceynt she werede, barred al of silk, A barmclooth eek as whit as morne milk Upon hir lendes, ful of many a goore. Whit was hir smok, and broyden al bifoore And eek bihynde, on hir coler aboute, Of col-blak silk, withinne and eek withoute. The tapes of hir white voluper Were of the same suyte of hir coler; Hir filet brood of silk, and set ful hye. And sikerly she hadde a likerous ye; Ful smale ypulled were hire browes two, And tho were bent and blake as any sloo. She was ful moore blisful on to see Than is the newe pere-jonette tree, And softer than the wolle is of a wether. And by hir girdel heeng a purs of lether, Tasseled with silk, and perled with latoun.
Geoffrey Chaucer (Ca. 1343 - 25 oktober 1400) Portret door de dichter Hoccleve
Zoals het begon, mond die uit een kamer klonk, maar aanhield, niet meer los- liet: mij, de jouwe. Krul je tong. Zoals het begon, winterzon in de Zadelstraat, een winkel waar ze vleugels verkochten die ik zelf verzon en daarna bouwde van 120 grams papier: uitknipte en vouwde, op de aslijn perforeerde en er een draagstel van draadjes in monteerde. Waar je voor viel, waar je me mee op- tilde en ik zo je stempel vond. Zoals het begon, winterzon, voorjaarsgeuren, lichte kleuren zo nabij en zo voorbij de rand van waar ik stond, zo aanraakbaar, lolly op tafel: stijl waarlangs ik tot je vruchtbeginsel glij. Zoals het begon, winterzon, voorjaarsgeuren, zomerstop bij de Dom. Zoals het begon, winterzon, voorjaarsgeuren, zomerstop, najaarskolk in de dorst van je kelk. Zoals het begon, tot het deze winter dan eindelijk begon.
De man in de muur (Fragment)
Hij pikte er die dag met zorg zijn moeder uit. Een vrouw met vlechten, die ze kortte toen ze, die dag op haar heetst, de man nam die hij niet voor het kiezen had. Daar lag deels zijn zorg. Hij knipte er die dag met zorg zijn poppetjes uit, uit weekbladen meegaand papier. De Margriet. De vrouw en haar huis. De tennisballade. Zinnelijke silhouetten en driekwartsopnamen van idealen waarvoor Plato zich niet zou hoeven schamen. Blanke nymfen, lange wimpers, dito benen, pareltanden, in creaties van de Burda of serene om zich heen geweven transparante nachtgewaden. Hij lijmde die dag met zorg die papieren tijgerinnen op het schetspapier. Stiekem dacht hij nog wel eens dat de hoes van Zappa's Sgt Pepper's zijn idee was, op mysterieuze wijze geciteerd. Soms verzon hij dat hij zijn klassieken al kende voor ze het werden. Al was het maar om het volgende: hij leerde die dag zorgvuldig in de originelen de originelen van de originelen onderscheiden. Het hart van de zaak.
Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Freriks werd geboren in Djakarta, Indonesië, op 24 oktober 1954. Zie ook alle tags voor Kester Freriks op dit blog.
Uit: Over God (Piazza Annunziata)
“Enkele dagen verblijven we in Hotel God, Albergo Dio, wachtend op het wonder van de overkant. De Italianen hier in Maiori, aan de Golf van Salerno, hebben met al hun passie voor overdaad een nietige gebeurtenis opgezweept tot een voorval van duizelingwekkend belang. Opwinding heerst op iedere straathoek. Men verdringt zich voor de deuren van de Chiesa Annunziata, de kerk van de aankondiging, in dit dorp dat als een mespunt in de zee snijdt. Vanaf het balkon van onze hotelkamer op de tweede verdieping kijken we omlaag naar het schelpvormige plein waaraan de kerk is gelegen, een bouwwerk met een geometrische witte façade die versierd is met kleurrijke, rozetvormige ramen. Door een trap met talloze kleine treden is de kerk met de zee verbonden. Vlak na onze aankomst zijn Marcela en ik de trap afgerend, over het stenige strand naar het water. Ik leg mijn armen langs haar heen en sluit mijn handen om het ijzerwerk van de balustrade, kus het haar dat in haar nek krult. ‘Laten we, om onenigheid te voorkomen, tossen. Wie munt gooit, neemt de beslissing waaraan niet getornd mag worden: of God verschijnt opnieuw, zoals iedereen buiten met vurigheid gelooft, of al die mensen hebben zich voor niets verzameld. Wie de beeldzijde treft moet zich daarbij aansluiten. Hier is het muntstuk.’ Marcela neemt het van me aan en ze verbergt het een ogenblik in haar handpalm. ‘Gooi maar.’ Een sierlijk gebaar, een rond plaatje koper dat blinkt in de lucht, dat zonlicht vangt en weerkaatst en dat met een zacht tikje in haar geopende hand valt: de muntzijde boven. ‘Nu jij, als je ook munt gooit dan nog een keer.’ Met twee handen moet ik het stuk van 200 lire, dat ik te hoog had opgeworpen, opvangen. ‘Opnieuw, dit is ongeldig.’ Kop valt mij ten deel, het slanke vrouwengezicht met het golvende haar.”
Des Abendsterns ersehnter Schein Beglänzt den Saum der Flut, Der Knabe zieht den Kahn herein, Der still im Hafen ruht.
»Mein Tagewerk ist treu vollbracht, Doch, liebe Seele, sprich, O sprich, wie soll die lange Nacht Vergehn mir ohne dich?«
Am Ufer steht ein Weidenbaum, Und dran gelehnt ein Stein, Und drunter liegt im schmalen Raum Ihr kaltes Totenbein.
Laß tief in dir mich lesen
Laß tief in dir mich lesen, Verhehl auch dies mir nicht, Was für ein Zauberwesen Aus deiner Stimme spricht?
So viele Worte dringen Ans Ohr uns ohne Plan, Und während sie verklingen, Ist alles abgetan.
Doch drängt auch nur von ferne Dein Ton zu mir sich her, Behorch ich ihn so gerne, Vergeß ich ihn so schwer!
Ich bebe dann, entglimme Von allzurascher Glut: Mein Herz und deine Stimme Verstehn sich gar zu gut!
Nicht aus Begier und aus Genuß gewoben
Nicht aus Begier und aus Genuß gewoben War unsre Liebe, nicht in Staub versunken: Nur deiner Schönheit bebt ich wonnetrunken, Und gütig warst du, Gleich den Engeln oben.
Du hattest mich zu dir emporgehoben, In deinem Auge schwamm ein lichter Funken, Der Farben schuf, den Pinsel drein zu tunken, Den reine Dichterhände Gott geloben.
Nun, da ich fern von dir den Tag verbringe, Erscheinst du der Bewunderung noch reiner, Je mehr im Geist ich deinen Wert durchdringe.
Ja, immer sehnsuchtsvoller denk ich deiner, Und legt die Welt mir auch so manche Schlinge, Du sollst mich nie gefangen sehn in einer.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835)
“Daar waren nog andere godvruchtige bedrijven geweest waarin de Witte zich had geoefend. Zoo hing er namelijk thuis in de beste kamer een schilderij die hem een bijzonder ontzag inboezemde. Het was, in 't midden, een driehoek van waaruit u een eenig oog zoo dreigend en zoo loensch aankeek dat ge d'r naar van werdt. Bovenaan stond te lezen: God ziet mij! en er onder: Hier vloekt men niet! De schilderij in haar geheel hiet: een Christusoog, en men vindt die in de streek bijna in alle huizen hangen. Wanneer de Witte iets heel ergs miskeuterd had, kreeg hij gewoonlijk eerst zijn behoorlijke portie oorvegen, en dan moest hij op zijn bloote knieën in zijn holleblokken, met uitgestrekte armen Onze-Vaders bidden voor de Christusoog, die hem dan nog strenger en nog scheler aankeek en hem deed denken aan Dries de garde. Hij droomde er soms 's nachts van, en dan schoot hij angstig wakker. Het Hier vloekt men niet scheen echter weinig invloed uit te oefenen op vader, voornamelijk wanneer hij zondags 's avonds thuiskwam, of na de zittingen van den gemeenteraad, waar hij eens per maand van twee tot drie uur op het gemeentehuis, en van drie tot tien of elf in de herbergen, de belangen van 't dorp ging verdedigen. En op een zekeren dag was de Christusoog, tot groote vreugde van de Witte, van den nagel gevallen, 't glas was gebroken en de prent gescheurd, en de leege lijst stond nu achter de kleerkast. Als Nieke van Rozemoeike bij hen was, deed de Witte Nieke wel eens in de kamer voor hem op de knieën zitten, en hij zelf speelde dan Christusoog: hij nam de lijst in de handen, stak er zijn kop door, neep één oog toe, keek met het andere zeer streng naar Nieke en zei op somberen toon: ‘God ziet mij, - hier vloekt men niet.’ Maar Nieke, die erg dom en dik was, geraakte niet onder den eigenlijken indruk, en de Witte meende dat het kwam omdat de gebruikelijke oorvegen niet vooraf gingen zooals bij hem; die dorst hij er echter niet bijdoen. Hij wist nog zeer wel hoe vervelend hij het vond met moeder mee naar de kerk te gaan. Dat was altijd rechtdoor naar de kerk, rechtdoor naar huis, zonder te mogen knikkeren op 't kerkpleintje, of voor de snoepwinkeltjes te mogen stilstaan. Eens was hij mee de kerk ingestapt met zijn klak op het hoofd, en was zóó op den stoel naast moeder komen zitten. Zoodra deze het zag rukte zij hem de klak van den kop, maar greep terzelfdertijd een deel van zijn haar vast, zoodat de Witte hardop geschreeuwd had: ‘Amai gedomme!’ tot groot schandaal van de geloovige gemeente.”
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2 september 1968) Scene uit de film ‘De Witte van Sichem’ van Robbe de Hert uit 1980
„Jetzt steht sie da, vielleicht anderthalb Meter vor Anna, als hätte sie Angst, näher zu kommen. Die anderen sind zur Seite getreten, bilden einen Halbkreis. Sie ahnen, daß sie nicht stören dürfen, wenden sich ab, zögernd, gehen ein, zwei Schritte, schauen in ihre Taschen, ihre Hefte, auf ihre Uhren. Nach Annas Vortrag hat sie in der Menge gestanden und gewartet, bis die anderen ihre Fragen gestellt, mit Anna gesprochen haben, hat ihnen über die Schultern geschaut, auf Annas Tisch, auf das Papier, die Stifte. Anna ist es seltsam vorgekommen, aber sie hat sich nichts dabei gedacht, sich nicht gefragt, wer sie sein könnte, weil es viele gibt, die das tun: stehenbleiben, wenn andere schon da stehen. Sie fragt Anna: Bist du – ?, und sagt Annas Namen, als ob Anna eine andere sein könnte, wo doch hier jeder weiß, wer sie ist, schon weil es auf den Plakaten auf dem Gang, an der Tür und am Podium steht. Später sagt sie, gleich habe sie gewußt, daß sie es ist, Anna, sie hätte nicht fragen müssen. Im Radio habe sie das Gespräch mit ihr gehört, am Morgen, in einem dieser neuen Magazine, als sie ihren ersten Tee getrunken habe, erklärt sie, fast, als müsse sie sich entschuldigen, dafür, daß sie hier steht und Anna anspricht. Aufgesprungen sei sie, um das Radio lauter zu drehen, die anderen seien sofort still gewesen, um zuzuhören, und dann sei sie durch die Stadt gefahren, habe auf ihre Uni, ihre Kurse verzichtet, ihre Eltern seien einverstanden gewesen, sei durch diese Halle gelaufen, durch diese große Halle, um jetzt, hier, vor Anna zu stehen. Sie fragt, also, bist du?, und sagt Annas Namen, ihren ganzen Namen, mit einer Stimme, die wenig sicher, die fast ängstlich klingt, und Anna denkt, was fällt ihr ein, was erlaubt sie sich, sie weiß doch, daß ich es bin, jeder hier weiß es, und sie sagt, ja, die bin ich, in einem Ton, der zu verstehen gibt, daß sie nicht angesprochen werden will, als sei sie für jedermann jederzeit ansprechbar.“
Did the people of Viet Nam use lanterns of stone? Did they hold ceremonies to reverence the opening of buds? Were they inclined to quiet laughter? Did they use bone and ivory, jade and silver, for ornament? Had they an epic poem? Did they distinguish between speech and singing?
Sir, their light hearts turned to stone. It is not remembered whether in gardens stone gardens illumined pleasant ways. Perhaps they gathered once to delight in blossom, but after their children were killed there were no more buds. Sir, laughter is bitter to the burned mouth. A dream ago, perhaps. Ornament is for joy. All the bones were charred. it is not remembered. Remember, most were peasants; their life was in rice and bamboo. When peaceful clouds were reflected in the paddies and the water buffalo stepped surely along terraces, maybe fathers told their sons old tales. When bombs smashed those mirrors there was time only to scream. There is an echo yet of their speech which was like a song. It was reported their singing resembled the flight of moths in moonlight. Who can say? It is silent now.
Denise Levertov (24 oktober 1923 – 20 december 1997)
“I think the falls represented death for the taking, but a particularly death, one that would be quick but also make you part of something magnificent and eternal, an eternal mechanism. This was not in the same league as throwing yourself under some filthy bus. I had no idea I was that sad. I began to ask myself why, out loud. I had permission to. It was safe to talk to yourself because of the roar you were subsumed in, besides being alone. I fragmented. One sense I had was that I was going to die sometime anyway. Another was that the falls were something you could never apply the term fake or stupid to. This has to be animism, was another feeling. I was also bemused because suicide had never meant anything to me personally, except as an option it sometimes amazed me my mother had never taken, if her misery was as kosher as she made it seem. There was also an element of urgency underneath everything, an implication that the chance for this kind of death was not going to happen again and that if I passed it up I should stop complaining – which was also baseless and from nowhere because I’m not a complainer, historically. I am the Platonic idea of a good sport. Why was I this sad? I needed to know. I was alarmed. I had no secret guilt that I was aware of, no betrayals or cruelty toward anyone. On the contrary, I have led a fairly generative life in the time I’ve had to spare from defending myself against the slings and arrows. Remorse wasn’t it. To get away from the boys and their log I had moved to a secluded rock below the brink of the falls. At this point I was weeping, which was disguised by the condensation already bathing my face. No bypasser would notice. This is not saying you could get away with outright sobbing, but in general it would not be embarrassing to be come upon in the degree of emotional dishevelment I seemed to be in. What was it about? It was nothing sexual: I was not dealing on any level with uncleanness, say. My sex history was the essence of ordinary. So any notion that I was undergoing some naughtiness-based lustral seizure was worthless, especially since I have never been religious in the slightest. One of the better papers I had done was on lustral rites.”
We walked along the Alley of the Dead Up to the plateau, on to the Peterskirche, Three figures in smog-grey coats, Carl Gustav Jung, Captain Fox, myself. We came on a square, half-lit, desolate. Where were we? Basle? Ziirich? It was Switzerland and yet not Switzerland. At last we saw a pool and in its centre A tiny island sparkled diamond-bright With one magnolia tree in blossom. Fox swore at the fog, coughed out phlegm. ‘Isn’t it beautiful,’ Jung cried, ‘This pool of life, this light? To Liverpool we have come/1oh so.” I smiled at the pun. ‘Crazy old Swiss,’ Fox muttered. Jung placed his hand on my shoulder, We headed for the island.
