Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-10-2015
Terry McMillan, Wendy Wasserstein, Rick Moody, Pierre Choderlos de Laclos, Koos Dalstra
“When ain't nobody there but him (which ain't often 'cause he can't stand being by hisself more than a few hours), he do crossword puzzles. Hard ones. And he good at it. These he do finish. And from what I gather, he done let hundreds of women walk through his revolving door for a day or two but then all he do is complain about Donnetta, his ex-wife, who he ain't been married to now going on six years, so most of 'em don't come back. And don't let him get a buzz going. Every other word outta his mouth is Donnetta. He talk about her like they just got divorced yesterday. "She wanted a perfect man," he claimed, or, "I almost killed myself trying to please that woman." But even though Donnetta was a little slow, she was nice, decent. After I'd left Cecil for the third time, I stayed with 'em for close to a month. By the second week, I was almost ready for the loony bin. First off, Donnetta couldn't cook nothing worth eating; she wasn't exactly Oprah when it came to having a two-way conversation; cleaning house was at the bottom of her things-to-do list; and that boy needed his ass beat at least twice a day but she only believed in that white folks' "time-out" mess. She didn't have as much sense as a Christmas turkey, and how you supposed to lead a child down a path when you lost your damnself? »
“Samantha and Jil shared a laugh and sat down. Frankie followed them while silently sizing up her fellow guest. She hated herself for so easily categorizing people, but she was after all a scientist, and methodology had to start somewhere. As Jil Taillou reached for an olive, Frankie decided he was definitely gay, on the board of City Opera, well read, and actually from Brooklyn. Nobody's real name is Jil Taillou, especially if they worked at Sotheby's. Plus anyone with that kind of untraceable Middle European accent most likely studied French at Midwood High in Brooklyn. At this point in her life, Frankie wished all her hosts would stop inviting an extra man to dinner for her. She frankly would prefer not having the illusion of an escort. Besides, these men were always decidedly unavailable but full of opinions, gossip, and connections. But every hostess she knew insisted on an even number of boy-girl seating. Frankie looked forward to a time when she'd be too old for anyone to bother. "So there I was in Rome with Beatrice." Jil made the point of using the Italian pronunciation. "And we are supposed to fly to Beirut the next day for Amir's engagement party. And you know Mrs. Ouiss had organized the most fabulous party. But we can't go because the entire country is on strike." "Oh, the Italians are always on strike." Samantha lit a cigarette. "No, but here's the best part. We had the party in the Vatican instead." "No!" Samantha seemed riveted. "Really?" Frankie attempted to dive in. "Beatrice is related somehow to the captain of the guards who gives private tours to Barbra Streisand and Sting in the pope's closet." Samantha grinned. "I love this!"
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 – 30 januari 2006)
« McClintock, he later remarked in interviews, didn't want to be a pitching coach or a scout. Despite a preponderance of evidence to the contrary, Dave McClintock believed that there was a future in professional sport for a man with a mechanical arm. He might need to become a position player, an off-the-bench type, at least until the technology improved. He might need to warm the bench for a time. But, he believed, he need not give up the game. After all, the owners and their handpicked commissioner had already determined that they could not keep ahead of the advances taking place in the demimonde of stealth performance enhancers. What was working well for athletes of the Sino-Indian Economic Compact could work for NAFTA athletes as well. It was impractical to think otherwise. Like Rosa Parks before him, McClintock saw the future clearly and knew. What was a mechanical arm but an elaborate kind of performance enhancement? Sport is entertainment, he observed in his diary entries from the hospital. Sport is not devoted to an idealized human body. Sport is not about winning, and it is not about some masculine pie-in-the-sky notion of heroism and team play. Sport is like breathing fire onstage or spitting up blood while wearing a latex devil's mask. McClintock, with the cooperation of his agent, Phil Blank, convened a press conference on the day of his release from the Hospital for Special Surgical Interventions. Only a handful of reporters showed, and only one of them wrote a feature, but what this pimply hack from MLB.com discovered was a charming, upbeat, marketable ballplayer with a titanium arm, who, while grinning his relentlessly upbeat grin, waved aloft his bionic, or perhaps cybernetic, appendage and said, "I bet I can hit sixty-five homers a year with this thing!"
« Où vous croyez voir une action louable, je ne cherchais qu'un moyen de plaire. Je n'étais, puisqu'il faut le dire, que le faible agent de la Divinité que j'adore. (Ici elle voulut m'interrompre; mais je ne lui en donnai pas le temps.) Dans ce moment même, ajoutai-je, mon secret ne m'échappe que par faiblesse. Je m'étais promis de vous le taire; je me faisais un bonheur de rendre à vos vertus comme à vos appas un hommage pur que vous ignoreriez toujours; mais, incapable de tromper, quand j'ai sous les yeux l'exemple de la candeur, je n'aurai point à me reprocher avec vous une dissimulation coupable. "Ne croyez pas que je vous outrage par une criminelle espérance. Je serai malheureux, je le sais; mais mes souffrances me seront chères; elles me prouveront l'excès de mon amour; c'est à vos pieds, c'est dans votre sein que je déposerai mes peines. J'y puiserai des forces pour souffrir de nouveau; j'y trouverai la bonté compatissante, et je me croirai consolé, parce que vous m'aurez plaint. Ô vous que j'adore! écoutez-moi, plaignez-moi, secourez-moi!" Cependant j'étais à ses genoux, et je serrais ses mains dans les miennes: mais elle, les dégageant tout à coup, et les croisant sur ses yeux avec l'expression du désespoir: "Ah! malheureuse! s'écria-t-elle; puis elle fondit en larmes. Par bonheur je m'étais livré à tel point, que je pleurais aussi; et, reprenant ses mains, je les baignais de pleurs. Cette précaution était bien nécessaire; car elle était si occupée de sa douleur, qu'elle ne se serait pas aperçue de la mienne, si je n'avais pas trouvé ce moyen de l'en avertir. J'y gagnai de plus de considérer à loisir cette charmante figure, embellie encore par l'attrait puissant des larmes. Ma tête s'échauffait, et j'étais si peu maître de moi, que je fus tenté de profiter de ce moment."
Pierre Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 – 5 september 1803) La marquise de Merteuil (Glenn Close) en vicomte de Valmont (John Malkovich) in een Amrtikaans-Britse verfilming uit 1988
Uit:Pindakaas (Gesprek met door Joost Niemöller over zijn boek Vienna-BeHa)
'De stad Wenen - Vienna - is van belang omdat daar het begin van de ontspanning ligt tussen Oost en West - het boek gaat over de relatie Nederland-Rusland. Het woord "wenen" of "huilen" is bovendien belangrijk voor het werk van Bas Jan Ader. De beroemde foto waarop hij huilt is het begin van zijn beruchte val-installaties. Het woord voor "ader" luidt in het Russisch "vjena", en dat schrijf je als "BeHa". Ik wilde iets met een taal doen die niet direct verwant is aan het Nederlands. Ik merkte dat het succes van mijn mede-dichters, met name dat van Joost Zwagerman, puur gericht was op het Hollandse verhaal. Daardoor was dat werk niet in staat om diepere tonen aan te roeren. Alleen een dichter als Pieter Boskma had die diepere tonen. Dat is ook een Fries, net als ik. Zwagerman schreef in zijn essaybundel Collega's van God: Dalstra is geen belangrijke dichter. Hij spelt anders, schrijft woorddelen als letters. Alle klanken in mijn gedichten die rijmen op "acht" heb ik gemarkeerd als "8", om te benadrukken dat het germanismen zijn. Hetzelfde deed ik met het Franse "er", dat ik als "R" ben gaan schrijven. En het Engelse "sea" als "c". Ik wilde dus alle rijmklanken die uit de omringende talen komen, isoleren. Zwagerman voerde dat terug op de rap en dat kunnen we literair niet serieus nemen, volgens hem, dus zal Dalstra altijd een obscure naam blijven binnen de Nederlandse poëzie.”
De Amerikaanse schrijver Nic Pizzolatto werd geboren op 18 oktober 1975 in New Orleans, Louisiana. Pizzolatto komt uit een arm, katholiek en Italiaans arbeidersgezin. Op de leeftijd van vijf jaar, verhuisde het gezin naar Lake Charles in het westen van Louisiana, waar hij in 1993 zijn middelbare schooldiploma behaalde aan deSt. Louis Catholic High School . Met de steun van een beurs was hij in staat te studeren aan de Louisiana State University en hij behaalde het Bachelor of Arts (BA) in Engels en filosofie. Daarna verhuisde hij naar Austin, Texas, waar hij werkte in verschillende beroepen. Hij studeerde aan de Universiteit van Arkansas, waar hij afstudeerde met een Master of Fine Arts (MFA) in het jaar 2005. Pizzolattos eerste publicaties waren twee korte verhalen die werden gepubliceerd in het tijdschrift Atlantic Monthly. Hij publiceerde in 2006 en 2009 nog meer korte verhalen en doceerde tot 2010 aan de Universiteit van North Carolina in Chapel Hill, de Universiteit van Chicago en de DePauw University in Greencastle (Indiana) de vakken fiction en letterkunde. 2010. Na de publicatie van zijn roman “Galveston” verhuisde hij met zijn vrouw en dochter naar Ojai in Californië, waar hij zich sindsdien alleen maar aan het schrijven wijdt. Als scenarioschrijver werd Pizzolatto in 2011 bekend door de crimeserie voor televisie “The Killing”, in 2014 gevolgd door de tv-scenario's voor “True Detective”, waarbij hij ook als co-producer betrokken was. Het tweede seizoen van “True Detective” kwam met nieuwe spelers en nieuwe peronages in juni 2015 bij HBO op het scherm.
Uit: Galveston
“A doctor took pictures of my lungs. They were full of snow flurries. When I walked out the office all the people in the waiting room looked grateful they weren't me. Certain things you can see in a person's face. I'd felt something was wrong because days before I had chased a guy up two flights of stairs and I'd had trouble breathing, like there was a barbell on my chest. I'd been drinking pretty hard for a couple weeks, but I knew it was more than that. I'd gotten so angry about the sudden pain that I broke the man's hand. He spat teeth and complained to Stan that he thought it was excessive. But that's why they've always given me work. Because I'm excessive. I told Stan about the chest pains and he sent me to a doctor who was into him for forty large. Outside the doctor's office now I took the cigarettes from my jacket and started to crush the pack in my hands, but I decided this was no time to quit. I lit one up there on the sidewalk but it didn't taste good and the smoke made me think of cotton fibers weaving through my chest. Buses and cars cruised slow and daylight flashed off their glass and chrome. Behind my sunglasses it was kind of like I was at the bottom of the sea and the vehicles were fish. I imagined a much darker, cooler place, and the fish became shadows. A horn jolted me awake. I'd started to step off the curb. I flagged down a taxi. I was thinking about Loraine, a girl I'd once dated, and how one night I'd stayed up talking with her till dawn on a beach in Galveston, from a spot where we could watch the plump white exhaust from oil refineries unroll in the distance like a road into the sun. That would have been ten, eleven years ago. She was always too young for me, I guess. Even before the X-rays I was already foul with anger because the woman I had thought of as my girlfriend, Carmen, had started sleeping with my boss, Stan Ptitko. I was on my way to meet him at his bar. Not much point today. But you don't stop being who you are just because there's a blizzard of soap chips in your chest. There's no getting out alive, but you hope to avoid a deadline. I wasn't going to tell Stan or Angelo or Lou about my lungs. I didn't want them hanging out at the bar, talking about me when I wasn't there. Laughing.”
“Het was misschien door het grote, verzwegen saamhorigheids gevoel tussen hem en de kat, dat hij uitsluitend op dit kleine wezen het opwekken van angst actief beproefde. Ware dit niet te overdreven geweest, men had van zelfkwelling kunnen spreken; maar het meest geleek het nog op gewone baldadigheid, zucht om wat te 'doen'. Een andere reden was ongetwijfeld, dat de poes Mimi, die hij vrijwel van zijn geboorte af gekend had, niet genoeg met hem meeleefde naar zijn zin. Wanneer hij haar met veel moeite het rood gestikte dekentje van het paard omgedrapeerd had, liep ze weg om in de vensterbank naar mussen te gaan loeren, en het dekentje viel op de grond. Uit nijdigheid begon hij dan met iets, dat een toeschouwer waarschijnlijk gebrandmerkt zou hebben als laf geterg, grote, veerkrachtige danspassen heen en weer door de kamer, de handen bezwerend in de hoogte, en af en toe een fikse bokkesprong; geluid en waren er niet bij nodig. Onmiddellijk gingen de katteogen wijd open, de zwarte streepjes werden rond, en dan wipte ze al gauw van de vensterbank of de stoel om zich in een hoek te verbergen, waar ze in elkaar kromp en angstig blies, wanneer hij dicht bij haar kwam, luchtig dansend of hij van de prins geen kwaad wist. Hij deed het niet vaak, en altijd als hij alleen met haar in de kamer was, niet uit vrees voor straf, maar omdat hij niet wilde, dat iemand ter wereld aan zijn grote liefde voor Mimi twijfelen zou. Men kon zich licht verbeelden, dat ze samen een heerlijk opwindend spel speelden, ten overstaan van de andere dieren. Maar in werkelijkheid gedroeg Mimi zich niet veel anders dan toen ze pas van de melkboer was gekomen, als een schuw, opgejaagd poesje, dat zich op de onmogelijkste plaatsen verstopte. Eerst toen hij zich dit verhaal weer herinnerde staakte hij zijn intieme angstoefeningen met de kat.”
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Het jongetje Vestdijk, omstreeks 1905
„…er wollte mit sich sprechen, aber er konnte, er wagte kaum zu atmen, das Biegen seines Fußes tönte wie Donner unter ihm, er mußte sich niedersetzen; es faßte ihn eine namenlose Angst in diesem Nichts, er war im Leeren, er riß sich auf und flog den Abhang hinunter. Es war finster geworden, Himmel und Erde verschmolzen in Eins. Es war als ginge ihm was nach, und als müsse ihn was Entsetzliches erreichen, etwas das Menschen nicht ertragen können, als jage der Wahnsinn auf Rossen hinter ihm. Endlich hörte er Stimmen, er sah Lichter, es wurde ihm leichter, man sagte ihm, er hätte noch eine halbe Stunde nach Waldbach. Er ging durch das Dorf, die Lichter schienen durch die Fenster, er sah hinein im Vorbeigehen, Kinder am Tische, alte Weiber, Mädchen, Alles ruhige, stille Gesichter, es war ihm als müsse das Licht von ihnen ausstrahlen, es ward ihm leicht, er war bald in Waldbach im Pfarrhause. Man saß am Tische, er hinein; die blonden Locken hingen ihm um das bleiche Gesicht, es zuckte ihm in den Augen und um den Mund, seine Kleider waren zerrissen. Oberlin hieß ihn willkommen, er hielt ihn für einen Handwerker. »Sein Sie mir willkommen, obschon Sie mir unbekannt.« – Ich bin ein Freund von ... und bringe Ihnen Grüße von ihm. »Der Name, wenn's beliebt« ... Lenz. »Ha, ha, ha, ist er nicht gedruckt? Habe ich nicht einige Dramen gelesen, die einem Herrn dieses Namens zugeschrieben werden?« Ja, aber belieben Sie mich nicht darnach zu beurteilen. Man sprach weiter, er suchte nach Worten und erzählte rasch, aber auf der Folter; nach und nach wurde er ruhig, das heimliche Zimmer und die stillen Gesichter, die aus dem Schatten hervortraten, das helle Kindergesicht, auf dem alles Licht zu ruhen schien und das neugierig, vertraulich aufschaute, bis zur Mutter, die hinten im Schatten engelgleich stille saß. Er fing an zu erzählen, von seiner Heimat; er zeichnete allerhand Trachten, man drängte sich teilnehmend um ihn, er war gleich zu Haus, sein blasses Kindergesicht, das jetzt lächelte, sein lebendiges Erzählen; er wurde ruhig, es war ihm als träten alte Gestalten, vergessene Gesichter wieder aus dem Dunkeln, alte Lieder wachten auf, er war weg, weit weg.“
Georg Büchner(17 oktober 1813 - 19 februari 1837) Barnaby Metschurat als moderne Lenz in de tv-film “Lenz” uit 2009
"I do beg your pardon, I was absorbed in the curve of your ear-lobes." "I was suggesting dinner, sir," said Supple, flipping a half-hunter watch from his waistcoat. "To celebrate the successful conclusion of me picture." "I should be delighted," I lied. "But I feel it only right to warn you that I have a peculiar horror of artichokes." The Honourable Everard Supple rose from the doubtful Louis Quinze into which I'd plonked him, sending a whisper of paint-flakes to the dust-sheeted floor. "We might try me club, then," he suggested, brushing the sleeve of his frock-coat. "Or do you have somewhere you artistic-types favour?" I rose and ran one of my long, bony hands through my hair. They are long, white and bony, I cannot deny it, but very fine. Waistcoat and face flecked with paint, I shrugged. "As a matter of fact, I do," I said. "Charming little spot in Rosebery Avenue. Come back at eight and we'll drive over." So saying, I suddenly turned the easel on its squeaking castors, revealing the portrait to the golden light washing through the skylight. "Behold! Your immortality!" Supple creaked forward on his expensive boots and fixed a monocle, rather unnecessarily, into the orbit of his false eye. He frowned, cocked his head to left and right and grimaced. "Well, I suppose you get what you pay for, eh, Mr Box?" My name is Lucifer Box, but I imagine you know that. Whether these scribblings eventually form the core of my memoirs or are found secreted in oilskin wrappers at the bottom of a lavatory cistern years after my demise, I have no doubt that, by the time you read this, I will be most terribly famous."
