Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-10-2015
James Clavell, Rie Cramer, Louise Mack, Aleksis Kivi, Robidé van der Aa, Kermit Roosevelt sr.
"It must have been this bed that felt so soft and warm," he said aloud. "I've never slept on silk before." His weakness overcame him and he slept dreamlessly. When he awoke there was more food in earthenware bowls and his clothes were beside him in a neat pile. They had been washed and pressed and mended with tiny, exquisite stitching. But his knife was gone, and so were his keys. I'd better get a knife and quickly, he thought. Or a pistol. His eyes went to the crucifix. In spite of his dread, his excitement quickened. All his life he had heard legends told among pilots and sailormen about the incredible riches of Portugal's secret empire in the East, how they had by now converted the heathens to Catholicism and so held them in bondage, where gold was as cheap as pig iron, and emeralds, rubies, diamonds, and sapphires as plentiful as pebbles on a beach. If the Catholic part's true, he told himself, perhaps the rest is too. About the riches. Yes. But the sooner I'm armed and back aboard Erasmus and behind her cannon, the better. He consumed the food, dressed, and stood shakily, feeling out of his element as he always did ashore. His boots were missing. He went to the door, reeling slightly, and put out a hand to steady himself but the light, square lathes could not bear his weight and they shattered, the paper ripping apart. He righted himself. The shocked woman in the corridor was staring up at him. "I'm sorry," he said, strangely ill at ease with his clumsiness. The purity of the room was somehow defiled. "Where are my boots?"
James Clavell (10 oktober 1924 – 6 september 1994)
Vlak voor het raam brandt een groote lantaren Iederen nacht, en dan zie ik den schijn, Als ik tenminste niet slaap, uit m'n bedje Net door een kier van het dichte gordijn. Moedertje zegt wel, zoo'n baas van een jongen, Hoeft toch in 't donker niet bang meer te zijn; Maar, weet je, Beertje slaapt óok in m'n bedje En Beertje is nog verschrikkelijk klein.
Muschjes, muschjes vliegen aan Muschjes, muschjes vliegen aan, Vechten om een brokje. ‘Blijft er af, dat is van mij!’ ‘Ik was eerst’ ‘Dat jok je’! Muschjes, kom, er is genoeg. Maak toch niet zoo'n leven! Als ik moesje vraag om meer Zal ze 't immers geven!
Rie Cramer (10 oktober 1887 - 18 juli 1977) Illustratie uit Winter
“What do you do for mines?" I put the question to the dear old salt at Folkestone quay, as I am waiting to go on board the boat for Belgium, this burning August night. The dear old salt thinks hard for an answer, very hard indeed. Then he scratches his head. "There ain't none!" he makes reply. All the same, in spite of the dear old salt, I feel rather creepy as the boat starts off that hot summer night, and through the pitch-black darkness we begin to plough our way to Ostend. Over the dark waters the old English battleships send their vivid flashes unceasingly, but it is not a comfortable feeling to think you may be blown up at any minute, and I spend the hours on deck. I notice our little fair-bearded Belgian captain is looking very sad and dejected. "They're saying in Belgium now that our poor soldiers are getting all the brunt of it," he says despondently to a group of sympathetic War-Correspondents gathered round him on deck, chattering, and trying to pick up bits of news. "But that will all be made up," says Mr. Martin Donohue, the Australian War-Correspondent, who is among the crowd. "All that you lose will be given back to Belgium before long." "_But they cannot give us back our dead_," the little captain answers dully. And no one makes reply to that. There is no reply to make. It is four o'clock in the morning, instead of nine at night, when we get to Ostend at last, and the first red gleams of sunrise are already flashing in the east. We leave the boat, cross the Customs, and, after much ringing, wake up the Belgian page-boy at the Hotel. In we troop, two English nurses, twenty War-Correspondents, and an "Australian Girl in Belgium."
“JUKOLA FARM, in the south of the province of Hame, stands on the northern slope of a hill. near the village of Toukola. Around it the ground is bestrewn with boulders, but below this stony patch begin the fields, where, before the farm fell into decay, heavy-eared crops used to wave. Below the fields is a meadow, rimmed with clover and cleft by a winding ditch: and richly it had yielded hay before becoming a pasturage for straying village cattle. In addition to these, the farm owns vast forests, bogs and backwoods, most of which the founder of the farm, with admirable foresight, succeeded in adding to it at the first great settlement of boundaries in former days. On that occasion the master of Jukola, with an eye more to the benefit of his descendants than his own best, had accepted as his share a forest ravaged by fire and by this means received seven times the area given his neighbours. But all signs of this fire had long ago disappeared from his holding and dense forests had replaced them. Such is the home of the seven brothers whose fortunes I am about to relate. Their names, in order of age, are: Juhani, Tuomas, Aapo, Simeoni, Timo, Lauri and Eero. Tuomas and Aapo are twins, and so are Timo and Lauri. Juhani, the eldest, is twenty-five, while Eero, the youngest, is barely eighteen. In build they are sturdy and broad of shoulder: all of middling height except Eero, who is still very short. The tallest of them is Aapo, though perhaps not the strongest. The honours in this respect are with Tuomas, Who is indeed famous for the breadth of his shoulders. A peculiarity that marks them all is the brownness of their skin and the stiff, hemplike quality of their hair, the coarseness of which is especially striking in Juhani. Their father, a passionate hunter, met a sudden death in the prime of his life while fighting an enraged bear. Both were found dead, the shaggy king of the woods and the man, lying side by side on the bloodstained ground. The man was terribly mangled, but the bear, too, displayed the marks of a knife in its throat and side, while the keen ball of a rifle had pierced its breast.”
Aleksis Kivi (10 oktober 1834 - 31 december 1872) Portret door Albert Gebhard, z.j.
Die niet op zijn voorschrift let, Zal nooit netjes leeren schrijven: 't Zullen hanepooten blijven, Wat men heel zijn leven zet. Als men achtloos of verkeerd Aan de tafel is gezeten, Of het soms wil beter weten Dan de meester, die ons leert, Zal men later zich gewis Dit verzuim vergeefs beklagen; Wijl ook nog, in onze dagen, 't Nette schrift een sieraad is.
Het goede voornemen Als, in 't kortste van de dagen, Winter met zijn' grijzen baard Sneeuw en ijs heeft aangedragen, Kruip ik bij den warmen haard; En bij 't koestren mijner leden, Dank ik God, die, eindloos goed, Mij zooveel gaf hier beneden, Dat een ander derven moet. Zou ik klagen, ontevreden, Als de koude snerpend woedt, Ik, die mij zoo warm kan kleeden, Die zoo smaaklijk word gevoed? Foei! dan zou 'k mijn Schepper honen; 'k Wil veeleer, in 't bar saizoen, Mijne erkentlijkheid betoonen, Door aan armen wél te doen.
“There are few things more desolate than even the best situated "rest-camps"—the long lines of tents set out with military precision, the trampled grass, and the board walks; but the one at Taranto where we awaited embarkation was peculiarly dismal even for a rest-camp. So it happened that when Admiral Mark Kerr, the commander of the Mediterranean fleet, invited me to be his guest aboard H.M.S. Queen until the transport should sail, it was in every way an opportunity to be appreciated. In the British Empire the navy is the "senior service," and I soon found that the tradition for the hospitality and cultivation of its officers was more than justified. The admiral had travelled, and read, and written, and no more pleasant evenings could be imagined than those spent in listening to his stories of the famous writers, statesmen, and artists who were numbered among his friends. He had always been a great enthusiast for the development of aerial warfare, and he was recently in Nova Scotia in command of the giant Handley-Page machine which was awaiting favorable weather conditions in order to attempt the nonstop transatlantic flight. Among his poems stands out the "Prayer of Empire," which, oddly enough, the former German Emperor greatly admired, ordering it distributed throughout the imperial navy! The Kaiser's feelings toward the admiral have suffered an abrupt change, but they would have been even more hostile had England profited by his warnings:
"There's no menace in preparedness, no threat in being strong, If the people's brain be healthy and they think no thought of wrong."
After four or five most agreeable days aboard the Queen the word came to embark, and I was duly transferred to the Saxon, an old Union Castle liner that was to run us straight through to Busra.”
Kermit Roosevelt sr. (10 oktober 1889 – 4 juni 1943) Portret door John Singer Sargent
“Het lijkt iets simpels, dacht inspecteur Zeik, maar dankzij het houten stokje en het kopje van zwavel is het toch een voorwerp dat je niet mag onderschatten. Hij bekeek de lucifer thans van dichterbij en inderdaad, zo oordeelde hij, je moet er toch maar opkomen om dit uit te vinden. Hij vroeg aan z’n collega, inspecteur El Bazaz: ‘Mohamed, weet jij wie de lucifer heeft uitgevonden?’ Inspecteur El Bazaz dacht diep na, en hij zei: ‘Dat moest welhaast een man geweest zijn die z’n aansteker kwijt was en toch de behoefte had om z’n sigaret aan te steken.’ Dat vond inspecteur Zeik zo boeiend aan inspecteur El Bazaz: dat die kerel zoveel wist. Hij had niet alleen veel kennis over de uitvinding van de lucifer, maar net zo goed over pakweg de ingrediënten van appelsap, over het teveel aan bomen in sommige grote bossen, en over het hoe en waarom van het vrouwelijk orgasme, wat vrij uitzonderlijk was, want in 1961, het jaar waarin dit boek zich afspeelt, was het vrouwelijk orgasme een onbeduidend en niet al te lekker ruikend fenomeen waar je maar beter met een boog omheen kon lopen. Zelfs de meeste vrouwen wisten geen snars af van het vrouwelijk orgasme en als je aan een vrouw in die tijd vroeg: ‘Heb jij ooit al een orgasme gehad?’ was de kans negen op tien dat ze antwoordde: ‘Dat kun je maar beter aan m’n man vragen, want die weet veel meer dan ik.’ Zo’n stom antwoord was dat niet, omdat mannen toen inderdaad veel meer wisten dan vrouwen, iets wat in onze huidige tijden gelukkig nog niet veel veranderd is. Met onze huidige tijden wordt bedoeld de periode rond het jaar 2014, overigens het jaar waarin dit boek is geschreven, en voor de zekerheid herhaal ik het nog eens: wat er in het boek staat speelt zich dus af in 1961, en daar moet de lezer van vandaag toch enigszins rekening mee proberen te houden. Inspecteur Zeik en inspecteur El Bazaz werkten in dienst van de Moordbrigade van Gent, een uitzonderlijke brigade, in die zin dat de brigade van Gent procentueel bekeken de meeste moorden van heel West-Europa oploste, en dat het de eerste brigade ter wereld was die over een allochtoonse inspecteur beschikte, en dat de baas van de brigade, commissaris Alfons Übertrut, maar één arm had. De andere had hij verloren in de oorlog, toen hij tijdens de Slag om de Ardennen, midden in een ijskoude nacht verzuchtte: ‘Ik heb er een arm voor over om nu een lekkere boterham met schapenkaas te kunnen eten.’
Ik schreef een ogenblik lang of een uur een avond een nacht ik werd kwaad ik beefde of zat zwijgend naast mijzelf mijn ogen vol tranen ik had al die tijd geschreven tot ik plotseling merkte geen pen in mijn hand.
Vertaald door Peter Nijmeijer en Gerard Rasch
Klaagzang
Ik richt me tot jullie priesters onderwijzers rechters kunstenaars schoenmakers doktoren referenten en tot jou mijn vader Luister naar mij
Ik ben niet jong laat je niet misleiden door de slankheid van mijn lichaam het tedere wit van mijn hals de helderheid van mijn open voorhoofd het dons boven mijn zoete lip mijn cherubijnen lach mijn soepele tred
Ik ben niet jong laat je niet ontroeren door mijn onschuld mijn zuiverheid mijn zwakte boosheid en eenvoud
ik ben twintigjaar en moordenaar werktuig blind als het zwaard in de hand van de beul
Verminkt zag ik hemel noch roos vogel nest noch boom de heilige Franciscus Achilles noch Hector Zes jaar lang dampte bloed uit mijn neusgaten Ik geloof niet in de verandering van water in wijn ik geloof niet in de verlossing van de zonden ik geloof niet in de wederopstanding van het lichaam.