The Fixer
Some say there never was a Captain Fox. Well, then I’ll call a witness: One Derek Stanford, poet, sage, A citizen of London and the world. He’ll swear on any Bible you can find That he saw Fox as plain could be In Brighton town with Lord Olivier, Actors both and men of action too. He caught some words of Fox: ‘Larry, the PM’s in a right old tizz. I told him I could fix it.’ ‘Quite 50’, said Lord Olivier, ‘You’re just the man, old chap.’ They talked a while, these Thespians, Then laughed, embraced like Latins, Parted, their business despatched Stanford watched their ego-dance, Knowing he lived in interesting times.
Robert Greacen (24 oktober 1920 – 13 april 2008) Cover
“We were unaware of when the iron shutters had closed except that now we were immersed in darkness together with a few hundred poor souls, shivering in the chillness of winter. We could hear the dull pounding of the waves against the sides of the ship which to our ears sounded even duller and made us drowsy. The walls of the container were pressing down on us and the air was stale and fetid. It was difficult to breathe and we gasped in fitful draughts. Many of us were ill and the coughing, spilling out in surges, rebounded against the walls and gushed back in our faces. “I haven’t been home for twenty years,” he said. “I don’t know whether I’d be able to find my family.” I felt for him. He was a native of one of the small and distant Asian islands from where years ago he had fled, leaving his whole life behind. The place he called home was so obscure to me I thought that even if we survived the journey and made it there alive I would never be able to fully understand it. It was our second day of the voyage but we were not allowed out of the container. Not for anything in the world. It was all so illicit. No one was to know that on this ship hundreds of people of different backgrounds and origin were to be smuggled illegally into the country. I had only heard of the containers packed with refugees. I had seen pictures, but never had I imagined that a day would come when I would be in one of those containers. That I would be amongst those people of no belonging and no background and together with them I would be heading for a country which I knew nothing about. And then he began to speak of his family as of something sacred. At first I could not understand him, because it was all so unfamiliar to one like me who had never known a mother’s gentle touch. The family to him was his whole life. As he spoke the words illuminated every corner of the container and darkness gave way to light. Everyone listened without a sound so as not to interrupt his tale.”
Yordan Radichkov (24 oktober 1929 - 21 januari 2004)
Arms trade workers, here's an early warning You might wake up tomorrow morning And find that this is the glorious day When all your jobs will just melt away Because the people of the world are going to make sure There'll be no more, no more, no more war So now's the time to switch your occupation From dealing in death and desolation Don't hang around now you've been told The international murder trade's about to fold You won't have to maim, you won't have to kill, You can use your brain and use your skill. Peace needs workers of all kinds- Make artificial limbs instead of landmines. Tricycles instead of tridents, Violins instead of violence, Lifeboats, hospitals, medicine, drains, Food and toys and buses and trains- Come on, there's plenty of work to be done If we're going to make peace for everyone.
What Is Poetry?
Look at those naked words dancing together! Everyone’s very embarrassed. Only one thing to do about it – Off with your clothes And join in the dance. Naked words and people dancing together. There’s going to be trouble. Here come the Poetry Police!
Keep dancing.
Adrian Mitchell (24 oktober 1932 – 20 december 2008) Portret door Tom Phillips, 1987-88
“It is as much a source of amazement as of income to me that readers of the women's magazines have such an insatiable thirst for reading the same information over and over again, despite the fact that any one year's reading must inevitably give enough information about the technique of being a woman to see one through a lifetime. I have, then, no fear of spoiling the market, either for myself or others. Every subject in this symposium, given a snappy title and an angle that appeals to the editor, will still be worth a substantial fee.
ACCESSORIES The simplest are in the best taste. Men like women to be in the best taste.
BROKEN HEARTS Find a new interest Time cures all. Men don't like women to ring them up.
CARE OF FACE Remove old make-up with cream (dry skins), lotion (oily skins), or superfatted soap (if you must). Then dab face with an astringent lotion. Then pat in nourishing cream. Blackheads are frequently due to internal causes. Drink lots of water. Men are repelled by pimples.
Marghanita Laski (24 oktober 1915 - 6 februari 1988)
„Schön ist's hier im Wald! hier möchte ich bleiben,... O hier, hier sollte ich bleiben!... allein?... ach, nicht allein!... mit ihr!... noch hat mein Auge sie nicht gesehn, aber ich kenne sie,... o sie wird alles verlassen, was sie halten will, und hat sie mich gefunden, mir hierher folgen, und hier mit mir der Liebe leben. Laß dich in meine Arme fassen! komm, ruhe hier aus an diesem Herzen, das harte Schläge des Schicksals erlitten hat wie deines; laß mich deine Tränen trocknen, blick um dich. Was du verließest, war nicht die Welt: Fesseln, enge Mauern, nanntest du das die freie schöne Welt?... Schwer hast du geträumt, o erwache, erkenne hier, was du suchtest!...« Nicht weit von ihm fiel ein Schuß, und bald darauf hörte man ein Rufen nach Hülfe. Im Augenblicke hatte er Sattel und Bügel wieder in Ordnung gebracht, seine Träume, des Schimmels Müdigkeit, so wie seine eigne vergessen, sich aufs Pferd geschwungen und nach der Gegend hingespornt, von wo er die Stimme vernahm; er kam auf einen kleinen runden dicht umschloßnen Platz im dicksten Teil des Waldes; hier sprengte ihm hastig ein reichgekleideter Jockei entgegen, der ein gesatteltes Handpferd führte. »Retten Sie meinen gnädigen Herrn!« rief der Knabe. Unser Reisender sah nach der Gegend hin, wo der Knabe mit ängstlicher Gebärde hinzeigte, und erblickte einen ältlichen Mann, der eben im Begriff war, ein wildes Schwein abzufangen; er sah eben, wie der Mann noch einen Schritt zurücktrat, um sich mit dem Rücken an einen Baum lehnen zu können, sah ihn an eine Baumwurzel stoßen, rücklings niederfallen, und in der größten Gefahr, von der gereizten Sau zerfleischt zu werden. Im Moment sprang er vom Pferde und feuerte sein Pistol auf das Tier, wodurch er, ohne es zu treffen, seine ganze Wut auf sich zog: das war seine Absicht. Das erboste Tier kehrte um und rannte auf ihn los, er zog sein Jagdmesser und fing es mit Besonnenheit und Geistesgegenwart auf. Währenddessen war der alte Herr aufgestanden, näherte sich dem Reisenden und ergoß sich in Danksagungen und Lob wegen seines Mutes und seiner Geschicklichkeit. Dieser lehnte mit Anstand beides von sich ab, erkundigte sich freundlich, ob der Gefallne keinen Schaden genommen, und da dieser mit Nein antwortete, wandte er sich nach seinem Schimmel, der noch ruhig da stand, wo er ihn gelassen. Der Mann wunderte sich über die Demut eines sonst so mutig aussehenden Pferdes.“
Dorothea von Schlegel (24 oktober 1764 – 3 augustus 1839) Portret door Anton Graff, rond 1790
“Cuba is sinking in flames in the middle of Lac Léman while I descend to the bottom of things. Packed inside my sentences, I glide, a ghost, into the river’s neurotic waters, discovering as I drift the underside of surfaces and the inverted image of the Alps. Between the anniversary of the Cuban revolution and the date of my trial, I have time enough to ramble on in peace, to open my unpublished book with great care, and to cover this paper with the key-words that won’t set me free. I’m writing on a card table next to a window looking out on grounds enclosed by a sharp iron fence that marks the boundary between what’s unpredictable and what is locked up. I won’t get out before the day of reckoning. That’s written in several carbon copies as decreed, following valid laws and an unassailable royal judge. There are no distractions then, nothing to replace the clockwork of my obsession or make me deviate from the written record of my journey. Basically, only one thing really concerns me and it’s this: how should I set about writing a spy novel? My wish is complicated by the fact that I long to do something original in a genre that has so many unwritten rules and laws. Fortu nately, though, a certain laziness leads me to give up any idea about breathing new life into the tradition before I even get started. I may as well admit it – making myself comfortable in a literary form that’s already so well defined makes me feel very secure. And so without hesitation I decide to integrate my work within the main lines of the traditional spy novel. And since I want to set it in Lausanne, that’s taken care of.”
De Nederlandse schrijver Aristide von Bienefeldt (pseudoniem van Rijk de Jong) werd geboren op 24 oktober 1964 in Rozenburg bij Rotterdam. Zijn eerste roman “Bekentenissen van Een Stamhouder” (2002) werd zowel geprezen als bekritiseerd door de Nederlandse en de Vlaamse pers vanwege zijn expliciete homoseksuele passages. “Bekentenissen van Een Stamhouder” is het verhaal van een jongeman, ook wel Aristide, die door een onbegrensde seksuele honger wordt gedreven om de zelfkant van het leven te ervaren in Parijs en Londen, op het moment van de millenniumwisseling. In 2003 verscheen de tweede roman van von Bienefeldt. Een beschaafde jongeman”. De kritieken waren zo mogelijk nog verdeelder. “Leer mij Walter Kennen” werd gepubliceerd in mei 2007, gevolgd door “De zus die Anna Magnani niet was” in 2010. Von Bienefeldt eindigde zijn samenwerking met zijn uitgeverij, Meulenhoff, in januari 2011, als gevolg van een belangenconflict en stapte over naar uiteverij Marmer. “De avonturen van mijn kleine rode fles” (een verzameling van 51 colums) werd gepubliceerd in januari 2014 (Kleine Uil edities), in oktober gevolgd door zijn nieuwste, zeer autobiografische roman “En weer zat er een Paul Newman in de keuken”.
Uit: De avonturen van mijn rode flesje
"Homoseks en religie, het blijft behelpen Ongeveer een jaar geleden ontmoette in een Amsterdamse sauna een jongen van 28 die graag seks met me wilde – dat zal niemand verbazen, want wie wil er nu geen seks met mij? – maar daartoe niet of nauwelijks in staat was, om religieuze redenen. Ik werd geacht begrip op te brengen voor de gewetensbezwaren die zich bij sommige reli-homo’s naar de oppervlakte haasten zodra ze (quote De Sade) ‘handelen op basis van hun constitutie, van het stempel dat zij van de natuur hebben meegekregen […].’ Homoseks en godsdienst, het blijft behelpen. De lezer vermoedt nu dat de jongeman in de sauna moslim was, en dat was ook zo, maar een problematische omgang met neigingen waarmee je ouders je de wereld ingestuurd hebben, is zeker niet voorbehouden aan onze moslimvrienden. Jaren geleden raakte ik verstrikt in een verhouding met een Fransman die een gewichtige functie bekleedde bij de Evangelische Protestantse Kerk en die, toen ik hem leerde kennen, onder druk van zijn arbeidsveld en zijn familie, dreigde te bezwijken voor een huwelijk. Een huwelijk met een vrouw – het homohuwelijk bestond nog niet, maar zelfs de gedachte aan een echtverbintenis met iemand van hetzelfde geslacht was onbespreekbaar. Toch was hij één van de weinige gelovigen – zij die de bijbel niet als sprookjesboek lezen maar als gebruiksaanwijzing – die ik gekend heb die bereid was er iets over te zeggen. Het was voor hem, hoe graag hij het ook anders zag, onmogelijk om zelfs maar een beginnetje te maken met acceptatie van zijn ‘anders zijn’. Zijn behoefte aan seks met mannen beschouwde hij als een fout in zijn ‘systeem’. Iedereen, was hij van mening, heeft wel zo’n ‘fabrieksfoutje’, de een gaat zich te buiten aan chocola, de ander spendeert zijn halve maandsalaris aan dure parfums, weer een ander laat zich ontroeren door mannelijke geslachtsdelen. Hij compenseerde zijn ‘systeemfout’ met veel bidden en zich actief inzetten voor de misdeelden van de samenleving. Seks met hem was oké, maar nooit zonder alcohol. Als hij klaarkwam huilde hij. ‘Ik loop al vijftien jaar bij een psychiater,’ zei een roodharige man die een bedenkelijk soort van katholicisme aanhing en die ik op een zomerse dag aan de rechter Seinekade tegen het lijf liep, ‘maar het wordt alleen maar erger.’
Aristide von Bienefeldt (Rozenburg, 24 oktober 1964)
Een middag lang naar elkaar liggen kijken met niets dan liefde aan. Zijn wat je hebt: stilte die een schouder voor stilte schept, lippen en handen die adem aanreiken.
Even soms huiveren, niet van gedachten, maar van verlangen dat zichzelf niet kent: een kind van aarde. Hebben wat je bent: trage honger, klein niemandsland van wachten.
Werkelijkheid proeft aarzelend van droom: beiden komen tot nieuw verwisseld leven; vraagtekens die elkander antwoord geven, buigende oevers van eenzelfde stroom: de eeuwigheid tussen ons in geschoven. Dat wij dat zijn, het is niet te geloven.
Eerste liefde Zeventien. – ’s Avonds viel voor ’t eerst een ster voor je venster in drie wensen uiteen: schittertranen op een wereld van steen. Maak me mooi. Laat me beven. Breng me ver. En de dagen werden opeens een strand om blootsvoets op te dansen. Nergens kon een rok wijder staan dan jouw horizon, en de appel zon trilde in je hand. Maar je stelde de beet wervelend uit voor het reiken naar lucht, vluchten van grond. Ogen had je en benen; nog geen mond. Adem was je en dorst; nog geen besluit. De zee en één duin maar hebben je zien uitduizelen: vogelvrij zeventien
Een dagje weg Vannacht heb ik gedroomd dat je heel even een dagje weg mocht van je plaats: hierheen, de wereld in. Eerst zat je nog te beven aan tafel, in de kring, vel over been, maar toen al gauw heel rustig; en er scheen geel licht alom, en je zat blij te leven met ons, o, zo heel eigen en zo een met al dat roerloos wederkerig geven. We zeiden niets, bang dat er iets zou breken of dat je tijd, wanneer wij zouden spreken, weer om was; maar het teerste was je lach op het albast van je gezicht: ik zag, met tranen in mijn ogen, daar het teken dat dit huis je geluk was, deze dag.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013)
“Behind the bar, the wall is paneled in this same wood, inlaid with tall etched mirrors. Next to the mirrors are dull brass light fixtures with stained-glass shades. No bulb in the place is above twenty-five watts. In the rear, there are nice tall wooden booths and oil paintings of English bird dogs and anonymous grandfathers posed in burgundy leather wing chairs. They serve a kind of food here: chicken-fried steak, fish and chips, cheeseburgers and a very lame salad that features iceberg lettuce and croutons from a box. I could live here. As if I didn't already. Even though I'm five minutes early, Jim's sitting at the bar and already halfway through a martini. "What a (expletive) lush," I say. "How long have you been here?" "I was thirsty. About a minute." He appears to be eyeing a woman who is sitting alone at a table near the jukebox. She wears khaki slacks, a pink-and-white striped oxford cloth shirt and white Reeboks. I instantly peg her as an off-duty nurse. "She's not your type," I say. He gives me this how- the-hell-do-you-know look. "And why not?" "Look at what she's drinking. Coffee." He grimaces, looks away from her and takes another sip of his drink. "Look, I can't stay out late tonight because I have to be at the Met tomorrow morning at nine." "The Met?" he asks incredulously. "Why the Met?" I roll my eyes, wag my finger in the air to get the bartender's attention. "My client Faberge is creating a new perfume and they want the ad agency to join them tomorrow morning and see the Faberge egg exhibit as inspiration." I order a Ketel One martini, straight up with an olive. They use the tiny green olives here; I like that. I despise the big fat olives. They take up too much space in the glass.”