Uit: Fünf Stunden mit Mario (Vertaald door Fritz Rudolf Fries)
„Nachdem Carmen die Tür hinter dem letzten Besucher geschlossen hat, lehnt sie den Nacken leicht gegen die Wand, bis sie die Kühle der Fläche spürt und wie geblendet ein paarmal mit den Augen blinzelt. Ihre rechte Hand schmerzt, und die Lippen sind geschwollen von den vielen Küssen. Und weil ihr nichts Besseres einfällt, sagt sie, was sie seit dem frühen Morgen immer wieder gesagt hat: »Ich kann es noch immer nicht glauben, weißt du, Valen. Ich kann mich mit dem Gedanken einfach nicht vertraut machen.« Valen nimmt behutsam Carmens Hand und zieht sie, die keinen Widerstand leistet, hinter sich her, den Flur entlang in ihr Zimmer. »Du solltest ein wenig schlafen, Menchu. Ich finde es schön, daß du so gefaßt bist, aber täusch dich nicht, meine Liebe, das ist nur äußerlich. Das geschieht immer. Die Nerven sind es, die dich nicht zur Ruhe kommen lassen. Morgen wirst du es merken.« Carmen setzt sich auf den Rand des großen Bettes und zieht sich gehorsam die Schuhe aus, zuerst den rechten, den sie mit der Spitze des linken wegstößt, dann den anderen. Valentina hilft ihr, sich hinzulegen, und faltet die Steppdecke zu einem Dreieck zusammen, so daß sie den Körper von der Taille bis zu den Füßen bedeckt. Bevor Carmen die Augen schließt, sagt sie mit einem Mal unruhig: »Schlafen, nein, Valen, nicht schlafen. Ich muß bei ihm sein. Es ist die letzte Nacht. Du weißt es.«
O Rosen, die mit Ruhme Ihr prangt in Duft und Licht, Ich bin die Sonnenblume, Und ich beneid' euch nicht.
Des Falters flatternd Kosen, Die Lieder im Gesträuch, Der Menschen Lob, ihr Rosen, Wie gerne gönn' ich's euch!
Mir schafft es volle G'nüge, Vom Himmelstau getränkt In meines Liebsten Züge Zu schauen still versenkt.
Zum Sonnenjüngling richte Das Haupt ich früh und spät Und nähre mich vom Lichte, Das sein Gelock umweht.
Mein Auge bleibt dem Hohen Auch dann noch zugekehrt, Wenn er mit heil'gen Lohen Zuletzt mich selbst verzehrt.
O sprecht, wie ließ' erwerben Sich köstlicher Geschick, Als so dahinzusterben Sanft an des Lieblings Blick!
Drum blüht in eurem Ruhme, Ihr Rosen wonniglich! Ich bin die Sonnenblume, Und selig bin auch ich.
Herbstlieder - III
Es schleicht um Busch und Halde Der Sonnenstrahl so matt, Im herbstlich stillen Walde Fällt langsam Blatt um Blatt. Die Welt versinkt in Todesruh', Was ist's denn mehr? Auch du, auch du, Mein Herz, du findest balde Die rechte Lagerstatt.
Du brachst am Lebenssteige Die Früchte, die er bot, Der Jugend Rosenzweige, Der Minne Himmelsbrot. Doch endlich wird des Windes Raub Die letzte Lieb, das letzte Laub - So neige dich, o neige Dich lächelnd in den Tod.
„WILLY: No, I see everything. I came back ten miles an hour. It took me nearly four hours from Yonkers. LINDA (resigned):Well, you’ll just have to take a rest, Willy, you can’t continue this way. WILLY: I just got back from Florida. LINDA: But you didn’t rest your mind. Your mind is overactive, and the mind is what counts, dear. WILLY: I’ll start out in the morning. Maybe I’ll feel better in the morning. (She is taking off his shoes.) These goddam arch sup-ports are killing me. LINDA: Take an aspirin. Should I get you an aspirin? It’ll soothe you. WILLY (with wonder): I was driving along, you understand? And I was fine. I was even observing the scenery. You can imagine, me looking at scenery, on the road every week of my life. But it’s so beautiful up there, Linda, the trees are so thick, and the sun is warm. I opened the windshield and just let the warm air bathe over me. And then all of a sudden I’m goin’ off the road! I’m tellin’ya, I absolutely forgot I was driving. If I’d’ve gone the other way over the white line I might’ve killed somebody. So I went on again — and five minutes later I’m dreamin’ again, and I nearly... (He presses two fingers against his eyes.) I have such thoughts, I have such strange thoughts. LINDA: Willy, dear. Talk to them again. There’s no reason why you can’t work in New York. WILLY: They don’t need me in New York. I’m the New England man. I’m vital in New England. LINDA: But you’re sixty years old. They can’t expect you to keep travelling every week. WILLY: I’ll have to send a wire to Portland. I’m supposed to see Brown and Morrison tomorrow morning at ten o’clock to show the line. Goddammit, I could sell them! (He starts putting on his jacket.“
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) Dustin Hoffmann (Willy) en John Malkovich (Biff) in de film van Volker Schlöndorff uit 1985
Uit: Kaukasische Raben und Tauben (Vertaald door Michael Engelhard)
„Als wir uns in Richtung des unbekannten Kaukasus in Bewegung setzten, "leuchteten am Horizont die fernen Berge auf. Wir jubelten, als wir in unserem Leben die große Entdeckung machten: die Berge! Seht mal, da sind die Berge! Richtige Berge! Sie saßen wie spärliche Wolken am Himmelsrand, doch es zeigte sich, wir hatten bis dorthin mehrere Tage und Nächte zu fahren!" Das ist ein Zitat aus meinem Buch Schlief ein goldnes Wölkchen. Aber in meinem Leben war es genauso, als man uns, obdachlose Kinder, im Jahre 1944 in den Kaukasus brachte, um uns in der Leere anzusiedeln, die nach Stalins Vertreibung der kaukasischen Völker, darunter der Tschetschenen, entstanden sein sollte. Aber in den Bergen wurde weiter gekämpft. Damals, als wir sie fröhlich grüßten, konnten wir nicht wissen, dass wir in den Ofen des Krieges geraten und mehrere von uns ums Leben kommen sollten. Wir schauten auf den Kaukasus mit den Augen der Schulautoren: Puschkin, Lermontow, Tolstoj. Alles kam uns romantisch vor. Puschkin hatte an seinen Bruder geschrieben: "Schade, dass Du diese wunderschöne Bergkette nicht gesehen hast, ihre mit Eis bedeckten Spitzen, die in der Morgenröte als bunte und bewegungslose Wolken erscheinen." Und angesichts des Ararat: "Gierig schaute ich auf diesen biblischen Berg, sah die an seiner Spitze angelegte Arche in der Hoffnung auf erneuertes Leben, sah einen fliegenden Raben und eine Taube als Symbole der Hinrichtung und Versöhnung." Rabe und Taube, das heißt Militärs und Zivilisten, Soldaten und Ackerbauern, Generäle und Aufklärer haben im Kaukasus seit langer Zeit zusammengelebt.“
Anatoli Pristavkin (17 oktober 1931 – 11 juli 2008)
„Deshalb entschloß er sich, für die Kleewiese etwas zu tun. Abends sagte jemand: »Schön ist der Überzieher des . . .« – »Nein«, rief der Dichter, »schön ist die Bergwiese!« Er belegte sie für seine Begeisterung, wie man einen Platz belegt im Eisenbahnkupee. Zu Pfingsten stand die Wiese, in freie Rhythmen verwandelt, auf den Buchhändlerregalen: »Die lila Wiese«. Davon hundert Exemplare auf Bütten, handsigniert. »Die lila Wiese kann sich alle Gräser ablecken«, sagten die Leute, »daß sie solchen Erklärer und Verklärer gefunden hat.« »Ich kaufe mir noch heute eine Photographie.« »Der Kleewiese?« »Nein, des Dichters.« Mehrere Forstadjunkten zogen in die Stadt, um beim Verfasser Natur zu hören. Ein Rabe, mokant wie Raben sind, gratulierte der Wiese. »Sehr nett ist das, was Sie da über den Dichter gedichtet haben«, sagte er. Der junge Rechtsanwalt aber schenkte das Buch dem goldhaarigen Fräulein Hilde. »Ich bin ganz heiß geworden bei der Lektüre«, flüsterte sie, das Haupt an seine Schulter schmiegend. Behutsam legte der Anwalt die Hand auf die Hand des geliebten Mädchens, sagte leise des Dichters Namen, nichts sonst, wie Werther in gleicher Situation nur gesagt hatte: »Klopstock!« Gewitterwolken standen über dem Kurhaus. Die Kapelle spielte: »O Katharina«. Und der Rechtsanwalt hauchte einen Kuß auf Hildes kurz geschnittenes Haar, hinten, wo es in ganz kleinen Borsten steht und schon wieder seine natürliche Farbe zeigt.“
Alfred Polgar (17 oktober 1873 - 24 april 1955) Cover
“Es gibt für jeden von uns gute und schlechte Tage. Für Abtei¬lungsinspektor Trautmann, einen allein lebenden, bulligen Fastsechziger, war der 16. Oktober 2010 ein guter Tag. Denn da erfuhr er bei Dienstbeginn am Morgen in seinem Kommissariat – die Kriminalbeamten ließen es sich nicht nehmen, weiterhin Kriminalkommissariat Zentrum/ Ost zu sagen, obwohl die genaue Bezeichnung nach einer neuerlichen Reform Außenstelle (Ast) Zentrum/Ost lautete –, dass das längst Fällige zu Beginn des nächsten Jahres stattfinden würde. Er würde endlich zum Chefinspektor befördert werden. Das hatte ohnehin lange gedauert. Sporrer hatte Trautmann mehrfach zur Beförderung vorgeschlagen. Das war bisher immer abgelehnt, jetzt aber, aus welchen Gründen auch immer, doch bewilligt worden. Jeder altgediente Polizist wusste, dass sowohl das Innenministerium als auch die Polizeidirektionen etwas Gott¬ähnliches an sich hatten. Sie trafen immer wieder Entscheidungen, die nach kurzer Zeit wieder geändert oder rückgängig gemacht wurden. Das hieß dann in Amtsdeutsch: „aus gegebenem Anlass in den ursprünglichen Zustand zurückversetzt“. Gottes Wege und die Entscheidungen der für einen Polizisten höchsten Vorgesetzten auf Erden waren eben für Unterläufelnein Buch mit sieben Siegeln. Sie hatten nicht hinterfragt, sondern einfach gehorsamst hingenommen zu werden. Trautmann nahm daher die Nachricht mit der üblichen ausdruckslosen Miene entgegen und sagte bloß: „Aha! Na ja, bin ich halt jetzt, auf meine alten Tag, Chefinspektor. Kann man auch nichts machen.“ Aber in seinen Augen blitzte doch kurz Freude auf, während er sich eine seiner für alle anderen schauerlichen selbstgerollten Zigaretten drehte, sie anzündete und ein paar kunstvolle Rauchringe zu blasen versuchte. Um nichts in der Welt hätte er seine Freude über diese Ernennung deutlicher gezeigt. Und er fühlte auch Genugtuung darüber, wenigstens ein paar Jahre vor seiner Pensionierung doch noch befördert zu werden. Schließlich hatte er bei der Polizei mehr als sechsunddreißig Jahre abgedient, darunter rund siebenundzwanzig im Kriminaldienst. Hatte manche zunächst unlösbar scheinende Fälle doch, mehr oder weniger auf eigene Faust, geklärt und dafür Belobigungen erhalten, denen allerdings einige Verweise gegenüberstanden. Wegen eigenmächtiger Entscheidungen, Aufmüpfigkeit gegenüber Vorgesetzten und dienstwidriger Gewaltanwendung gegen Festgenommene während einer Einvernahme – wobei er bei diesen Handlungen stets das Aufnahmegerät ausgeschaltet hatte.“
Ernst Hinterberger (17 oktober 1931 – 14 mei 2012) In 1996
“Yes, despite his appearance, he was really a very complicated young man with a whole set of personalities, one inside the other like a nest of Chinese boxes. And "The Burning of Los Angeles," a picture he was soon to paint, definitely proved he had talent. He left the car at Vine Street. As he walked along, he examined the evening crowd. A great many of the people wore sports clothes which were not really sports clothes. Their sweaters, knickers, slacks, blue flannel jackets with brass buttons were fancy dress. The fat lady in the yachting cap was going shopping, not boating; the man in the Norfolk jacket and Tyrolean hat was returning, not from a mountain, but an insurance office; and the girl in slacks and sneaks with a bandanna around her head had just left a switchboard, not a tennis court. Scattered among these masquerades were people of a different type. Their clothing was somber and badly cut, bought from mail-order houses. While the others moved rapidly, darting into stores and cocktail bars, they loitered on the corners or stood with their backs to the shop windows and stared at everyone who passed. When their stare was returned, their eyes filled with hatred. At this time Tod knew very little about them except that they had come to California to die. He was determined to learn much more. They were the people he felt hemust paint. He would never again do a fat red barn, old stone wall or sturdy Nantucket fisherman. From the moment he had seen them, he had known that, despite his race, training and heritage, neither Winslow Homer nor Thomas Ryder could be his masters and he turned to Goya and Daumier.”
Nathanael West (17 oktober 1903 – 22 december 1940)
“His pencil wavered above the sales ledger, dipping toward the page as his statements increased in vigor, the pencil tip skimming the pad, then pulling up like a stunt plane, only to plunge at moments of emphasis, producing a constellation of increasingly blunt dots around the lone entry for that morning, the sale of one used copy of Land Snails of Britain by A. G. Brunt-Coppell (price: £3.50). “Take the Revolution,” he called out from the front of the bookshop. “The French see it completely differently than we do. They aren’t taught it was all chaos and Reign of Terror. For them, it was a good thing. And you can’t blame them. Knocking down the Bastille? The Declaration of Rights?” The thrust of his argument was that, when considering the French people and their rebellious spirit—well, it wasn’t clear what Fogg intended to say. He was a man who formed opinions as he spoke them, or perhaps afterward, requiring him to ramble at length to grasp what he believed. This made speech an act of discovery for him; others did not necessarily share this view. His voice resounded between bookcases, down the three steps at the rear of the shop, where his employer, Tooly Zylberberg—in tweed blazer, muddy jeans, rubber boots—was trying to read. “Hmm,” she responded, a battered biography of Anne Boleyn open on her lap. She could have asked Fogg to shush, and he would have obliged. But he reveled in pronouncing on grand issues, like the man of consequence he most certainly was not. It endeared Fogg to her, especially since his oration masked considerable self-doubt—whenever she challenged him, he folded immediately. Poor Fogg. Her sympathy for the man qualified him to chatter, but it made reading impossible. “Because, after all, the fellow who invented the guillotine was a man of medicine,” he continued, restoring books to the shelves, riffling their pages to kick forth the old-paper aroma, which he inhaled before pushing each volume flush into its slot.”
De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot - Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) - werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Hij groeide op in Zandvoort, waar zijn ouders een hotel hadden en zijn grootvader in de jaren dertig als antiquair begon. Na zijn eindexamen in 1980 ging hij aan de Universiteit van Amsterdam Frans en Russisch studeren. Hij maakte deze studies niet af en stapte over op Nederlands Recht; in 1986 behaalde hij de meesterstitel. Daarna verbleef hij twee jaar in Spanje, waar hij onder andere als reisleider en animator op de Canarische Eilanden werkte. Vervolgens was hij een aantal jaren actief als reisleider en zakenman in onder andere Polen, de DDR (voormalig Oost-Duitsland). Rondom zijn debuutroman “Danslessen” ontstond een rel toen de toenmalige Zandvoortse burgemeester besloot een klacht in te dienen wegens smaad en antisemitisme. Het Openbaar Ministerie ging vervolgens over tot vervolging. Waterdrinker werd na veroordeling door de politierechter bij het gerechtshof in Amsterdam vrijgesproken. De Hoge Raad liet het arrest van het hof in stand. In februari 2010 verscheen Waterdrinkers zevende boek “De dood van Mila Burger”, een roman over een Russische vrouw die na tien jaar verblijf in Holland voor het eerst terugkeert naar haar vaderland. “Lenins Balsem” werd genomineerd voor zowel de Halewijnprijs als de Libris Literatuur Prijs. In april 2014 verscheen Waterdrinkers negende boek “De Correspondent”, een literaire autobiografie, die wederom alom lovend werd ontvangen. Waterdrinker gold lange tijd als een 'writer's writer', een schrijver die slechts gewaardeerd wordt door andere schrijvers maar zonder succes blijft onder het grote publiek. Nu wordt Waterdrinker echter zowel nationaal als internationaal geprezen. Hij werd genomineerd voor de Literatuurpijs Gerard Walschap, de Bob den Uyl-prijs, de Librisprijs, alsook voor de prestigieuze Engelstalige International IMPAC Dublin Literary Award 2011.