I The sun was setting in my eyes And the flight of the hour surrendered me April, A familiar taste of goodbye nourished An air and, I don´t know why, I saw you.
I turned me into a flower. But it was scarcely your memory. You were away, sweet friend; and I saw only in the profile of the city The strong archangel of a pink skyscraper Beating his blue wings against the twilight.
II Maybe if we had kissed one time only… Yesterday you were so beautiful That my body drew near. I know it was a brook and two hours of thirst, I bent down, |I did not drink.
But I have remained the same until now, Watching four or five yellow butterflies, Ordinary ones, floricking in air. I hear a sound…
Vertaald door John Nist en Yolanda Leite
Mário de Andrade (9 oktober 1893 – 25 februari 1945) Mozaïek van Véra Oliveira Véra Oliveira, 2008
„SUNDAY 16 SEPTEMBER ‘Well, well. Who’s been a naughty boy, then?’ I ignored the innuendo. ‘What did you two do together, exactly?’ ‘We went to Windsor Great Park and had lunch.’ I left out that we’d been swimming in the Thames and Marilyn had kissed me full on the lips. ‘Colin,’ Milton Greene said, ‘I’m not mad at you. I just want to give you a word of advice. I’ve known Marilyn a long time and I understand her. I fell in love with her just like you are. The trouble is that Marilyn has a romance with anybody who happens to take her fancy. But it’s a mistake to fall in love with her. She’ll only break your heart.’
Colin Clark (9 oktober 1932-17 december 2002) Dougray Scott en Michelle Williams als Arthur Miller en Marilyn Monroe in de film My Week With Marilyn uit 2011
„Wirklich haben die Juden es hier nicht besser als die Preußen; sie teilen mit ihnen das Schicksal, an allem schuld zu sein, sie sind, je nachdem, die Kapitalisten und die Bolschewisten. Ich glaube, wenn man einen echten Spartakus fragt, ob Noske ein Preuß oder ein Jud sei, antwortet er: "Beides." Und fragen Sie einen Münchener Kleinbürger, ob Levien Jud oder Preuß sei, so bekommen Sie die gleiche Antwort:"Beides." Und übrigens stimmt es beidemal nicht.“ (…)
“... heute bis in den späten Nachmittag hinein, wo ich diese Zeilen schreibe, tobt buchstäblich eine donnernde Schlacht. Ein ganzes Fliegergeschwader kreuzt über München, das Feuer lenkend, selber beschossen, Leuchtkugeln abwerfend; bald fer-ner, bald näher, aber immerfort krachen Minen und Granaten, daß die Häuser beben, ein Sturzregen aus Maschinengewehren folgt den Einschlägen, Infanteriefeuer knattert dazwischen. Und dabei marschieren, fahren, reiten immer neue Truppen mit Minenwerfern, Geschützen, Fourage wagen, Feldküchen durch die Ludwigstraße, bisweilen mit Musik, und am Siegestor hält eine Sanitätskolonne, und in alle Straßen verteilen sich starke Patrouillen und Abteilungen verschiedener Waffen, und an allen Ecken, wo man gedeckt ist und doch Ausblick hat, drängt sich das Publikum, häufig das Opernglas in der Hand."
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960)
Oh, table, on which I write! I thank you with all my heart: You’ve given a trunk to me – With goal a table to be –
But keep being the living trunk! – With – over my head – your leaf, young, With fresh bark and hot pitch’s tears, With roots – till the bottom of Earth!
The poems mine, created early
The poems mine, created early, so That I hadn't known, I'm a poet, yet And dropped, as drops from fountains' flows, As sparkles from jets,
As little imps, that suddenly braked through in The dreamy sanctuary, where an incest roams, The poems mine, about youth and ruin, Unread my poems!
Dispersed in shops and set in dusty foams, Despised by readers, silent and forlorn, As costly wines, my deeply buried poems Will have their turn.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Marína Tsvetájeva (9 oktober 1892 – 31 augustus 1941) Portret door Taras Andriychuck
Uit: The Pasha's Concubine(Vertaald door Joseph Hitrec e.a.)
“What was unusual about her was that even those parts of her skin which were not exposed to the sun and air, were not uniformly white and dun, as is usual with blonde women, but her whole body glowed with a bright, burnished hue that changed only in the shadowy hollows or with a sudden and irregular onrush of blood, when it turned even richer. Her hands were perfectly childlike, short and pink. The Pasha was buoyed up. In the first few days he was occupied only with her. He also found it pleasant to think that now too, as once before, he could tell by an outstretched hand the kind of woman her owner was, and her true worth. Had he brought her in earlier, it would have been no good; while three to four months later, it seemed to him, the bloom would have been over. This was exactly the right time. She was cut off from her own kin, frightened and isolated, dependent only on him. At times she appeared to him like a young animal which, driven to the edge of a precipice, quivers in her whole body, her pupils contracting. This fanned the passion of his love and, in the contradictory ways of the male heart, evoked in him the impulse to be generous, to make her happy, to protect her. She lived not far from the Pasha's residence, in a separate cottage which he had rented and furnished. Except for her visits to the Pasha, she went nowhere and received no visitors, save for Hamša the Gypsy, who kept house for her, and baba Anuša from Bistrik, who was distantly related to her and who lived with her two grandchildren in great poverty. She spent all her days in two poorly lighted rooms, doing those sundry little chores that are so inconspicuous and yet so easily fill a woman's day. At dusk the Pasha's equerry would come for her, and she would wrap and veil herself up to her eyes and then, with a bowed head, accompany him to the Residence.”
Nobelprijs voor Literatuur 2015 voor Svetlana Aleksijevitsj
Nobelprijs voor Literatuur 2015 voorSvetlana Aleksijevitsj
De Wit-Russische onderzoeksjournaliste, ornithologe en schrijfster Svetlana Aleksijevitsj werd bekroond met de 2015 Nobelprijs voor Literatuur "voor haar polyfone geschriften, een monument voor het lijden en de moed in onze tijd". Zij is de eerste journalist en de eerste schrijver uit Wit-Rusland die deze prijs wint. Zie ook alle tags voor Svetlana Aleksijevitsj op dit blog.
Uit: Der Krieg hat kein weibliches Gesicht (vertaald door Ganna-Maria Braungard)
„Ich schreibe ein Buch über den Krieg... Ich, die ich keine Kriegsbücher mochte, obwohl sie in meiner Kindheit und Jugend die gängige Lieblingslektüre waren. Bei allen meinen Altersgenossen. Das ist nicht weiter erstaunlich – wir waren Kinder des Sieges. Kinder der Sieger. Was erinnere ich noch vom Krieg? Mein kindliches Unbehagen vor unbekannten und furchteinf lößenden Worten. Über den Krieg wurde unentwegt gesprochen: in der Schule und zu Hause, bei Hochzeiten und Taufen, an Feiertagen und auf dem Friedhof. Sogar unter Kindern. Der Krieg blieb auch nach dem Krieg die Heimstatt unserer Seele. Alle lebten dort, alles hatte seinen Ursprung in dieser schrecklichen Zeit, auch in unserer Familie: Mein ukrainischer Großvater, der Vater meiner Mutter, ist an der Front gefallen, meine weißrussische Großmutter, die Mutter meines Vaters, ist bei den Partisanen an Typhus gestorben, zwei ihrer Söhne sind verschollen, von den dreien, die sie an die Front geschickt hatte, kam nur einer zurück... Mein Vater... Schon als Kinder kannten wir keine Welt ohne Krieg, die Welt des Krieges war die einzige Welt, die wir kannten, und die Menschen des Krieges die einzigen Menschen, die wir kannten. Ich kenne auch heute keine andere Welt und keine anderen Menschen. Hat es sie überhaupt je gegeben? *** Es lässt sich wohl kaum zählen, wie viele Kriegsbücher auf der ganzen Welt bereits geschrieben wurden. Vor kurzem las ich irgendwo, auf der Erde seien schon über dreitausend Kriege geführt worden. Und Bücher darüber gibt es noch mehr... Doch alles, was wir über den Krieg wissen, haben uns Männer erzählt. Wir sind Gefangene der „männlichen“ Vorstellungen und der „männlichen“ Empfindungen. „Männlicher“ Worte. Die Frauen schweigen, und wenn sie einmal darüber reden, dann erzählen sie nicht ihren eigenen Krieg, sondern einen fremden. Passen sich einer ihnen fremden Sprache an - dem festgeschriebenen männlichen Kanon. Nur zu Hause oder im Kreis ihrer Frontfreundinnen weinen sie und erzählen (das habe ich bei meinen Reisen als Journalistin oft erlebt) von einem Krieg, der das Herz stocken lässt. Man wird innerlich ganz still - was man da erfährt, ist nichts Entlegenes und Vergangenes, das sind Erkenntnisse über den Menschen, die immer vonnöten sind. Selbst im Paradiesgarten. Weil der menschliche Geist nicht so stark und geschützt ist, braucht er ständig Unterstützung.“
Uit: Heeft een jood geen ogen. Het karakter Shylock…
“Jazeker, hij woekert, en de rentepercentages die hij vraagt zullen menige schuldenaar tot wanhoop hebben gedreven. Het kan niet anders. Geld kost geld. Misschien had de jonge Shylock ooit timmerman of makelaar willen worden. Het uitoefenen van een min of meer honorabel beroep was de joden echter verboden. En omdat het de christenen van kerkelijke zijde op hun beurt niet was toegestaan in geld te handelen, lieten zij het vuile werk graag aan de joden over, het verdoemde volk dat Christus had laten vermoorden zodat een extra aanslag op hun slechte reputatie er eigenlijk niet zoveel toe deed. Shylock is omgeven door louter profiteurs, helers, slapjanussen, bankroetiers en racistische ellendelingen. Die bankroetiers staan bij hem in het krijt. In het vroeg-kapitalisme werd het niet inlossen van een schuld als een halsmisdrijf beschouwd, een aanslag op de gevestigde orde die om draconische maatregelen vroeg. Wat dat betreft is Shylocks persisteren bij zijn pond vlees zo vreemd nog niet, al was Shakespeare blijkbaar niet op de hoogte van het feit dat de joodse wet dit soort barbaarse praktijken ten strengste verbood. Een toneeltekst beantwoordt echter aan andere wetten dan een bepaling uit de talmoed. Dus speelt Shylock de rol die Shakespeare voor hem heeft bedacht. Overal heeft de jood in de loop der eeuwen de schuld van gekregen, van bronnenvergiftiging tot rituele moord. Van de befaamde joodse schraapzucht kunnen zijn vijanden hem in dit geval onmogelijk betichten. Hij weigert zijn pond vlees af te staan, niet in ruil voor drieduizend dukaten, niet in ruil voor zesduizend dukaten en «al hakte u zesduizend stuks in stukken, tot zes maal toe, ik nam ze niet. Ik sta op mijn contract!»
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 – 11 mei 2002) Shylock en Jessica door Maurycy Gottlieb, 1876
« The doctor shrugged. "I suppose Ronald Reagan confuses the issue. Not all U.S. presidents were movie stars." "More like a movie star then," I said. "I don't actually have a national platform all thought out. I want to be a sort of modern Buddha, sit somewhere quiet and read my clips." Here she started to take notes, which I considered a good sign. At least I had her attention. "I want somebody to tell my story. Most lives aren't a tragedy, you know. Most lives aren't recorded at all." "So you want to be on Sixty Minutes?" she said. "Or Larry King Live?" and at this point she almost smirked. I don't believe they're allowed to smirk. Not while on duty. "Or the CBS Evening News,” I said. "Any in-depth interview on any news show would be a start as long as it isn't one of those neighborhood cable programs. You know, where they have the village board and advertisements for the Acme Body Shop. Cable is almost as banal as life. I want drama in my episode. I suppose I could also be written up in a best-selling book. Nonfiction. With myself as the hero, protagonist. Then I'd end up on the Today Show. I will not go gently into the good night of anonymity. I'm with Mrs. Willy Loman on this: Attention must be paid." At this point the doctor tried to regain control of the session. "Don't you think that all this is an attempt to make up for something simple, something that you might be able to discover in your own character?" "Fuck no!" I said, and that made her flinch. She has a fetching little flinch. "Famous people don't necessarily have fully realized personalities," I pointed out. "We often hear about how needy Elizabeth Taylor is, or how sad and lonely Marilyn Monroe was. Monroe actually died with the telephone in her hand. But now I'm off the track. The main point here is that we care about these people. We love them more than we love our own husbands and children."