When men were all asleep the snow came flying, In large white flakes falling on the city brown, Stealthily and perpetually settling and loosely lying, Hushing the latest traffic of the drowsy town; Deadening, muffling, stifling its murmurs failing; Lazily and incessantly floating down and down: Silently sifting and veiling road, roof and railing; Hiding difference, making unevenness even, Into angles and crevices softly drifting and sailing. All night it fell, and when full inches seven It lay in the depth of its uncompacted lightness, The clouds blew off from a high and frosty heaven; And all woke earlier for the unaccustomed brightness Of the winter dawning, the strange unheavenly glare: The eye marvelled-marvelled at the dazzling whiteness; The ear hearkened to the stillness of the solemn air; No sound of wheel rumbling nor of foot falling, And the busy morning cries came thin and spare. Then boys I heard, as they went to school, calling, They gathered up the crystal manna to freeze Their tongues with tasting, their hands with snowballing; Or rioted in a drift, plunging up to the knees; Or peering up from under the white-mossed wonder, 'O look at the trees!' they cried, 'O look at the trees!' With lessened load a few carts creak and blunder, Following along the white deserted way, A country company long dispersed asunder: When now already the sun, in pale display Standing by Paul's high dome, spread forth below His sparkling beams, and awoke the stir of the day. For now doors open, and war is waged with the snow; And trains of sombre men, past tale of number, Tread long brown paths, as toward their toil they go: But even for them awhile no cares encumber Their minds diverted; the daily word is unspoken, The daily thoughts of labour and sorrow slumber At the sight of the beauty that greets them, for the charm they have broken.
„Es war in einer Gesellschaft lustiger Männer ein Streit über den altlateinischen Satz ausgebrochen, daß jeder Mensch der Schmied seines Schicksals sei. Einige behaupteten, der Satz wäre echt römisch, und stehe gewiß in diesem oder jenem Werke dieses oder jenes Klassikers; andere sagten, er sei ein neues Machwerk, und schleppe sich erst seit kurzer Zeit durch unsere lateinischen Schulbücher. Aber wie es geht, von diesem rein historischen Standpunkte, über den sie sich nicht einigen konnten, spielte sich der Streit auf den philosophischen über und entbrannte nun auf das heftigste über die Frage, ob es auch wahr sei, was der Satz enthalte. Man führte nun nicht mehr bloß die Historie in das Feld, sondern suchte der Sache auch a priori beizukommen, indem man die Psychologie, die Logik und Metaphysik aufbot. Man redete über Zusammenhang der Dinge, sittliche Weltordnung, Emanzipation vom Zufalle, Freiheit des Willens, und war auf dem Wege, ins Endlose zu geraten, als plötzlich ein Schalk, der bisher geschwiegen hatte, eine Geschichte zu erzählen anfing, worauf es nach und nach stille ward; denn beide Parteien horchten hin, in der Hoffnung, Gründe für ihre Behauptung aus der Geschichte ziehen zu können. Allein der Mann zog seine Geschichte gerade bis zu dem Punkte, wo sie sich spalten mußte, um der einen oder der andern Partei zu dienen – dann brach er ab und sagte, daß er den Rest morgen erzählen wolle, wenn sie etwa wieder zusammen kämen. Sofort erhob sich ein Lärm über Willkür und Täuschung, und man verlangte, daß er fortfahre. Aber da er hartnäckig bei seinem Ausspruche blieb, so vertagten sie listig den Streit, weil jeder begierig war, wie es nun weiter gehen werde, und weil jeder heimlich hoffte, ihm würden die Hilfstruppen aus der Sache zuwachsen."
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868) Portret door Josef Grandauer, 1862
“Some years ago, in the spring of 2000, I was spending my days in the Vatican, studying several unique manuscripts in the course of my research for a novel. Access to these manuscripts required high academic credentials. I had none. But in the end, after several meetings and interviews that seemed at times to be interrogations, the Vatican Library had given me identification cards authorizing the access I needed to both the Archivio Segreto and the Biblioteca Apostolica Vaticana. These cards, which bore the seal of the Vatican, attested that the Vatican had bestowed an honorary doctorate on me. I was under constant supervision, or surveillance, during the days of my research. But I was very fortunate that the guardian who had been appointed me was a kindly old prelate who was more devoted to librarianship and learning than to the Head Librarian in the Sky and the recondite hierarchical ambitions of the Vatican, all of which he seemed to have waved away long ago. One afternoon, as we walked toward a destination in the vast underground maze of one great chamber that on this day was eerily deserted and silent, we passed a long, high wall of partitioned shelf upon partitioned shelf of strapped-shut leather tubes that cast a soft penumbral patinated glow in the dim lighting from the vaulted ceiling above them. The old prelate and I upon first meeting had begun our brief, tentative conversational exchanges in Italian. Slowly, by interjecting phrases of English into our talk, he let it be known that his English was more fluent than my Italian. And so, after a few days, we spoke almost exclusively in English. “What are these?” I asked, gesturing to the leathern tubes that seemed to be countless in their dark wooden places of rest in the wall that seemed to be endless. I was sure that they were papyrus scrolls. Very, very ancient scrolls, as the leather cases that held them were ancient themselves, and the wood of the shelves appeared to have been there for centuries.“
Nick Tosches (Newark, 1949) Portret door Raphaël Gauthey, 2009
“Het was een woensdag en het was eindelijk warmer geworden. De dorpen in het noorden van het land waren aan het smelten. Anna ging naar binnen en ik volgde haar. ik nam plaats in een wachtruimte en zij ging naar binnen. Mijn gedachten dwaalden af naar momenten voor het schandaal, voor Anna groot was. Hoe alles had geklopt. Het had niet veel gescheeld of alles had voor altijd geklopt. Zomers waren langer, winters strenger, mensen vriendelijker. Bedrijven waren nog geen onoplosbare kluwen van structuren, onderbazen, raden van besturen, maar gewoon gebouwen met een parkeerplek en een kamer voor de directeur. Daarna verschenen herinneringen van na het schandaal, toen niet alles meer klopte, maar er nog genoeg was om voor te leven. De kleine Anna, de staatsbezoeken, de denktank, nieuwe uitvindingen. Tot ze uiteindelijk in de stad ging wonen en ik haar uit mijn vingers heb laten glippen. Na vijf minuten kwam Anna naar buiten. Ze huilde. We zijn te laat, zei ze. Ik ben een week te laat. Het mag niet meer. (...)
Gisteren ben ik opnieuw bij hem op bezoek gegaan. Elin was er niet. Een grote ventilator hield zijn kamer koel. Hij zag er beter uit dan een paar weken geleden. Zijn matras stond omhoog gedraaid, waardoor hij rechtop kon zitten in zijn bed. We bleven veel stil. Soms zeiden we minutenlang niets en luisterde ik naar de apparaten die naast zijn bed stonden. ‘Ben je met iets nieuws bezig?’ vroeg hij met enige moeite. ‘Er circuleren ideeën door mijn hoofd,’ zei ik. Een aantal keer begon ik aan een vraag. Iets over vroeger, alsof ik nog meer wilde weten dan ik al wist. Aanvullingen op het manuscript of op herinneringen waarvan de helft was versleten in de jaren. Ik vertelde hem over Emma, over mijn boeken en over Gabor. Daarna vertelde ik overjonas.”
Ik was al vroeg artiest: ik won een wedstrijd kleuren; héél jong verzon ‘k een rake limerick. Bewierookt werd mijn vers in aangename geuren en meen’ge fraaie beker inde ik.
Zo rees mijn ster: door tantes en vriendinnen voor ieder woord op zoetigheid onthaald, wordt thans mijn tong wel vorstelijk betaald: men leest mijn lied in goud-op-snee of linnen.
Toch was ik altoos triest: al bij ’t applaudisseren word ik bevangen door een plotseling verdriet
en moet de juich’nde zaal héél snel de rug toe keren, terwijl ik huiverend snik: ‘ik hoor hier niet!’
Weemoedts internationale
't Liefst trok ik helpend door de hele maatschappij: gaf 't jonge leven voor het welzijn in fabrieken, verlichtte hier wat leed en maakte dáár wat vrij. Bracht zo een kwinkslag aan de ongeneeslijk zieken.
Ik sloeg mijn tenten op vóór Wilton-Feyenoord, Vermaakte 't werkvolk met wat leuke imitaties en gekke stemmetjes of schalkse declamaties. En stond met druivensuiker 's avonds aan de poort.
Maar wáár ik kom slaan hele klassen op de vlucht: een werf stroomt leeg, een drukke helling wordt verlaten.
Dan keer ik bitter weer, langs onverlichte straten en slinger troosteloos mijn feestneus door de lucht.
“Anna held her own private views. Now she smiled, admitting that she had been very slow. ‘When we’re so different in every way,’ said Molly, ‘it’s odd. I suppose because we both live the same kind of life — not getting married and so on. That’s all they see.’ ‘Free women,’ said Anna, wryly. She added, with an anger new to Molly, so that she earned another quick scrutinizing glance from her friend: ‘They still define us in terms of relationships with men, even the best of them.’ ‘Well, we do, don’t we?’ said Molly, rather tart. ‘Well, it’s awfully hard not to,’ she amended, hastily, because of the look of surprise Anna now gave her. There was a short pause, during which the women did not look at each other but reflected that a year apart was a long time, even for an old friendship. Molly said at last, sighing: ‘Free. Do you know, when I was away, I was thinking about us, and I’ve decided that we’re a completely new type of woman. We must be, surely?’ ‘There’s nothing new under the sun,’ said Anna, in an attempt at a German accent. Molly, irritated — she spoke half a dozen languages well — said: ‘There’s nothing new under the sun,’ in a perfect reproduction of a shrewd old woman’s voice, German accented. Anna grimaced, acknowledging failure. She could not learn languages, and was too self-conscious ever to become somebody else: for a moment Molly had even looked like Mother Sugar, otherwise Mrs Marks, to whom both had gone for psycho-analysis. The reservations both had felt about the solemn and painful ritual were expressed by the pet name, ‘Mother Sugar’; which, as time passed, became a name for much more than a person, and indicated a whole way of looking at life — traditional, rooted, conservative, in spite of its scandalous familiarity with everything amoral. In spite of — that was how Anna and Molly, discussing the ritual, had felt it; recently Anna had been feeling more and more it was because of; and this was one of the things she was looking forward to discussing with her friend.”
Doris Lessing (22 oktober 1919 - 17 november 2013)
Mere des souvenirs, mattresses des mattresses Mother of Memories! O mistress-queen ! Oh ! all my joy and all my duty thou ! The beauty of caresses that have been, The evenings and the hearth remember now, Mother of Memories! O mistress-queen !
The evenings burning with the glowing fire, And on the balcony, the rose-stained nights! How sweet, how kind you were, my soul's desire. We said things wonderful as chrysolites, When evening burned beside the glowing fire.
How fair the Sun is in the evening ! How strong the soul, how high the heaven's high tower ! O first and last of every worshipped thing, Your odorous heart's-blood filled me like a flower. How fair the sun is in the evening !
The night grew deep between us like a pall, And in the dark I guessed your shining eyes, And drank your breath, O sweet, O honey-gall! Your little feet slept on me sister-wise. The night grew deep between us like a pall;
I can call back the days desirable, And live all bliss again between your knees, For where else can I find that magic spell Save in your heart and in your Mysteries ? I can call back the days desirable.
These vows, these scents, these kisses infinite, Will they like young suns climbing up the skies Rise up from some unfathomable pit, Washed in the sea from all impurities ? O vows, O scents, O kisses infinite !
“Moustache or no moustache, that wouldn't change. The trouble was, you had too much to do: breathing, sleeping, waking, eating: you couldn't avoid them, were built to need them, and so they just went on and on. Where were the other possibilities, the changes you might want to make—like walking off beneath the ocean—not being a fish, he bloody hated fish, but being a man tucked away in the ocean, why couldn't he try that? Why couldn't he try out whatever he thought? And thinking itself, that wasn't helpful and yet you had to do it all the time. It was there when you dreamed, when you spoke, when you carried out your very many other compulsory tasks. If you couldn't keep control and stay wary, you might think anything, which was exactly the one freedom you'd avoid. You could dodge certain thoughts, corkscrew off and get yourself out of their way, but they'd still hunt you. You have to watch. This morning he could feel them, inside and out, bad thoughts getting clever with him, sly. They lapped like dirtied water behind his face and outside him they thickened the breeze until the surface touching him, pressing his lips, was far more quick and complex than only air. Today it had the smell of blue, warm Air-Force blue: the stink of drizzle rising up from wool and everywhere the smell of living blue: polish and hair oil and that sodding awful pinky-orange soap and Woodbines and Sweet Caporal and those other cheap ones, the ones they gave away after ops: Thames cigarettes, to flatten out the nerves. "Hello, looks like London Fog again." Pluckrose had started them calling it London Fog: the Thames smoke haze in the briefing room—him first and then everybody. One of the things they had between them as a crew: "London Fog again." But he wouldn't remember Pluckrose, wasn't going to ask him in. Chop it. All right? And this time I mean it. All right?”
Mittag, König aller Sommer, ausgebreitet überm Land, fällst in Silbertüchern du vom hohen blauen Firmament. Ringsum Stille. Atemlos die Luft, sie lodert, brennt; wie betäubt die Erde unter seinem Glutgewand.
Endlos weit das Land, die Felder gänzlich ohne Schatten, versiegt der Quell, wo Herden einstmals Tränken hatten; der ferne Forst mit dunkel düstrem Saum ruht reglos schwer im weiten, tiefen Raum.
Allein der reife Weizen wogt, ein Meer in Gold, das ferne liegt, jedwedem Schlaf abhold; ein stiller Sohn, der heil'gem Grund entsprießt, furchtlos zur Neige er der Sonne Trank genießt.
Zuweilen, Seufzern gleich aus dorren Seelen regt sich im Innersten der schweren Ähren, die murmeln, raunen, ein erhab'nes Wogen, ersterbend an des Horizontes staub'gem Bogen.
Im Grase ruhen weiße Rinder, nicht weitab. Der Geifer tröpfelt zäh an ihren Wammen ab. Schläfrig, den Blick nach innen gewendet, träumen den Traum sie, der niemals endet.
Mensch, so du freudig, ernüchtert, vergällt des Mittags durchstreifst das gleißende Feld, dann flieh! Es ist leer und die Sonne verzehrt dich nichts mehr am Leben, nichts traurig, nichts fröhlich.