Uit:De dood van Mila Burger
“Een kereltje in een antracietgrijze mantel met duivelsmouwen dook ineens tussen de witte loopgraven op. ‘Die prinses mag je over een paar jaar wel met touwen aan je vastbinden, vriend. Anders is ze er zo vandoor!’ Twee kikkerogen staarden hen aan. Typisch het gezicht van een sovjetjood, in dienst van het Tataarse district. Kirill Kirillovitsj Orlov knikte glimlachend naar zijn kleinkind, verhief zijn machtige hoofd en snoof geamuseerd. De sneeuwruimer verkondigde – ratelend als een variétéartiest – iets over brunettes en blondines, gooide er een vreemd woord tussendoor (het woord amour), nam zijn pet af, keilde hem naar de satijnblauwe hemel, wilde hem weer opvangen, maar gleed met schuiver en al onder uit. ‘Een echte Russische schoonheid!’ zong hij, terwijl hij tussen de vriesdamppilaren die zijn longen uitstootten moeizaam overeind krabbelde. Opa drukte de man een knisperend roebelbiljet in handen en troonde Mila verder mee naar het station. ‘Stakker,’ mompelde hij. De wollen sjaal om Mila’s hoofd kriebelde. Haar grootvader had zijn beverbontmuts met zwartleren oorflappen opgezet, die hij ook altijd droeg als hij ’s morgens vroeg met de motor naar zijn werk ging, naar de cellulosefabriek, de fabriek des doods – maar dat wist Mila toen nog niet. Ze maakte langs de bielzen hink-stap-sprongen van de ene glazuren voetafdruk naar de andere. Het boemeltje naar Kazan stopte drie keer per dag op een perronnetje vlak bij hun huis, een plak beton met een lantaarnpaal en het verroeste geraamte van een abri erop. De locomotief hield er stil, als een logge hond die tegen een muur omslachtig een plasje deed. Mila was vandaag negen jaar geworden en voor het eerst van haar leven op weg naar de dierentuin. Haar billen gleden over het lakwerk van de bank voortdurend weg. Tegenover haar zat een zigeunerin met een snorretje. Uit de tas op haar schoot steeg de geur op van knoflook en gezouten augurken.”
Uit: De Blikken Trommel (Vertaald door Jan Gielkens)
"Er bewoog iets tussen de telegraafpalen. Mijn grootmoeder deed haar mond dicht, trok de lippen iets naar binnen, kneep haar ogen tot spleten en kauwde langzaam en voorzichtig op de aardappel. Er bewoog iets tussen de telegraafpalen. Daar sprong iets rond. Drie mannen sprongen tussen de telegraafpalen rond, alle drie op de schoorsteeen toe, daarna eromheen naar voren en één liep terug, nam opnieuw een aanloop, leek klein en breed te zijn, slaagde in zijn sprong, over de steenfabriek heen, de twee anderen, meer lang en spichtig, op het nippertje maar toch over de steenfabriek heen, al weer tussen de palen, maar die klein en breed was maakte zijsprongen, klein en breed had meer haast dan lang en spichtig, de andere springers, die weer terug naar de schoorsteen moesten, zodat de ene er reeds overheen rolde terwijl de anderen, twee kaboutersprongetjes verwijderd, nog een aanloop namen en plotseling verdwenen waren, er geen zin meer in hadden, zo leek het, en ook de kleine viel midden in zijn sprong van de schoorsteen achter de horizon." (…)
"Hij haalde de holle weg en was nauwelijke klein en breed daarin verdwenen of daar klommen ook reeds lang en spichtig de twee anderen, die misschien ondertussen een bezoek aan de steenfabriek hadden gebracht, over de horizon en stapten zo lang en spichtig, maar toch niet werkelijk mager, haastig over de leemgrond, dat mijn grootmoeder opnieuw haar aardappel miste."
Günter Grass (16 oktober 1927 – 13 april 2015) David Bennent als Oskar in de film “Die Blechtrommel“ van Volker Schlöndorff uit 1979.
And twice a day he smoked his pipe, And drank his quart of beer: His soul was resolute, and held No hiding-place for fear; He often said that he was glad The hangman's hands were near.
But why he said so strange a thing No Warder dared to ask: For he to whom a watcher's doom Is given as his task, Must set a lock upon his lips, And make his face a mask.
Or else he might be moved, and try To comfort or console: And what should Human Pity do Pent up in Murderers' Hole? What word of grace in such a place Could help a brother's soul?
With slouch and swing around the ring We trod the Fool's Parade! We did not care: we knew we were The Devil's Own Brigade: And shaven head and feet of lead Make a merry masquerade.
We tore the tarry rope to shreds With blunt and bleeding nails; We rubbed the doors, and scrubbed the floors, And cleaned the shining rails: And, rank by rank, we soaped the plank, And clattered with the pails.
We sewed the sacks, we broke the stones, We turned the dusty drill: We banged the tins, and bawled the hymns, And sweated on the mill: But in the heart of every man Terror was lying still.
Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900) Stephen Fry (Oscar) en Jude Law (Bosie) in de film “Wilde” uit 2007
"Mijn vader was een rebel. Bij geen enkel orkest hield hij het langer uit dan een paar dagen, ze wilden hem allemaal vanwege zijn spel, dan kreeg hij stomende ruzie met de dirigent over leegroof aan muzikaliteit en werd ontslagen. Alleen met zijn eigen groep hield hij het uit: Het Resistentie Orkest. Een verzameling van muzikanten die salon muziek uit de jaren 20 speelde. Ze spelen alleen als ze zelf zin hadden, roken en dronken gulzig op elke gelegenheid. Aan hun lessenaars hadden ze asbakken gemonteerd met wasknijpers en in de koffers voor hun instrumenten lieten ze compartimenten voor flessen sterk bouwen. Ergens waren het puberende kinderen die toevallig heel goed muziek konden maken." (…)
‘Jouw vader is geen held, zoals jij denkt. Jouw hele leven heeft hij zich kapotgedronken, kapotgerookt, kon zich niet inhouden. (…) Een man die zijn eigen leven verwoestte en het leven van iedereen om hem heen. En vooral dat van jou. En het ergste: het kon hem helemaal niks schelen.’
“Freyr, in this jar I honour the spirit of fertility and the progress of art. It used to contain pure Pacific honey that I bought at the health-food store. The jar will grant good thoughts and fortune to anyone who looks into it and sees the bottom, especially when they are in sullen spirits, weakened and worn, stunned by a confining and infertile state of being and limp, up top and down below. There were two other jars: the Happiness jar and the Fame jar, but this one, the Word-sacrifice jar, is the one in which I place a thought every day, while shouting aloud into the air and recording it to tape.
Tell me one thing in all honesty Freyr: Does the grass always grow in exactly the right spots on Earth?
Freyr’s answer: Go ask Heimdall and the conservatives, with their green revolution.“
„ROCKY--(grabs his shoulder and shakes him) Hey, you! Nix! Cut out de noise! (Willie opens his eyes to stare around him with a bewildered horror.) HOPE--(opens one eye to peer over his spectacles--drowsily) Who's that yelling? ROCKY--Willie, Boss. De Brooklyn boys is after him. HOPE--(querulously) Well, why don't you give the poor feller a drink and keep him quiet? Bejees, can't I get a wink of sleep in my own back room? ROCKY--(indignantly to Larry) Listen to that blind-eyed, deef old bastard, will yuh? He give me strict orders not to let Willie hang up no more drinks, no matter-- HOPE--(mechanically puts a hand to his ear in the gesture of deafness) What's that? I can't hear you. (then drowsily irascible) You're a cockeyed liar. Never refused a drink to anyone needed it bad in my life! Told you to use your judgment. Ought to know better. You're too busy thinking up ways to cheatme. Oh, I ain't as blind as you think. I can still see a cash register, bejees! ROCKY--(grins at him affectionately now--flatteringly) Sure, Boss.Swell chance of foolin' you! HOPE--I'm wise to you and your sidekick, Chuck. Bejees, you're burglars, not barkeeps! Blind-eyed, deef old bastard, am I? Oh, Iheard you! Heard you often when you didn't think. You and Chuck laughing behind my back, telling people you throw the money up in the air and whatever sticks to the ceiling is my share! A fine couple of crooks! You'd steal the pennies off your dead mother's eyes!"
Eugene O’Neill (16 oktober 1888 – 27 november 1953) Scene uit een opvoering in New York, 1999
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver Gustaaf Peek werd geboren in Haarlem in 1975. Peek studeerde Engelse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Leiden. Zie ook alle tags voor Gustaaf Peek op dit blog.
Uit: Godin, held
“Na de eerste zinnen hardop in de beheerst galmende zaal ontdekte hij een ritme in de brief. Van tijd tot tijd peilde hij de gezichten tegenover hem. Een kleine, grijze schoolklas had ze op de been gekregen, mannen en vrouwen van dezelfde leeftijd, generatie, geen kinderen of kinderen van kinderen. Hij onthield weinig van de diensten die hij draaide, soms had hij medelijden met de doden, omdat ze de macht over hun herinneringen kwijt waren. De behoefte overviel hem de schrijver van de brief eer te doen en hij liet het toe en las net wat zorgvuldiger, trager en dieper. Halverwege lukte hem waar hij altijd op hoopte. Dat hij kon werken en tegelijk kon dwalen in zijn gedachten. Nu hij het ritme van de brief gevangen had en de woorden zijn mond mechanisch bewogen, werd hij warm en stil en dacht hij aan zijn vrouw. Ze stond achter hem en blies over zijn nek. Haar adem beroerde de korte haren die hij daar had, deed de huid daaronder huiveren. Het was iets wat hij haar soms vroeg te doen. Iets kleins, zoals haar lippen langs zijn vingers of, ongevraagd, haar plagende nagels over zijn litteken. Nu kabbelde haar adem over de tere huid boven zijn kraag en hij beheerste zich en bleef lezen en verheugde zich op de autorit, op de geur in de gang van zijn huis. Na de brief was er tien minuten voor een laatste afscheid. Hij draaide de lichten lager, nam zijn plek in bij het gordijn. De meesten trokken hun jassen weer aan en draalden richting de schuifdeuren, sommigen keken nog even om en knikten naar de kist.”
‘Als het laatste deel van je trilogie op tijd af is,’ had mijn uitgever met de hem eigen gulheid gezegd, ‘dan maken wij, samen, een triomftournee door heel Nederland en Vlaanderen de komende Boekenweek. Zelfs de Wadden zullen eraan moeten geloven. 's Middags signeren in de plaatselijke boekhandel, en 's avonds voordracht in het literaire café of in de schouwburg. Desnoods twee optredens per avond, wat kan ons het schelen. Ik zorg voor een snelle auto, en ga zelf achter het stuur zitten met een goudgebiesde pet op. Ondertussen laten we het ons aan niets ontbreken ...’ Het najaar liep op z'n eind, het werd december, januari, maar ofschoon het laatste hoofdstuk al was voltooid - het boek kwam niet af. Op het achterbalkon van lijn 3 had al eens een student zijn gezicht vlakbij het mijne gebracht, zeggende: ‘Ah, u heeft dus ook een bruin vlekje in uw linkeroog, net als de hoofdpersoon. Wanneer verschijnt deel drie?’ En in een druk café was mij in dezelfde tijd door de barman een bierviltje toegeschoven met in balpeninkt de tekst: ‘Waar blijft het slotdeel?’ (zonder dat ik kon achterhalen wie de afzender was). Ook het slopen van mijn naamplaatje van de deurpost kon erop wijzen dat ik mighty popular aan het worden was ... Het kon de voltooiing van nummer drie allemaal niet bespoedigen. Toch zat ik bij het aanbreken van de Boekenweek met al die afspraken, zonder dat me een ‘snelle auto’ met chauffeur ter beschikking stond om ze allemaal af te gaan. Het werd de trein. Ondanks een in het bad genoten Alka-Seltzer Breakfast had ik in de trein naar Utrecht nog hoofdpijn van het Boekenbal. Ik zat met mijn rug naar de rijrichting, maar toen mijn oudere collega, die tegenover me zat, mij zijn plaats aanbod - ‘Ik kan goed tegen achteruit rijden’ - werd het alleen maar erger. ‘Te veel op, gisteravond?’ ‘Het komt door die verdomde circusstallen van Carré. Ik ben de hele avond en de hele nacht in de stallen blijven rondhangen. Het stinkt daar naar kamelevijgen en olifantsdrollen en leeuwestront van het Chinese staatscircus, god nog aan toe. Een verpletterende atmosfeer. Vooral leeuwestront is erg. Van de lucht alleen al slaat een paard op hol, lees maar na in Bericht aan de rattenkoning. In mijn kop zijn de paarden in ieder geval op hol geslagen ... owh!’
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Uit: Der beruhigende Klang von explodierendem Kerosin
„Über allem der beruhigende Klang von explodierendem Kerosin. Grönland ist grau. Wie viel Orangensaft passt wohl in einen Airbus A310? Die Anziehungskraft der Flugbegleiterinnen muss mit der Erdferne zusammenhängen, in der sie bedienen. Mit der verdrängten Todesnähe. Luft und Lachen aus Plastik. Als wir uns verabschiedeten, kam warmer Wind aus dem Tunnel. Ich ziehe die Folie vom Plastikhuhn. Es wird schon gut werden, hat sie gesagt. Und noch etwas anderes, aber ich sah nur ihren Mund aufgehen, hinter ihr donnerte die U-Bahn ins Licht, und dann ging ihr Mund wieder zu. Türen sprangen auf, Menschen strömten an uns vorbei, und ich wusste, dass sie es nicht noch einmal sagen würde. Als sich die Maschine auf die Startbahn drehte, fragte ich mich, warum ich gehe. Ich fragte mich, warum ich gehe, als die Turbinen aufheulten und ich in den Sitz gepresst wurde und meinen ganzen Willen aufwenden musste, um mir keinen Feuerball vorzustellen und verglühende Körper und Bergungstrupps, die in schwarze Gesichter ohne Nasen mit freiliegenden schwarzen Zähnen blicken, schweigend, im Schnee. Ich weiß genau, warum ich gehe. Es wird dunkel. Ein Bier wäre schön.“
«Ati avait perdu le sommeil. L’angoisse le saisissait de plus en plus tôt, à l’extinction des feux et avant même, lorsque le crépuscule déployait son voile blafard et que les malades, fatigués de leur longue journée d’errance, de chambrées en couloirs et de couloirs en terrasses, commençaient à regagner leurs lits en traînant les pieds, en se lançant de pauvres vœux de bonheur pour la traversée nocturne. Certains ne seraient pas là demain. Yölah est grand et juste, il donne et reprend à son gré. Puis la nuit arrivait, elle tombait si vite dans la montagne qu’elle désarçonnait. Tout aussi abruptement, le froid se faisait ardent et vaporisait l’haleine. Dehors, le vent rôdait sans répit, prêt à tout. Les bruits familiers du sanatorium l’apaisaient un peu, même s’ils disaient la souffrance humaine et ses alarmes assourdissantes ou les manifestations honteuses de la mécanique humaine, mais ils n’arrivaient pas à couvrir le borborygme fantomatique de la montagne : un lointain écho qu’il imaginait plus qu’il ne l’entendait, venant des profondeurs de la terre, chargé de miasmes et de menaces. Et cette montagne de l’Ouâ aux confins de l’empire l’était, lugubre et oppressante, autant par son immensité et son aspect torturé que par les histoires qui couraient dans ses vallées et remontaient au sanatorium dans la foulée des pèlerins qui deux fois l’an traversaient la région du Sîn, faisant toujours un crochet par l’hôpital quêtant chaleur et pitance pour la route."
Freundin! - sprach Columbus - traue keinem Genueser mehr! Immer starrt er in das Blaue - Fernstes lockt ihn allzusehr!
Fremdestes ist nun mir teuer! Genua, das sank, das schwand - Herz, bleib kalt! Hand, halt das Steuer! Vor mir Meer - und Land? - und Land? ---
Stehen fest wir auf den Füßen! Nimmer können wir zurück! Schaun hinaus: von fernher grüßen Uns Ein Tod, Ein Ruhm, Ein Glück!
Im Süden
So häng ich denn auf krummem Aste und schaukle meine Müdigkeit. Ein Vogel lud mich her zu Gaste, ein Vogelnest ist’s, drin ich raste. Wo bin ich doch? Ach, weit! Ach weit!
Das weiße Meer liegt eingeschlafen, und purpurn steht ein Segel drauf. Fels, Feigenbäume, Turm und Hafen, Idylle rings, Geblök von Schafen, - Unschuld des Südens, nimm mich auf!
Nur Schritt für Schritt - das ist kein Leben, stets Bein vor Bein macht deutsch und schwer. Ich hieß den Wind mich aufwärts heben, ich lernte mit den Vögeln schweben, - nach Süden flog ich übers Meer.
Vernunft? Verdrießliches Geschäfte! Das bringt uns allzubald ans Ziel! Im Fliegen lernt ich, was mich äffte, - schon fühl ich Mut und Blut und Säfte zu neuem Leben, neuem Spiel ..
Einsam zu denken nenn ich weise, doch einsam singen - wäre dumm! So hört ein Lied zu eurem Preise und setzt euch still um mich im Kreise, ihr schlimmen Vögelchen, herum!
So jung, so falsch, so umgetrieben scheint ganz ihr mir gemacht zum Lieben und jedem schönen Zeitvertreib! Im Norden - ich gesteh’s mit Zaudern - liebt ich ein Weibchen, alt zum Schaudern: "die Wahrheit" hieß dies alte Weib ..
Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 – 25 augustus 1900) Monument in Naumburg
For all, for all! I thank you, o my dear: For passions' deeply hidden pledge, For poison of a kiss, and stinging of a tear, Abuse by friends, and enemies' revenge; For soul's light, extinguished in a prison, For things by which I was deceived before. But do not give me any real reason To give you thanks from now any more.
He Has Been Born... 1832
He has been born for hopes and for joys, For inspirations peaceful! -- But, a crazy, He early left the world of fairy tales and toys And threw his heart in a sea of high life, hazy. God did not saved him from the world at once! Thus a ripe fruit, which early had matured, -- Midst flowers it hangs, an orphan poor, And does not satisfy nor any test, nor eyes; The time of their bloom is one when he dies!
A greedy worm is gnawing him through, And while the girlfriends, so sweet and gentle, Are swaying on a branch -- the early fruit Just pulls the own one -- until the winter enters! It's awful to be old, without a grayish tingle: He does not find the peers; in a crowd, He goes, leaving locked his soul proud -- Just not a slave nor a king, with other people mingled, -- And all that he there feels, he ever feels a single!
Vertaald door Yevgeny Bomver
Michail Lermontov (15 oktober 1814 - 27 juli 1841) Standbeeld in Moskou
Uit:Invisible Cities (Vertaald door William Weaver)
“Andria was built so artfully that its every street follows a planet's orbit, and the buildings and the places of community life repeat the order of the constellations and the position of the most luminous stars: Antares, Alpheratz, Capricorn, the Cepheids. The city's calendar is so regulated that jobs and offices and ceremonies are arranged in a map corresponding to the firmament on that date: and thus the days on earth and the nights in the sky reflect each other. Though it is painstakingly regimented, the city's life flows calmly like the motion of the celestial bodies and it acquires the inevitability of phenomena not subject to human caprice. In praising Andria's citizens for their productive industry and their spiritual ease, I was led to say: I can well understand how you, feeling yourselves part of an unchanging heaven, cogs in a meticulous clockwork, take care not to make the slightest change in your city and your habits. Andria is the only city I know where it is best to remain motionless in time. They looked at one another dumbfounded. "But why? Whoever said such a thing?" And they led me to visit a suspended street recently opened over a bamboo grove, a shadow-theater under construction in the place of the municipal kennels, now moved to the pavilions of the former lazaretto, abolished when the last plague victims were cured, and--just inaugurated--a river port, a statue of Thales, a toboggan slide. »
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
De Jamaicaanse schrijver Marlon James heeft de Man Booker Prize 2015 gewonnen voor “Een beknopte geschiedenis van zeven moorden”. Zie ook alle tags voor Marlon James op dit blog.
UitA Brief History of Seven Killings
““Listen. Dead people never stop talking. Maybe because death is not death at all, just a detention after school. You know where you’re coming from and you’re always returning from it. You know where you’re going though you never seem to get there and you’re just dead. Dead. It sounds final but it’s a word missing an ing. You come across men longer dead than you, walking all the time though heading nowhere and you listen to them howl and hiss because we’re all spirits or we think we are all spirits but we’re all just dead. Spirits that slip inside other spirits. Sometimes a woman slips inside a man and wails like the memory of making love. They moan and keen loud but it comes through the window like a whistle or a whisper under the bed, and little children think there’s a monster. The dead love lying under the living for three reasons. (1) We’re lying most of the time. (2) Under the bed looks like the top of a coffin, but (3) There is weight, human weight on top that you can slip into and make heavier, and you listen to the heart beat while you watch it pump and hear the nostrils hiss when their lungs press air and envy even the shortest breath. I have no memory of coffins. But the dead never stop talking and sometimes the living hear. This is what I wanted to say. When you’re dead speech is nothing but tangents and detours and there’s nothing to do but stray and wander awhile. Well, that’s at least what the others do. My point being that the expired learn from the expired, but that’s tricky. I could listen to myself, still claiming to anybody that would hear that I didn’t fall, I was pushed over the balcony at the Sunset Beach Hotel in Montego Bay. And I can’t say shut your trap, Artie Jennings, because every morning I wake up having to put my pumpkin-smashed head back together. And even as I talk now I can hear how I sounded then, can you dig it, dingledoodies? meaning that the afterlife is just not a happening scene, not a groovy shindig, Daddy-O, see those cool cats on the mat? They could never dig it, and there’s nothing to do but wait for the man that killed me, but he won’t die, he only gets older and older and trades out wives for younger and younger and breeding a whole brood of slow-witted boys and running the country down into the ground.”
Humanity i love you because you would rather black the boots of success than enquire whose soul dangles from his watch-chain which would be embarrassing for both
parties and because you unflinchingly applaud all songs containing the words country home and mother when sung at the old howard
Humanity i love you because when you’re hard up you pawn your intelligence to buy a drink and when you’re flush pride keeps
you from the pawn shop and because you are continually committing nuisances but more especially in your own house
Humanity i love you because you are perpetually putting the secret of life in your pants and forgetting it’s there and sitting down
on it and because you are forever making poems in the lap of death Humanity
i hate you
I Will Wade Out
i will wade out till my thighs are steeped in burning flowers I will take the sun in my mouth and leap into the ripe air Alive with closed eyes to dash against darkness in the sleeping curves of my body Shall enter fingers of smooth mastery with chasteness of sea-girls Will i complete the mystery of my flesh I will rise After a thousand years lipping flowers And set my teeth in the silver of the moon
A Connotation Of Infinity
a connotation of infinity sharpens the temporal splendor of this night
when souls which have forgot frivolity in lowliness,noting the fatal flight of worlds whereto this earth’s a hurled dream
down eager avenues of lifelessness
consider for how much themselves shall gleam, in the poised radiance of perpetualness. When what’s in velvet beyond doomed thought
is like a woman amorous to be known; and man,whose here is alway worse than naught, feels the tremendous yonder for his own—
on such a night the sea through her blind miles
of crumbling silence seriously smiles
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962)
Hoofd zit vast in wat brutaalweg nachten worden genoemd, maar erg behendige, lichtgevende dingen zijn: ik vind mij. De lichamen van de goden worden vervuld, er stort regenwater in de letter, luister! Donkere nieuwsgierigheid is vrijgelaten uit de muil van de opwekkende natuurwetenschap. Ik ben bang. Ik heb het bestaan minder belangrijk gevonden en vervangen door brandende longen schreeuwvogels: het zwijgen met de schroeven aan de zijkant van de letter. Ik zit neer, ik ben gevlucht tot aan de afgrijselijke lach van de zee.
Ik ga voor lange tijd op de open oceaan die opflakkert en terug naar de moerassen waar een maaier met blauwgekleurde gulzigheid het staande koren verzamelt en de as.
Ik heb beulen gedacht. Visioenen opgegraven. De Dood is bij toverslag verdwenen, om het denken te worden.
Ruis
Zij is zo bloedstollend dichtbij dat zijn longen knerpen als verse, ingetrapte sneeuw.
In de kamer bepalen ze telkens weer de stand van hun lijven. Ze staan en beluisteren.
De ruis is die van een
schelp, een foetus.
Tijdens het zwart spelen ze schaak met de lijven, rekenen in de ruis op iets anders dan zichzelf.
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
“The juice was inking the nib between her legs, making her want to draft an epic on his face. Couldn't he just screw her? She'd take just that. So what if the love was gone? The first time had been just a screw. And she had no regrets. Seeing him nude that first time had made her think of holidays, of turkey legs slathered with gravy. At first she thought he'd be a rammer, a longhorn bedroom bully, which would've been fine. She liked a little roughness at times. But he held her like a dancer, assumed that he would lead, and frigged her with finesse. He understood her needs. Wordplay for him was foreplay. Her thighs were the covers of an open book--a journal lined with fantasies and fears. He read her like a child read, slowly, with his nose against the page, using a finger to guide his way. So he knew when to baby her and when to bitch her up. If he didn't want to screw her, she thought, couldn't they just flirt? Flirting was more than his pastime. It was an addiction. He couldn't help himself. He was intelligent and amusing, which was why women fell for him. That's why she had fallen. In the days when he loved her, his wordskissed her ears like butterfly wings. Now they stung like wasps: "I don't want you anymore. Leave me alone. I don't care how you feel." She forced a smile. He didn't respond, but she knew he wanted her. She could feel it. What to do? What to say? She wanted to be the mango so he could suck her down to the seed. "Kiss me." The words were hers. He tried to resist. Thought he had, until his tongue was a honey stick in hot tea. Soon he was melting into memory . . . into their first kiss ten years ago in Cuba.”
“Met gezichten, kortom, moet je voorzichtig zijn. Neem mij nou. Zonder plastische chirurgie kreeg ik ruim tien jaar geleden een januskop, in mijn herinnering zelfs van de ene dag op de andere. Het was in de herfst van een buitengewoon zomers jaar. Ik ging achter mijn bureau zitten en tikte de openingszin van Weg van loze dromen, mijn eerste roman. Er stond natuurlijk geen spiegel voor me, ik kon niet zien wat voor gezicht ik erbij trok, maar de vertrouwde, vastberaden en grimmige trekken van de betoger in mij maakten voelbaar plaats voor de open, enigszins verbaasde gezichtsuitdrukking van de verteller die ik aan het worden was, misschien, want de roman was nog lang niet af, en wat er na die eerste zin moest volgen, stond me slechts vaag voor ogen. En het kan niet missen dat op mijn gezicht ook te lezen viel dat ik met een mengeling van angst en opwinding geen vaste grond meer onder me voelde. Er gaapte een afgrond waar kort tevoren nog de vertrouwde weg liep die van probleemstelling naar conclusies voerde. De fascinerende maar ook imponerende onbegrensdheid van de creatieve vrijheid was me niet helemaal onbekend. Al eerder in mijn leven had ik verhalen geschreven, maar toen wist ik nog niet wat wetenschappelijk betogen inhield, terwijl mijn verhalen daar juist veel te veel op leken. Ik herinner me nog een ‘verhaal’ waarin ik met strakke hand mijn arme personages in een wanhopige situatie manoeuvreerde die mij in staat stelde literair verantwoord een favoriete sociologische theorie op hen los te laten. Ik had toen net Sociology as an Art Form van Robert Nisbet gelezen. In dit boek betoogt Nisbet dat sociologen evenals kunstenaars landschappen en portretten schilderen, zij het in culturele en sociaaleconomische zin, en dat de grote wetenschappelijke ontdekkingen evenals de werken van kunstenaars aan de verbeelding ontspruiten. ‘What else is imagination but the moving around in the mind, restlessly, compulsively, so often randomly, of images with which to express and to contain some aspect of perceived reality?’ vraagt Nisbet zich af. Tussen kunst en wetenschap bestaat volgens hem eigenlijk nauwelijks verschil: There is in science and art alike the drive on the part of the creator to get away from the ordinary world of perception and of what we like to think of as common sense. Dit sprak mij allemaal wel aan destijds, wat er in retroperspectief op wijst dat ik toen al aanleg had voor een januskop, maar ik was nog geen verteller en in de wetenschap kwam ik nog maar net kijken.”
Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010)
De Amerikaanse dichter, literair criticus, essayist en vertaler Richard Joseph Howard werd geboren op 13 oktober 1929 in Cleveland, Ohio. Zie ook alle tags voor Richard Howard op dit blog.
Oystering
Secret they are, sealed, annealed, and brainless And solitary as Dickens said, but They have something to say: that there is more Than one way to yield. The first—and the hardest. The most nearly hindered—is when you pull Them off the rocks, a stinking, sawing sedge Sucking them back under the black mud, full Of hermit crabs and their borrowed snailshells, Minnows scattering like superstitions, The surf dragging, and every power Life permits them holding out, holding on For dear life. Sometimes the stones give way first. Before they will, but still we gather them, Even if our hands are bloody as meat, For a lunch Queen Victoria preferred: "A barrel of Wellfleet oysters, points down" Could last across the ocean, all the way To Windsor, wakening a widow's taste. We ate them this afternoon, out of their Armor that was formidably grooved, though It proved our own reversal wiser still: Keep the bones and stones inside, or never Leave the sea. "He was a brave man," Swift said, "Who first eat one." Even now, precedent Of centuries is not always enough. Driving the knife into muscles that mould The valves so close to being impartial. Surrender, when it comes—and it must come: Lavish after that first grudging release Back there in the sea, the giving over Of despair, this time—makes me speculate. Like Oscar and oysters, I feel "always Slightly immortal when in the sea": what Happens now we are out? Is the risk worth While for a potential pearl? No, what we're Really after is the moment of release, The turn and tear of the blade that tightens, Tortures, ultimately tells. When you spread The shells, something always sticks to the wrong One, and a few drops of liquor dribble Into the sand. Scrape it off: in the full Half, as well as a Fautrier, a Zen Garden, and the smell of herring brine that Ferenczi said we remember from the womb, Lunch is served, in shiny stoneware sockets, Blue milk in the sea's filthiest cup. More Easily an emblem for the inner man Than dinner, sundered, for the stomach. We Take them queasily, wonder as we gulp When it is—then, now, tomorrow—they're dead.
On the mercy of the merciless The little beggar survived. His life ran its course In dirty streets, In dark corners, In cold doorways, Among fallacious faiths. But one day, when the world's pity dried up He felt in his breast the stab Of a new pain, which contempt Fosters in the hearts Of the poor. And - though yesterday a little beggar, He now became something new. An avenger of the past, He conceived an imprecation To pronounce to the world, His throat strained To bring out the word Which his rage had gripped And smothered on his lips. Speechless he sat At the crossroads, When the wheels of a passing car Quickly crushed And... silenced him.
“Augie had never been on hand to see it dock, but he had often watched it from the big barn gate where, sitting on the top-piece, he could see everything plainly-the rousters loading and unloading barrels, the old white captain with the mutton-chop whiskers, and the black loafers standing along the plank in the sunshine. One spring morning, however, his chance came. A young heifer that Augie was about to stake in the clover field suddenly kicked up her heels and started down toward the river, the chain and stake dangling behind. Augie had to follow her till she became tired of running before he could get his hands on the chain, and when he did he realized that he was a long way from home. Returning, he saw a crowd of folks at the landing, and his heart leapt. It had not occurred to him that the day was the second Wednesday, but there was the P. T. Blain splashing and booming against the piles. Augie climbed a stack of boxes and sat with the heifer's chain across his arm. He was speech- less with pleasure. Wouldn't he like to ride in a boat like that! Folks said it went to New Orleans, but that was not important. He could not imagine such a boat going anywhere that was not infinitely desirable. The rousters worked rapidly. A loud-mouthed crew, they drew the attention of several oilyfaced young women who stood by, giggling. It was a sight to watch those half-clothed men at their work; ascending and descending the plank, their movements suggested cats. The fine elastic muscles slipped loosely under their skin and their moist bronze shoulders glowed like metal. When they were finished they promptly went aboard and withdrew the plank.“
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973) Portret door Weinold Reiss, z.j.
“The boy was about fifteen years old. He tried to stand very straight and still when he heard the news, but inside of him everything had gone black. It wasn't that he couldn't endure pain. In summer he would put a stone hot from the fire on his flesh to see how long he could stand it. In winter he would sit in the icy river until his Indian father smoking on the bank said he could come out. It made him strong against any hardship that would come to him, his father said. But if it had any effect on this thing that had come to him now, the boy couldn't tell what it was. For days word had been reaching the Indian village that the Lenni Lenape and Shawanose must give up their white prisoners. Never for a moment did the boy dream that it meant him. Why, he had been one of them since he could remember! Cuyloga was his father. Eleven years past he had been adopted to take the place of a son dead from the yellow vomit. More than once he had been told how, when he was only four years old, his father had said words that took out his white blood and put Indian blood in its place. His white thoughts and meanness had been wiped away and the brave thoughts of the Indian put in their stead. Ever since, he had been True Son, the blood of Cuyloga and flesh of his flesh. For eleven years he had lived here, a native of this village on the Tuscarawas, a full member of the family. Then how could he be torn from his home like a sapling from the ground and given to the alien whites who were his enemy!”
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968) Affiche voor Walt Disney's "The Light in the Forest" uit 1958
“Clapham, Sunday, March 16, 10.45pm Six weeks’ campaigning for the General Election in May? I don’t think so. I’ve booked the ferry for a few days in France over Easter. Tower House, Saturday, April 5, 11.20pm Four weeks from now, I’ll be packing a bag to go to the clinic. It looks like I’ll spend my first couple of days home alone, so I’ll have to live on chocolate milk. I’ll manage. I have to. Bit like fighting the Election, I suppose. One foot in front of another, and you just keep going . . .” Tower House, Saturday, April 12, 7.18am Don’t think our useless campaign [in South Derbyshire] will make much difference to the voters, though it’s wearing and frustrating. Thank goodness for my hormone tablets — without their calming effect I’d be screaming at everyone. Not that there are more than a handful of people — mainly old ladies — to scream at! However. I’ll be doing a shoot with Patrick Lichfield next week — so my ‘old’ face will adorn my books for several years to come: pit”
De Duitse schrijver Frank Witzel heeft verrassend de Deutscher Buchppreis gewonnen voor zijn roman „Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch depressiven Teenager im Sommer 1969“ Dat meldt de organisatie. Het verhaal speelt zich af in de oude Bondsrepubliek in de periode na de Tweede Wereldoorlog. De auteur beschrijft een reeks episoden vanuit de ogen van een 13-jarig kind in Wiesbaden. Zie ook alle tags voor Frank Witzel op dit blog.