„Gregory hieß eigentlich Gregor Dachstein und hatte vor Jahren eine Big-Brother-Fernsehshow-Staffel gewonnen, danach eine cd mit Titeln wie »Hier kommt dein Weihnachtsmann mit Sack und Rute« und »Sie ist ’ne alte Fo-Fo-Fo-Fotokünstlerin« aufgenommen und tingelte seitdem durch die Diskothekenwelt zwischen Klein Dingsbums und Hintersowieso. Für einen Auftritt in Dietzenbach in der Diskothek ›Höhle‹ hatte mich Gregorys Manager als Leibwächter engagiert mit dem Ergebnis, dass ich Gregory nachts um vier nach ungefähr dreißig Wodka Redbull in die Notaufnahme nach Offenbach bringen musste. Dort wartete ein Reporter der Bildzeitung mit einem Fotoapparat, und ich fragte mich lange, ob der Manager schon vor dem Konzert eine Verabredung mit dem Reporter getroffen und darum den Wodka-Redbull-Konsum seines Schützlings ordentlich gefördert hatte, oder ob ihm die Idee, der Bildzeitung eine kleine Exklusivstory anzubieten, erst während Gregorys Zusammenbruch auf der Bühne gekommen war. Jedenfalls erschien einen Tag später ein Foto von mir mit Gregory und vollgekotzter Jacke, unter dem stand: Giftanschlag? Gregory in den Armen seines Bodyguards auf dem Weg ins Krankenhaus. Ein Auftritt, auf den ich gerne verzichtet hätte. Ich erwiderte Katja Lipschitz’ professionelles Lächeln. »Möchten Sie ein Autogramm?« »Später vielleicht – unter einen Vertrag. Wollen Sie den Grund meines Besuchs hier …«, sie warf einen kurzen abschätzigen Blick in die Runde: Hinterhof, Einfahrt mit Holzbretttür, Autoverkehr auf der Gutleutstraße, »… draußen erfahren?«
“Late that night, long after old Martha had removed his supper-tray, Magnus stood staring out of his open window into the darkness.(...) He then slowly undressed himself in front of the few crimson coals that remained of his fire, while his candles spluttered themselves into extinction. And as he undressed himself the familiar smell of dead seaweed kept entering his room; and a strange phantasmal Weymouth, a mystical town made of a solemn sadness, gathered itself about him, a town built out of the smell of dead seaweed, a town whose very walls and roofs were composed of flying spindrift and tossing rain.(...) Then something in him gathered itself together, as it always did, to resist this hopelessness. And as he felt so preternaturally self-conscious tonight he began once more trying to analyse the precise nature of this power in him upon which at a pinch he seemed always able to call. But he could no more catch its real nature or even decide whether it was a good or an evil motion of the mind than he had been able to do when he was sitting on that bench in the wind. Whatever it was, it was clearly that he had inherited from his father. It had something to do with seizing upon some dominant or poetical aspect of the physical present, such as this sea-wind now blowing into his room, such as these dying coals, such as that bulge of the red curtains, and drawing from it a fresh, a simple, a childish enchantment — the mystery of life reduced to the most primitive terms — that was able to push back as it were by several mysterious degrees all the emotional and mental troubles of life.”
John Cowper Powys (8 oktober 1872 - 17 juni 1963) Portret door Gertrude Mary Powys, 1944
The bells again break the silence, Waiting with remorse… Only several streets divide us, Only several words! A silver sickle lights the night, The city sleeps this hour, The falling snowflakes set alight The stars upon your collar. Are the sores of the past still aching? How long do they abide? You’re teased by the captivating, New and shimmering eyes.
They (blue or brown?) are dearer Than anything pages hold! Their lashes are turning clearer Out in the freezing cold… The church bells have faded to silence Powerless from remorse… Only several streets divide us, Only several words! The crescent, at this very hour, Inspires poets with its glow, The wind is gusting and your collar Is covered with the snow.
Marína Tsvetájeva (Vertaald door Andrey Kneller)
Sergei Efron (8 oktober 1893 – 16 oktober 1941) Netrusov Uriy, In memory of Marina Tsvetaeva and Sergei Efron, 1995
De Amerikaanse schrijver Atticus Lish werd geboren in 1972 in New York. Net als zijn vader, de invloedrijke literaire uitgever Gordon Lish, bezocht Lish de Phillips Academy, waar hij Mandarijn studeerde. Lish beschrijft zijn jeugd als "zeergeprivilegieerd”.Lish vertrok al na twee jaar van Harvard University. Hij had vervolgens enkele simpele baantjesn, waaronder Papaya koning en in een schuimfabriek in Gardena, Californië]. Lish trad toe tot de US Marine Corps, maar werd na anderhalf jaar eervol ontslagen. Hij trouwde met zijn vrouw, Beth, een in Korea geboren onderwijzeres, in 1995. Lish keerde terug naar Harvard en studeerde af met een scriptie over Ascoli theorema.] Tijdens zijn tweede stieperiode volgde Lish een cursus fictie die hem inspireerde om zich te concentreren op het schrijven. In 2005 brachten Lish en zijn vrouw een jaar als docenten Engels door in de Chinese provincie Hubei. Een bezoek aan het afgelegen noordwesten van het land werd de inspiratie voor zijn Oeigoerse protagonist. Lish verhuisde in 2006 naar Brooklyn. Hij begon te werken aan “Preparation for the Next Life” in 2008 en besteedde vijf jaar het schrijven van het boek in handschrift. Lish, die vloeiend Mandarijn spreekt werkte als technisch vertaler op het moment van de publicatie van zijn roman. In november 2014 vertelde hij de Times dat hij was begonnen met het werk aan een andere roman. Als inspiratiebronnen noemt Lish Hemingway, Dos Passos, Flaubert, Tolstoj en de Bijbel. Lish volgde zes jaar lang een opleiding om professionele mixed-martial-arts vechter te worden, en blijft sport beoefenen, waaronder Braziliaanse jiujitsu, in New Yorks sportscholen. Het succes van zijn debuutroman “Preparation for the Next Life” uit 2014 kwam voor zijn onafhankelijke uitgever als een complete verrassing. Lish won een aantal prijzen, waaronder de PEN / Faulkner Award.
Uit:Preparation For The Next Life
“After they crossed 111th Street, they encountered more headlights coming at them, bouncing along underneath the elevated tracks, and they began keeping to the sidewalk. From far away, they heard a rumbling that grew louder and louder until it reached them and the subway came thundering over their heads and screeched and slowed and came smashing to a stop. It exhaled and all the doors opened and the cold white light from inside the cars was cast down from high up above and the intercom spoke. Before they reached it, the subway went away, making blue sparks, and a little group of quiet men with Indian faces and string knapsacks and work boots was coming down the Z-shaped flight of stairs to the street. Is this where you were talking about? The intersection smelled like sweet fried plantains and chicken. I come here before. The men appreciated Zou Lei and one of them clucked his tongue at her as he and his friends crossed the intersection, passing in front of a truck with its engine gurgling and headlights spotlighting the men, flinging their shadows on the cement wall of a lounge. There’s bars here, Skinner said. Will you drink with me? Up to you. They went into a windowless one-story building filled with Spanish singing and red light. There were men standing almost motionless swaying in the dark in cowboy hats and belt buckles. One of them staggered and his friends picked him up. You could not hear him in the music but you could see his mouth open and his eyes shut, shouting or crying out. Skinner and Zou Lei waited at the bar until the short woman who tended bar in a cowboy hat came down to them. Two beers, he said, holding up two fingers. Coors. Coronas, the woman said. Skinner picked up his bottle and drank off half of it as soon as it was put in front of him. Zou Lei was talking to him, but he couldn’t hear her. She held up her bottle and they tapped their bottles together, then she drank. He put his arm around her. She shifted slightly, making it awkward.”
“Een redacteur, die vraagt om ‘iets persoonlijks over je werk’, legt een zware taak op de schouders van iemand, die er elke dag anders over denkt. Voor een nuchtere toeschouwer lijkt iedere avond een stukje schrijven, in een krant, een beetje op steeds maar weer water gaan halen in een vergiet. Het is stellig een grote dwang - maar is het ook een klein graf? Niet voor iedereen, geloof ik. Twintig jaar geleden ben ik in Den Haag met dit werk begonnen, omdat mijn hoofdredacteur het mij opdroeg - een reden, die in de journalistiek altijd toereikend is. Ik brandde los met een ijver, die mijn omgeving sterker verbaasde, dan mezelf. Want dagelijks schrijven was niets bijzonders voor me. Ik deed het al van mijn twaalfde jaar af. In mijn kinderjaren was even iets maken, voor het naar bed gaan, een vaste gewoonte, vergelijkbaar met tandenpoetsen. Ik vervaardigde een eindeloze stroom versjes over de zee, de lente, de storm en andere, moeilijk te vermijden onderwerpen van dichterlijke structuur. Er was er zelfs één bij op Leni Riefensthal, geschreven in 1928 evenwel, zodat ik er later niet voor gezuiverd hoefde te worden. Ook schimpte ik wel berijmd op onderwijskrachten, die mijn misnoegen hadden opgewekt, omdat zij mij tot gedisciplineerde inspanning wilden dwingen. Vaste werkuren, in daartoe bestemde bouwwerken, haatte ik namelijk al vroeg en groot is het aantal meewarige vertellingen, dat ik als jongen van veertien of vijftien schreef over oude, door regelmatige kantoorgang ten onder gebrachte mannen, die te laat hun mislukt leven bejammerden. Daar ik van de kinderboeken, via Cornelie Noordwal, aan Heyermans verslingerd raakte, liet ik de grijsaards aanvankelijk ‘in wilde koortsstuiping neerturen op een zonbeplenst achterplat’, maar toen ik, als zestienjarige, op een voordrachtsochtend van Louis van Gasteren, kennis had gemaakt met Tsjechow, was het voorgoed uit met de stuiping en de plenzing en heetten mijn hoofdfiguren voortaan uitsluitend nog Iwan Iwanowitsj of Serge Karin en spoedden zij zich, na het drinken van een glas kwas, per slede naar de rentmeester van het district S. Elsschot, die mij vervolgens fascineerde, was er de oorzaak van, dat in mijn daarna geschreven proza ‘de man, na enig hoofdschudden, op de gang geraakte’. Bijna al deze puberteitsuitingen waren diep somber, zoals dat op die leeftijd past.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)
De Amerikaanse schrijfster Rachel Kushner werd geboren op 7 oktober 1968 in Eugene, Oregon en verhuisde naar San Francisco in 1979. Zie ook alle tags voor Rachel Kushner op dit blog.
Uit:De vlammenwerpers (Vertaald doorLidwien Biekmann en Maaike Bijnsdorp)
'Ik schakelde door naar de vijfde versnelling. De wind drukte tegen me aan en dreigde mijn helm af te rukken, alsof ik mijn hoofd in een waterval hield. Ik bereikte een snelheid van 175 kilometer per uur en dook ineen. Het zout voelde anders dan de weg. Het was alsof ik erg heen en weer ging, alsof ik over ijs reed, maar toch had ik wel tractie, een vrij losse tractie waarop ik moest vertrouwen. Ik ging 190. Toen 200. Ik was me scherp bewust van elk greintje tijd. Elk greintje wás tijd, elk indringend beeld, elk beeld van elk ander moment, voor en na, verloren, veronachtzaamd. Ik was me alleen bewust van mijn hand op de gashendel, de tintelende vibratie ervan in mijn gehandschoende vingers; 210, 220. Floating Mountain zweefde in de verte, een luchtspiegeling aan de zoom van de vlakte. Nevelig en omvangrijk. Wat er ook gebeurde, hij zou toekijken maar niet helpen. Let op, zei hij. Je kunt hier verongelukken.' (…)
Ik dook ineen en zette de gashendel vast. De zoutvlakte strekte zich voor me uit. […] Ik reed nu 228 kilometer per uur. Twee olielijnen aan weerszijden van me markeerden de baan, een derde in het midden. Ik vloog over de middenstreep. Ik reed 232 kilometer per uur. Toen 236. Ik had een scherp besef van het nu. Niets deed er nog toe behalve die milliseconden van het leven bij die snelheid. In de verte spanden de zoutvlakte en de bergen samen en vormden één troebele draaikolk. Ik begon de uitgestrektheid van dit oord te voelen.”