Doch wenn du vom Lachen und Weinen verprellt, gekränkt vom Vergessen der hektischen Welt, allem Verzeihens ,Verwünschens leid, willst kosten von höchster Sinnlichkeit,
dann komm! Dass die Sonn' dir Erhab'nes sende; in grausamer Glut geh auf ohne Ende; kehr heim in die nichtigen Städte gemach gehärtet im göttlichen Nichts siebenfach.
Vertaald door Bertram Kottmann
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 – 18 juli 1894) Portret door Jean-Francois Millet, circa 1840/1841
De Zwitsers-Duitse schrijver en essayist Jonas Lüscher werd geboren op 22 oktober 1976 in Zürich. Jonas Lüscher groeide op in Bern, waar hij van 1994 tot 1998 het protestantse Lehrerseminar Muristalden bezocht (opleiding tot leraar basisonderwijs). Na een aantal jaren als dramaturg en materiaalontwikkelaar in de Münchener filmindustrie studeerde hij aan de Hogeschool voor Filosofie in München. Daarnaast werkte Lüscher als freelance redacteur. Hij studeerde in 2009 af met de graad van magister. Hierna volgden twee jaar als onderzoeker bij het Instituut TTN (Technology-Theologie-Natuurwetenschappen) aan de Ludwig-Maximilians-Universität, terwijl hij tegelijkertijd werkte als docent ethiek aan aan de Staatliche Wirtschaftsschule München / Pasing. In 2011 stapte Lüscher over naar de ETH Zürich. Hij schreef daar met Michael Hampe aan een proefschrift over het belang van verhalen voor de beschrijving van maatschappelijke complexiteit in de context van Richard Rorty's neo-pragmatisme. In 2012/2013 was hij, met een beurs van het Schweizerische Nationalfonds, negen maanden als gastonderzoeker aan de faculteit Vergelijkende Literatuurwetenschap verbonden aan de Stanford University. Aan het einde van 2014 verliet Lüscher de ETH zonder zijn proefschrift af te ronden. Zijn eerste novelle “Frühling der Barbaren”werd in 2013 zowel genomineerd voor de Deutsche Buchpreis als ook voor de Schweizer Buchpreis.
Uit:Frühling der Barbaren
“Nein», sagte Preising, „du stellst die falschen Fragen», und um seinem Einwand Nachdruck zu verleihen, blieb er mitten auf dem Kiesweg stehen. Eine Angewohnheit, die ich nicht ausstehen konnte, denn dergestalt glichen unsere Spaziergänge den kurzatmigen Wanderungen alter, übergewichtiger Bassets. Und dennoch spazierte ich täglich mit Preising, denn an diesem Ort war er mir, trotz seiner zahlreichen ärgerlichen Eigenheiten, noch immer der liebste Gefährte. «Nein», wiederholte er und setzte sich endlich wieder in Bewegung, «du stellst die falschen Fragen.» Dafür, dass Preising so viel redete, nahm er die Bedeutung seiner Worte erstaunlich ernst, und er wusste immer genau, was er gefragt werden wollte, damit der Strom seiner Worte seinen vorgedachten Weg gehen konnte. Mir, der ich hier gewissermaßen ein Gefangener war, blieb nicht viel anderes übrig, als ihm auf diesen Pfaden zu folgen. «Pass auf», sagte er, «ich werde es dir beweisen, und zu diesem Behufe werde ich dir eine Geschichte erzählen.» Das war auch so eine von seinen Angewohnheiten, Worte zu verwenden, von denen er sicher sein konnte, dass er der Einzige war, der sie noch im Repertoire hatte. Allerdings war das eine Marotte, die, so fürchte ich, im Lauf der letzten Wochen auf mich abgefärbt hatte. Manchmal gab es guten Grund, daran zu zweifeln, dass wir uns guttaten, Preising und ich. «Eine Geschichte», versprach er mir, «aus der sich etwas lernen lässt. Eine Geschichte voller unglaublicher Wendungen, abenteuerlicher Gefahren und exotischer Versuchungen.» Wer jetzt eine schlüpfrige Geschichte erwartet, kann falscher gar nicht liegen. Preising sprach nie über sein Geschlechtsleben. Das brauchte ich nicht zu fürchten, dazu kannte ich ihn gut genug. Ob er überhaupt eines hatte, darüber konnte ich nur Vermutungen anstellen. Es war schwer, sich das vorzustellen. Aber das konnte täuschen. Schließlich wundere ich mich vor dem Spiegel stehend manchmal selbst, dass einer wie ich, in dem so wenig Leben steckt, ein solches zustande gebracht hatte.“
De Duitse schrijver en journalist Timur Vermes werd geboren in 1967 in Neurenberg. Vermes is de zoon van een in 1956 uit Hongarije gevluchte vader en een Duitse moeder. Na zijn eindexamen gymnasium studeerde hij geschiedenis en politieke wetenschappen aan de Friedrich-Alexander-Universität in Erlangen. Tot 2001 werkte hij als journalist voor boulevardbladen als Abendzeitung (München) en Express (Keulen). Daarna werkte hij voor verschillende tijdschriften. Sinds 2009 schreef Vermes vier boeken als ghostwriter, onder andere “Was vom Tode übrig bleibt” van Peter Anders. In 2012 debuteerde hij met een eigen boek, genaamd “Er ist wieder da” (Nederlandse vertaling: “Daar is hij weer”). Het gaat om een satirische roman waarin Adolf Hitler in 2011 in een met benzine doordrenkt uniform ontwaakt op een grasveld in Berlijn en via een snel opgebouwde televisieloopbaan opnieuw aanhangers vindt. Na zijn voorstelling op de Frankfurter Buchmesse veroverde het boek de eerste plaats op de bestsellerlijst van Der Spiegel. Ook het luisterboek, ingesproken door de Duitse Christoph Maria Herbst, prijkte bovenaan. De vertaalrechten werden aan 41 landen verkocht en er werden tot augustus 2015 al meer dan 2 miljoen exemplaren van het boek verkocht.
Uit: Er ist wieder da
„Das Volk hat mich wohl am meisten überrascht. Nun habe ich ja wirklich das Menschenmögliche getan, um auf diesem vom Feinde entweihten Boden die Grundlagen für eine Fortexistenz zu zerstören. Brücken, Kraftwerke, Straßen, Bahnhöfe, ich habe die Zerstörung all dessen befohlen. Und inzwischen habe ich es auch nachgelesen, wann, das war im März, und ich denke, ich habe mich in dieser Beziehung ganz klar ausgedrückt. Alle Versorgungseinrichtungen sollten vernichtet werden, Wasserwerke, Telefonanlagen, Produktionsmittel, Fabriken, Werkstätten, Bauernhöfe, jegliche Sachwerte, alles, und damit meinte ich auch: alles! Da muss man sorgfältig vorgehen, da darf bei so einem Befehl kein Zweifel bestehen bleiben, das kennt man ja, dass dann vor Ort der einfache Soldat, dem verständlicherweise in seinem Frontabschnitt der Überblick, die Kenntnis der strategischen, taktischen Zusammenhänge fehlt, dass der dann kommt und sagt: »Ja, muss ich denn wirklich auch diesen, diesen, sagen wir einmal Kiosk hier anzünden? Kann der nicht dem Feind in die Hände fallen? Ist das denn so schlimm, wenn dem Feind der Kiosk in die Hände fällt?« Das ist natürlich schlimm! Der Feind liest ja auch eine Zeitung! Er treibt Handel damit, er wird den Kiosk gegen uns wenden, alles, was er vorfindet! Man muss alle, und ich unterstreiche es nochmals, alle Sachwerte zerstören, nicht nur Häuser, auch Türen. Und Türklinken. Und dann auch die Schrauben, und nicht nur die großen. Die Schrauben muss man herausdrehen und sie dann unbarmherzig verbiegen. Und die Tür muss man zermahlen, zu Sägemehl. Und dann verbrennen. Denn der Feind wird sonst unnachsichtig selber durch diese Tür ein und aus gehen, wie es ihm gerade beliebt. Aber mit einer kaputten Klinke und lauter verbogenen Schrauben und einem Haufen Asche, da wünsche ich dem Herrn Churchill viel Vergnügen! Jedenfalls sind diese Erfordernisse die brutale Konsequenz des Krieges, das ist mir immer klar gewesen, insofern konnte mein Befehl auch gar nicht anders gelautet haben, auch wenn der Hintergrund meines Befehles ein anderer war.“
“De aardappels gaan de grond in. De bermen kleuren geel van het koolzaad. In de weilanden dartelen de lammeren. De iepen staan op het punt hun zaad te laten vallen. De terrassen staan buiten, de kampeerders trekken er met hun caravans op uit. In de tuin zit een eenzame koolmees te zingen en op haar balkonnetje stroopt de achterbuurvrouw haar broekspijpen omhoog om de zon haar bleke kuiten te laten bruinen. Tijd voor de voorjaarsschoonmaak. Ik weet het nog. Mijn moeder trok er een week voor uit. Kwam je op een dag thuis uit school, stonden alle meubelen in de tuin en hing de waslijn vol tafelkleden, deurmatten en winterjassen, die daarna de kast in gingen om te wachten tot het weer koud genoeg was om ze te dragen. Handschoenen, sjaals, wanten, mutsen, dikke truien, alfes verdween. Dagen werd er gestofzuigd, gedweild, gepoetst en geboend. Dekens werden opgeborgen, de kachel ging niet meer aan. Dagenlang aten we macaroni, elleboogjes van Honig, lekker makkelijk. Aan het einde van de week was het gezin klaar voor een nieuwe tijd. Een mooi ritueel. De voorjaarsschoonmaak markeert de overgang van donker naar licht, van korte dagen naar lange avonden (we speelden ineens veel meer buiten, en steeds langer), van binnen naar buiten, van bedompt en stoffig (zodra het zonlicht in de woonkamer het stof op de salontafel deed dansen, begon mijn moeder naar de grote schoonmaak te verlangen) naar fris en luchtig, van gevangen naar vrij. Het hoogtepunt: de ramen lappen. Daarna was het resultaat van al die nijvere arbeid in volle glorie zichtbaar. Ik kan me niet herinneren dat wij kinderen, of mijn vader, meehielpen bij de grote schoonmaak. Het was een operatie van mijn moeder. Zij bepaalde ook het moment waarop een en ander van start ging. Soms belde ze erover met haar zussen, ook allemaalvrouwen die aanzienlijke gezinnen bestierden; of die al begonnen waren. Andere keren liet ze zich inspireren door buurvrouwen of vriendinnen. Maar altijd kwam de schoonmaak als een verrassing, voor ons. Kwam je thuis, had moeder ineens van die enge, rubberen handschoenen aan, een theedoek om heur haar geknoopt, en stond het hele aanrecht vol borden, potten, pannen, kopjes, schotels, kruiden, pakken suiker, meel, blikken bruine bonen, flessen en dozen. Dan was ze de keukenkastjes aan het schoonmaken.“
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009)
“Er was eens een Beer die veel sliep, maar toch alles zag. Hij zag hoe de mensen hun schoenen vast strikten en hij zag hoe de mieren met suikerklontjes rondsjouwden en dat de wolken nooit langer dan dertig seconden dezelfde samenstelling hadden. Op een mooie dag in de maand januari sloeg hij zijn ogen op en met die langzame blik van hem, zag hij dat een nieuw jaar was begonnen en dat het tijd voor hem werd eens uit stappen te gaan. Hij boende zijn vel net zolang tot het een beetje begon te knisperen en te glanzen. Hij poetste de slaap uit zijn ogen en toen liep hij door de duinen over het verende mos naar de boshut, waar veel andere dieren waren. Er was daar een tapkast die precies groot genoeg was voor Beer om op te leunen. Dus nam hij de leunhouding aan en bestelde een glas honingwijn. Dat smaakte. Hij vond dat een goed jaar was begonnen. 'Cheerio,' zei hij tegen de hazenfamilie die een luid gesprek aan het voeren was - en ze keken even op en hieven hun glas, maar hun discussie werd er niet echt voor onderbroken - toen Jager binnenkwam. Beer zag wel hoe hij eruit zag, Jager. Hij droeg groene kousen met rode kwastjes om zijn kuiten en zijn hoed stond scheef op zijn hoofd, in de rand er van was een fazantenveer gestoken. Beer sloot even zijn ogen, sliep bijna weer in, maar herinnerde zich juist op tijd dat er een nieuw jaar was begonnen. Hij trok zijn oogleden weer op, loensde een beetje naar Jager en zei: 'Hallo, Jager!' 'Ja,' zei Jager en hij blies eens in de loop van het geweer dat hij tegen de tapkast neerzette, 'ik was juist naar je op zoek.' Hij bestelde een glas thee met rum en zei: 'Je hebt lang genoeg geslapen, maar ze zeiden dat ik je hier kon vinden. Hoe was je slaap? '
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
With sloping masts and dipping prow, As who pursued with yell and blow Still treads the shadow of his foe, And forward bends his head, The ship drove fast, loud roared the blast, The southward aye we fled.
And now there came both mist and snow, And it grew wondrous cold : And ice, mast-high, came floating by, As green as emerald.
The land of ice, and of fearful sounds where no living thing was to be seen.
And through the drifts the snowy clifts Did send a dismal sheen : Nor shapes of men nor beasts we ken-- The ice was all between.
The ice was here, the ice was there, The ice was all around : It cracked and growled, and roared and howled, Like noises in a swound !
Till a great sea-bird, called the Albatross, came through the snow-fog, and was received with great joy and hospitality.
At length did cross an Albatross, Thorough the fog it came ; As if it had been a Christian soul, We hailed it in God's name.
It ate the food it ne'er had eat, And round and round it flew. The ice did split with a thunder-fit ; The helmsman steered us through !
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Standbeeld in Croyden. Coleridge in het midden, links Peggy Ashcroft
On Raglan Road on an autumn day I met her first and knew That her dark hair would weave a snare that I might one day rue; I saw the danger, yet I walked along the enchanted way, And I said, let grief be a fallen leaf at the dawning of the day.
On Grafton Street in November we tripped lightly along the ledge Of the deep ravine where can be seen the worth of passion's pledge, The Queen of Hearts still making tarts and I not making hay - O I loved too much and by such and such is happiness thrown away.
I gave her gifts of the mind I gave her the secret sign that's known To the artists who have known the true gods of sound and stone And word and tint. I did not stint for I gave her poems to say. With her own name there and her own dark hair like clouds over fields of May
On a quiet street where old ghosts meet I see her walking now Away from me so hurriedly my reason must allow That I had wooed not as I should a creature made of clay - When the angel woos the clay he'd lose his wings at the dawn of day.