Uit: Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch-depressiven Teenager im Sommer 1969
“Es ist ein verschneiter Tag im Januar. Ich stehe auf einem schmalen und verschneiten Hügel, schaue in ein verschlafenes und ebenfalls verschneites Dorf, das unterhalb des Hügels liegt und versuche, mich zu erinnern wie es war, dort unten in einer kaum möblierten und ungeheizten Wohnung zweieinhalb Monate zuzubringen, in einem Haus, das eher einem Schuppen ähnelte, dicht neben einem Bach, der halb zufror in diesem Winter vor so vielen Jahren. Ich stehe auf dem Hügel und schaue meinem gefrorenen Atem hinterher und dem Eichelhäher, der kurz auf einem der verschneiten Äste aufsetzt und dann in den grauen Himmel fliegt und hinter der nächsten Kuppe verschwindet. Die Landstraße schlängelt sich wie auf einer Kinderzeichnung vom grauweißen Horizont zu dem Feld vor meinen Füßen. Und da kommt auch schon ein Auto angefahren. Es ist kein Ferrari 250 GT 12 Zylinder 4 Takt Hubraum 2953 cm³ mit 240 PS und 230 Stundenkilometern, noch nicht mal ein Porsche 501 6 Zylinder 4 Takt Hubraum 1995 cm³ mit 120 PS und 200 Kilometern, son-dern nur ein NSU Prinz 2 Zylinder 4 Takt 578 cm³ mit 30 PS, der gerade mal 120 macht, mit Rückenwind, und hier geht es bergauf, raus aus dem verschneiten Dorf, und ich habe noch nicht mal den Mopedführerschein, und Claudia brüllt und Bernd schreit, ich soll mich weiter rechts halten, damit uns die Bullen in den Kurven aus den Augen verlieren, aber das ist gar nicht so leicht, denn unser NSU Prinz hat hinten schlecht aufgepumpte Reifen, sodass ich kaum die Balance halten kann. Trotzdem liegen wir ein ganzes Stück vorn. Hinter uns die Bullen mit ihrem vollbesetzten Mannschaftswagen VW T2 fangen an zu ballern. Die Kugeln schlagen in die Schneewehen und springen vom Straßenasphalt gegen den zitronengelben Lack der Kotflügel. Claudia kramt im Handschuhfach nach einer Waffe. Die ist nicht geladen, sage ich. Wie, nicht geladen? Kein Wasser drin. Wasser? Das ist meine Wasserpistole. Sag mal, spinnst du? schreit Bernd. Wo ist denn die Erbsenpistole? Vergessen, aber die Wasserpistole ist echt gut, die hat vorne einen Ring, da kannst du um die Ecke schießen. Ihr seid Spinner, vollkommene Spinner, ich denk, ihr habt euch das Luftgewehr von Achim geliehen. Der war nicht da, nur seine Oma, und die wollte es nicht rausrücken. Pass auf! Ich schlingere nach links, und fast wären wir umgekippt, aber Claudia und Bernd werfen sich geistesgegenwärtig auf die andere Seite, und ich komme nur für einen Moment von der Fahrbahn ab. Der Schnee spritzt an den Scheiben hoch. Die Scheibenwischer arbeiten wie wild. Vielleicht sollten wir einfach drehen, ruft Claudia, damit rechnen die nie im Leben.”
De Duitse schrijver en muzikant. Frank Witzelwerd geboren in 1955 in Wiesbaden. Als kind leerde de veelzijdige kunstenaar verschillende instrumenten en vervolgens begon hij als tiener te tekenen en te schrijven. Hij schreef gedichten, proza, essays en bijdragen aan culturele en literaire tijdschriften. In 1978 verscheen zijn eerste dichtbundel " Stille Tage in Cliché” met zijn eigen illustraties. Het tweede deel van " Tage ohne Ende , volgde in 1980. Hoewel zijn vroege prozawerk - een aantal korte verhalen en romanfragmenten - tot nu toe ongepubliceerd bleef, dienden zich hier al de belangrijkste elementen van zijn latere teksten aan. Met de roman “Blue Moon Baby” lukte hem in 2001 de doorbraak. “Blue Moon Baby” vertelt het verhaal van de leraar Hugo Rhäs, waarvan de verhaallijn zich met andere - zoals over de bizarre verschijning van spion zonder been Douglas Jr. in Wisconsin - overlapt. Hier verbindt Witzel moderne samenzweringstheorieën met elementen van de spionageroman, doorspekt met verwijzingen naar popcultuur en literatuur: Ook in de volgende roman “Revolution und Heimarbeit” (2003) combineert Witzel samenzweringstheorieën - zoals de vermeende gesimuleerde maanlanding in 1969 - met een reeks van groteske gebeurtenissen, kritiek op het kapitalisme en freakshow elementen. Voor zijn boek “Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch-depressiven Teenager im Sommer 1969” ontving Witzel in 2012 de Robert Gernhardt Prijs.
Uit: Bluemoon Baby
“Horst Janssen war fest davon überzeugt, daß er alles zu zeichnen vermochte. Er sagte das einmal in einem Interview, das im deutschen Fernsehen ausgestrahlt wurde. Wenn man sich jedoch seine Zeichnungen anschaut, so sind es meist verwelkte Blätter und eingetrocknete Früchte, die darauf zu sehen sind. Und wenn es keine verwelkten Blätter und eingetrockneten Früchte sind, so sieht es doch aus wie verwelkte Blätter und eingetrocknete Früchte. Ich finde, daß die Zeichnungen durchaus ge-konnt aussehen. Vielleicht konnte Horst Janssen auch tatsächlich alles zeichnen. Können im Sinne von: die Möglichkeit zu etwas besitzen. Ge-tan hat er es mit Sicherheit nicht. Das ist auch nicht weiter schlimm. Aber warum hat er so viel getrunken? Und warum war er o so unglücklich? Und so alt ist er nun auch nicht geworden. Natürlich kann man solche Fragen nicht beantworten. Es wäre sogar zynisch, wollte man sie beantworten. Aber man kann sie stellen. Rein rhetorisch, weil gewisse Vorstellungen mit anderen Vorstellungen zu tun haben. Auf der Rückseite eines dtv-Taschenbuchs von Horst Janssen steht ein Zitat von ihm, das lautet: »Mich haben die Götter ungemein gestraft mit meinen Gaben.« Das ist es, was ich meine. Der Künstler denkt mit einem Mal, daß er alles zeichnen kann, und daß das eine Gabe sei, und daß es Götter gibt, die einen dann noch mit dieser Gabe strafen wollen. Wahrscheinlich entstehen Mythen aus unreflektiert Da-hingesagtem, das auf der Rückseite eines dtv - Taschenbuchs abgedruckt oder im Fernsehen gesendet wird. Nicht nur andere Leute denken: »Na, das hört sich doch ganz plausibel an«, sondern man selbst denkt es. Und dann verwechselt man die Medien schon mit den Göttern. Und dann wird es, glaube ich, ziemlich schwierig. Das Buch ist jetzt ungefähr zu einem Viertel vorüber, und deshalb erlaube ich mir diese kleine persönliche Abschweifung. Ich kam darauf aus folgendem Grund: Eigentlich wollte ich mit der Beschreibung von Abbie Kofflager beginnen. Ich hatte aber gerade kurz zuvor eine Folge der Sendung »Ehen vor Gericht« gesehen. Das ist eigentlich keine besondere Sendung, eher billig produziert und in letzter Zeit auf eine Stunde heruntergekürzt. Deshalb erwarte ich dort auch keine besonderen Schauspieler. Nun war heute aber gerade dort eine ausgezeichnete Schauspielerin zu sehen. Diese Schauspielerin war so ausgezeichnet, daß ich mehrfach überlegte, ob sie vielleicht gar keine Schauspielerin war, sondern das alles wirklich in dem Moment erlebte, in dem sie es darstellte – was natürlich Unsinn ist. Sie war umgeben von schlechten bis rechten Schauspielern, die sich mit ihren Rollen abmühten oder identifizierten, oder eben sich selbst spielten. Demnach war sie aller Wahrscheinlichkeit auch eine Schauspielerin. Sie spielte die Böse. Die Schuldige, was die Psychologin in den Zwischengesprächen auch mehrfach betonte.”
De Duitse schrijver en journalist Sebastian David Fitzek werd geboren op 13 oktober 1971 in Berlijn. Hij werkt in de programma-directie van het Berlijnse radiostation 104.6 RTL. Hij studeerde rechten tot aan het eerste staatsexamen, behaalde zijn doctoraat in het auteursrecht en werkte daarna als hoofdredacteur en programmadirecteur voor diverse radiostations in Duitsland. Fitzek schreef als co-auteur samen met Jürgen Udolph het non-fictieboek “Professor Udolphs Buch der Namen”, dat in 2005 werd uitgegeven. Het vormde de basis voor een tv-programma over Duitse namen dat in 2006 werd uitgezonden. Sinds 2006 schrijft Fitzek psychologische thrillers, die allemaal bestsellers werden. Zijn debuut uit 2006 heette “Die Therapie”. Zijn volgende Thriller “Amokspiel” verscheen in 2007. In 2012 werd zijn roman “Das Kind” als eerste van zijn boeken verfilmd. Fitzek houdt van experimenten. Omdat hij vindt dat bij boeken een "soundtrack" hoort bood hij in 2014 lezingen van de roman “Noah” aan met muzikale begeleiding door de Berlijnse band Buffer Underrun. Fitzeks werken zijn vertaald in 20 talen. Als één van de weinige Duitse thrillerauteurs wordt hij uitgegeven in Engeland en de Verenigde Staten. In september 2013 vierde de psychologische thriller “Der Seelenbrecher” première aan het Berliner Kriminal Theater. In oktober 2015 publiceerde Fitzek twee romans tegelijkertijd. De roman “Das Joshua-Profil” gaat over een mislukte schrijver genaamd Max Rhode, die slechts één succesvol boek schreef: “Die Blutschule”. Bij het schrijven ontdekte Fitzek zijn interesse in dit werk en schreef het boek onder het pseudoniem Max Rhode zelf. Hij benadrukt echter dat men dit boek niet hoeft te lezen om “Das Joshua-Profil” te begrijpen.
Uit: Noah
“Alicia wurde von der Stille geweckt. Sonst waren es die Schreie, die sie in unregelmäßigen Abständen aus dem Schlaf hochschrecken ließen, doch heute Nacht war es anders. Heute Nacht blieb es stumm an ihrer Brust. »Noel?«, flüsterte sie und tastete nach dem Köpfchen ihres Sohnes. Es war kurz vor ein Uhr morgens, also gab es vermutlich keinen Strom in Lupang Pangako, der »Endstation«, wie Quezon Citys größter Slum im Großraum Manila von den Bewohnern genannt wurde. Doch selbst wenn sie Licht hätte machen können, hätte Alicia sich dagegen entschieden. Jay schlief, und das war ein Segen. Sie wollte ihren Siebenjährigen nicht wecken, sonst würde er sich wieder daran erinnern, dass es gestern nichts zu essen gegeben hatte. »Gleich, mein Schatz«, hatte sie spätabends auf seine ungeduldigen Fragen reagiert und dabei das köchelnde Wasser umgerührt. »Du hattest einen anstrengenden Tag in Payatas. Ruh dich aus, ich weck dich, sobald die Suppe fertig ist.« Er hatte genickt, mit der ernsten Miene seines Vaters Christopher, die Augen gerötet vom vielen Reiben, aber gegen die Dämpfe auf der größten philippinischen Müllkippe war man einfach machtlos. Zehntausend »Scavangers« arbeiteten dort, Aasgeier, wie sie sich selbst bezeichneten – die Hälfte von ihnen Kinder wie Jay, immer mit dem Schlachtruf »Einhundert« auf den Lippen, sobald ein neuer Müllwagen aus der 12-Millionen-Metropole eintraf. »Einhundert« stand für »Einhundert Pesos«, der Preis für ein Kilo Kupferdraht. Mit Metall konnte man sehr viel mehr als mit Plastik verdienen, weswegen Jay zehn Stunden desTages damit verbrachte, Autoreifen und Elektrokabel zu verbrennen, um das billige Gummi von dem wertvollen Rohstoff zu lösen. Zum Glück war er ein folgsamer Junge und hatte sich gestern in seine Ecke auf den mit Sand ausgestopften Reissack gelegt, ohne zuvor in den Topf auf der Feuerstelle zu blicken. Sonst hätte Alicia ihm erklären müssen, weshalb sich nichts als Wasser und Kiesel darin befanden.“
Voorje je ogen sloot, zei je nog pirla, zo’n onvertaalbaar woord uit je bargoens. Sindsdien draag ik het met me mee, een teken, Niet weg te schrobben. Natuurlijk lopen er meer pirla rond op de wereld, hoe kom ik ze tegen? Je houdt nooit op pirla te zijn. Als ze niet zo goed op de hoogte waren, had ik dat stigma wel met mijn nagels uit me losgekrabd.
In het Saint James in Parijs
In het Saint James in Parijs moet ik voortaan vragen om een eenpersoonskamer. (Ze hebben niet graag eenpersoonsgasten.) Net zo bij dat namaak- Byzantium waarvan je zo hield in Venetië en dan door naar de telefonistes, vanouds je vriendinnen, tot de verbinding uitvalt. En het begint weer, het verlangen je terug te hebben, in een gebaar bv, of in een gewoonte.
Vertaald door Eva Gerlach
Aan mijn moeder Nu het koor van steenpatrijzen jouw eeuwige slaap verzoet, verzaligde zwerm in ordeloze vlucht naar de glooiingen van de Mesco-kaap na de wijnoogst, nu de strijd der levenden heviger woedt dan ooit: indien jij nu als een schim je omhulsel loslaat (het is geen schim, o lieve, het is niet wat jij denkt), wie zal jou dan beschermen? De verlaten straat leidt nergens heen. Slechts twee handen, een gezicht, die handen, dat gezicht, het teken van een leven dat niet van iemand anders is maar van zichzelf, slechts dát geeft jou een plaats in het van zielen en van stemmen wemelend elysium waarin jij leeft; en ook de vraag die je nalaat is, in de schaduw van de kruisen, een teken van jou.
Vertaald door Frans Denissen
Eugenio Montale (12 oktober 1896 - 12 september 1981) Portret door Galeazzo Viganò
Men kwam en ging. Men was en bleef die nam en gaf. Die bad en at. Bezat. Bedreef. Men las. Men schreef. Men nam en ging. Vernam. Vergat.
Je kwam en ging. Je was en bleef die nam wie nam. Die gaf wie gaf. Het was te geef. Ik las. Ik schreef. Je ging. Je gaf. Gaaf en onaf.
Aftelwerk
Aftellen van ouderdom tot kind - nog een zorgenkindje, oud geboren, jonggestorven, moederziel verloren in de hoop de het bijna ontbindt,
terwijl de dwaze nagels, haar en baard blijven groeien. En maar knippen, scheren al wie zich op tijd niet weg kan scheren moet de bidder met zijn zwaluwstaart
van de dooddoener met varkenssnuit. Nog één wee en moeders schoot in, uit is het aftelwerk voor wie niet horen wil en aan den lijve voelen zal hoe tot onder nul slinkt het getal van geleefde tijd achterstevoren.
Zing een ode
Zing een ode aan een wijder uitzicht. Nee, geen ode. Kom tot nader inzicht in de abdij, bijna onzichtbaar in het dal van Ter Kameren. Vraag in dit dal om inzage in het kamermuziekje van je ziel, terwijl het verkeer om je heen voortraast van nu naar nooit. En heb geen haast, maar gun je dit kort durende oponthoud en één maat rust. Schraap een stem bij elkaar en zing in deze toonzetting, zing de getijden van licht en donker op de middenlijn van aarde en hemel; voor ze scheiden breken we brood en schenken wijn.
And his beautiful daughters Sink in a circle of white skirts like daisies, Laughing for the brash photographer. Years ago they sailed to the North Cape, Made out that flecked mass in the East With Mother and the broad-shouldered boy from Cook’s On deck in the dim summer on the grey Sea. Often they saw the fishermen Off Cherbourg in the awe of morning hitting The outside spanking seas: red sails in sea-light. Far away in the nursery a music box Plucks its icy Bavarian tune for them.
Then whom? A thousand flashes from Long Island Enter the high room in the office building, A heliograph of cars turning toward sunset. Will he decipher them? The journalist Sweats in his shirtsleeves, mutilates Cigarettes in a smouldering tray, surveys Me and the world in a racket of teletypes, Sick of it and excited, needing a drink. Positive copy sprouts from the typewriter, Each paragraph a piston stroke. The sun Glitters on Hackensack, sorrows on the land, Goes out like a pliant egg sucked down a bottle. Under the shadowing azure a violet Dusk consumes the sharp walls of the world. The melancholy distributor of wit Snatches at straws amid the alien darkness, A whirl of dusty danger.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 – 16 januari 1985)
“He had planned to get up before Mae did and surprise her by fixing breakfast. Instead he went back to sleep and she got out of bed so quietly he didn’t know she wasn't there beside him until he woke up and heard the queer soft gurgle of water running out of the sink in the bathroom. He knew he ought to get up but instead he put his arms across his forehead to shut the afternoon sunlight out of his eyes, pulled his legs up close to his body, testing them to see if the ache was still in them. Mae had finished in the bathroom. He could tell because she never closed the door when she was in there and now the sweet smell of talcum powder was drifting down the hall and into the bedroom. Then he heard her coming down the hall. “Hi, babe," she said afiectionately. “Hum.“ he granted, and moved his arms away from his head, opened one eye. “It’s a nice morning.” “Yeah.” He rolled over and the sheet twisted around him, outlining his thighs, his chest. "You mean afternoon, don't ya?" Mae looked at the twisted sheet and giggled. “Looks like a winding sheet,” she said. “A shroud-" Laughter tangledwith her words and she had to pause for a moment befone she could continue. “You look like a huckleberry-in a winding sheet-" “That’s no way to talk. Early in the day like this,” he protested.”