This Pan is but an idle god, I guess, Since all the fair midsummer of my dreams He loiters listlessly by woody streams, Soaking the lush glooms up with laziness; Or drowsing while the maiden-winds caress Him prankishly, and powder him with gleams Of sifted sunshine. And he ever seems Drugged with a joy unutterable-- unless His low pipes whistle hints of it far out Across the ripples to the dragon-fly That like a wind-born blossom blown about, Drops quiveringly down, as though to die-- Then lifts and wavers on, as if in doubt Whether to fan his wings or fly without.
Silence
Thousands of thousands of hushed years ago, Out on the edge of Chaos, all alone I stood on peaks of vapor, high upthrown Above a sea that knew nor ebb nor flow, Nor any motion won of winds that blow, Nor any sound of watery wail or moan, Nor lisp of wave, nor wandering undertone Of any tide lost in the night below. So still it was, I mind me, as I laid My thirsty ear against mine own faint sigh To drink of that, I sipped it, half afraid 'Twas but the ghost of a dead voice spilled by The one starved star that tottered through the shade And came tiptoeing toward me down the sky.
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Portret door John Singer Sargent, 1903
« History and politics meant little to Oskar as a teenager. His enthusiasm was centred around fast motorbikes, and his father encouraged this interest. In Oskars last year at school, Hans Schindler bought his son an Italian motorbike. Then in the middle of 1928, at the beginning of Oskars sweetest and most innocent summer, he appeared in the town square on a Moto-Guzzi, an amazing motorbike usually owned only by professional racers. For three months Oskar forgot about his studies and his future and entered professional motorbike races. He did very well and loved every exciting minute of this life. In his final race, in the hills on the German border, Oskar was competing against the best riders in Europe. He kept close to the leaders throughout the race and just failed to win. Even though people said he could become a champion racer, Oskar decided to end his motorbike career after that thrilling afternoon. The reason may have been economic because, by hurrying into marriage with a farmer’s daughter that summer, Oskar lost the approval of his father, who was also his employer. The elder Schindler could see that Oskar was similar to him, and he worried that his son was marrying a girl like his own mother: a girl who was quiet, graceful and religious, but not very suitable for the sociable, charming and handsome Oskar. The bride’s father, a wealthy widower, was as unhappy about the marriage as Hans Schindler was. He was a gentleman-farmer who had expected Emilie, his daughter, to do better than to marry a boy on a motorbike with no money of his own. The bride, according to the custom of the time, agreed to bring a large sum of money into the marriage. Most of this money was never paid, however, because Emilies father did not believe that Oskar would settle down and be a good husband to his only child.”
Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935) Scene uit de film van Steven Spielberg uit 1993
‘Ach, hoe beroerd komt de ouderdom, het vervloekte lot van de orde van de wormstekigen, de orde van de lazarusgangers. Zie Heer mij aan, een afzichtelijk bejaard mannetje, afzichtelijk de hoge rug als de berg Sinaï, alleen de stenen tafelen kan ik niet meer dragen, ik mis er de kracht voor, en het beloofde land, het bestaat uit een kerkhof. Wat ben ik eigenlijk nog? Een afgelebberde, verlopen overjarige soephaan, een naai-emmer op versleten wintersokken, een prul van een wezen. Ik, die eens zelfs bij stormweer over het dek zwabberde, kan me nu slechts voortbewegen met een knoestige wandelstok, het is een fraai gevormde wijnstok met een ivoren knop, geschikt om een tegenstander de hersens in te slaan, een teken van krachtig en eeuwig leven..."
Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008) Dirkje Kuik, illustratie uit ‘De patriot’, 2003.
"The machine in the driveway seemed to be decomposing all on its own: every time I looked it was smaller, as if, now that its soul had been exposed, it was crumbling under the sun. Father had removed most of the larger parts and had carried them into the garage, where each part was placed in its own bucket of gasoline, like organs in jars. A pool of black oil had spread out from the machine – a tar pit collecting plant stuff, insects – I grinned at the thought – woolly rhinoceroses, mastodons… The pool’s placid surface showed nothing – it might be miles deep – there was just no way to tell. Somewhere under that surface might hide the history of mankind, of the whole world. And, somewhere down in the thick, congealing blackness, there might lie giants, suspended for all time. But when I picked up a stone and dropped it into the pool it was, of course, less than half an inch deep. And the machine was not the body of some god, exposed and bleeding out Creation like an afterthought. It had no soul, only parts, and none of those parts worked. And it was not as massive and imposing as it had once been. Still, since I as yet had no idea of what its function might be, there was an air of mystery about it; a secret with all the clues laid out, yet still a secret. I left the garage and walked to the front porch. The door opened and Father stepped out, dressed as usual in his blue coveralls. Placing his hands on his hips, he glared at the machine, then sighed. “Think you’ll get it to work?” I asked."
De Nigeriaanse schrijver Chigozie Obioma werd geboren in 1986 in Akure, in het zuidwestelijke deel van Nigeria, in een gezin van twaalf kinderen: met zeven broers en vier zussen. Toen hij opgroeide sprak hij Yoruba, Igbo, en Engels. Als kind was hij gefascineerd door de Griekse mythen en de Britse meesters, zoals Shakespeare, John Milton en John Bunyan. Onder Afrikaanse schrijvers, ontwikkelde hij een sterke affiniteit voor Wole Soyinka ’s “The Trials of Brother Jero”; Cyprianus Ekwensi's “An African Night’s Entertainment”; Camara Laye’s “The African Child” en DO Fagunwa's “Ògbójú Ọdẹ nínú Igbó Irúnmalẹ̀”, die hij las in de oorspronkelijke Yoruba versie. In 2009, terwijl hij op Cyprus woonde om zijn bachelor te voltooien aan de Cyprus International University, waar hij afstudeerde als beste van zijn jaargang, begon Obioma met het schrijven van “The Fishermen”. Het idee voor de roman kwam toen hij terugdacht aan de vreugde van zijn vader wegens de groeiende band tussen zijn twee oudste broers die, als kind een sterke rivaliteit kenden die soms uitmondden in vuistgevechten . Obioma wilde dat de roman commentaar leverde op de sociaal-politieke situatie in Nigeria: met de Britten als de profetie gekken, en het volk van Nigeria als de ontvangers van de visie dat (drie grote stammen die samenleven om een natie te vormen). Obioma beëindigde de roman tijdens een verblijf in OMI's Ledig House in 2012 en voltooide een MFA in Creatief Schrijven aan de Universiteit van Michigan, waar hij de Hopwood Award voor fictie (2013) [en poëzie (2014) ontving. “The Fishermen” kwam op de shortlist voor de Man Booker Prize, op de shortlist voor de FT / Oppenheimer Funds Emerging Voices Award, op de shortlist voor de Center for Fiction First Novel Prize en op de shortlist voor de Edinburgh Festival First Book Award.
Uit: The Fishermen
“We were fishermen: My brothers and I became fishermen in January of 1996 after our father moved out of Akure, a town in the west of Nigeria, where we had lived together all our lives. His employer, the Central Bank of Nigeria, had transferred him to a branch of the bank in Yola—a town in the north that was a camel distance of more than one thousand kilometres away—in the first week of November of the previous year. I remember the night Father returned home with his transfer letter; it was on a Friday. From that Friday through that Saturday, Father and Mother held whispering consultations like shrine priests. By Sunday morning, Mother emerged a different being. She’d acquired the gait of a wet mouse, averting her eyes as she went about the house. She did not go to church that day, but stayed home and washed and ironed a stack of Father’s clothes, wearing an impenetrable gloom on her face. Neither of them said a word to my brothers and me, and we did not ask. My brothers—Ikenna, Boja, Obembe—and I had come to understand that when the two ventricles of our home—our father and our mother—held silence as the fishermen the ventricles of the heart retain blood, we could flood the house if we poked them. So, at times like these, we avoided the television in the eight-columned shelf in our sitting room. We sat in our rooms, studying or feigning to study, anxious but not asking questions. While there, we stuck out our antennae to gather whatever we could of the situation. By nightfall on Sunday, crumbs of information began to fall from Mother’s soliloquy like tots of feathers from a richly-plumed bird: “What kind of job takes a man away from bringing up his growing sons? Even if I were born with seven hands, how would I be able to care for these children alone?” Although these feverish questions were directed to no one in particular, they were certainly intended for Father’s ears. He was seated alone on a lounge chair in the sitting room, his face veiled with a copy of his favourite newspaper, the Guardian, half reading and half listening to Mother. And although he heard everything she said, Father always turned deaf ears to words not directly addressed to him, the kind he often referred to as “cowardly words.” He would simply read on, sometimes breaking off to loudly rebuke or applaud something he’d seen in the newspaper—“If there is any justice in this world, Abacha should soon be mourned by his witch of a wife.” “Wow, Fela is a god! Good gracious!” “Reuben Abati should be sacked!”—anything just to create the impression that Mother’s lamentations were futile; whimpers to which no one was paying attention.“
De Iraanse dichter en schilder Sohrab Sepehri werd geboren op 7 oktober 1928 in Kashan in het eerste decennium van het bewind van Reza Shah Pahlavi, een periode van snelle modernisering van Iran, In 1953 voltooide hij zijn studie aan de Faculteit der Schone Kunsten van de Universiteit van Teheran en werkte vervolgens in verschillende overheidsinstellingen. Tegelijkertijd volgde hij zijn poëtische en schilderachtige interesses. Sepehri heeft veel en graag gereisd. Hij maakte talrijke reizen naar Europa, Azië (Japan, India, Afghanistan en Pakistan), Afrika (Egypte) en in de Verenigde Staten. In 1955 vertaalde hij verschillende Japanse gedichten in het Perzisch en publiceerde ze in het tijdschrift Sokhan. In 1957 reisde hij naar Parijs, waar hij lithografie studeerde aan de École des Beaux-Arts. In 1960 won hij de eerste prijs van de Teheran Biënnale. In hetzelfde jaar reisde hij naar Japan waar hij zich bezighoudt met houtsnijkunst. In 1961 volgde een reis naar India en de studie van het boeddhisme. Vanaf 1964 wijdde hij zich uitsluitendaan poëzie en schilderkunst. In 1979 werd bloedkanker geconstateerd bij hem. Hij stierf in 1980 in Teheran en werd begraven op de binnenplaats van het belangrijkste sjiitische mausoleum van Mashhad-e Ardehal in de buurt van zijn geboorteplaats Kashan. Naast Nima Yooshij, Forough Farokhzad, Mehdi Akhavan-Sales, Manouchehr Atashi en Ahmad Shamlu vertegenwoordigt Sohrab Sepehri de literaire beweging van het nieuwe gedicht (She'r-e Nou) van Iraanse moderniteit. Zijn schilderijen zijn wereldwijd tentoongesteld. In 1976 publiceerde Sepehri de bloemlezing “Hascht Ketāb” ( (acht boeken), een van de meest succesvolle werk van de Iraanse moderniteit. Zie ook alle tags voor Sohrab Sepehri op dit blog.
Friend
She was great And belonged to the present time And had affinity with all bright horizons. And fathomed the language of the earth and water.
Her voice Sounded like the sad tone of truth. Her eyelids Pointed To the heartbeats of elements. Her fingers Leafed through The generous air. And she directed kindness Towards our hearts.
She was the image of her solitude. And for the mirror she interpreted The most amorous moments of her own Time. Like rain, she was full of fresh repetitions. And like the trees She grew with the blessing of light.
She called out the wind's childhood. And tied the strings of words To the latch of water. And one night she enunciated The Green Message of Love So vividly That we touched the emotion of the earth And felt fresh like a bucket of murmuring water.
Again and again we saw her Basket in hand Going to pluck a cluster of glad tidings.