Patrick Kavanagh (21 oktober 1904 – 30 november 1967) Portret door Edward McGuire, 1961
Erfenis van mijn deltajongens met zilte handen en een schelpenmond, fluwelen vlinders in de ogen. Bomen ruisend van zeegeheimen. Harten geploegde voorjaarsaarde, waar meeuwen fladderen in feestelijk begeren. Erfenis van jouw zengende profeten. Ogen opengebrand tot het zuver been. De wijde mond zwart van roestig roepen. Schrijdend in mantels van woestijnzand langs neuzelende slangen van muziek. Bazalten raven dragen sprinkhanen aan. Verwonderd lopen we door het stervormige wouddécor. Het park van Saint-Cloud. La Malmaison. Zie je hoe Fragonard pastel een feestscherm spant van gele zijde, de roze vrouwen in de poederlakens, hoe fonteinen stoeien, omslaand op de wind. En daar zit Joséphine mijmerend op de mossen houtwal, haar lange rok vol grijze schemering. Hoog bomen en de nacht die nog niet daalt met tintelende sterren, met harpklank rondom die vrouw, het beeld van heimwee in het zwaar avondlicht van een vergulde liefde. Wanneer de schemer uilenvleugels langs de ceders en de hoge beuken strijkt zwerven we langs de vijver. Voeren de marmerstille zwanen, luisteren naar de wind in kalk en klimop. Ik leg de handen over zijn brandende oosterse ogen in een sluier rook, ik eet de volle vruchten van zijn zoete lippen. Hij lacht en kreunt. Hier groeiden wij nader tot elkaar. Op dat fond van ons verleden en dat van de wereld wil ik hem heiligen, een mythe scheppen van liefde, uitputtend van overvloed en van gemis. Een sage om de vlugge gazel van zijn gang. En steeds zullen het zijn ogen zijn die glanzen als befloerst juweelsteen of die gloeien, dwingend centraal als in een romaans emailmozaïk. Zijn ogen die ik noemde: topazen door een rag van struisveer, verloren barnsteentranen in berookt mos. Zijn ogen die steeds groter zullen groeien. En steeds weer zal het ook zijn lichaam zijn, dat vlug havanalijf van duikelende saltimbank, dat bitter geurend lichaam dat mij dieper heeft bevredigd dan enig lijf en dat mij steeds weer is ontglipt.”
Roep
Al wat ik ben krimpt samen tot een kreet. Ik heb mijn vers van elke tooi ontdaan: een oproep; ik bezweer de eenzaamheid met deze kristallen gebaren. Kom! Al mijn zintuigen werden doelloos sinds ze niet langer meer jouw heerlijkheid beleven. Ik ben een spiegel in een lege kamer vergeten fluit, piano die op slot is. Weerkaats in mij, open mij en bespeel me, je lied en beeltenis worden tijdeloos; de weelde van mijn woord zal pas herleven bij de genade van je jonge rug.
Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001) Portret door Reynier de Myunk, 1986
zorgen goed voor zichzelf vers fruit op tafel zorgen goed voor de paarden geen mens tot last dahlia's en afrikaantjes in aangeharkte borders
maar ze wonen onder golfplaten sinds het kippenhok werd dichtgetimmerd niet in de caravan van de gemeente en ze zwijgen
ze zwijgen
zwijgen
Grote mannen
Het Godshuis in het winkelcentrum daar gaat het niet goed mee. Berbers en bergbewoners kunnen elkaars bloed wel (Een wijze woordvoerder van de bergbewoners werd zelfs op zijn bek geslagen.) Het betreft geen religieus vraagstuk maar wie zal gaan over de subsidies van de gemeente. Het gerucht gaat dat de bergbewoners een eigen Godshuis zullen stichten. Honderd meter verderop, tegenover de Hema. (Vaart maken, Ramadam komt eraan.) De jongens die klein naar het Godshuis moesten de Koran vanzelfsprekend als moedermelk kregen voorgeschoteld dus ervan dronken met dierlijke tegenzin Alderzak en ik bijvoorbeeld liggen dubbel.
Uit: Une saison en enfer (Vertaald door Paul Claes)
“Mijn beurt. het verhaal van een van mijn dwaasheden. Al lang maakte ik me sterk dat ik alle mogelijke landschappen in mij had, en vond ik de grote namen uit de schilderkunst en de moderne poëzie belachelijk. Ik hield van idiote schilderijen, deurstukken, decors, doeken van kunstenmakers, uithangborden, volksprenten; ouderwetse literatuur, kerklatijn, erotische boeken vol spelfouten, romans uit grootmoeders tijd, sprookjes, kinderboekjes, oude opera's, simpele deuntjes, naïeve rijmpjes. Ik droomde van kruistochten, ontdekkingsreizen waarover geen verslag bestaat, republieken zonder geschiedenis, onderdrukte godsdienstoorlogen, omwentelingen in de zeden, verhuizingen van volkeren en continenten: ik geloofde in al wat betovert. Ik vond de kleur van de klinkers uit! - A zwart, E wit, I rood, O blauw, U groen. - Ik bepaalde de vorm en de beweging van elke medeklinker en ging er prat op met spontane ritmes een poëtisch woord uit te vinden dat op de een of andere dag toegankelijk zou zijn voor alle zinnen. Ik liet de vertaling achterwege. Het begon als een studie. Ik schreef stiltes, nachten neer, ik noteerde het onuitdrukbare. Ik legde duizelingen vast.
Ver van de vogels, de kudden, de dorpsvrouwen, Wat dronk ik geknield op deze heidegrond Waaromheen het prille hazelarenhout In een lauwe groene middagnevel stond?
Wat kon ik wel drinken uit die jonge Oise - Stemloze olmen, bloemloos gras, grijze hemel! - Drinken aan die gele nappen, ver van 't huisje Dat mij lief was? Een gouden vocht dat doet zweten.
Ik leek het loense uithangbord van een kroeg. - Er stak een storm op die de wolken verjoeg. 's Avonds was 't bosvocht in 't zuiver zand verdwenen, De wind van God wierp ijsbrokken in de venen;
Wenend zag ik goud - en kon niet drinken. -
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891) Borstbeeld in het Musée Arthur Rimbaud, Charleville-Mézières
“Het enige vrouwelijke wezen, buiten mijn moeder, dat in mijn leven een rol speelde, was mijn zuster Agnes. Ik heb mij nooit tot het macabere aangetrokken gevoeld, en toen ik ‘Bruges, la Morte’ van Rodenbach las, heb ik het, niettegenstaande mijn romantische neigingen, potsierlijk en weerzinwekkend gevonden. Maar mijn zuster Agnes, die heel mijn leven een rol heeft gespeeld in mijn gevoelens, heb ik nooit gekend. Al wat ik van haar weet is: dat zij een jaar voor mij werd geboren, slechts een achttal weken heeft geleefd en na een ziekte van slechts een paar uur is gestorven. Ik heb mijn moeder nooit zelfs durven vragen waar zij begraven ligt. Zij is echter in mijn leven steeds een gemis geweest, een tekort aan een wezen dat had moeten bestaan en dat ik niet heb gekend. Ik heb haar verdwijnen altijd gevoeld als een onrecht mij aangedaan, maar vaak meende ik ook dat ik onrechtmatig de plaats die zij in de wereld had leeg gelaten, ingenomen had. Een domme kinderziekte heeft mij van een zuster willen beroven en is er in feite slechts in geslaagd dat dode kind in mij te doen leven, schoner, edeler, ongerepter dan welk levend mens ter wereld. Van den beginne heb ik mij dus verongelijkt gevoeld en ik heb mij daarom op de wispelturigheden van het lot gewroken. Toen mijn moeder het mij onmogelijk maakte ‘der ganze Goethe’ aan te schaffen, leefde ik in de eredienst van Agnes, mijn dood zusje, en misschien was mijn verder bestaan niets anders dan een jacht op deze bleke schim, op dit wankele kind, dat in de gruwelijke verstarring der stuipen had moeten sterven. Toen ik allang de jeugdromantiek was ontgroeid, heeft een psychiater mij gezegd, dat in mijn wezen, niettegenstaande de aanwezigheid van een uitgesproken en soms protserige viriliteit, een teveel aan vrouwelijke hormonen aanwezig was.“
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) In 1916
kommen fladen lobster, kleiner libero, muß kalvin nach baku wie menge, wenn kurfürstendammverdi einhermacht; viel krone und berlinische todesbeisal sagst du, aber kann sie tingeldelphi weißnehmen? flaubert aalte sich (geschickt, mutarm) das debakel; wie enzian sieden mensakloner wie schla- fend, lauter stifter, laufend schlawinerklosamen den sie an- ziehen; wickelbadedasarmut schickt gesichte, albert floh mähnenweis fiedelgeld in sie; canberra, du sagst salbei; desto genielieber und nekrophil macht herein die verdammten fürs kurvengemeng wie kuba nach wien kalmus, oh berliner kleister, lob den flamenco
wetscherahnenclub 15 Sonette (14 + 1)
assa saas blu ulb boob obbo gir gri kook okko pis pis appa paap zur ruz
noon onno kni ink adda daad luf flu alla laal ubu bub dood oddo mit tim
fefe efef rür ürü mama amam ter ret spel leps udn nud
kaka akak kel elk term trem ümü müm lada alda nku unk
Oskar Pastior(20 oktober 1927 – 4 oktober 2006) Hermannstadt
„Statt der Sonnenbrille hätte sie am liebsten das neue graue Flanellkostüm eines anderen Mädchens genommen. Aber ein Kostüm lässt sich nicht gut entwenden, wenn die Trägerin ununterbrochen darin steckt. Zum Ersatz bringt sie in detektivischer Kleinmeisterarbeit heraus, dass dieses Kostüm eigenkörperlich auf dem Babystrich verdient worden ist [...] Die Schulkameradin ist erst süße sechzehn und wird ordnungsgemäß der Verfehlung wegen gemeldet. SIE erzählt ihrer Mutter, welches Kostüm man sich wünscht und wo man es sich selbst verdienen kann. In gespielter Kinderunschuld fließen die Worte über die Lippen, damit die Mutter sich über die Ahnungslosigkeit des eigenen Kindes freut [...] Sofort schnallt sich die Mutter ihre Sporen an die Jagdstiefel. Schnaubend und schäumend tänzelt die Mama, den Kopf werfend, in die Schule und erwirkt einen saftigen Hinauswurf. Das graue Kostüm fliegt samt seiner Trägerin von der Anstalt [...] Die Kostümbesitzerin muss zur Strafe Verkäuferin in einer Innenstadtparfümerie werden und es für den Rest ihres Lebens ohne das Glück der Allgemeinbildung aushalten. (…)
Zwei Stück Jungmänner in spe sind gerade in einen furchtbarten Streit bezüglich der Größe der weiblichen Brust geraten, da explodiert, vom Föhn hervorgeschleudert, die Frau Klavierlehrerin mitten unter ihnen und übt die Wirkung einer Handgranate aus. Sie hat sich einen still strafenden und ein wenig bedauernden Blick auf ihr Gesicht gelegt, man würde nicht glauben, dass sie und die Frauen auf den Fotos ein und demselben Geschlecht angehören, nämlich dem schönen, ja der Unkundige würde sie sogar zu verschiedenen Kategorien der Spezies Mensch zählen.“
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946) Cover
De Nederlandse schrijver en journalist Hans Maarten van den Brink werd geboren in Oegstgeest op 20 oktober 1956. Van den Brink begon als kunstredacteur bij het NRC Handelsblad en fungeerde voor de krant onder meer als correspondent in Spanje. Van 1995 tot 2001 was Van den Brink hoofdredacteur televisie bij de VPRO. Hij zorgde dat programma's als Andere Tijden, De Nieuwe Wereld, Laat Op De Avond, Sportpaleis De Jong, Veldpost en Waskracht! ontstonden. Vervolgens was van den Brink directeur van een centrum voor hedendaagse kunst in Rotterdam, genaamd Witte de With. Sinds 1 april 2006 is Van den Brink directeur van het Mediafonds. Het rooms-katholieke geloof vormt bij Van den Brinks boeken een vanzelfsprekende achtergrond. In een interview met Liesbeth Eugelink sprak hij de wens uit ooit eens de grote katholieke roman te schrijven.
Uit: Over het water
“We keerden meestal voor de brug van het eerste dorp na de stad, een kilometer of twee voorbij de banpaal, en al kort na dat keerpunt begon er deze middag om ons heen iets te veranderen. Nog steeds was het warm. Maar ook: vocht in de lucht. Geuren die krachtiger werden, en kruidig. Even een kleine bries, een rimpeling over de golven. Vlak daarna ging het water roerloos liggen. Zonder iets te zeggen liet ik de haal aanzwellen en bracht ik het tempo omhoog. Ik wilde thuis zijn voor de regen, maar ook de rivier zelf met zijn uitnodigende gladde oppervlak vroeg om meer kracht. David begreep en volgde. Nog terwijl we geleidelijk versnelden zag ik over dat onwaarschijnlijk gladde wateroppervlak een dichte regen op ons afkomen, een geheimzinnig gordijn dat ons wiegend naderde en hypnotiseerde, als de mantel van een grote, onzichtbare tovenaar. En daarbij een zoete, zware geur, anders dan die van zo-even, die de geur van de regen zelf moest zijn. Planten en bomen bogen hun hoofd, in het emaille van het water verschenen op slag miljarden putjes, maar voor ik me rekenschap had kunnen geven van dat alles was het al bij ons en viel de regen over ons heen, een waas waarin de fijne druppels niet van elkaar te onderscheiden waren maar een gevoel veroorzaakten van volledig omhuld te zijn. Ik zette krachtiger aan. David volgde. Niets was meer droog. Ik voelde hoe mijn hemd zwaar om mij heen rimpelde, ik voelde het water in mijn doorweekte schoenen. Ik zag mijn armen als vanzelf naar voren zwaaien en met een gretigheid die ik nog niet kende de riem in het water zetten. Mijn schouders pakten het gewicht gulzig over en mijn benen zetten onmiddellijk af. Moeiteloos verliet het blad aan het eind van de haal het water en beschreef een perfecte kleine boog tussen borst en knieën. Mijn hoofd leunde een fractie van een ogenblik genietend achterover voor ik, diep adem scheppend, weer achter mijn armen aan naar voren reed. Ik keek voor me uit en zag niet meer de angstwekkend ijle leegte van lucht en water die me ooit duizelig had gemaakt, maar iets dat me steun gaf en vertrouwen.En onuitputtelijke energie. Ik voerde de intensiteit nog iets verder op, zonder nadenken maar op de manier zoals het hoorde, niet door het tempo te verhogen maar door meer kracht te zetten waarna de beweging vanzelf om een hoger tempo vroeg. David volgde. Het was onnatuurlijk stil om ons heen. Het enige wat we hoorden was de allesdoordringende ruis van de regen en daardoorheen, op de voorgrond, het felle tsjak waarmee we het water pakten en het diepere, enigszins holle geluid waarmee onze bladen precies tegelijk het water weer verlieten. Of was het niet de regen die om ons heen ruiste, maar was het mijn eigen bloed, was het onze ademhaling? Achter mij hoorde ik David niet hijgen. Dat moest betekenen dat onze adem dezelfde cadans had, dat zijn hartslag samenviel met de mijne.””