« Un grand éclat de rire lui répondit.– On les connaît, les cochons de la grand’race à Hormidas. Gros comme des rats, et vifs comme des « écureux » pour sauter les clôtures. – Vingt-cinq cents ! cria un jeune homme par dérision. – Cinquante cents ! – Une piastre ! – Ne fais pas le fou, Jean. Ta femme ne te laissera pas payer une piastre pour ce cochon-là. Jean s’obstina. – Une piastre. Je ne m’en dédis pas. Hormidas Bérubé fit une grimace de mépris et attendit d’autres enchères ; mais il ne vint que des quolibets et des rires. Pendant ce temps les femmes avaient commencé à sortir de l’église à leur tour. Jeunes ou vieilles, jolies ou laides, elles étaient presque toutes bien vêtues en des pelisses de fourrure ou des manteaux de drap épais ; car pour cette fête unique de leur vie qu’était la messe du dimanche elles avaient abandonné leurs blouses de grosse toile et les jupons en laine du pays, et un étranger se fût étonné de les trouver presque élégantes au cœur de ce pays sauvage, si typiquement françaises parmi les grands bois désolés et la neige, et aussi bien mises à coup sûr, ces paysannes, que la plupart des jeunes bourgeoises des provinces de France.Cléophas Pesant attendit Louisa Tremblay, qui était seule, et ils s’en allèrent ensemble vers les maisons, le long du trottoir de planches. D’autres se contentèrent d’échanger avec les jeunes filles, au passage, des propos plaisants, les tutoyant du tutoiement facile du pays de Québec, et aussi parce qu’ils avaient presque tous grandi ensemble. Pite Gaudreau, les yeux tournés vers la porte de l’église, annonça : – Maria Chapdelaine est revenue de sa promenade à Saint-Prime, et voilà le père Chapdelaine qui est venu la chercher. »
Louis Hemon (12 oktober 1880 - 8 juli 1913) DVD cover van de film uit 1933
Schlimmer als der Trümmer Schutt und Sand, Als die aufgeborstnen, kahlen Zimmer Hoch in fernem Stockwerk, wo noch immer Bilder hängen an zerbrochner Wand:
Schlimmer ist die fahle Menschenflut, Übers Pflaster wandernd viele Meilen, Ferne Mühsalsziele zu ereilen, Hinkend, schleppend mit dem letzten Mut.
Hergespült aus schwarzer Drangsal Schoß, Schleichen sie entlang an den Ruinen, An den Gräbern, den zerrissnen Schienen, Arm, verseucht, geschändet, heimatlos.
das auftragen der lichtreflexe bedeutete offensichtlich die arbeit an den obersten, rasch aushärtenden schichten.
ein stilleben mit verderblichen gütern erreichte man also durch plötzliches einfrieren der bewegung, mithin des ganzen quellgebietes.
dabei hatte jeder freund sein eigenes zeitfenster, durch das man zusehen konnte, wie er sich anzog.
seine klassenlage als aufgabe unseres managements. dass wir in unserem ganzen leben keinen überreifen apfel zu sehen kriegen würden.
betrachten wir die wolkenartige hintergrundstruktur, die wir als unter- grund verstanden, auf dem die lebensqualität unmerklich zu boden ging.
und betrachten wir dein blumenkohl-gesicht als etwas im flug erstarrtes. diese rasse war schon ausgestorben.
trotzdem fanden sich noch elemente im habitus, insektizide nämlich, die uns beschmutzten.
STAINED SUSTAINED II
(second)
das imperfekt wie einen jugendlichen straftäter auf dem arm behalten, kurz abwarten.
und dann dem unfertigen obstkorb in den kopf ballern, ihn mehrmals über- fahren.
die location wäre aber vor dem großen ereignis zu begehen, der peinliche bereich, in dem stets mehr verhindert wurde als stattfand.
prävention beschmutzte uns.
wir verfolgten dieses motiv, jene hochgedrückte, weiterhin aus unserem freundeskreis aufsteigende flüssigkeit, bläschen und kompakte partikel der kausalität.
kompakte wohnblocks unserer motive, aus denen jetzt gruppen unreifer schulkinder auf die straße traten. einfach die ernte überleben.
Genug ist nicht genug! Gepriesen werde Der Herbst! Kein Ast, der seiner Frucht entbehrte! Tief beugt sich mancher allzureich beschwerte, Der Apfel fällt mit dumpfem Laut zur Erde.
Genug ist nicht genug! Es lacht im Laube! Die saftge Pfirsche winkt dem durstgen Munde! Die trunknen Wespen summen in die Runde: "Genug ist nicht genug!" um eine Traube.
Genug ist nicht genug! Mit vollen Zügen Schlürft Dichtergeist am Borne des Genusses, Das Herz, auch es bedarf des Überflusses, Genug kann nie und nimmermehr genügen!
Schwarzschattende Kastanie
Schwarzschattende Kastanie, Mein windgeregtes Sommerzelt, Du senkst zur Flut dein weit Geäst, Dein Laub, es durstet und es trinkt, Schwarzschattende Kastanie! Im Porte badet junge Brut Mit Hader oder Lustgeschrei, Und Kinder schwimmen leuchtend weiß Im Gitter deines Blätterwerks, Schwarzschattende Kastanie! Und dämmern See und Ufer ein Und rauscht vorbei das Abendboot, So zuckt aus roter Schiffslatern Ein Blitz und wandert auf dem Schwung Der Flut, gebrochnen Lettern gleich, Bis unter deinem Laub erlischt Die rätselhafte Flammenschrift, Schwarzschattende Kastanie!
Die toten Freunde
Das Boot stößt ab von den Leuchten des Gestads. Durch rollende Wellen dreht sich der Schwung des Rads. Schwarz qualmt des Rohres Rauch ... Heut hab ich schlecht, Das heißt mit lauter jungem Volk gezecht –
Du, der gestürzt ist mit zerschossener Stirn, Und du, verschwunden auf einer Gletscherfirn, Und du, verlodert wie schwüler Blitzesschein, Meine toten Freunde, saget, gedenkt ihr mein?
Wogen zischen um Boot und Räderschlag, Dazwischen jubelt ein dumpfes Zechgelag, In den Fluten braust ein sturmgedämpfter Chor, Becher läuten aus tiefer Nacht empor.
Conrad Ferdinand Meyer (11 oktober 1825 - 28 november 1898) Postuum portret door Franz von Lenbach, 1900
Zij kwamen ergens uit de hemel dalen, de bergen langs, in een vertilde vlucht en wieken traag hoog boven het gerucht van oerwoud, wind en water en vervalen naar waar de verre vlakten ademhalen in een opalen bovenzeese lucht, alsof zij uit een voortijd in één zucht een later leven willen binnendwalen. Een veren huiver komt mij overvaren dat wij uit vogels voortgekomen zijn en als de vogels samengaan en paren. Dan blijkt de mens dus toch gedroom te zijn en ben ik slechts het jong, dat uit blijft staren naar waar zijn ouders zijn - als zij het waren.
Hoogvlakte Dit land leeft uit de diepten van een krater, waarvan de top een nacht de lucht in ging en niets meer naliet aan herinnering dan grote keien, zwavelhoudend water, de steile kammen van een bergenkring en nog wat vuur, dat op het licht geklater van water, dat uit warme bronnen zingt, dit vers laat rijmen, eeuwen, eeuwen later.
Fürchte dich nicht vor meinen goldenen Kleidern und erschrick dich nicht vor den Strahlen meiner Kerzen, denn sie sind alle mir Schleier meiner Liebe, sie sind alle nur wie zärtliche Hände über meinem Geheimnis. Ich will sie fortziehen, weinende Seele, damit Du erkennst, dass ich Dir nicht fremd bin! Wie sollte eine Mutter nicht ihrem Kind gleichen? Alle Deine Schmerzen sind in mir! Ich bin aus Leiden geboren, ich bin aufgeblüht aus fünf heiligen Wunden. Ich bin gewachsen am Baum der Schmach, ich bin erstarkt am bitteren Wein der Tränen. Ich bin eine weiße Rose in einem Kelch voll Blut: Ich lebe aus dem Leid, ich bin eine Kraft aus dem Leid, ich bin eine Herrlichkeit aus dem Leid – Komm an meine Seele und sei daheim!
Gertrud von Le Fort (11 oktober 1876 - 1 november 1971)
Uit: A Gide Remembrance (Gide: A Collection of Critical Essays, samengesteld doorDavid Littlejohn)
“I do not pretend to have misunderstood the deadly lesson of L'Immoraliste----deadly for him, but also for us, in so far as we hearkened to it. If what Christians believe is true, then Gide knows now what all of us will know before long. What is it that he knows? What is it that he sees? When Lamennais lay dead, his brother wandered round La Chesnaie, sobbing out" "Feli, Feli where art thou?" For Gide was very different from the picture most people had of him. He was the very reverse of an aesthete, and, as a writer, had nothing in common with the doctrine of art for art's sake. He was a man deeply involved in a specific struggle, a specific fight, who never wrote a line which he did not think was of service to the cause he had at heart. What was that cause? It was firmly established on two levels. The most obvious, and in the eyes of the world, the most scandalous thing about it was that he had set himself not only to excuse, to legitimize, but even to recommend a certain way of love. But this was not the worst. Gide convinced only those who already shared his tendency. I do not believe that there was ever yet a hunchback who became one by persuasion. But this teaching of his was nothing but the application to his own particular case of a far graver determination, dating from his youth, which was to break with the moral law in its Christian form as taught by the churches. The extremely important part played by Gide in my own life derived from this choice which he had made, without any attempt at concealment, at one definite moment, a choice no less spectacular, if I may say so, than Pascal's famous "wager". No one can ever have laid a bet against Christianity more calmly, more rationally, in spite of his moments of prudence, of his flashes of repentance, of his brief relapses. Such cases are far less frequent than one might think. Most men choose not to choose. Very few are prepared to take the hazard of deciding that evil is good, and good evil, to venture, as Bossuet says, "to overturn that tribunal of the conscience which has condemned all crimes." But that is precisely what Gide did, with a calmness, serenity and joy which makes the heart quail. »
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970) François Mauriac.Portret door Pierre Thévenin, z.j.
„Um kurz vor neun am Dienstagmorgen betrat Paul Karstensen deutlich nach seinem kläffenden Cockerspaniel Heinzi die vom Sommer verdorrte Wiese im Zentrum des Erich-Miihsam-Parks, wo bereits Hedda Kern, Vinzi Volk und Beppe Aaron beieinanderstanden, jeder einen Pappbecher Kaffee in der einen, Beppe und Hedda dazu eine selbstgedrehte Zigarette in der anderen Hand. Wenige Schritte entfernt warf Kurt Seemann mit stumpfsinniger Unermüdlichkeit allen Hunden, die kamen, Bälle, weil er um diese Zeit nur ungern mit Menschen sprach. Die Luft war feuchtwarm, es regnete nicht. Die Wettervorhersagen auf den Mobiltelefonen meldeten eine Niederschlagswahrscheinlichkeit zwischen sechzig und siebzig Prozent, je nach Anbieter. So oder so änderte es wenig, denn die Hunde hatten ihre Verdauungsrhythmen und brauchten Auslauf, sonst wurden sie krank. Allerdings stellten auch Qualitätsfutter und Bewegung keine Garantie für gesunde Tiere dar. Während er sich ebenfalls eine Zigarette drehte, sagte Paul Karstensen, Heinzi leide wieder unter entzündeten Analdriisen, und die einzig wirksame Methode, sie zu behandeln, sei manuelle Therapie, deshalb müsse er nach dem Spaziergang zum Tierarzt. Was heißt manuelle Therapie«, wollte Beppe wissen. Er drückt sie ihm aus.«Verstehe.« Jeden Morgen um diese Zeit trafen sich hier dieselben drei bis acht Leute zwischen Ende zwanzig und Mitte vierzig, ließen ihre Hunde spielen, klaubten die Kacke mit Spezialbeuteln auf und besprachen alles, was für die innerstädtische Hundehaltung von Bedeutung war. le nachdem, wie sich die Gruppe zusammensetzte, redeten sie außerdem über Politik, Fußball, Musik oder Berufliches. Kannst du nicht endlich mal still sein«, fauchte Paul Heinzi an, der ununterbrochen den Himmel ankläffte. Er hat halt keine Lust auf Arzt«, sagte Beppe. Ernsthaft jetzt: Ich will nicht, dass er sich diese Dauerkläfferei angewöhnt.«
Uit:A Year Of Their Lives (Vertaald door F. O. Dempsey)
“Afterwards she lay on a couch in her suffocatingly close room; her hands were clasped behind her head; her bosom swelled. She stretched, opened her dark pensive eyes wide, compressed her lips, then sank again into the drowsy langour, lying thus for many hours.She was twenty, and had grown up free and solitary—with the hunters, the woods, and the steep and the river—from her birth. Demid lived on his own plot of ground, which, like the village, stood on a hill above the river. But here the hill was higher and steeper, sweeping the edge of the horizon. The wood was nearer, and its grey- trunked cedars and pines rose from their beds of golden moss to shake their crests to the stars and stretch their dark-green forest hands right up to the house. The view was wide and sweeping from here: the dark, turbulent river, the marsh beyond, the deep-blue billowing woods fringing the horizon, the heavy lowering sky—all were clearly visible. The house, made of huge pines, with timbered walls, plain white- washed ceilings and floors, was bestrewn with pelts of bears, elks, wolves, foxes, and ermines. Gunpowder and grape-shot lay on the tables. In the corners was a medley of lassoes, snares, and wolftraps. Some rifles hung round the walls. There was a strong pungent odour, as though all the perfumes of the woods were collected here. The house contained two rooms and a kitchen. In the centre of one of the rooms stood a large, rough-hewn table; round it were some low wooden stools covered with bear-skin. This was Demid's own room; in the other was the young bear, Makar. Demid lay motionless for a long time on his bear-skin bed, listening to the vibrations of his great body—how it lived and throbbed, how the rich blood coursed through its veins. Makar, the bear, approached, laid his heavy paws on his chest, and amicably sniffed at his body. Demid stroked the beast on its ear, and it seemed as if the man and animal understood each other. Outside the window loomed the wood.”
Boris Pilnjak (11 oktober 1894 - 21 april 1938) In 1924
Au grand nombre (Fragment uit:Poème contre le grand crime, )
Pour Fernand Desprès
À toi qui viens vers le blessé, Qui poses le canon du revolver entre ses yeux, Et tires; À toi qui fusilles ton ami Sans vouloir le reconnaître; À toi qui fais sauter la tête au soldat de garde endormi; À toi qui lances dans l’air la bombe anonyme; À toi qui nettoies la tranchée, Ô ivre, Tournant et retournant le couteau Afin que ce ne soit bien lavé de sang vivant, Afin qu’il n’y ait plus une seule prière vivante;
À toi, soldat de tous pays, À toi, professeur Qui écris – les mots empoisonnés comme des plaies, Les mots de fausseté, d’ordure et de sang qui coule; À toi, prostituée derrière les batailles Qui baises les cadavres de demain, et pourris ceux qui reviennent de la mort; À toi, prostitué, riche et maître banquier, Pour qui précisément sont tuées cette nuit cent mille jeunes vies; À toi, gouvernant hilare, aux mains pleines D’ambitions, de lâchetés et d’argent sale, Ô Bête couverte d’honneurs!
Pierre Jean Jouve (11 oktober 1887 – 8 januari 1976) La deuxième bataille d’Ypres, du 22 avril au 25 mai 1915 doorRichard Jack, 1917
Vereiste Bäche machen Mühlen rasten. Erstarrte Ackerschollen sind bereift. Kahl stehn die Bäume. Schwarzes Astwerk greift Mit großen Krallen nach den Wolkenlasten.
Wild bläst der Wind. Er riß die argen Schäden In Bretterzäunen und in Obstspalieren. Die kleinen Vögel hungern und erfrieren Und fallen tot von Telegraphendrähten.
Februar
Die nahe Stadt liegt zugeschneit und weiß Die Brückenbögen und die weiten Fluren. In kühnen Kurven flimmern Schlittschuhspuren. Die Läufer sausen übers blanke Eis.
Die langen Zillen lagern auf den Buhnen Wie tote Fische, ruderlos und leer. Mit Pickeln stapfen schwarze Männer her Und hacken dröhnend wundenhafte Wuhnen.