Alas, She failed to sit in full view of the pigeons And walked to the brink of Nil And stretched out beyond the patient Lights. And she did not mind at all How lonely we would feel To eat apples At the intervals of the distressing closing of doors!
heeft weer flink uitgepakt: de bruinrode loper uit, eikels voor de pijp, kastanjes voor het vuur, paddestoelen om tot sprookjes in te keren. De zon weerlicht aan de grond, ritselt tussen afgeleefd blad en overal het wuiven en zwaaien, depressies binnen en buiten. Alles trekt zich terug, de takken in hun boom, de bomen in hun wortels, de mens in zijn dromen. Wisseling van jas, sjaal wordt das, rooksignalen van overlevenden.
Tuin
Tuin weer slagroomtaart, hier en daar een wakkere krokus, kaarsje wegens het verjaren. Te mooi om aan te snijden met maat vierenveertig. Toch moet de vis gelucht onder het borstplaat van de vijver.
Weer terug achter het warme kijkglas tel ik de achten die ik achter- liet. Alleen bij sneeuw de kraakheldere afdruk van mijn ijsbeerbestaan.
Uitrijden
Hier is je sleutel, rinkelt hij. Hij zal ervan lusten.
Onderweg, beide handen aan het stuur, ben ik weerloos onder zijn vingeren.
Geen mens die onder de ijlte van mijn stof zijn geile spin vermoedt tot in de kilte van mijn grot.
Wieder einmal aus den Umrissen der Berge Bedeutung lesen, Buchstaben aus den unbewaldeten Flächen, wieder einmal Wolkennachrichten empfangen, Astlöcher zählen – auf die Länge der Planke elf – und die Seesonnenblitze für Kurzwellen halten, wieder mal glauben, der Vierte, der durch die Tür kommt, der ist es, der bringt eine Botschaft, eine gute oder zumindest eine für mich.
Zwischen drei Bergen das W sehen – keine Kunst, aber erkennen muss man es doch – und der Optimist bewegt seinen Mast metronomisch, der Sonnenkogel sieht aus wie ein Wisent und der Wind auf dem See, als könne man mit den Fingerkuppen darüber fahren, mit geschlossenen Augen, wie über eine Walnussschale.
Und einer hält eine Zigarette parallel zum Wasserspiegel, ein Ärmel weht in der Luft, ein gestreifter, dahinter hebt jemand die Hand, wie zum Winken, was nichts bedeutet, während in der Mitte der Wolke ein Stern ausreißt, wieder mal eine Nachricht erhalten, von einem Schatten, dem Lichteinfall, einem Torso oder der Abwesenheit von Nebel.
Uit: The Sea-Crossed Fisherman (Vertaald door Thilda Kemal)
“Unthinkingly, he set the motor purring and headed towards the sound. After a while he found himself in a forest of fishing boats. Hundreds of guns were blasting away and the sea was red with blood. Smitten dolphins shot up into the air screeching like children, splashed down into the water and surfaced again, white belly turned up, bleeding. Some, screaming, dived out of sight only to rise a littlelater, white belly up, bleeding. Others tossed and turned, squalling frantically, squirting blood, then lay still, white belly up. . . . And the fishermen, with hooks and ropes, hoisted them into the boats. . . . Fisher Selim stood staring at the bleeding dolphins, at the sea foaming with blood. . . (…)
All equipped with radar . . . these ships, like so many eyes raking the bottom of the sea. . . . Each radar is as powerful as a thousand human eyes, a million eyes, unerringly picking out the fish wherever they may be, in whatever sheltered nook, at whatever depth. Black clouds of fish are beating about the sea with millions of eyes upon them, green, razor-sharp. . . . They spread their vast nets and the fish are caught up in thousands, sucked into the ship on one side, pushed out in cans on the other, glossy coloured cans with the picture of a fish on each one. They are swallowing up all the fish in the sea, these ships, and vomiting mounds and mounds of tin cans on to the shore. . . . And trucks and trains and boats stand by to carry the canned fish to the far corners of the world. . . . The seas are empty! Empty, drained, killed by the thousand-eyed cannery ships."
“Der Ingenieur Emil Manuß schüttelte sich von den Achseln über den ganzen Rücken hinunter. Kein Düftchen vom Krankenzimmer da oben wollte er mitschleppen. Dann blickte er noch einmal von der Straße zum zweiten Fenster des Obergeschosses. Hinter seinen weißen, gefältelten Vorhängen, ganz ans Licht gerückt, lag sein Kollege Bert mit einem müden Gesicht und einer dumpfen Ergebung in den sonst so gescheiten und frohen Augen, wie für immer ins Bett vergraben. Seit Wochen lag er. Nichts tat ihm weh. Nur müd' war er. Seine Frau und die älteste Tochter Maria konnten es nicht begreifen, daß die paar Spuren Eiweiß, über die der Arzt täglich wie über eine beharrliche Bosheit des Kranken schimpfte, so furchtbar viel zu bedeuten hatten. »Steh' doch auf!« wollte auch der arbeitsfrohe, immer frische Emil fast zornig sagen. »Das Bett ist deine Krankheit, ganz allein das Bett.« Aber Bert lächelte nur schwach und schloß die Augen vor Müdigkeit. War er etwa nicht zehnmal vom Lager gesprungen? Einmal so grimmig, als müßte der schläfrige Zauber des Bettes vor der Überrumpelung ohne weiteres brechen. Darauf überlegt und voll Ruhe, wie man an eine sichere Sache geht, die nicht mißlingen kann, wenn nur alles sachte, sachte geschieht. Oder er tat es leis, mit verschmitzten Heimlichkeiten, versteckte die Strümpfe unter das Kissen, zog die Unterhosen an und schob sich wieder unter die Decke. – Ich will beileibe nicht aufstehen!“
Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928) Federers geboortehuis in Brienz
Uit: Nights and Days (Vertaald door Christine A. Brown)
“He had wanted to marry his daughter in a way that would be consistent with her feelings and with the demands of her position. However, when she began to give him trouble after the discovery of her romance with the teacher, and threatened to become a nun if her marriage were not accepted - in a fit of spitefulness, cruelty and pride, the father decided to give her away without minding her feelings, to the first suitor who appeared, provided he was a noble. Adam Ostrzenski had recently stepped in; moreover, being a likable man, he had already won the hearts of the parents. Miss Jaraczewski took the compulsory marriage vows with tears and was not happy with her husband. Adam Ostrzenski soon lost both dowry estates and began to neglect his wife for months at a time for other women. She, on her part, was unable to forget her teacher. Both of them, however, had so much gentleness of disposition and attractiveness about them, that they could not remain indifferent to each other. After each financial loss, each argument and each emotional parting, they would return to each other amidst outbursts of desperate love, and they gave life to six children, four of whom survived. Barbara was the youngest of them, just as Bogumi was his parents' youngest. She had no rememberance of a well-to-do home. She was born in a town where Adam Ostrzenski, after many vicissitudes of fate, had obtained the office of mayor. She was five when she lost her father. Adam Ostrzenski was struck by lightning in his own flat, at the moment when he was trying, during a storm, to close the window tightly so that water would not drip on the floor.”
“At nine o'clock on Monday morning, October 15, 1894, a French artillery officer serving as a trainee with the army's General Staff reported to the Ministry of War building on rue Saint-Dominique, in the aristocratic faubourg Saint-Germain of Paris, obeying an order delivered to his apartment the preceding Saturday. It had summoned officer trainees to an inspection by the General Staff. The morning hour was unusual; inspections routinely took place in the evening. So was the requirement that the officer be in mufti. To his surprise, on arrival he was met by Major Georges Picquart, who said he would escort him to the office of the chief, General Charles Le Mouton de Boisdeffre. The officer's surprise was compounded when he realized that neither the general nor any other officer trainee was present. Instead, he saw an officer who introduced himself as Major Armand Mercier du Paty de Clam and three unknown civilians. Du Paty explained that the general would be back shortly and, pleading injury to his right hand, asked the officer to take down a letter, which he dictated from a document that would soon become infamous as the bordereau (account). The letter finished, du Paty drew himself up to his considerable full height, put his hand on the officer's shoulder, and bellowed: "In the name of the law, I put you under arrest; you are accused of high treason." The civilians pounced on the officer and searched him.”
Louis Begley (Stryj, 6 oktober 1933) Alfred Dreyfus, circa 1890
Der Horizont von überausem Gelbe. In ihn in schön begradigter Ausbiegung Hinfloß, zum Suifur, Luppe. Freilich wo sie Still ging, dort spiegelte, von Schwarz durchsättigt, Den Wald sie; doch auf ihren Strömensschnellen Aufstrahlte sie in schierer Schwefel-Lohe.
So lag sie in der Ebene der Erde Als Feuersalamander - seine Schuppung Hier rege überglänzt, dort unterschimmert - In muskulös doch flächiger Durchwölbtheit: Ein fest im Festen lagernder Bestand, Der glomm, der gleißte, glitzerte, der schien.
“Het regent nog altijd. Net als op die dag, nu zes weken geleden, juist voor de Amerikanen kwamen. Daarom moet ik altijd aan de vijand denken, omdat het die dag zonder ophouden bleef regenen. Maar wie is tenslotte de vijand? Iedereen is de vijand en niemand is de vijand. Ik geloof dat vrienden en vijanden aan dezelfde tafel zitten, soms op dezelfde stoel. Misschien zijn wij onze eigen vijand? Toen regende het ook, net als nu. Is het een toeval dat het vandaag ook regent zonder ophouden?” (…)
“Misschien komt er een nieuwe zondvloed en wordt alles langzaam en geleidelijk één groot moeras, dat alles opslokt, de huizen en de mensen, de tanks, de bomen, de tent, en Bea en mij en de soldaten en Karl, vooral Karl.” (…)
“We hadden een bijzonder scherp zicht in de duisternis. Onze zintuigen waren gescherpt door de omstandigheden waarin wij leefden, door het dierlijke waarmee wij dagelijks te maken hadden, de dood, de grond, het stro, de duisternis, de honger, de angst. Wij waren aan tal van dingen gewoon geraakt, wij hadden ons voortreffelijk aan de moeilijke omstandigheden aangepast. Zoals onze voorouders."
The most beautiful day lacks something: its dark side. Only to a near-sighted god could light by itself appear beautiful.
Beside any Let there be light!, Let there be darkness! should also be said.
We don't arrive at necessary night by omission only.
Night shuts down sometimes
Night shuts down sometimes like blocks of stone and leaves us without space. My hand then can no longer touch you to defend us from death and I can't even touch myself to defend us from absence. A vein that springs up in that same stone separates me from my own thought too. Thus night is converted into our first tomb.
Now I can only wear old shoes
Now I can only wear old shoes. The road I follow wears shoes out from the first step.
But only old shoes don't despise my road and only they can arrive where my road arrives.
“Het bed is vol steentjes en knarst als een voorlezer. En je bent bang dat er iemand komt. Bang ben je ervoor en bang ben je erna. En ermiddenin ben je ook bang. Het ritselt onder het kussen, kijk. Het is de rode postwissel. En wie staat er achter de wand te grijnzen? Wie klopt er op het raam voordat de nacht voorbij is? Jawel, de ambtenaar van de kinderzorg, die grote gaten in de dauw maakt.” (…)
Zo, als hij maar niet over de maaimachine heen rijdt.’ Ze voert ’m naar het raam en laat hem zien hoe ver de auto van de trekbomen af staat. De maaimachine is de ouwe z’n grote liefde. Rudolf kwam op een nacht thuis van Rullans sofa. Kwam stil aan over de binnenplaats, het was niet stikdonker. Toen zag hij de ouwe op het zitje zitten. Hij deed also hij de leidsels in zijn hand hield. Propro, riep hij naar de onzichtbare paarden. En ze gingen er vast vandoor, maar Rudolf moest lachen. Ging stilletjes naar binnen en maakte Irma en Hildur wakker. En Irma moest ook lachen. Maar Hildur zweeg. Nu merkte ze dat de ouwe d’r van opzij aankijkt, uitzonderlijk verstandig voor zijn doen. ‘Jij lief, jij,’ snauwt hij. ‘Sinds wanneer is die schoonzoon zo slank?’ Ze kijkt naast ’m naar buiten. Eenoor staat op het erf in een vies schort en pakt koteletten uit de cabine. Heeft vast op ze gezeten zoals hij altijd doet, de smeerlap. Maar dat zal spoedig anders worden. In de wagen loeit een kalf. De ouwe pakt haar hand stevig vast. ‘Het is Westlunds knecht maar, die het vlees komt brengen.’ Ze zoekt naar Svea maar Svea is er niet bij. Ze ligt vast nog te luieren. Maar binnenkort heeft ze genoeg geluierd. De luilak. Harder en harder knijpt de ouwe in haar hand. Triomf, hoogmoed glanst op zijn gezicht. ‘Maar dat kalf komt uit mijn stal,’ schreeuwt hij triomfantelijk.”