Hans Maarten van den Brink (Oegstgeest, 20 oktober 1956)
“My mother gave birth on Adak Island, a small hunk of rock and snow far out on the Aleutian chain, at the edge of the Bering Sea. My father was serving two years as a dentist in the Navy; he had wanted Alaska because he liked hunting and fishing, but he obviously had not known about Adak at the time of his request. Had my mother known, she would have scratched out the request herself. Given enough information, my mother has never made the wrong choice. So it was that she refused to have her sweltering, jaundiced baby yanked out of Adak's underground naval hospital and thrown into the jet that sat waiting on the runway for more than six hours. Because my temperature was 105 degrees and still climbing, the doctors and my father recommended I be flown to the mainland, to a real hospital (no one on Adak survived even a mild heart attack while we were there — no one), but my mother refused. She was certain, with what my father always described as an animal, instinctive fear, that the moment I was borne aloft, I would perish. She placed me in an ordinary white bathtub filled with cold water, and there I survived. Flourished, even. My orange, blotchy skin gradually calmed to a healthy baby pink, my limbs unlocked, and I flailed my legs in the waters until she lifted me out and we both slept. When my father had finished his sentence with the Navy, we moved to Ketchikan, an island in southeastern Alaska, where he bought a dental practice and, three years later, a fishing boat. The boat was a new twenty-three-foot Uniflite fiberglass cabin cruiser. Still wearing his dental smock beneath his jacket, he launched the boat late on a Friday afternoon as we cheered from shore. He slipped it into its stall in the docks, and the next morning he stood on the edge of those docks looking down thirty feet through clear, icy Alaskan water to where the Snow Goose sat like a white mirage on the rounded gray stones. My father had named it the Snow Goose because he had been filled with dreams of its white hull flying over the waves, but he had forgotten to put in the drain plugs the afternoon of the launching. Unlike my mother, he had neither eyes nor ears for matters below the surface.”
“This is the story of Jesus and his brother Christ, of how they were born, of how they lived and of how one of them died. The death of the other is not part of the story. As the world knows, their mother was called Mary. She was the daughter of Joachim and Anna, a rich, pious and elderly couple who had never had a child, much as they prayed for one. It was considered shameful that Joachim had never fathered any offspring, and he felt the shame keenly. Anna was just as unhappy. One day she saw a nest of sparrows in a laurel tree, and wept that even the birds and the beasts could produce young, when she could not. Finally, however, possibly because of their fervent prayers, Anna conceived a child, and in due course she gave birth to a girl. Joachim and Anna vowed to dedicate her to the Lord God, so they took her to the temple and offered her to the high priest Zacharias, who kissed her and blessed her and took her into his care. Zacharias nurtured the child like a dove, and she danced for the Lord, and everyone loved her for her grace and simplicity. But she grew as every other girl did, and when she was twelve years old the priests of the temple realised that before long she would begin to bleed every month. That, of course, would pollute the holy place. What could they do? They had taken charge of her; they couldn't simply throw her out. So Zacharias prayed, and an angel told him what to do. They should find a husband for Mary, but he should be a good deal older, a steady and experienced man. A widower would be ideal. The angel gave precise instructions, and promised a miracle to confirm the choice of the right man.“
Uit: Der Herr President (Vertaald door Jacob Bachmann)
„Leuchte, bläulich Feuer, scheußlicher Teufel! Noch brausten die Ohren vom Klang des Abendläutens; zwiefaches Unbehagen des Lichts im Dunkel und des Dunkels im Licht. Leuchte, bläulich Feuer, scheußlicher Teufel, über der Fäulnis! Leuchte, bläulich Feuer, über der Fäulnis! Scheußlicher Teufel! Leuchte, leuchte, bläulich Feuer... bläulich... leuchte... leuchte... leuchte, bläulich Feuer... leuchte, bläulich. Verloren im Schatten der eisigen Kathedrale, schleppten sich die Bettler durch die Kneipen am Markt zur Plaza de Armas, Straßen entlang, die so weit waren wie Meere, in der Stadt, die langsam zurückblieb, einsam, allein. Wie die Sterne, fanden auch die Bettler sich bei Einbruch der Nacht zusammen, um vor der Pforte des Herrn zu schlafen. Nur das Elend verband sie miteinander. Man verleumdete den anderen, beleidigte sich gegenseitig zähneknirschend mit dem Groll von Feinden, die Streit suchen. Oſt stießen sie sich in die Rippen oder wälzten sich miteinander kämpfend auf dem Boden, bespuckten sich und bissen den anderen vor Wut. Diese Familie der Ausgestoßenen fand je weder Ruhe noch Vertrauen. Sie legten sich einzeln nieder, ohne sich auszuziehen, und schliefen wie die Diebe, den Kopf auf ihren Habseligkeiten: Fleischabfällen, ausgetragenen Schuhen, Kerzenstummeln, einer Handvoll in Zeitungen gewickeltem gekochtem Reis, Apfelsinen, schrumpligen Früchten. Auf den Treppen vor der Pforte sah man sie zur Mauer gedreht ihr Geld zählen, die Nickelmünzen zwischen die Zähne nehmen, um sie auf ihre Echtheit zu prüfen, Selbstgespräche führen, Mund- und Kriegsvorräte durchsehen, denn kriegerisch zogen sie durch die Straßen, mit Steinen und Skapulieren bewaffnet, und im Verborgenen Reste trockenen Brotes verschlingen Dass sie sich je untereinander geholfen hätten, ist nicht bekannt; geizig wie alle Bettler mit den Abfällen, gaben sie eher den Hunden etwas als ihren Leidensgefährten. Nachdem sie gegessen hatten, legten sie sich mit dem Geld in einem am Gurt befestigten, siebenfach verknüpften Taschentuch auf den Boden und fielen in bewegte, traurige und beengende Träume, die von hungrigen Schweinen, mageren Frauen, schwächlichen Hunden und Wagenrädern belebt waren oder von gespensterhaſten Patern, die im beinernen Mondlicht der fröstelnden Nacht in die Kathedrale schritten, um eine Totenmesse zu lesen.“
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 – 9 juni 1974) Borstbeeld in museum Santo Domingo del Cerro, Antigua
“With the oldest gesture of the shod age Mrs. Binswanger dived into her work-basket, withdrew with a sock, inserted her five fingers into the foot, and fell to scanning it this way and that with a furrow between her eyes. "Ray, go in and tell your sister she should come out of her room and stop that crying nonsense. I tell you it's easier we should all go to Europe, even if we have to swim across, than every evening we should have spoilt for us." Ray Binswanger rose out of her shoulders, her eyes dazed with print, then collapsed again to the pages of her book. "Let her cry, mamma." "It's not so nice, Ray, you should treat your sister like that." "Can I help it, mamma, that all of a sudden she gets Europe on the brain? You never heard me even holler for Arverne, much less Europe, as long as the boats were running for Brighton, did you, mom?" "She thinks, Ray, in Europe it's a finer education for you both. She ain't all wrong the way she hates you should run to Brighton with them little snips." "Just the same you never heard me nag for trips. The going's too good at home. Did you, pop, ever hear me nag?" "Ja, it's a lot your papa worries about what's what! Look at him there behind his paper, like it was a law he had to read every word! Ray, go get me my glasses under the clock and call in your sister. Them novels will keep. Mind me when I talk, Ray!"
Fannie Hurst (19 oktober 1889 – 23 februari 1968) Hier met Fannie Eleanor Roosevelt (links) in 1962.
Ye brave, enduring Englishmen, Who dash through fire and flood, And spend with equal thoughtlessness Your money and your blood, I sing of that black season, Which all true hearts deplore, When ye lay, Night and day, Upon Walcheren's swampy shore.
'Twas in the summer's sunshine Your mighty host set sail, With valour in each longing heart And vigour in the gale; The Frenchman dropp'd his laughter, The Fleming's thoughts grew sore, As ye came In your fame To the dark and swampy shore.
But foul delays encompass'd ye More dang'rous than the foe, As Antwerp's town and its guarded fleet Too well for Britons know; One spot alone ye conquer'd With hosts unknown of yore; And your might Day and night, Lay still on the swampy shore.
In vain your dauntless mariners Mourn'd ev'ry moment lost, In vain your soldiers threw their eyes In flame to the hostile coast; The fire of gallant aspects Was doom'd to be no more, And your fame Sunk with shame In the dark and the swampy shore.
Ye died not in the triumphing Of the battle-shaken flood, Ye died not on the charging field In the mingle of brave blood; But 'twas in wasting fevers Full three months and more, Britons born, Pierc'd with scorn, Lay at rot on the swampy shore.
No ship came o'er to bring relief, No orders came to save; But DEATH stood there and never stirr'd, Still counting for the grave. They lay down, and they linger'd, And died with feelings sore, And the waves Pierc'd their graves Thro' the dark and the swampy shore.
Oh England! Oh my Countrymen! Ye ne'er shall thrive again, Till freed from Councils obstinate Of mercenary men. So toll for the six thousand Whose miseries are o'er, Where the deep, To their sleep, Bemoans on the swampy shore.
Leigh Hunt (19 oktober 1784 – 28 augustus 1859) The Funeral of Shelley door Louis Éduard Fournier, 1889 E.J. Trelawny, Leigh Hunt en Lord Byron kijken naar de verbranding van Shelley's lichaam.
“Dan gaat haar schoonzoon [naar de visval], het is al middag. Hé, daar ziet hij het hoofd dat aan de oude vrouw had toebehoord. Alleen het hoofd. Het kijkt met grote ogen. Het is aan wal gekomen, op de oever van de kreek. Ah, alleen de huisdieren die van haar waren zitten op haar draagmand. Waarheen hun baas is gegaan weten ze niet. Op dat moment is [alleen] haar hoofd daar. Het kijkt met grote ogen. Alleen haar hoofd was achtergebleven. Toen bleef ze daar heel lang. Geen mens gaat kijken, haar dochter komt kijken. ‘Ginds is je moeder opgegeten door de watergeest’, zegt haar schoonzoon. Alleen het hoofd is daar op gindse plaats. Haar dochter gaat kijken. E, daar ligt het hoofd dat aan haar moeder had toebehoord. Dat voormalige hoofd is echter niet dood, het is levend, het kijkt met grote ogen. Daar bleef het een tijd lang, ze halen haar niet weg. Haar voormalige, huisdieren blijven daar aan de oever van de poel op de mand die van haar was geweest. Vervolgens blijft ze daar, drie dagen lang denkt het hoofd na. Maar het is niet dood. Het lichaam dat erbij hoorde is al lang [geleden] door de watergeest opgegeten. Toen had ze misschien gedacht - hoe ze weten waarover ze dacht is onbekend - ‘Wat zal ik zijn’, sprak dat voormalige hoofd. ‘Hoe zal ik zijn’. Vervolgens was het aan de hemel gaan staan. Zo had ze gezegd, in haar gedachten. ‘Nee’, zei ze, ‘het is beter als ik als Weyu Yumï [een sterrebeeld] ben. Laat ik naar boven gaan. Al zeggen de mensen “het gezicht” tegen me. Het oude hoofd zullen ze zeggen’. Daarom zegt men, als Weyu Yumë komt. Als men het oude hoofd zegt, wordt ze heel erg verlegen. Als men het gezicht zegt, wordt ze heel erg verlegen. Ze hoort het, want die mens is niet doodgegaan. Daarna is ze weggegaan. Vanuit gindse plaats is zij gevlogen als een ding dat naar de hemel kan vliegen. Naar ginds is zij gegaan, naar Gods ding [i.e. de hemel]. Ze heeft het echt gedaan, om vanaf dat moment een teken van de droge tijd te zijn. Kijk maar, als deze warmte komt, haar komst maakt het warm, zij geeft warmte. Dan pas is zij te zien, zeg ik, van daaruit [vanuit het oosten]. Dat is het, zo is het, het oude hoofd, het gezicht.”
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels voor Navid Kermani
Aan de Duits-Iraanse schrijver en islamist Navid Kermani werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. Navid Kermani werd geboren op 27 november 1967 in Siegen. Zie ook alle tags voor Navid Kermaniop dit blog.
Uit: Dein Name
„Wann er wieder zu beten aufhört, gehört nicht zum Gelübde. Er mag die Worte, ihren Klang, die Melodie der Reime genauso wie die Bedeutung, er mag die Bewegungen. Es könnte eine Befreiung sein, sich am Tag einige Mal zu verbeugen, sich niederzuwerfen auf die Stirn – und dann wieder aufrecht zu stehen. Wenn seit vierzehnhundert Jahren Menschen ebendiese Verse in eben dieser Abfolge von Körperhaltungen täglich fünfmal aufsagen, muß ein Segen darin wohnen. Ob es Gott gibt, steht auf einem anderen Blatt. Nicht um Ihn ist es den Religionen zu tun, von dem sie ohnehin nur Namen aussprechen, vielmehr um die Menschen, deren Handlungen mit oder ohne Gott genauso gut oder schlecht, richtig oder falsch, sinnvoll oder unnütz sind – sofern es ohne Gott gut oder schlecht gibt, richtig oder falsch, sinnvoll oder unnütz. Mit oder ohne Gott fing er heute morgen mit dem Gebet an, aber für den Vater, der keinen der vier Söhne je mit der Religion bedrängte und gerade deshalb mit Achtzig noch einen Freudensprung machen würde. Es war die einzige Möglichkeit, bei ihm zu sein, so empfand es der Jüngste, der gestern nachmittag mit der Frühgeborenen vor dem Bauch nichtsahnend aus dem Haus gegangen war, um zu spazieren, als der Internist auf dem Handy anrief. Weil die Operation der Herzklappe zu riskant schien und das Blut nicht gerinnt, hatte der Kardiologe im St. Marien allenfalls einen kleinen, oberflächlichen Eingriff in Erwägung gezogen, um die Drähte des Schrittmachers freizulegen, und deshalb einen Termin in einem Herzzentrum besorgt, wo der Chef dem Vater während der ersten Visite mitteilte, daß die Klappe ersetzt werden müsse, Risiko hin oder her, sonst läge die Lebenserwartung bei höchstens einem Jahr, wahrscheinlicher einem halben, gleich morgen also, da jeder Tag zählt, also heute, also jetzt, Donnerstag, 19. Juli 2007, 11:28, jetzt gerade liegt der Vater auf der gebogenen Streckbank aufgespannt wie auf einem großen Ball, rasiert von Hals bis Fuß, mit aufgeschnittenem Brustkorb, umringt von Ärzten, Schwestern, Apparaten, und Gott entscheidet sich, wenn es Ihn gibt, ob Er den Vater wieder zum Leben erweckt. Dem Sohn wird schlecht bei dem Gedanken, daß die Entscheidung gegen den Vater ausfallen könnte. Auch das Gebet hilft jetzt nicht mehr, schon ist die Wirkung verpufft. Kurz nach acht sollte die Operation beginnen, zweieinhalb Stunden sollte sie dauern, die Ärzte könnten also längst fertig sein, sie könnten sagen, puh, das scheint gutgegangen zu sein, oder das Gegenteil. Sie haben auch gesagt, daß es länger dauern könnte, je nachdem, was sie vorfinden und was mit der Blutgerinnung ist. Sie haben die besten, modernsten Apparate und eine neue Methode, der Chef selbst operiert, für sie ist es Routine, wie der Jüngste sich immer wieder zuredet, sie machen das jeden Tag und unter widrigen Umständen als bei dem Vater, nach Unfällen etwa, wenn die Patienten mit dem Hubschrauber eingeflogen werden und die Voruntersuchungen wegfallen.“
“Het uit 1931 daterende gedicht ‘Het veer’ van Nijhoff behoort tot die vele verzen die in de overlevering van hun eigen tekst los zijn geraakt: in de traditie is het vers gereduceerd tot een thema. Het is geworden tot een gedicht over iets; dat het gedicht verhalend is, wordt wel niet vergeten, maar uit het verhaal worden alleen die punten gelicht die directe illustratie zijn van het thema. Met blijmoedig gemak gaat men dan over op de behandeling van een volgend vers uit Nieuwe gedichten en literatuurbehandeling wordt nu het hanteren van een toverformule: in het volgende vers blijkt tot ons aller geluk en verrassing hetzelfde thema aanwezig, zij het natuurlijk in een ander verhaal, maar dat is niet iets om lang halt bij te houden. Wat mij altijd bij een dergelijke benadering van poëzie verwondert, is het gebrek aan verwondering, misschien moet ik zeggen, de onmogelijkheid tot verwondering bij de lezer. Laat ik voor ‘Het veer’ slechts één punt releveren: de aanwezigheid van een martelaar uit de vierde eeuw in een Hollands landschap met wagens, fietsen, auto's is toch wel verbazingwekkend. Uit die verbazing zou toch de vraag kunnen voortkomen, welke zin het heeft, juist de martelaar Sebastiaan in het Holland van de twintigste eeuw te plaatsen. De gangbare opvatting over het gedicht staat weergegeven in een beschouwing van drs. G. Kamphuis, ‘Dichter en volk in het werk van Martinus Nijhoff’1. Het is een goede weergave met enige bijzondere informatie en terecht een terloopse verwijzing naar het gedicht ‘Holland’ uit De wandelaar: ‘De dichter beschrijft daarin (in “Het veer”, F.), hoe Sebastiaan zich losmaakt van de boom waaraan hij was vastgebonden, de pijlen uit zijn wonden trekt, zijn lichaam wast in een vijvertje en vervolgens om zich heen ziet in het Hollandse landschap, waarin hij zich bevindt. Er volgt dan een van de indringendste evocaties van dat landschap welke onze literatuur kent. Dat hieraan een werkelijkheidsbeleving ten grondslag lag (een pontveer in de Haarlemmermeer, waarvoor de dichter op een avond met zijn auto moest wachten), is van weinig belang, vergeleken bij de kracht van de bezielde werkelijkheidssuggestie, van het magisch realisme waarmee Nijhoff het avondlandschap voor ons oproept.’ (Kamphuis citeert hierna de tweede en derde strofe.) Hij vervolgt dan: ‘Zo slaat Sebastiaan in de vallende avond het va-et-vient van de veerpont gade met zijn wisselende lading. En langzamerhand wordt hij zich ervan bewust, dat de dagelijkse, aardse werkelijkheid alle geheimen in zich bergt, naar de verkrijging waarvan hij zijn gehele leven had gestreefd.”