Hans Schiebelhuth (11 oktober 1895 – 14 januari 1944) Portret door Fritz Schaefler (1919 – 1927)
Now, Julie, at last, you know "what kingdoms Come," farewells past, wary to the end, but took Too long, who, like Adam, knew the names Of things so well, "lilac, forsythia, orange, Sharon rose," whom T.R. taught bone's dance, In turn so many taught to sing that tune, Argued with Wordsworth, also everyone else, Old crank, plagued by demon alcohol, older, More dangerous demons, too, led hurt, wounded Young into that dark, "You are a poet," once To bright student, "God help you," but did not, Injured yourself, know how deep the shadow Cast, so smart, unaware, tough, ambitious, then Told by editor, too old, poetry is for the young, Yet hard lines, bare words, incantatory, strong, Those poems remain, alone, God help you, yes.
Als ik kon spreken zou je alles weten: hoe ik een zomer lang in een vitrine heb gelegen, tussen domme dolken lag te geeuwen en op een vreemde feestdag door vijf verwarde vingers werd bevrijd.
Bevrijd. En in een dekenkist verstopt. Er waren avonden dat ik werd gestreeld. Dan zei een stem: 'Ik heb oren, ik hoor dingen. Hoe kan Deborah zoiets doms beginnen?'
Het is een oud verhaal van stug metaal. Maar in de nacht van twaalf op dertien acht vertrok ik in een vestzak met een hart
dat sloeg. Een stem. Getier. En toen, opnieuw, die meisjesnaam. Het kwam op dienen aan.
Alles wat je wilde, het was alles
Het was de welving van een schouderblad, het fosfor van een nieuwe dronkenschap, de slapeloosheid van een wereldstad.
Je sliep nooit twee keer met dezelfde dag en leven was pas leven als er 's nachts een halo uit je glas te voorschijn brak.
Een juni en je peinst aan een vermolmd ontbijt: ik zwierf om zoveel mensen heen, verruilde zoveel zonlicht voor een zweem
van eeuwigheid en moet je nu eens zien: die rouwrand rond m'n brood, dat zeepsoplicht, die vuile handen en dat nevelhoofd.
Had ik maar minder in mijn dorst geloofd. Gaf ik maar minder om het tegengif voor mijn zorgvuldig bestudeerde dood.
Uit:Syrian Notebooks (Vertaald door Charlotte Mandell)
“It starts, as always, with a dream, a dream of youth, liberty, and collective joy; and it ends, as all too often, in a nightmare. The nightmare still goes on and will last much longer than the dream: a vague and remote nightmare, highly cinematographic, a kaleidoscope of mass executions, orange jumpsuits, and severed heads, triumphant columns of looted American armor, beards and black masks, and a black banner all-too-reminiscent of the pirate flags of our childhoods. Spectacular images that have served to mask, even erase, those forming the undertow: thousands of naked bodies tortured and meticulously recorded by an obscenely precise administration, barrels of explosives tossed at random on neighborhoods full of women and children, toxic gasses sending hundreds into foaming convulsions, flags, parades, posters, a tall smiling ophthalmologist and his triumphant “re-election.” The medieval barbarians on one side, the pitiless dictator on the other, the only two images we retain of a reality far more complex. But all this did not happen by chance; more importantly, all this did not have to be, that there were other paths, other possibilities, other futures. The mantra so tirelessly repeated by our solemn leaders, “There is nothing we could have done,” is simply not true. Without our callous indifference, cowardice, and short-sightedness, things might have been different. When the photographer Mani and I arrived in Homs, in mid-January 2012, the Syrian revolution was reaching the end of its first year. In the city and the surrounding towns, the people were still gathering daily to demonstrate—calling for the fall of the regime, loudly asserting their belief in democracy, in justice, and in a tolerant, open, multi-confessional society, and clamoring for help from outside, for a NATO intervention, for a no-fly zone to stop the aerial bombardments.”
Jonathan Littell (New York, 10 oktober 1967) Cover
“Als vrijgezel voel ik mij thans oud genoeg - ik ben vijftig jaar - om af en toe een gedachte te wijden aan wat hem typeert. Het is dit: de vrijgezel geeft zich gaarne over aan genoegens van stoffelijke, of laten wij nuchterder zeggen zinnelijke aard. Hierin onderscheid ik me niet van mijn lotgenoten. In den beginne waren de jonge vertegenwoordigsters van het schone geslacht mijn voornaamste attractie, al moet ik er bij voegen dat ik twijfel aan de juistheid van wederkerigheid. Hoe dat zij, het is voor mij verleden geworden. Later, na de bevrijding, werd ik een liefhebber van lekker eten, - niet gourmand, wel gourmet. Ik heb een behoorlijk tractement en vooruitzicht op een pensioen dat gecombineerd met een bescheiden lijfrente mij vrijhoudt van zorg voor de oude dag. Waarom zal ik, met kind noch kraai op de wereld, iemand iets nalaten? Aan neefjes en nichtjes, bekend met mijn financiële positie? Zij negéren mijn bestaan, ik doe hetzelfde met het hunne. Zij ergeren zich, ik erger hen. Let wel op het verschil! Wie zich ergert schaadt zijn gezondheid, wie anderen ergert bevordert haar. Iedere tachtigjarige is een bron van ergernis voor zijn familie, alleen reeds omdat hij niet dood wil. En hij gaat niet dood, want hij leeft op de ergernis der anderen, en ten slotte zijn zij het die het eerst dood gaan. Ik ben er zeker van mijn neven en nichten te zullen overleven. Dat is mijn filosofie, in een notedop, en compleet. Daar ik een bejaarde huishoudster heb die voortreffelijk kookt, me niet besteelt, noch lastig valt met trouwplannen terwille van een weduwepensioen, en die ik in gedachten allang heb ingelijst (doch daar weet ze niets van, want lof is schadelijk voor het morele peil), en daar ik mijn genoegens voorts zoek onder kennissen-lotgenoten, gaf ik hun ter gelegenheid van mijn vijfde kruisje bij mij thuis een dinertje waarop niemand aanmerking had kunnen maken. Ik houd van de Engelse gewoonte om onder port en okkernoten aan een ontredderde eettafel nog wat na te praten. In Engeland zijn dan de dames verdwenen en beginnen de heren aan dubbelzinnige grapjes. Bij mij kon het anders toegaan, naardien er geen dames behoefden te worden verwijderd. De grapjes waren onder het eten gelanceerd, en het gesprek kwam nu op occult geheten onderwerpen.”
Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 – 28 april 1965)
“KATE. My one and only. [Pause] If you have only one of something you can’t say it’s the best of anything. DEELEY. Because you have nothing to compare it with? KATE. Mmmn. [Pause] DEELEY. [smiling] She was incomparable. KATE. Oh, I’m sure she wasn’t. [Pause] DEELEY. I didn’t know you had so few friends. KATE. I had none. None at all. Except her. DEELEY. Why her? KATE. I don’t know. [Pause] She was a thief. She used to steal things. DEELEY. Who from? KATE. Me. DEELEY. What things? KATE. Bits and pieces. Underwear. [Deeley chuckles] DEELEY. Will you remind her? KATE. Oh … I don’t think so. [Pause] DEELEY. Is that what attracted you to her? KATE. What? DEELEY. The fact that she was a thief.”
Harold Pinter (10 oktober 1930 – 24 december 2008) Lia Williams als Kate and Rufus Sewell als Deeley in een opvoering in Londen, 2013
Uit: A Stranger on Earth (Vertaald door Olga E. Roger en Joesph O. Aimone)
“He frequented the circles of the wealthy Portuguese Jews, a factor that often saved him from bankruptcy. His boaSting about his schemes, “e bid/m aki si mi m [mi tira 1m ték" [Papiamentu : “ This time I will score for sure"] , always ended up in painfiil confrontations with his friend, the bank manager, who, after addressing him in a friendly yet reproachful manner would decide, sighing, to cover with his own money the umpteenth debacle by Janchi. After such a conversation Janchi would appear with red earlobes and clammy hands at the club, where, more boisterous and jovial than usual, he would order his whiskey soda. After the third glass, he was already convinced that he owed his narrow escape to his good connections and persuasive powers rather than to the generosity of his friend the banker. Furthermore, in his own pompous manner, he was kind-hearted and amiable in his associations. He could be completely himself, however, only in the small tin house of his black woman; there he would converse in a soft, relaxed voice while she sat swaying in the rocking chair, legs wide apart, listening to him with half an ear. Thereafter he would lie down on the narrow bed in his underpants, his hands under his head, and contemplate the tiny flame in the small jam por under the stat- ue of Maria. The nakedness and vulnerability he bated to her, he dared not show to anyone else. The children he fathered with her, he loved in a strange way, never truly underStood by himself: from a distance and yet intimately.“
Boeli van Leeuwen (10 oktober 1922 – 28 november 2007) Portret door Nicolaas Porter
‘Have you caught a cold? she asked. I said, ‘No.’ ‘Why are you breathing so noisily?’ « I wanted to put my face close to her and whisper. ‘Your dance was marvellous. You are gifted. Do it again sometime. God bless you. W'on’t you be my sweetheart.” But fortunately I restrained myself. Turning back, i saw that Marco had come with soft steps. ‘Vhat luck?’ he asked in a whisper. ‘Something cattle, but it's gone. Sit down, won't you? I said, giving him the chair. He sat down, peering through the glass. Next morning i ihund the atmosphere once again black and tense-all the vivadty of the previous evening was gone. When their room opened, only he came out, fully dressed and ready. I had made the coiTee on the charcoal store. He came over and mechanically held his hand out as if i were the man on the other side of a coffee bar. 1 poured him a cup of coffee. ‘joseph has brought tiilin. W'ill you not taste it?’ ‘No; let us be going. l'm keen on reaching the caves.’ ‘What about the Iady?‘ I asked. ‘Leave her alone,’ he said petulantly. ‘l can't afford to he fooling around, wasting my time.’ ln the same condition as yesterday! This seemed lo he the spirit of their morning every day. How cordially he had come over and sat beside her last night on the veranda! How cordially they had gone into the hotel on that night! What exactly happened at night that made them want to tear at each other in the morning? Did they sit up in bed and light. or did she fatigue him with a curtain lecture? I wanted to cry out. 'Oh. monster. what do you do to her that makes her sulk like this on rising?"
“03.01. tiefe einblicke. den beiden pastoren beim weine von "weltseele" und "gotteslob" gesprochen, unverständnis geerntet. 05.01. wohnung neu eingerichtet, bett paßt nicht mehr hinein. bei henriette übernachtet. nüchtern geblieben, da sie nur bier im hause hatte. hätte alles lieber getrunken, selbst digitaluhren. 16.01. früh aufgestanden. nach dem abwasch versucht, mich mit einem hausschuh zu erschlagen. sehr getrunken. 17.01. den ganzen tag geweint, abends dann kräftig auf die pauke gehauen. 28.01. schlafstörungen, kopfkissen in wodka getränkt. lautes nächtliches pfeifen läßt sich nicht lokalisieren. gegen morgen den heizkörper abgeschraubt, keine änderung. in der nacht wieder angst, vor dem fenster könnten aborigines auf traumtröten blasen. 30.01. unverändert schlafstörungen. gläschen zählen erfolglos. fläschen baldriantinktur (68%) ex. hätte sicher schlaf gefunden, wenn sich die nachbarskatze nicht schreiend auf meinem gesicht gewälzt hätte. hände gerungen. schwedenbitter, harndrang. 12.02. früh zu bett, um mitternacht wegen schlaflosigkeit wieder aufgestanden. unter zuhilfenahme aller finger mindestens bis 15 gezählt, dabei manches mal die augen verdreht und den mund verzogen. nachbarskeller aufgebrochen, getrunken. 14.02. teures mittel gegen magnesiummangel gekauft. viel von paralleluniversen gelesen, versucht hinzugelangen, häßlicher sturz. noch am boden liegend wunder erlebt: verstorbener großvater erschienen, um mir scharlachbergflasche hinzustellen. große hilfe.“
Uit: The Salamander (Vertaald door Martha Tennent)
“The trees on the hill were already black when he came the following day, but the grass was still warm from the sun. Again, he embraced me against the willow trunk and placed his open hand over my eyes. All of a sudden I seemed to be falling asleep and the leaves were telling me things that made sense but I did not understand, things spoken more and more slowly, more and more softly. When I no longer heard them, I asked him, my tongue half-frozen in anguish: What about your wife? He responded: you are my wife, you alone. With my back I crushed the same grass that I hardly dared to step on when I combed my hair; I used to tread lightly, just enough to capture the wounded smell. You alone. Later, when I opened my eyes I saw the blonde braid hanging; she was leaning over looking at us with empty eyes. When she realized I had seen her, she grabbed me by the hair, whispering “witch.” Softly. She promptly released me and seized him by his shirt collar. “Ah, ah, ah,” she kept saying. She began pushing him and dragged him away. We never returned to the pond. We met in stables, haylofts, the root forest. But ever since the day his wife took him away, people in the village have looked at me as if they weren’t looking at me, some furtively making the sign of the cross when I walked by.”
« La mort fut certainement instantanée. L’armée était alors en pleine retraite après la défaite de Charleroi et le corps fut abandonné sans sépulture à l’endroit même où il gisait, peut-être toujours adossé contre l’arbre, le visage caché par une nappe de sang gluant qui peu à peu s’épaississait, obstruant les orbites, s’accumulant sur la moustache, s’égouttant de plus en plus lentement sur la barbe drue et carrée, la tunique sombre. Avant de le laisser derrière eux, son ordonnance, ou celui de ses officiers à qui avait échu le commandement de la compagnie, eut cependant soin d’emporter la plaque de zinc de couleur grisâtre attachée à son poignet et portant son nom ainsi que son numéro matricule. Cette plaque fut plus tard envoyée à la veuve en même temps que les jumelles et une citation du mort à l’ordre de l’armée suivie peu après par l’attribution de la croix de la Légion d’honneur décernée à titre posthume. Ce fut tout. Le régiment subit par la suite de telles pertes (il dut être entièrement reformé plusieurs fois au cours de la guerre) qu’il fut pratiquement impossible de retrouver et d’interroger les témoins directs de cet événement sur lequel les détails font défaut, de sorte que l’incertitude continue à subsister tant sur la nature exacte de la première blessure que sur celle de la seconde, le récit fait à la veuve et aux sœurs (ou celui qu’elles en firent pas la suite), quoique sans doute de bonne foi, enjolivant peut-être quelque peu la chose ou plutôt la théâtralisant selon un poncif imprimé dans leur imagination par les illustrations des manuels d’histoire ou les tableaux représentant la mort d’hommes de guerre plus ou moins légendaires, agonisant presque toujours à demi étendus dans l’herbe, la tête et le buste plus ou moins appuyés contre le tronc d’un arbre, entourés de chevaliers revêtus de cottes de mailles (ou tenant à la main des bicornes."
Claude Simon (10 oktober 1913 – 6 juli 2005) In 1980
A whip cracks in the wood, and cattle low And through the underbrush are heard to Crash heavily. Leaves rustle. Snowdrops show Their blue heads here and there. A sudden, furtive
Wind starts to blow, and ashen clouds are swept Across the skies, a cool, fresh rain presaging… The heart grieves and is glad that life is, strangely, Vast like the steppe and empty like the steppe.
Circe
On a tripod the goddess sits, gazing At herself in a mirror propped close: Red-gold tresses, a perfect Greek nose, Sea-green eyes like twin emeralds blazing.
Pink her cheeks are and powdered her face. Like two drops of celestial nectar, In the bronze disc their sparkle reflected, Playful earrings her loveliness grace.
Says Ulysses: 'O Circe, believe me, You are splendid! That stray lock of hair, That while hand, that smooth elbow, that fair, Gracious neckline - enchanted they leave me! '
Circe smiles: 'As a matter of fact, Ifs my shoulders I'm proud of, and also Of the orangy down that runs oh, so Lightly, airily straight down my back! '
Ivan Boenin (10 oktober 1870 - 8 november 1953) In 1933
“Vaughn was padding around the house in gray-bottomed athletic socks that slid a little with each step on the hardwood floor, a floor where dust could be seen when hit at just the right angle by sunlight slanting in the double-hung windows of the place, which was not quite arts and crafts (more like Sears & Roebuck), but still attractive, charming, a soft place to land if you had to land somewhere. Vaughn had needed just such a place after his wife, Gail, invited him to gather his things and go. "Why don't you just move along," she had said one day a month after Katrina, giving him the most dismissive flick of the wrist, as if the gesture itself, less pronounced than the shooing of a fly, said all that needed saying about him, about her, and about them, after twenty years of marriage. Since that time he'd done little work of any kind, holed up in a couple of dinky apartments, stayed to himself a good deal, bought a trombone, then a drum kit—a modern one, all rubber pads and pickups, wired directly into an amplifier and from there into a set of very fine headphones. He tried going to bars, restaurants, clubs—wherever there were other people—but that hadn't worked so well. Finally, in summer, he met Greta at an Escaped Women's Slave Narratives lecture at the Gulfport College for the Demented (not its real name) where he sometimes taught a course in architectural appreciation, architecture having been his lifelong interest, not to mention occupation, not to mention downfall. He had just moved from the wooden chair at the small table where the laptop computer sat to the sofa across from the old-fashioned "big screen" TV, a rear-projection unit of about fifty inches inches he reckoned, though he'd never measured, when the phone rang. It was his ex-wife, Gail, calling.”