Stig Dagerman (5 oktober 1923 - 5 november 1954)
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist K. L. Poll, (volledige naam Kornelis Lubbertus Poll) werd geboren in Dordrecht op 5 oktober 1927. Zie ook alle tags voor K. L. Poll op dit blog.
Dag lief, dag avondlief
Dag lief, dag avondlief, dag lief van het licht van de grachten.
Drie schikgodinnen spraken daar, op die hoge hoek, moe en wit. En de dansende jonge man sliep, met de knieën tot zijn kin, op het blauwe liefdeskleed in de driehoek van hun vriendschap.
Dag lief, dag ochtendlief, dag lief van het licht van de grachten.
“Well faith, he said, I never see you at it. I never see you at yourstudies at all.I work in my bedroom, I answered.Whether in or out, I always kept the door of my bedroom locked. Thismade my movements a matter of some secrecy and enabled me to spend aninclement day in bed without disturbing my uncle's assumption that Ihad gone to the College to attend to my studies. A contemplative lifehas always been suitable to my disposition. I was accustomed to stretchmyself for many hours upon my bed, thinking and smoking there. I rarelyundressed and my inexpensive suit was not the better for the use I gaveit, but I found that a brisk application with a coarse brush beforegoing out would redeem it somewhat without quite dispelling the curiousbedroom smell which clung to my person and which was frequently thesubject of humorous or other comment on the part of my friends and acquaintances.Aren't you very fond of your bedroom now, my uncle continued. Why don'tyou study in the dining‐room here where the ink is and where there is agood book‐case for your books? Boys but you make a great secret aboutyour studies.My bedroom is quiet, convenient and I have my books there. I prefer towork in my bedroom, I answered.My bedroom was small and indifferently lighted but it contained most of the things I deemed essential for existence ‐ my bed, a chair which wasrarely used, a table and a washstand. The washstand had a ledge uponwhich I had arranged a number of books.Each of them was generallyrecognized as indispensable to all who aspire to an appreciation of thenature of contemporary literature and my small collection containedworks ranging from those of Mr. Joyce to the widely‐read books of Mr.A. Huxley, the eminent English writer.”
Flann O’Brien (5 oktober 1911 – 1 april 1966) John Ryan, Anthony Cronin, Flann O'Brien, Patrick Kavanagh, AJ Leventhal op de eerste Bloomsday dag ter ere van James Joyce.
Uit: Brieven aan Sophie (Vertaald door Anneke Brassinga)
“Vrijdagochtend [10 mei 1759] Om acht uur gisterochtend vertrokken we naar Marly.1 We kwamen om half elf aan. We bestelden een uitgebreid diner en zwermden uit door de paleistuin, waar me vooral het contrast trof tussen de verfijnde aanleg van de berceaus en de bosschages en de ongetemde natuur, het rijzig fond van zwaar, welig geboomte. De paviljoens lijken, zoals ze afgezonderd en half in het lommer verscholen staan, behuizingen voor de gedienstige bosgeesten wier meester het grote huis in hun midden bewoont. Ze geven het geheel een feeërieke aanblik, die naar mijn hart was. In een tuin moeten niet al te veel beelden staan, deze was me iets te dichtbevolkt. Men moet standbeelden zien als schepsels die de eenzaamheid liefhebben en zoeken, net als dichters, filosofen, verliefden; zulke wezens zijn niet gewoon. Een paar mooie beelden, verstolen op de meest afgelegen plekjes opgesteld, ver van elkaar, dat is me het liefst; ze roepen me, ik ga naar ze op zoek of tref ze bij toeval aan; ze houden me staande en ik voer lange gesprekken met ze; dat is genoeg; meer beelden zijn storend. Droefgeestig gestemd dwaalde ik doelloos door de tuinen. De anderen verdwenen met stevige pas voor ons uit, wij volgden langzaam, baron Von Gleichen en ik.2 Zijn gezelschap deed me goed. We waren allebei vervuld van dezelfde, onuitgesproken, gevoelens. Het is wonderlijk hoe gevoelige naturen elkaar haast woordloos kunnen verstaan. Een terloops woord, momenten van afwezigheid, een vage, losse opmerking, een zweem van droefenis, een verhulde zinspeling, de klank van de stem, de tred, de gelaatsuitdrukking, het zwijgen, de aandachtige blik, al die dingen verraden hen aan elkaar.”
Denis Diderot (5 oktober 1713 - 31 juli 1784) Portret door Louis-Michel van Loo, 1767
De Zweedse schrijver Henning Mankell is op 67-jarige leeftijd overleden. Zijn Duitse uitgever Hander Verlag heeft dit maandag in München bekendgemaakt. Henning Mankell werd geboren in Stockholm op 3 februari 1948. Zie ook alle tags voor Henning Mankell op dit blog.
Uit: Faceless Killers (Vertaald door Steven T. Marray)
“A bird, he thinks. A night bird calling. Suddenly he is afraid. Out of nowhere fear appears and seizes him. It sounds like somebody shouting. In despair, trying to be heard. A voice that knows it has to penetrate thick stone walls to catch the attention of the neighbours. I’m imagining things, he thinks. There’s nobody shouting. Who would it be? He shuts the window so hard that it makes a flowerpot jump, and Hanna wakes up. “What are you doing?” she says, and he can hear that she’s annoyed. As he replies, he feels sure. The terror is real. “The mare isn’t whinnying,” he says, sitting down on the edge of the bed. “And the Lövgrens’ kitchen window is wide open. And someone is shouting.” She sits up in bed. “What did you say?” He doesn’t want to answer, but now he’s sure that it wasn’t a bird that he heard. “It’s Johannes or Maria,” he says. “One of them is calling for help.” She gets out of bed and goes over to the window. Big and wide, she stands there in her white nightgown and looks out into the dark. “The kitchen window isn’t open,” she whispers. “It’s smashed.” He goes over to her, and now he’s so cold that he’s shaking. “There’s someone shouting for help,” she says, and her voice quavers. “What should we do?” “Go over there,” she replies. “Hurry up!” “But what if it’s dangerous?” “Aren’t we going to help our best friends?” He dresses quickly, takes the torch from the kitchen cupboard next to the corks and coffee cans. Outside, the clay is frozen under his feet. When he turns around he catches a glimpse of Hanna in the window. At the fence he stops. Everything is quiet. Now he can see that the kitchen window is broken. Cautiously he climbs over the low fence and approaches the white house. But no voice calls to him. I am just imagining things, he thinks. I’m an old man who can’t figure out what’s really happening anymore. Maybe I did dream about the bulls last night. The bulls that I would dream were charging towards me when I was a boy, making me realise that someday I would die. »
Henning Mankell (3 februari 1948 – 5 oktober 2015)
De straatstenen die jouw voeten droegen wilde ik kussen, maar we reden altijd door en ‘later’ en ‘ooit’ haalden ons in.
Later reed ik met de dichter, op zoek naar zijn jeugd, over de paden van je step, een routeplan waarbij ik de lijnen trok.
De dichter keek uit over het Wad en zag in de mist zijn leven als roman; de Razende Bol, de feeëntrein. Ik stond ernaast en zag je lopen, in korte broek naar het strand: ‘voorkantje, achterkantje, net een wentelteefje,’ alleen de handdoek je vriend, slechts in de Noordzee vertrouwen.
De dichter vond bij de kerk, het wijwater onder zijn zolen terug, en ik zag je, vermoeide koorknaap, na een doorwaakte nacht bij de pastoor en zijn zwarte vriend; jij ontving het zaad, je vader de zegen.
De dichter wees op de bunkers verstopt in het gras wachtend op een vijand van zee die niet kwam. Ik herkende je wel.
En natuurlijk krijsende meeuwen. God wat een krijsende meeuwen. Laat ze hun bek houden.
“Zachte voetstappen op de gang en een bescheiden klopje op de deur. ‘Ja kom maar Maisa, ik ben al lang op’. Binnen kwam Maisa met een blad met 2 kopjes cacao in de ene hand en een emmer water in de andere. ‘Ai Maisa, is het vandaag geen prachtige dag?’ ‘Ja misi’, antwoordde Maisa glimlachend terwijl ze het blaadje op een tafel neerzette en de lampetkannen op de 2 wastafels met water vulde. Vervolgens liep ze naar de kast en haalde er een lichtgroene mousseline japon uit en vroeg ‘Misi o weri disi?’.2 Enkele ogenblikken later had Elza zich opgefrist en ze zat op het bed terwijl Maisa geknield voor haar zat en haar één voor één de kousen aantrok, nadat ze haar meesteres eerst de pantalette had aangedaan. Dun wit katoen tot aan de enkels, met kant aan de onderkant bij de pijpen, daarna een wit batisten hemd en twee onderrokken. Weer een bescheiden klopje op de deur. Op het ‘Ja’-geroep van Elza kwam een mooi bruin meisje binnen; dat was Mini-Mini, het 15-jarig slavinnetje dat Sarith moest aankleden. Elza keek naar het bed waar nog steeds geen beweging onder 't witte laken te zien was en zei: ‘Sarith, sta nu op, je weet dat vader wil dat we op tijd klaar zijn’. ‘Ach wat, dat gezeur ook’, klonk het en met een ruk werd het laken op de vloer gegooid en Sarith liep met een boos gezicht in de richting van het kamertje waar de nachtpotten stonden. Elza en Maisa wisselden even een veelbetekende blik en de schuchtere Mini-mini bleef bij de muur staan terwijl ze het hoofd liet hangen en nederig met de voeten over de vloer schuifelde. Elza zuchtte, Sarith was weer eens uit haar humeur zoals ze de laatste tijd zo vaak was. Wat was er toch met Sarith? Vroeger vertelde die haar alles maar de laatste tijd niet meer. Nou ja, ze zou zich er maar niet druk over maken. Maisa beduidde Elza dat ze op een stoel moest gaan zitten en ontstak de kaars op de tafel. Vervolgens hield ze daarin een klein krulijzer en begon voorzichtig krullen in het haar van haar jonge meesteres te maken.”