Kees Fens (18 oktober 1929 - 14 juni 2008)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagnerop dit blog.
herbstvillanelle
den tagen geht das licht aus und eine stunde dauert zehn minuten. die bäume spielten ihre letzten farben.
am himmel wechselt man die bühnenbilder zu rasch für das kleine drama in jedem von uns: den tagen geht das licht aus.
dein grauer mantel trennt dich von der luft, ein passepartout für einen satz wie diesen: die bäume spielten ihre letzten farben.
eisblaue fenster - auf den wetterkarten der fernsehgeräte die daumenabdrücke der tiefs. den tagen geht das licht aus,
dem leeren park, dem teich: die enten werden an unsichtbaren fäden aufgerollt. die bäume spielten ihre letzten farben.
und einer, der sich mit drei sonnenblumen ins dunkel tastet, drei schwarzen punkten auf gelb: den tagen geht das licht aus. die bäume spielten ihre letzten farben.
Jan Wagner (Hamburg, 18 oktober 1971)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Ntozake Shangewerd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Zie ook alle tags voor Ntozake Shangeop dit blog.
Sorry
one thing i don't need is any more apologies i got sorry greetin me at my front door you can keep yrs i don't know what to do wit em they dont open doors or bring the sun back they dont make me happy or get a mornin paper didnt nobody stop usin my tears to wash cars cuz a sorry
i am simply tired of collectin i didnt know i was so important toyou i'm gonna haveta throw some away i cant get to the clothes in my closet for alla the sorries i'm gonna tack a sign to my door leave a message by the phone 'if you called to say yr sorry call somebody else i dont use em anymore' i let sorry/ didnt meanta/ & how cd i know abt that take a walk down a dark & musty street in brooklyn i'm gonna do exactly what i want to & i wont be sorry for none of it letta sorry soothe yr soul/ i'm gonna soothe mine
you were always inconsistent doin somethin & then bein sorry beatin my heart to death talkin bout you sorry well i will not call i'm not goin to be nice i will raise my voice & scream & holler & break things & race the engine & tell all yr secrets bout yrself to yr face & i will list in detail everyone of my wonderful lovers & their ways i will play oliver lake loud & i wont be sorry for none of it
i loved you on purpose i was open on purpose i still crave vulnerability & close talk & i'm not even sorry bout you bein sorry you can carry all the guilt & grime ya wanna just dont give it to me i cant use another sorry next time you should admit you're mean/ low-down/ triflin/ & no count straight out steada bein sorry alla the time enjoy bein yrself
„Antonio Piachi, ein wohlhabender Güterhändler in Rom, war genötigt, in seinen Handelsgeschäften zuweilen große Reisen zu machen. Er pflegte dann gewöhnlich Elvire, seine junge Frau, unter dem Schutz ihrer Verwandten, daselbst zurückzulassen. Eine dieser Reisen führte ihn mit seinem Sohn Paolo, einem eilfjährigen Knaben, den ihm seine erste Frau geboren hatte, nach Ragusa. Es traf sich, daß hier eben eine pestartige Krankheit ausgebrochen war, welche die Stadt und Gegend umher in großes Schrecken setzte. Piachi, dem die Nachricht davon erst auf der Reise zu Ohren gekommen war, hielt in der Vorstadt an, um sich nach der Natur derselben zu erkundigen. Doch da er hörte, daß das Übel von Tage zu Tage bedenklicher werde, und daß man damit umgehe, die Tore zu sperren; so überwand die Sorge für seinen Sohn alle kaufmännischen Interessen: er nahm Pferde und reisete wieder ab. Er bemerkte, da er im Freien war, einen Knaben neben seinem Wagen, der, nach Art der Flehenden, die Hände zu ihm ausstreckte und in großer Gemütsbewegung zu sein schien. Piachi ließ halten; und auf die Frage: was er wolle? antwortete der Knabe in seiner Unschuld: er sei angesteckt; die Häscher verfolgten ihn, um ihn ins Krankenhaus zu bringen, wo sein Vater und seine Mutter schon gestorben wären; er bitte um aller Heiligen willen, ihn mitzunehmen, und nicht in der Stadt umkommen zu lassen. Dabei faßte er des Alten Hand, drückte und küßte sie und weinte darauf nieder. Piachi wollte in der ersten Regung des Entsetzens, den Jungen weit von sich schleudern; doch da dieser, in eben diesem Augenblick, seine Farbe veränderte und ohnmächtig auf den Boden niedersank, so regte sich des guten Alten Mitleid: er stieg mit seinem Sohn aus, legte den Jungen in den Wagen, und fuhr mit ihm fort, obschon er auf der Welt nicht wußte, was er mit demselben anfangen sollte.“
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november 1811)
Uit: Kleine Essais al buitelend (Nieuwe onzakelijkheid)
“Het station van Brugge gelijkt op een kathedraal: gotische zuilen, spitsbogige ramen; tot zekere onmisbare plaatsen toe werden naar biechtstoelen gecopiëerd... Dit ergerde steeds mijn vriend Huib Hoste, den ijverigen voorvechter eener achitectuur die naar de nuchtere schikking van onversierde massa's streeft. Langen tijd heb ik zijn ergernis gedeeld, maar nu vraag ik me af: of het wel wenschelijk is dat de dingen er ook uitzien zooals ze in wezenlijkheid zijn? Waarom zou een zwemkom de gedaante niet mogen aannemen van een schouwburgzaal, of een academisch auditorium deze van cirkus? ‘Wij willen een eerlijke architectuur, meneer!...’ roepen de modernisten. Zij staan sterk: ze profiteeren van de crisis van deugdzaamheid die we thans doormaken. Poëten en politiekommissarissen worden gedemaskeerd... Maar ‘eerlijkheid’ is een zedelijk begrip. Ethica heeft met kunst niets te maken. Een muur, hij zij nu opgetrokken in neue Sachlichkeit of neo-Gothiek, is op zichzelf geen moreel of immoreel ding. (Hij kan het weliswaar worden naar gelang hij behangen wordt met aankondigingen van radiotreinen naar Beauraing of frivole voorstellingen van den Carnaval van Nice.) Puritanisme is geen aesthetisch criterium. Ik herhaal: ‘Laat de dingen schijnen wat ze niet zijn!...’ Geen strenge redeneering, maar wel een persoonlijke beleving bekeerde mij tot dit irrationalisme. Zekeren dag had ik in de wachtzaal van bovenvermeld gesmade station, een beslissend onderhoud, met een persoon die voor mij zoo duurbaar als obsedeerend was... Schroom alsook andere overwegingen beletten mij hier duidelijker te zijn... Kortom, het was zoo wat de dramatische situatie van Titus en Berenice: ‘Invitus invitam remesit!...’ Ge snapt het niet?... Sla er eens uw Winkler Prins op na of de roze bladzijden van den kleinen Larousse... Met dit bescheiden correctief: dat held en heldin slechts tot de mindere klassen van burgerij en proletariaat behoorden..."
Raymond Brulez (18 oktober 1895 – 17 augustus 1972)
“When ain't nobody there but him (which ain't often 'cause he can't stand being by hisself more than a few hours), he do crossword puzzles. Hard ones. And he good at it. These he do finish. And from what I gather, he done let hundreds of women walk through his revolving door for a day or two but then all he do is complain about Donnetta, his ex-wife, who he ain't been married to now going on six years, so most of 'em don't come back. And don't let him get a buzz going. Every other word outta his mouth is Donnetta. He talk about her like they just got divorced yesterday. "She wanted a perfect man," he claimed, or, "I almost killed myself trying to please that woman." But even though Donnetta was a little slow, she was nice, decent. After I'd left Cecil for the third time, I stayed with 'em for close to a month. By the second week, I was almost ready for the loony bin. First off, Donnetta couldn't cook nothing worth eating; she wasn't exactly Oprah when it came to having a two-way conversation; cleaning house was at the bottom of her things-to-do list; and that boy needed his ass beat at least twice a day but she only believed in that white folks' "time-out" mess. She didn't have as much sense as a Christmas turkey, and how you supposed to lead a child down a path when you lost your damnself? »
“Samantha and Jil shared a laugh and sat down. Frankie followed them while silently sizing up her fellow guest. She hated herself for so easily categorizing people, but she was after all a scientist, and methodology had to start somewhere. As Jil Taillou reached for an olive, Frankie decided he was definitely gay, on the board of City Opera, well read, and actually from Brooklyn. Nobody's real name is Jil Taillou, especially if they worked at Sotheby's. Plus anyone with that kind of untraceable Middle European accent most likely studied French at Midwood High in Brooklyn. At this point in her life, Frankie wished all her hosts would stop inviting an extra man to dinner for her. She frankly would prefer not having the illusion of an escort. Besides, these men were always decidedly unavailable but full of opinions, gossip, and connections. But every hostess she knew insisted on an even number of boy-girl seating. Frankie looked forward to a time when she'd be too old for anyone to bother. "So there I was in Rome with Beatrice." Jil made the point of using the Italian pronunciation. "And we are supposed to fly to Beirut the next day for Amir's engagement party. And you know Mrs. Ouiss had organized the most fabulous party. But we can't go because the entire country is on strike." "Oh, the Italians are always on strike." Samantha lit a cigarette. "No, but here's the best part. We had the party in the Vatican instead." "No!" Samantha seemed riveted. "Really?" Frankie attempted to dive in. "Beatrice is related somehow to the captain of the guards who gives private tours to Barbra Streisand and Sting in the pope's closet." Samantha grinned. "I love this!"
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 – 30 januari 2006)
« McClintock, he later remarked in interviews, didn't want to be a pitching coach or a scout. Despite a preponderance of evidence to the contrary, Dave McClintock believed that there was a future in professional sport for a man with a mechanical arm. He might need to become a position player, an off-the-bench type, at least until the technology improved. He might need to warm the bench for a time. But, he believed, he need not give up the game. After all, the owners and their handpicked commissioner had already determined that they could not keep ahead of the advances taking place in the demimonde of stealth performance enhancers. What was working well for athletes of the Sino-Indian Economic Compact could work for NAFTA athletes as well. It was impractical to think otherwise. Like Rosa Parks before him, McClintock saw the future clearly and knew. What was a mechanical arm but an elaborate kind of performance enhancement? Sport is entertainment, he observed in his diary entries from the hospital. Sport is not devoted to an idealized human body. Sport is not about winning, and it is not about some masculine pie-in-the-sky notion of heroism and team play. Sport is like breathing fire onstage or spitting up blood while wearing a latex devil's mask. McClintock, with the cooperation of his agent, Phil Blank, convened a press conference on the day of his release from the Hospital for Special Surgical Interventions. Only a handful of reporters showed, and only one of them wrote a feature, but what this pimply hack from MLB.com discovered was a charming, upbeat, marketable ballplayer with a titanium arm, who, while grinning his relentlessly upbeat grin, waved aloft his bionic, or perhaps cybernetic, appendage and said, "I bet I can hit sixty-five homers a year with this thing!"
« Où vous croyez voir une action louable, je ne cherchais qu'un moyen de plaire. Je n'étais, puisqu'il faut le dire, que le faible agent de la Divinité que j'adore. (Ici elle voulut m'interrompre; mais je ne lui en donnai pas le temps.) Dans ce moment même, ajoutai-je, mon secret ne m'échappe que par faiblesse. Je m'étais promis de vous le taire; je me faisais un bonheur de rendre à vos vertus comme à vos appas un hommage pur que vous ignoreriez toujours; mais, incapable de tromper, quand j'ai sous les yeux l'exemple de la candeur, je n'aurai point à me reprocher avec vous une dissimulation coupable. "Ne croyez pas que je vous outrage par une criminelle espérance. Je serai malheureux, je le sais; mais mes souffrances me seront chères; elles me prouveront l'excès de mon amour; c'est à vos pieds, c'est dans votre sein que je déposerai mes peines. J'y puiserai des forces pour souffrir de nouveau; j'y trouverai la bonté compatissante, et je me croirai consolé, parce que vous m'aurez plaint. Ô vous que j'adore! écoutez-moi, plaignez-moi, secourez-moi!" Cependant j'étais à ses genoux, et je serrais ses mains dans les miennes: mais elle, les dégageant tout à coup, et les croisant sur ses yeux avec l'expression du désespoir: "Ah! malheureuse! s'écria-t-elle; puis elle fondit en larmes. Par bonheur je m'étais livré à tel point, que je pleurais aussi; et, reprenant ses mains, je les baignais de pleurs. Cette précaution était bien nécessaire; car elle était si occupée de sa douleur, qu'elle ne se serait pas aperçue de la mienne, si je n'avais pas trouvé ce moyen de l'en avertir. J'y gagnai de plus de considérer à loisir cette charmante figure, embellie encore par l'attrait puissant des larmes. Ma tête s'échauffait, et j'étais si peu maître de moi, que je fus tenté de profiter de ce moment."