"It must have been this bed that felt so soft and warm," he said aloud. "I've never slept on silk before." His weakness overcame him and he slept dreamlessly. When he awoke there was more food in earthenware bowls and his clothes were beside him in a neat pile. They had been washed and pressed and mended with tiny, exquisite stitching. But his knife was gone, and so were his keys. I'd better get a knife and quickly, he thought. Or a pistol. His eyes went to the crucifix. In spite of his dread, his excitement quickened. All his life he had heard legends told among pilots and sailormen about the incredible riches of Portugal's secret empire in the East, how they had by now converted the heathens to Catholicism and so held them in bondage, where gold was as cheap as pig iron, and emeralds, rubies, diamonds, and sapphires as plentiful as pebbles on a beach. If the Catholic part's true, he told himself, perhaps the rest is too. About the riches. Yes. But the sooner I'm armed and back aboard Erasmus and behind her cannon, the better. He consumed the food, dressed, and stood shakily, feeling out of his element as he always did ashore. His boots were missing. He went to the door, reeling slightly, and put out a hand to steady himself but the light, square lathes could not bear his weight and they shattered, the paper ripping apart. He righted himself. The shocked woman in the corridor was staring up at him. "I'm sorry," he said, strangely ill at ease with his clumsiness. The purity of the room was somehow defiled. "Where are my boots?"
James Clavell (10 oktober 1924 – 6 september 1994)
Vlak voor het raam brandt een groote lantaren Iederen nacht, en dan zie ik den schijn, Als ik tenminste niet slaap, uit m'n bedje Net door een kier van het dichte gordijn. Moedertje zegt wel, zoo'n baas van een jongen, Hoeft toch in 't donker niet bang meer te zijn; Maar, weet je, Beertje slaapt óok in m'n bedje En Beertje is nog verschrikkelijk klein.
Muschjes, muschjes vliegen aan Muschjes, muschjes vliegen aan, Vechten om een brokje. ‘Blijft er af, dat is van mij!’ ‘Ik was eerst’ ‘Dat jok je’! Muschjes, kom, er is genoeg. Maak toch niet zoo'n leven! Als ik moesje vraag om meer Zal ze 't immers geven!
Rie Cramer (10 oktober 1887 - 18 juli 1977) Illustratie uit Winter
“What do you do for mines?" I put the question to the dear old salt at Folkestone quay, as I am waiting to go on board the boat for Belgium, this burning August night. The dear old salt thinks hard for an answer, very hard indeed. Then he scratches his head. "There ain't none!" he makes reply. All the same, in spite of the dear old salt, I feel rather creepy as the boat starts off that hot summer night, and through the pitch-black darkness we begin to plough our way to Ostend. Over the dark waters the old English battleships send their vivid flashes unceasingly, but it is not a comfortable feeling to think you may be blown up at any minute, and I spend the hours on deck. I notice our little fair-bearded Belgian captain is looking very sad and dejected. "They're saying in Belgium now that our poor soldiers are getting all the brunt of it," he says despondently to a group of sympathetic War-Correspondents gathered round him on deck, chattering, and trying to pick up bits of news. "But that will all be made up," says Mr. Martin Donohue, the Australian War-Correspondent, who is among the crowd. "All that you lose will be given back to Belgium before long." "_But they cannot give us back our dead_," the little captain answers dully. And no one makes reply to that. There is no reply to make. It is four o'clock in the morning, instead of nine at night, when we get to Ostend at last, and the first red gleams of sunrise are already flashing in the east. We leave the boat, cross the Customs, and, after much ringing, wake up the Belgian page-boy at the Hotel. In we troop, two English nurses, twenty War-Correspondents, and an "Australian Girl in Belgium."
“JUKOLA FARM, in the south of the province of Hame, stands on the northern slope of a hill. near the village of Toukola. Around it the ground is bestrewn with boulders, but below this stony patch begin the fields, where, before the farm fell into decay, heavy-eared crops used to wave. Below the fields is a meadow, rimmed with clover and cleft by a winding ditch: and richly it had yielded hay before becoming a pasturage for straying village cattle. In addition to these, the farm owns vast forests, bogs and backwoods, most of which the founder of the farm, with admirable foresight, succeeded in adding to it at the first great settlement of boundaries in former days. On that occasion the master of Jukola, with an eye more to the benefit of his descendants than his own best, had accepted as his share a forest ravaged by fire and by this means received seven times the area given his neighbours. But all signs of this fire had long ago disappeared from his holding and dense forests had replaced them. Such is the home of the seven brothers whose fortunes I am about to relate. Their names, in order of age, are: Juhani, Tuomas, Aapo, Simeoni, Timo, Lauri and Eero. Tuomas and Aapo are twins, and so are Timo and Lauri. Juhani, the eldest, is twenty-five, while Eero, the youngest, is barely eighteen. In build they are sturdy and broad of shoulder: all of middling height except Eero, who is still very short. The tallest of them is Aapo, though perhaps not the strongest. The honours in this respect are with Tuomas, Who is indeed famous for the breadth of his shoulders. A peculiarity that marks them all is the brownness of their skin and the stiff, hemplike quality of their hair, the coarseness of which is especially striking in Juhani. Their father, a passionate hunter, met a sudden death in the prime of his life while fighting an enraged bear. Both were found dead, the shaggy king of the woods and the man, lying side by side on the bloodstained ground. The man was terribly mangled, but the bear, too, displayed the marks of a knife in its throat and side, while the keen ball of a rifle had pierced its breast.”
Aleksis Kivi (10 oktober 1834 - 31 december 1872) Portret door Albert Gebhard, z.j.
Die niet op zijn voorschrift let, Zal nooit netjes leeren schrijven: 't Zullen hanepooten blijven, Wat men heel zijn leven zet. Als men achtloos of verkeerd Aan de tafel is gezeten, Of het soms wil beter weten Dan de meester, die ons leert, Zal men later zich gewis Dit verzuim vergeefs beklagen; Wijl ook nog, in onze dagen, 't Nette schrift een sieraad is.
Het goede voornemen Als, in 't kortste van de dagen, Winter met zijn' grijzen baard Sneeuw en ijs heeft aangedragen, Kruip ik bij den warmen haard; En bij 't koestren mijner leden, Dank ik God, die, eindloos goed, Mij zooveel gaf hier beneden, Dat een ander derven moet. Zou ik klagen, ontevreden, Als de koude snerpend woedt, Ik, die mij zoo warm kan kleeden, Die zoo smaaklijk word gevoed? Foei! dan zou 'k mijn Schepper honen; 'k Wil veeleer, in 't bar saizoen, Mijne erkentlijkheid betoonen, Door aan armen wél te doen.
“There are few things more desolate than even the best situated "rest-camps"—the long lines of tents set out with military precision, the trampled grass, and the board walks; but the one at Taranto where we awaited embarkation was peculiarly dismal even for a rest-camp. So it happened that when Admiral Mark Kerr, the commander of the Mediterranean fleet, invited me to be his guest aboard H.M.S. Queen until the transport should sail, it was in every way an opportunity to be appreciated. In the British Empire the navy is the "senior service," and I soon found that the tradition for the hospitality and cultivation of its officers was more than justified. The admiral had travelled, and read, and written, and no more pleasant evenings could be imagined than those spent in listening to his stories of the famous writers, statesmen, and artists who were numbered among his friends. He had always been a great enthusiast for the development of aerial warfare, and he was recently in Nova Scotia in command of the giant Handley-Page machine which was awaiting favorable weather conditions in order to attempt the nonstop transatlantic flight. Among his poems stands out the "Prayer of Empire," which, oddly enough, the former German Emperor greatly admired, ordering it distributed throughout the imperial navy! The Kaiser's feelings toward the admiral have suffered an abrupt change, but they would have been even more hostile had England profited by his warnings:
"There's no menace in preparedness, no threat in being strong, If the people's brain be healthy and they think no thought of wrong."
After four or five most agreeable days aboard the Queen the word came to embark, and I was duly transferred to the Saxon, an old Union Castle liner that was to run us straight through to Busra.”
Kermit Roosevelt sr. (10 oktober 1889 – 4 juni 1943) Portret door John Singer Sargent
“Het lijkt iets simpels, dacht inspecteur Zeik, maar dankzij het houten stokje en het kopje van zwavel is het toch een voorwerp dat je niet mag onderschatten. Hij bekeek de lucifer thans van dichterbij en inderdaad, zo oordeelde hij, je moet er toch maar opkomen om dit uit te vinden. Hij vroeg aan z’n collega, inspecteur El Bazaz: ‘Mohamed, weet jij wie de lucifer heeft uitgevonden?’ Inspecteur El Bazaz dacht diep na, en hij zei: ‘Dat moest welhaast een man geweest zijn die z’n aansteker kwijt was en toch de behoefte had om z’n sigaret aan te steken.’ Dat vond inspecteur Zeik zo boeiend aan inspecteur El Bazaz: dat die kerel zoveel wist. Hij had niet alleen veel kennis over de uitvinding van de lucifer, maar net zo goed over pakweg de ingrediënten van appelsap, over het teveel aan bomen in sommige grote bossen, en over het hoe en waarom van het vrouwelijk orgasme, wat vrij uitzonderlijk was, want in 1961, het jaar waarin dit boek zich afspeelt, was het vrouwelijk orgasme een onbeduidend en niet al te lekker ruikend fenomeen waar je maar beter met een boog omheen kon lopen. Zelfs de meeste vrouwen wisten geen snars af van het vrouwelijk orgasme en als je aan een vrouw in die tijd vroeg: ‘Heb jij ooit al een orgasme gehad?’ was de kans negen op tien dat ze antwoordde: ‘Dat kun je maar beter aan m’n man vragen, want die weet veel meer dan ik.’ Zo’n stom antwoord was dat niet, omdat mannen toen inderdaad veel meer wisten dan vrouwen, iets wat in onze huidige tijden gelukkig nog niet veel veranderd is. Met onze huidige tijden wordt bedoeld de periode rond het jaar 2014, overigens het jaar waarin dit boek is geschreven, en voor de zekerheid herhaal ik het nog eens: wat er in het boek staat speelt zich dus af in 1961, en daar moet de lezer van vandaag toch enigszins rekening mee proberen te houden. Inspecteur Zeik en inspecteur El Bazaz werkten in dienst van de Moordbrigade van Gent, een uitzonderlijke brigade, in die zin dat de brigade van Gent procentueel bekeken de meeste moorden van heel West-Europa oploste, en dat het de eerste brigade ter wereld was die over een allochtoonse inspecteur beschikte, en dat de baas van de brigade, commissaris Alfons Übertrut, maar één arm had. De andere had hij verloren in de oorlog, toen hij tijdens de Slag om de Ardennen, midden in een ijskoude nacht verzuchtte: ‘Ik heb er een arm voor over om nu een lekkere boterham met schapenkaas te kunnen eten.’
Ik schreef een ogenblik lang of een uur een avond een nacht ik werd kwaad ik beefde of zat zwijgend naast mijzelf mijn ogen vol tranen ik had al die tijd geschreven tot ik plotseling merkte geen pen in mijn hand.
Vertaald door Peter Nijmeijer en Gerard Rasch
Klaagzang
Ik richt me tot jullie priesters onderwijzers rechters kunstenaars schoenmakers doktoren referenten en tot jou mijn vader Luister naar mij
Ik ben niet jong laat je niet misleiden door de slankheid van mijn lichaam het tedere wit van mijn hals de helderheid van mijn open voorhoofd het dons boven mijn zoete lip mijn cherubijnen lach mijn soepele tred
Ik ben niet jong laat je niet ontroeren door mijn onschuld mijn zuiverheid mijn zwakte boosheid en eenvoud
ik ben twintigjaar en moordenaar werktuig blind als het zwaard in de hand van de beul
Verminkt zag ik hemel noch roos vogel nest noch boom de heilige Franciscus Achilles noch Hector Zes jaar lang dampte bloed uit mijn neusgaten Ik geloof niet in de verandering van water in wijn ik geloof niet in de verlossing van de zonden ik geloof niet in de wederopstanding van het lichaam.
I The sun was setting in my eyes And the flight of the hour surrendered me April, A familiar taste of goodbye nourished An air and, I don´t know why, I saw you.
I turned me into a flower. But it was scarcely your memory. You were away, sweet friend; and I saw only in the profile of the city The strong archangel of a pink skyscraper Beating his blue wings against the twilight.
II Maybe if we had kissed one time only… Yesterday you were so beautiful That my body drew near. I know it was a brook and two hours of thirst, I bent down, |I did not drink.
But I have remained the same until now, Watching four or five yellow butterflies, Ordinary ones, floricking in air. I hear a sound…
Vertaald door John Nist en Yolanda Leite
Mário de Andrade (9 oktober 1893 – 25 februari 1945) Mozaïek van Véra Oliveira Véra Oliveira, 2008
„SUNDAY 16 SEPTEMBER ‘Well, well. Who’s been a naughty boy, then?’ I ignored the innuendo. ‘What did you two do together, exactly?’ ‘We went to Windsor Great Park and had lunch.’ I left out that we’d been swimming in the Thames and Marilyn had kissed me full on the lips. ‘Colin,’ Milton Greene said, ‘I’m not mad at you. I just want to give you a word of advice. I’ve known Marilyn a long time and I understand her. I fell in love with her just like you are. The trouble is that Marilyn has a romance with anybody who happens to take her fancy. But it’s a mistake to fall in love with her. She’ll only break your heart.’
Colin Clark (9 oktober 1932-17 december 2002) Dougray Scott en Michelle Williams als Arthur Miller en Marilyn Monroe in de film My Week With Marilyn uit 2011
„Wirklich haben die Juden es hier nicht besser als die Preußen; sie teilen mit ihnen das Schicksal, an allem schuld zu sein, sie sind, je nachdem, die Kapitalisten und die Bolschewisten. Ich glaube, wenn man einen echten Spartakus fragt, ob Noske ein Preuß oder ein Jud sei, antwortet er: "Beides." Und fragen Sie einen Münchener Kleinbürger, ob Levien Jud oder Preuß sei, so bekommen Sie die gleiche Antwort:"Beides." Und übrigens stimmt es beidemal nicht.“ (…)
“... heute bis in den späten Nachmittag hinein, wo ich diese Zeilen schreibe, tobt buchstäblich eine donnernde Schlacht. Ein ganzes Fliegergeschwader kreuzt über München, das Feuer lenkend, selber beschossen, Leuchtkugeln abwerfend; bald fer-ner, bald näher, aber immerfort krachen Minen und Granaten, daß die Häuser beben, ein Sturzregen aus Maschinengewehren folgt den Einschlägen, Infanteriefeuer knattert dazwischen. Und dabei marschieren, fahren, reiten immer neue Truppen mit Minenwerfern, Geschützen, Fourage wagen, Feldküchen durch die Ludwigstraße, bisweilen mit Musik, und am Siegestor hält eine Sanitätskolonne, und in alle Straßen verteilen sich starke Patrouillen und Abteilungen verschiedener Waffen, und an allen Ecken, wo man gedeckt ist und doch Ausblick hat, drängt sich das Publikum, häufig das Opernglas in der Hand."
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960)
Oh, table, on which I write! I thank you with all my heart: You’ve given a trunk to me – With goal a table to be –
But keep being the living trunk! – With – over my head – your leaf, young, With fresh bark and hot pitch’s tears, With roots – till the bottom of Earth!
The poems mine, created early
The poems mine, created early, so That I hadn't known, I'm a poet, yet And dropped, as drops from fountains' flows, As sparkles from jets,
As little imps, that suddenly braked through in The dreamy sanctuary, where an incest roams, The poems mine, about youth and ruin, Unread my poems!
Dispersed in shops and set in dusty foams, Despised by readers, silent and forlorn, As costly wines, my deeply buried poems Will have their turn.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Marína Tsvetájeva (9 oktober 1892 – 31 augustus 1941) Portret door Taras Andriychuck
Uit: The Pasha's Concubine(Vertaald door Joseph Hitrec e.a.)
“What was unusual about her was that even those parts of her skin which were not exposed to the sun and air, were not uniformly white and dun, as is usual with blonde women, but her whole body glowed with a bright, burnished hue that changed only in the shadowy hollows or with a sudden and irregular onrush of blood, when it turned even richer. Her hands were perfectly childlike, short and pink. The Pasha was buoyed up. In the first few days he was occupied only with her. He also found it pleasant to think that now too, as once before, he could tell by an outstretched hand the kind of woman her owner was, and her true worth. Had he brought her in earlier, it would have been no good; while three to four months later, it seemed to him, the bloom would have been over. This was exactly the right time. She was cut off from her own kin, frightened and isolated, dependent only on him. At times she appeared to him like a young animal which, driven to the edge of a precipice, quivers in her whole body, her pupils contracting. This fanned the passion of his love and, in the contradictory ways of the male heart, evoked in him the impulse to be generous, to make her happy, to protect her. She lived not far from the Pasha's residence, in a separate cottage which he had rented and furnished. Except for her visits to the Pasha, she went nowhere and received no visitors, save for Hamša the Gypsy, who kept house for her, and baba Anuša from Bistrik, who was distantly related to her and who lived with her two grandchildren in great poverty. She spent all her days in two poorly lighted rooms, doing those sundry little chores that are so inconspicuous and yet so easily fill a woman's day. At dusk the Pasha's equerry would come for her, and she would wrap and veil herself up to her eyes and then, with a bowed head, accompany him to the Residence.”