Uit: Flatternde Sommerkleider (Vertaald door Thomas Hauth)
„Tagelang hatte seine Mutter ihr Möglichstes getan, um sein inneres Gleichgewicht nicht zu erschüttern. Immer wieder hatte sie in kritischen Augenblicken seinen Vater, seinen jüngeren Bruder und seine jüngere Schwester mit einem verschwörerischen Blick, einem Zusammenziehen der Augenbrauen oder mit listiger Beinarbeit unter dem Tisch daran erinnert, daß man ihn zu schonen habe. Dann und wann hatte sie ihn subtil an den Termin erinnert, um ihn an dem fraglichen Tag nicht damit zu überfallen. Jeden Abend hatte sie sich zu ihm aufs Bett gesetzt und ihm so viele Schmetterlingsküßchen gegeben, wie er nur wollte. All seine Fragen hatte sie beantwortet, seine Befürchtungen ausgeräumt, soweit es ihr möglich war, und seinen Beschreibungen von Dingen gelauscht, die er wahrgenommen hatte oder meinte, wahrgenommen zu haben, bis er murmelnd einschlief. Die Tür der Waschküche wurde unhörbar aufgedrückt, aber er, der gut und gern achtjährige Held, hörte es, als hätte er die ganze Nacht darauf gewartet. Augenblicklich wurde ihm klar, was die Schritte auf dem Kiesweg zu bedeuten hatten. Er tastete nach seiner Brille auf dem Stuhl neben dem Bett und stand auf. Die Sonne war gerade wässerig gelb über dem Schlachthaus und dem kleinen Bahnhofsgebäude mit den zugenagelten Fenstern sichtbar geworden. Über den Weiden auf der anderen Seite der Bahngleise schwebten noch dünne Nebelfetzen. Er schob das Fenster nach oben. Die Luft war kühl und roch nach dem Wasser in den Gräben. Er sah seinen Vater in der hellbraunen Offiziersuniform, einen Koffer in jeder Hand. Neben ihm ging seine Mutter und rieb sich mit den Händen die bloßen Oberarme, da es sie in ihrem Sommerkleid fröstelte. Er wunderte sich über die Leere, mit der der Tag begann, über die Klarheit der Geräusche: die Schritte der beiden auf den Pflastersteinen, das Säuseln des Windes in den Bäumen in der Bahnhofstraße, das Hüsteln und die gedämpfte Unterhaltung der Männer, die an der Straßenecke standen. Es erschien ihm unwirklich.“
„Um heute ohne geistigen Schaden zu überleben, muss man die Augen schließen und sich der Kunst widmen. In der Kunst sieht man mit geschlossenen Augen besser als mit geöffneten. In meiner Gasse war es still. Verkehrsberuhigte Zone, Parken nur für Anrainer. Zudem Sonntag. Ein lauer Wind strich durch mein graues Haar, das einmal blond geleuchtet hatte. Auf dem Gehsteig lagen die ersten Blätter. Fast über Nacht war die schweißtreibende Kraft der Sonne geschwunden, hatte sich das Laub des Kastanienbaums zwischen dem Gebäude mit der Druckerei und dem, wo ich Studio und Wohnung hatte, verfärbt. Kinder mit umgeschnalltem bunten Rucksack waren zu Mittag, als ich das TOKYO aufsuchte, umhergetollt und hatten sich eine kleine Schlacht mit den stacheligen Früchten geliefert, bis sie mich erblickten und davonlaufend riefen: – Uhhh! Da kommt ein böser Mann! Als die schwere Haustür hinter mir einschnappte, umfing mich eine Kühle, die im Lauf der nächsten Wochen bestimmt in Kälte umschlagen würde: zerkratzte Messingbriefkästen, eine Steintreppe mit schmiedeeisernem Geländer, im Hinterhof die Mülltonnen, der Geruch von Muff aus Wohnungen, deren Parkettboden bei jeden Schritt knarrte. Hier gab es nur Mieter, die in so großen Wohnungen lebten, dass sie diese nicht mehr allein putzen konnten. Ein altes Gesetz schützte sie vor drastischen Preiserhöhungen. Kaiserzins. Meine Wohngegend gehörte sonst zu den teuersten der Stad."
Maar dikwijls komen grijze nevels hangen over het land, sluiten den hemel af en houden in hun sluiers mij gevangen. Over de wegen gaan in tragen draf de groote paarden en het kort geblaf van heesche honden komt vanuit de dichte en vochte misten dwalend op mij af. Wie op dit land hun daaglijksch werk verrichten donkere schaduwbeelden op den lichten achtergrond van den mist - zijn norsch en sterk en dragen in hun handen en gezichten merkteekens van het weer en van hun werk.
Novembernevels; en de zuivre dagen dragen van kil water de weeë smaak; het bleeke zonlicht legt zich neer bij vlagen over het akkerland, dat zwart en braak den winter afwacht en de nieuwe taak. Laat nu de wilde najaarsstormen woeden met wíndlawaai en met het kort gekraak van doode takken, laat over de moede aarde de regen slaan met scherpe roeden: in menig schouw stookt men het eerste vuur. De zomeroogst, die mensch en dier zal voeden. ligt droog en hooggestapeld in de schuur.
Dit land is van den wind en van den regen en van de wolken en den horizon; de strakke en lijnrechte vaarten kregen een diepen zin: die dit land overwon met strakke wilskracht - die den dag begon met graven bij zonsopgang en de spade niet rusten liet eer de bloedroode zon hem duidde, dat het avond werd en na de moeizame dagtaak in het huis zijn gade reeds op hem wachtte bij de simple disch de oeverlijnen der vaarten verraden zijn aard, die wijd en rechtgesneden is.
« And the scholar has a point. I'm not here to play tricks (see abracadabra), but to find traction. I am saying arbitrary, schmabitrary. Linguisticians will concede me onomatopoeia: snap, crackle, pop, and so on. But they marginalize these words by throwing up the inconstancy of pig sounds, and then they get on with their theories. Steven Pinker does allow that some people might channel their magical thinking into "sound symbolism (words such as sneer, cantankerous, and mellifluous that naturally call to mind the things they mean)." As it happens, scrutiny of the term symbolic in that sense has led me to find a discrepancy in the greatest lexicographical work in English, the Oxford English Dictionary, but I won't dwell on that (see wh-). I will say that theorizing stands and falls on its examples. Here is Pinker: Sound symbolism, for its part, was no friend of the American woman in the throes of labor who overheard what struck her as the most beautiful word in the English language and named her newborn daughter Meconium, the medical word for fetal excrement. This has the ring of an urban legend, a tendentious one, like Ronald Reagan's mink-coated woman stepping from a limousine to claim her welfare check. If there was a woman who gave her baby girl such a name, she had a highly idiosyncratic ear. (Of the thousand most common female names according to the 1990 census, Miriam was the only one ending in m, and it was 285th.) Salmonella, maybe, or Campho-Phenique, but Meconium? No. This mother—I will stop short of saying that linguisticians conjured her up, consciously or unconsciously, to reinforce their denial of so much evidence of the senses, but I will say that this mother is not, in this respect, a good example.“
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941)
„Nachts zwischen zwei und drei Der Wächter, der mit seinen beiden riesigen Doggen Pronto und Agudo viermal des Nachts den Park abzugeben hatte, blieb stehen. Ein Blick auf die Leuchtziffern der Armbanduhr - zwei Uhr zehn. Dann sah er wieder in den zweiten Stock des schlossartigen Hauses, das in der Mitte des Parks lag und dem brasilianischen Kaffeekönig Castaneda gehörte. Aus dem dritten Fenster von links war für eine Sekunde ein Lichtschein gekommen. Er hatte nicht das ganze Fenster erhellt. Es war mehr so gewesen, als hätte jemand im Vorübergehen an die zugezogcnen Fenstervorhänge gestoßen, so dass sie für einen Augenblick auseinander klafften, und gerade das beunruhigte den Wächter. Das dritte Fenster von links im zweiten Stock gehörte zu dem Zimmer Graziellas, der dreizehnjährigen Tochter Senhor Castanedas. Wenn sie vom Bett aus Licht gemacht hätte, weil sie vielleicht nicht schlafen konnte, dann hätten sich die Fenstervorhänge nicht bewegt. Also musste sie oder jemand anders in ihrem Zimmer umhergehen. War das in der Ordnung, jetzt, tief in der Nacht? Aber wenn er Lärm schlug, machte er sich vielleicht nur lächerlich. Die Hunde waren ganz ruhig, die Türen, die ins Haus führten, fest verschlossen, wie er sich noch einmal überzeugte. Er sah wieder zu dem Fenster hinauf. Alles dunkel. Es war wohl nichts. Er setzte seine Runde fort. Seine Schritte knirschten im Kies der Parkwege. Aber die Unruhe verließ ihn nicht. Er hatte Graziclla gern und ihren Zwillingsbruder Mario auch. Millionärskinder, aber ohne falschen Stolz. Hatten alles, bekamen alles, was sie sich nur wünschten - nur die Mutter konnten sie nicht wieder bekommen. Die Mutter war tot. Drei Jahre war das jetzt her.“
Herbert Kranz(4 oktober 1991 – 30 augustus 1973) Cover
"What's your name, dear?" the bald man with an abundance of hair sprouting from his ears inquired. "Liberty," the young waitress replied. "What's that?" he said, peering at her. "Liberty," she repeated. It's written on my name tag, asshole. Can't you see it? "What kind of name--" Oh, puleeze! You got any idea how many times I've had to go through this conversation? Gwyneth Paltrow and Chris Martin named their baby Apple. Courteney Cox and David Arquette, Coco. What's so unusual about Liberty? Ignoring him, she refilled the bald man's coffee cup and walked away. Moron! she thought. Like who does he think he is, commenting on my name? It's none of his freakin' business. When I'm a famous singer/songwriter I won't question people's names. I'll be understanding and polite. I'll get it. She hurried behind the counter, still steaming. "I'm so not down with this waitressin' crap," she complained to her cousin Cindi, who'd gotten her the job in the Madison Avenue coffee shop and like her was an aspiring singer. "Never forget it pays the bills, girl," said Cindi, a buxom twenty-three-year-old originally from Atlanta, with gleaming black skin, thick ankles, an ample ass, huge breasts, and a wide, inviting smile. "Singin' should pay the bills," Liberty said forcefully. "That's what we do." "When we score a gig, that's what we do," Cindi pointed out. "So while we're waitin' ..." "I know, I know," Liberty said, frowning. "Gotta make a living. Gotta pay the rent."
L’amour a pleuré sur ma main (J’aime la rose et le jasmin) Il a pleuré, ses pleurs me brûlent. (J’aime la rose et le jasmin, La jonquille et la renoncule.)
Il a pleuré, ses pleurs me brûlent Que va-t-il m’ordonner demain ? (J’aime la rose et le jasmin.)
Je l’avais chassé le matin, Il m’attendait au crépuscule ! (L’amour a pleuré sur ma main, Il a pleuré, ses pleurs me brûlent.)
André Salmon (4 oktober 1881 – 12 maart 1969) Portret door Marie Laurencin, 1942
Uit: The Schemes Of The Kaiser (Vertaald door J.O.P. Bland)
"There is one piece of advice that William's friends should give him--not to restore the sixty millions of Guelph money to the Duke of Cumberland. This ultra-modern young Emperor will very soon have greater need of the services of the reptile Press than even Bismarck himself; for every one of his latest rescripts adds new public difficulties to the number of those secret ones which the ex-Chancellor, with his infinite capacity for intrigue, will hatch for him. Bismarck, of the biting wit, who accepts the title of Duke of Lauenburg, because, as he says, "it will enable him to travel incognito," sends forth from Friedrichsruhe winged words which sink deep into the mind of the people. This phrase, for example, which sums up the whole of William's policy: "The Emperor has selected his best general to be Chancellor and made of his Chancellor a field marshal." And Bismarck begs his readers to insert the adjectives, good and bad, where they rightly belong. Emperor William continues to increase the list of his excursions into every field of mental activity. Intellectually divided between the Middle Ages and the late nineteenth century, it would seem as if he were trying to forget the infirmity of his one useless arm by assuming a prominent role modelled on men of action.”
Juliette Adam (4 oktober 1836 – 23 augustus 1936) Wilhelm I. en Otto von Bismarck
LA TOILE D'ARAIGNÉE. (1875) A mon ami le Docteur GOUPIL, membre de la Commune.
De sa rosace immense encombrant le ciel bleu, Il est un monstre amorphe, intangible et farouche; Ce cauchemar du vide affole ce qu'il touche Et répand un venin qui met la terre en feu.
Ce parasite ignore et le temps et le lieu, Rend l'univers bancal et la nature louche, Et, liant la raison comme une faible mouche, Il lui boit le cerveau. Ce vampire, c'est Dieu!
Ce néant a fourbi les griffes de nos maîtres, De sa chiasse immonde il enfanta les prêtres, Il barre de ses fils nos paradis déçus.
Homme, n'attends pas d'être englué dans ses toiles Et, crevant ce haillon qui s'accroche aux étoiles, Déniche l'araignée, et mets le pied dessus!