Pierre Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 – 5 september 1803) La marquise de Merteuil (Glenn Close) en vicomte de Valmont (John Malkovich) in een Amrtikaans-Britse verfilming uit 1988
Uit:Pindakaas (Gesprek met door Joost Niemöller over zijn boek Vienna-BeHa)
'De stad Wenen - Vienna - is van belang omdat daar het begin van de ontspanning ligt tussen Oost en West - het boek gaat over de relatie Nederland-Rusland. Het woord "wenen" of "huilen" is bovendien belangrijk voor het werk van Bas Jan Ader. De beroemde foto waarop hij huilt is het begin van zijn beruchte val-installaties. Het woord voor "ader" luidt in het Russisch "vjena", en dat schrijf je als "BeHa". Ik wilde iets met een taal doen die niet direct verwant is aan het Nederlands. Ik merkte dat het succes van mijn mede-dichters, met name dat van Joost Zwagerman, puur gericht was op het Hollandse verhaal. Daardoor was dat werk niet in staat om diepere tonen aan te roeren. Alleen een dichter als Pieter Boskma had die diepere tonen. Dat is ook een Fries, net als ik. Zwagerman schreef in zijn essaybundel Collega's van God: Dalstra is geen belangrijke dichter. Hij spelt anders, schrijft woorddelen als letters. Alle klanken in mijn gedichten die rijmen op "acht" heb ik gemarkeerd als "8", om te benadrukken dat het germanismen zijn. Hetzelfde deed ik met het Franse "er", dat ik als "R" ben gaan schrijven. En het Engelse "sea" als "c". Ik wilde dus alle rijmklanken die uit de omringende talen komen, isoleren. Zwagerman voerde dat terug op de rap en dat kunnen we literair niet serieus nemen, volgens hem, dus zal Dalstra altijd een obscure naam blijven binnen de Nederlandse poëzie.”
De Amerikaanse schrijver Nic Pizzolatto werd geboren op 18 oktober 1975 in New Orleans, Louisiana. Pizzolatto komt uit een arm, katholiek en Italiaans arbeidersgezin. Op de leeftijd van vijf jaar, verhuisde het gezin naar Lake Charles in het westen van Louisiana, waar hij in 1993 zijn middelbare schooldiploma behaalde aan deSt. Louis Catholic High School . Met de steun van een beurs was hij in staat te studeren aan de Louisiana State University en hij behaalde het Bachelor of Arts (BA) in Engels en filosofie. Daarna verhuisde hij naar Austin, Texas, waar hij werkte in verschillende beroepen. Hij studeerde aan de Universiteit van Arkansas, waar hij afstudeerde met een Master of Fine Arts (MFA) in het jaar 2005. Pizzolattos eerste publicaties waren twee korte verhalen die werden gepubliceerd in het tijdschrift Atlantic Monthly. Hij publiceerde in 2006 en 2009 nog meer korte verhalen en doceerde tot 2010 aan de Universiteit van North Carolina in Chapel Hill, de Universiteit van Chicago en de DePauw University in Greencastle (Indiana) de vakken fiction en letterkunde. 2010. Na de publicatie van zijn roman “Galveston” verhuisde hij met zijn vrouw en dochter naar Ojai in Californië, waar hij zich sindsdien alleen maar aan het schrijven wijdt. Als scenarioschrijver werd Pizzolatto in 2011 bekend door de crimeserie voor televisie “The Killing”, in 2014 gevolgd door de tv-scenario's voor “True Detective”, waarbij hij ook als co-producer betrokken was. Het tweede seizoen van “True Detective” kwam met nieuwe spelers en nieuwe peronages in juni 2015 bij HBO op het scherm.
Uit: Galveston
“A doctor took pictures of my lungs. They were full of snow flurries. When I walked out the office all the people in the waiting room looked grateful they weren't me. Certain things you can see in a person's face. I'd felt something was wrong because days before I had chased a guy up two flights of stairs and I'd had trouble breathing, like there was a barbell on my chest. I'd been drinking pretty hard for a couple weeks, but I knew it was more than that. I'd gotten so angry about the sudden pain that I broke the man's hand. He spat teeth and complained to Stan that he thought it was excessive. But that's why they've always given me work. Because I'm excessive. I told Stan about the chest pains and he sent me to a doctor who was into him for forty large. Outside the doctor's office now I took the cigarettes from my jacket and started to crush the pack in my hands, but I decided this was no time to quit. I lit one up there on the sidewalk but it didn't taste good and the smoke made me think of cotton fibers weaving through my chest. Buses and cars cruised slow and daylight flashed off their glass and chrome. Behind my sunglasses it was kind of like I was at the bottom of the sea and the vehicles were fish. I imagined a much darker, cooler place, and the fish became shadows. A horn jolted me awake. I'd started to step off the curb. I flagged down a taxi. I was thinking about Loraine, a girl I'd once dated, and how one night I'd stayed up talking with her till dawn on a beach in Galveston, from a spot where we could watch the plump white exhaust from oil refineries unroll in the distance like a road into the sun. That would have been ten, eleven years ago. She was always too young for me, I guess. Even before the X-rays I was already foul with anger because the woman I had thought of as my girlfriend, Carmen, had started sleeping with my boss, Stan Ptitko. I was on my way to meet him at his bar. Not much point today. But you don't stop being who you are just because there's a blizzard of soap chips in your chest. There's no getting out alive, but you hope to avoid a deadline. I wasn't going to tell Stan or Angelo or Lou about my lungs. I didn't want them hanging out at the bar, talking about me when I wasn't there. Laughing.”
“Het was misschien door het grote, verzwegen saamhorigheids gevoel tussen hem en de kat, dat hij uitsluitend op dit kleine wezen het opwekken van angst actief beproefde. Ware dit niet te overdreven geweest, men had van zelfkwelling kunnen spreken; maar het meest geleek het nog op gewone baldadigheid, zucht om wat te 'doen'. Een andere reden was ongetwijfeld, dat de poes Mimi, die hij vrijwel van zijn geboorte af gekend had, niet genoeg met hem meeleefde naar zijn zin. Wanneer hij haar met veel moeite het rood gestikte dekentje van het paard omgedrapeerd had, liep ze weg om in de vensterbank naar mussen te gaan loeren, en het dekentje viel op de grond. Uit nijdigheid begon hij dan met iets, dat een toeschouwer waarschijnlijk gebrandmerkt zou hebben als laf geterg, grote, veerkrachtige danspassen heen en weer door de kamer, de handen bezwerend in de hoogte, en af en toe een fikse bokkesprong; geluid en waren er niet bij nodig. Onmiddellijk gingen de katteogen wijd open, de zwarte streepjes werden rond, en dan wipte ze al gauw van de vensterbank of de stoel om zich in een hoek te verbergen, waar ze in elkaar kromp en angstig blies, wanneer hij dicht bij haar kwam, luchtig dansend of hij van de prins geen kwaad wist. Hij deed het niet vaak, en altijd als hij alleen met haar in de kamer was, niet uit vrees voor straf, maar omdat hij niet wilde, dat iemand ter wereld aan zijn grote liefde voor Mimi twijfelen zou. Men kon zich licht verbeelden, dat ze samen een heerlijk opwindend spel speelden, ten overstaan van de andere dieren. Maar in werkelijkheid gedroeg Mimi zich niet veel anders dan toen ze pas van de melkboer was gekomen, als een schuw, opgejaagd poesje, dat zich op de onmogelijkste plaatsen verstopte. Eerst toen hij zich dit verhaal weer herinnerde staakte hij zijn intieme angstoefeningen met de kat.”
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Het jongetje Vestdijk, omstreeks 1905
„…er wollte mit sich sprechen, aber er konnte, er wagte kaum zu atmen, das Biegen seines Fußes tönte wie Donner unter ihm, er mußte sich niedersetzen; es faßte ihn eine namenlose Angst in diesem Nichts, er war im Leeren, er riß sich auf und flog den Abhang hinunter. Es war finster geworden, Himmel und Erde verschmolzen in Eins. Es war als ginge ihm was nach, und als müsse ihn was Entsetzliches erreichen, etwas das Menschen nicht ertragen können, als jage der Wahnsinn auf Rossen hinter ihm. Endlich hörte er Stimmen, er sah Lichter, es wurde ihm leichter, man sagte ihm, er hätte noch eine halbe Stunde nach Waldbach. Er ging durch das Dorf, die Lichter schienen durch die Fenster, er sah hinein im Vorbeigehen, Kinder am Tische, alte Weiber, Mädchen, Alles ruhige, stille Gesichter, es war ihm als müsse das Licht von ihnen ausstrahlen, es ward ihm leicht, er war bald in Waldbach im Pfarrhause. Man saß am Tische, er hinein; die blonden Locken hingen ihm um das bleiche Gesicht, es zuckte ihm in den Augen und um den Mund, seine Kleider waren zerrissen. Oberlin hieß ihn willkommen, er hielt ihn für einen Handwerker. »Sein Sie mir willkommen, obschon Sie mir unbekannt.« – Ich bin ein Freund von ... und bringe Ihnen Grüße von ihm. »Der Name, wenn's beliebt« ... Lenz. »Ha, ha, ha, ist er nicht gedruckt? Habe ich nicht einige Dramen gelesen, die einem Herrn dieses Namens zugeschrieben werden?« Ja, aber belieben Sie mich nicht darnach zu beurteilen. Man sprach weiter, er suchte nach Worten und erzählte rasch, aber auf der Folter; nach und nach wurde er ruhig, das heimliche Zimmer und die stillen Gesichter, die aus dem Schatten hervortraten, das helle Kindergesicht, auf dem alles Licht zu ruhen schien und das neugierig, vertraulich aufschaute, bis zur Mutter, die hinten im Schatten engelgleich stille saß. Er fing an zu erzählen, von seiner Heimat; er zeichnete allerhand Trachten, man drängte sich teilnehmend um ihn, er war gleich zu Haus, sein blasses Kindergesicht, das jetzt lächelte, sein lebendiges Erzählen; er wurde ruhig, es war ihm als träten alte Gestalten, vergessene Gesichter wieder aus dem Dunkeln, alte Lieder wachten auf, er war weg, weit weg.“
Georg Büchner(17 oktober 1813 - 19 februari 1837) Barnaby Metschurat als moderne Lenz in de tv-film “Lenz” uit 2009
"I do beg your pardon, I was absorbed in the curve of your ear-lobes." "I was suggesting dinner, sir," said Supple, flipping a half-hunter watch from his waistcoat. "To celebrate the successful conclusion of me picture." "I should be delighted," I lied. "But I feel it only right to warn you that I have a peculiar horror of artichokes." The Honourable Everard Supple rose from the doubtful Louis Quinze into which I'd plonked him, sending a whisper of paint-flakes to the dust-sheeted floor. "We might try me club, then," he suggested, brushing the sleeve of his frock-coat. "Or do you have somewhere you artistic-types favour?" I rose and ran one of my long, bony hands through my hair. They are long, white and bony, I cannot deny it, but very fine. Waistcoat and face flecked with paint, I shrugged. "As a matter of fact, I do," I said. "Charming little spot in Rosebery Avenue. Come back at eight and we'll drive over." So saying, I suddenly turned the easel on its squeaking castors, revealing the portrait to the golden light washing through the skylight. "Behold! Your immortality!" Supple creaked forward on his expensive boots and fixed a monocle, rather unnecessarily, into the orbit of his false eye. He frowned, cocked his head to left and right and grimaced. "Well, I suppose you get what you pay for, eh, Mr Box?" My name is Lucifer Box, but I imagine you know that. Whether these scribblings eventually form the core of my memoirs or are found secreted in oilskin wrappers at the bottom of a lavatory cistern years after my demise, I have no doubt that, by the time you read this, I will be most terribly famous."
Uit: Fünf Stunden mit Mario (Vertaald door Fritz Rudolf Fries)
„Nachdem Carmen die Tür hinter dem letzten Besucher geschlossen hat, lehnt sie den Nacken leicht gegen die Wand, bis sie die Kühle der Fläche spürt und wie geblendet ein paarmal mit den Augen blinzelt. Ihre rechte Hand schmerzt, und die Lippen sind geschwollen von den vielen Küssen. Und weil ihr nichts Besseres einfällt, sagt sie, was sie seit dem frühen Morgen immer wieder gesagt hat: »Ich kann es noch immer nicht glauben, weißt du, Valen. Ich kann mich mit dem Gedanken einfach nicht vertraut machen.« Valen nimmt behutsam Carmens Hand und zieht sie, die keinen Widerstand leistet, hinter sich her, den Flur entlang in ihr Zimmer. »Du solltest ein wenig schlafen, Menchu. Ich finde es schön, daß du so gefaßt bist, aber täusch dich nicht, meine Liebe, das ist nur äußerlich. Das geschieht immer. Die Nerven sind es, die dich nicht zur Ruhe kommen lassen. Morgen wirst du es merken.« Carmen setzt sich auf den Rand des großen Bettes und zieht sich gehorsam die Schuhe aus, zuerst den rechten, den sie mit der Spitze des linken wegstößt, dann den anderen. Valentina hilft ihr, sich hinzulegen, und faltet die Steppdecke zu einem Dreieck zusammen, so daß sie den Körper von der Taille bis zu den Füßen bedeckt. Bevor Carmen die Augen schließt, sagt sie mit einem Mal unruhig: »Schlafen, nein, Valen, nicht schlafen. Ich muß bei ihm sein. Es ist die letzte Nacht. Du weißt es.«
O Rosen, die mit Ruhme Ihr prangt in Duft und Licht, Ich bin die Sonnenblume, Und ich beneid' euch nicht.
Des Falters flatternd Kosen, Die Lieder im Gesträuch, Der Menschen Lob, ihr Rosen, Wie gerne gönn' ich's euch!
Mir schafft es volle G'nüge, Vom Himmelstau getränkt In meines Liebsten Züge Zu schauen still versenkt.
Zum Sonnenjüngling richte Das Haupt ich früh und spät Und nähre mich vom Lichte, Das sein Gelock umweht.
Mein Auge bleibt dem Hohen Auch dann noch zugekehrt, Wenn er mit heil'gen Lohen Zuletzt mich selbst verzehrt.
O sprecht, wie ließ' erwerben Sich köstlicher Geschick, Als so dahinzusterben Sanft an des Lieblings Blick!
Drum blüht in eurem Ruhme, Ihr Rosen wonniglich! Ich bin die Sonnenblume, Und selig bin auch ich.
Herbstlieder - III
Es schleicht um Busch und Halde Der Sonnenstrahl so matt, Im herbstlich stillen Walde Fällt langsam Blatt um Blatt. Die Welt versinkt in Todesruh', Was ist's denn mehr? Auch du, auch du, Mein Herz, du findest balde Die rechte Lagerstatt.
Du brachst am Lebenssteige Die Früchte, die er bot, Der Jugend Rosenzweige, Der Minne Himmelsbrot. Doch endlich wird des Windes Raub Die letzte Lieb, das letzte Laub - So neige dich, o neige Dich lächelnd in den Tod.