“Het restaurant bevond zich midden in een rij bescheiden herenhuizen. De gevel was onopvallend; behalve een hoge plant in een terracotta pot naast de voordeur wees niets erop dat hier een zaak werd uitgebaat. Viktor kon zich moeilijk van de indruk ontdoen dat men de glimmende plant speciaal voor deze dag gehuurd had. De ontvangst was onpersoonlijk en de eetkamer ademde een sfeer van verouderde plechtstatigheid. De moeder van Helena, die het restaurant had gekozen, posteerde zich als enige van het gezelschap met de handen op de rug voor de vergeelde jachttaferelen en het schamele wandtapijt. De gerechten werden opgediend onder stolpen. Toen alle borden op tafel stonden, kwam de vrouw des huizes erbij om samen met de kelners gelijktijdig de maaltijd te onthullen, maar het spektakel was weinig indrukwekkend en het eten kon warmer. Bij een blozend nichtje aan het einde van de tafel ontbrak de gratin dauphinois; de aard van dit samenzijn indachtig vond niemand het nodig er ophef van te maken, behalve Viktor. Het nichtje kreeg tranen in de ogen van schaamte toen de vrouw des huizes haar bord wegnam. Het duurde een paar glazen rode wijn voor er verspreid gesprekken ontstonden. Links van Viktor zat Eveline, rechts Igor. Zijn zoon had de eend nauwelijks aangeraakt, alleen het bundeltje prinsessen was verdwenen. Viktor nam zijn hand. De jongen keek op met een bleek en vermoeid gezicht. Hij legde zijn hoofd tegen de arm van zijn vader en vroeg stil wanneer ze naar huis gingen. Na het dessert steeg de kakofonie van kletsende mensen tot een niveau dat bij degenen die er geen deel aan namen slaap verwekte.”
“When I asked my grandparents about the newspapers, they replied in unison, “If you read it in the papers, it isn’t true.” But then populists have never had a good press in Freedom’s Land. I was also warned never to answer the questions of strangers, and, of course, I always did. To one reporter, I said that my stepfather could not possibly have been the father of my half sister as he had not known my mother long enough. Although I had no inkling of the facts of life, I had an instinct for the telling detail. Later, at school, when asked what my father did, I said, “He’s in the newspapers.” Which seemed to me a precise way of accounting for his activities as director of air commerce. In 1936 I moved from Rock Creek Park to the house, Merrywood, across the Potomac, and money suddenly hedged us all round. At the height of the Depression there were five servants in the house, white servants, a sign of wealth unique for Washington in those years. My stepfather was an heir to Standard Oil, the nemesis of T. P. Gore and Huey Long. Although I now lived the life of a very rich prince, I was still unconscious of class differences other than the relation between black and white, which was something as fixed in our city then as the Capitol dome, and as unremarkable. But the rock that had landed between my grandfather and me in the back of the car was a sharp and unmistakable signal that there were others who were not, indeed, princes at all; that there were millions of people to whom an old-fashioned word applied—pauper. Although something of an avatar of Mark Twain, I have never read The Prince and the Pauper, made into a film by Warner Brothers in the thirties. Lonely children often have imaginary playmates but I was never lonely; rather, I was solitary, and wanted no company at all other than books and movies, and my own imagination. I was Puck; I was a long-dead Egyptian; I was a time traveler to Rome; I was many other selves.”
“4 oktober 1915 Op mijn reis naar Kortrijk wordt mijn aandacht getrokken te Harelbeke op de zonderlinge houding van de bevolking. De deuren van al de herbergen zijn gesloten en terwijl ik de nieuwe plakbrieven lees komen een paar mannen bij die mij in opgewonden bewoording de ‘toestand’ uiteendoen. Het volk van Harelbeke heeft heel bijzondere hoedanigheden - oproerig van karakter, fel aan elkaar gehecht en koppig - als ze iets voorhebben zullen ze 't niet meer veranderen en de zeden zijn zo: als er 100 werklieden het werk zouden willen aanvaarden, daar zijn de andere 7000 om de lafaards de kop in te slaan. De Harelbekenaars maken ten andere theatergebaren en spreken gees nutteloze woorden - ze staan daar, een beetje uitdagend. Als de Duitse overheid hen roept op een vergadering om te gaan werken - ze verschijnen er - maar als het besluit moet uitgevoerd worden zijn ze allen verdwenen - niemand weet waar. De Harelbeekse vrouwen vooral zijn geen katten om zonder handschoenen te pakken! Als gisternacht een 20-tal van die werklieden door soldaten op hun bed verrast waren en naar Kortrijk gebracht - deden de vrouwen met al de kinderen hun uitgeleide - en ze namen geen blad voor de mond om achterwege1 haar verontwaardigd gemoed los te laten. In 't terugkeren heb ik het getroffen dat ik 1/4 voor 3 uur B.T.1 hier terug ben om de opsluiting van de stad bij te wonen. De patroeillen zetten uit2 en overal in de volkrijke straten, in steegjes en gangjes - lijkt het een vluchten als voor de opkomende watervloed - Iedereen springt het deurgat in en op vijf minuten tijd is heel de stad als uitgestorven. Zo vreemd en angstig is 't gevoel dat men ondergaat om te midden de zonnige namiddag die straten leeg en verlaten te zien - en te denken dat in al die kleine huisjes en konkelige3 koertjes - die grote mannen met heel hun huisgezin opgesloten blijven tot morgen. –“
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 – 15 augustus 1969) Cover
"Le lendemain matin, Meaulnes fut prêt un des premiers. Comme on le lui avait conseillé, il revêtit un simple costume noir, de mode passée, une jaquette serrée à la taille avec des manches bouffant aux épaules, un gilet croisé, un patalon élargi du bas jusqu'à cacher ses fines chaussures, et un chapeau haut de forme. La cour était déserte encore lorsqu'il descendit. Il fit quelques pas et se trouva comme transporté dans une journée de printemps. Ce fut en effet le matin le plus doux de cet hiver-là. Il faisait du soleil comme aux premiers jorus d'avril. Le givre fondait et l'herbe mouillée brillait comme humectée de rosée. Dans les abres, plusiers petits oiseaux chantaient et de temps à autre une brise tiédie coulait sur le visage du promeneur.
Nicolas Duvauchelle en Jean-Baptiste Maunier in de film Le Grand Meaulnes uit 2006
Il fit comme les invités qui se sont éveillés avant le maître de la maison. Il sortit dans la cour du Domaine, pensant à chaque instant qu'une voix cordiale et joyeuse allait crier derrière lui: "Déjà réveillé, Augustin?..." Mais il se promena longtemps seul à travers le jardin et la cour. Là-bas, dans le bâtiment principal, rien ne remuait, ni aux fenêtres, ni à la tourelle. On avait ouvert déjà, cependant, les deux battants de la ronde porte de bois. Et, dans une des fenêtres du haut, un rayon de soleil donnait, comme en été, aux premières heures du matin."
Alain-Fournier (3 oktober 1886 - 22 september 1914) De school van Alain;Fournier in Epineuil le Fleuriel
Ben je nog in leven, oudje van me? Wel, ik ook. Ik groet je, warm gegroet! Dat jouw stulp mag baden in oranje, Die onnoemelijke avondgloed!
Iemand schreef dat jij, in stilte dubbend, Nogal danig inzit over mij, Dat je vaak de weg op loopt, gehuld in Ouderwetse, sleetse dorpskledij.
Vóór je doemt dan in de avondschemer Dikwijls één en ’t zelfde schrikbeeld op: Dat mij bij een ruzie in ’t café een Dolkmes in het hart gestoken wordt.
Niets daarvan hoor, lieverd! Niks te vrezen! Dat is maar een raar idee van jou. Zou ik dan zo’n zuiplap kunnen wezen, Dat ik zonder weerzien sterven zou?
Ik ben net zo teder als tevoren; In mijn droom denk ik er telkens aan Om zo gauw ik kan uit al mijn sores Weer naar onze stulp terug te gaan.
Ik keer weer als in de voorjaarsdagen Onze witte tuin zijn takken spreidt, Maar je wekt me niet, hoor, wou ik vragen, Bij zonsopgang, zoals indertijd.
Wek wat uitgedroomd is niet, laat rusten Al wat onvervuld gebleven is – Veel te vroeg was ik me al bewust van Mijn verlies en mijn vermoeienis.
Leer mij niet meer bidden, want dat werkt niet! ’t Pad naar toen, naar vroeger, dat zit dicht. Jij alleen bent mij tot troost en sterkte, Jij alleen bent mijn onzegbaar licht.
Dus vergeet nou maar die onrust in je, Wees niet zo bekommerd over mij. Loop niet meer zo vaak de weg op in je Ouderwetse, sleetse dorpskledij.
Vertaald door Kees Jiskoot
Sergej Jesenin(3 oktober 1878 - 28 december 1925) Standbeeld in Konstantinovo, Ryazan Oblast, Rusland
“As Kay shouted instructions in the background, I angled the telescope down the mountain toward the home of her ex-husband, but no matter how carefully I focused the lens or adjusted the tripod, I couldn't make out much more than a tile roof surrounded by trees. Each time I blinked, my eyelashes splayed against the glass. "It's the wall to the left of the front door," she yelled. "Just below his driveway. See any damage?" What little I could see of Warren's house looked fine to me, no gaping hole or trace of rubble. When I turned around and shrugged at Kay, she shrugged, too. She stood above me on the patio, lit by the blaze of an orange afternoon, her bathrobe flapping. The fierce wind blew her hair to one side, where it whipped from her head like a wind sock. The patio was as far as she could stray from the house before her electronic ankle bracelet set off an alarm at the Bel Air Police Department. Whenever this happened, a concerned officer phoned within a minute and interrogated whoever answered in order to verify Kay's whereabouts. Even if she answered the phone herself, which was usually the case, they had a way of quizzing her to make sure the voice didn't belong to some kind of Kay impersonator. According to Kay, the main problem with house arrest was the fact that her swimming pool, embedded in a flagstone terrace several steps below the patio, was now off-limits. She loved nothing more than drifting on an inflatable raft and dangling her hands in the tepid water, a mindless hydrotherapy that helped her forget a vindictive divorce.”
Il existe près des écluses Un bas quartier de bohémiens Dont la belle jeunesse s’use À démêler le tien du mien En bande on s’y rend en voiture, Ordinairement au mois d’août, Ils disent la bonne aventure Pour des piments et du vin doux
On passe la nuit claire à boire On danse en frappant dans ses mains, On n’a pas le temps de le croire Il fait grand jour et c’est demain. On revient d’une seule traite Gais, sans un sou, vaguement gris, Avec des fleurs plein les charrettes Son destin dans la paume écrit.
J’ai pris la main d’une éphémère Qui m’a suivi dans ma maison Elle avait des yeux d’outremer Elle en montrait la déraison. Elle avait la marche légère Et de longues jambes de faon, J’aimais déjà les étrangères Quand j’étais un petit enfant !
Celle-ci parla vite vite De l’odeur des magnolias, Sa robe tomba tout de suite Quand ma hâte la délia. En ce temps-là, j’étais crédule Un mot m’était promission, Et je prenais les campanules Pour des fleurs de la passion
À chaque fois tout recommence Toute musique me saisit, Et la plus banale romance M’est éternelle poésie Nous avions joué de notre âme Un long jour, une courte nuit, Puis au matin : “Bonsoir madame” L’amour s’achève avec la pluie.
“Now that I had done my first solo I was beginning to appreciate the qualities of my instructor. There was no doubt F. O. Woodham was a very good teacher. There was a war on and no time for niceties. He had to get green young men into the air on their own without delay and he had done it with me. I used to fancy myself as a teacher, too, with the boys who came to see practice in Darrowby. I could see myself now, smiling indulgently at one of my pupils. “You don’t see this sort of thing in country practice, David,” I said. He was one of the young people who occasionally came with me on my rounds. Fifteen years old, and like all the others he thought he wanted to be a veterinary surgeon. But at the moment he looked a little bewildered. I really couldn’t blame him. It was his first visit and he had expected to spend a day with me in the rough and tumble of large animal practice in the Yorkshire Dales and now there was this lady with the poodle and Emmeline. The lady’s progress along the passage to the consulting room had been punctuated by a series of squeaking noises produced by her squeezing a small rubber doll. At each squeak Lucy advanced a few reluctant steps until a final pressure lured her on to the table. There she stood trembling and looking soulfully around her.”
James Herriot (3 oktober 1916 - 23 februari 1995) Christopher Timothy (James) en Robert Hardy (Siegfried) in de tv-serie "All Creatures Great And Small" (1978 – 1990)
“And here," the boy thought, "is Grover with his paper bag. Here is old Grover, almost twelve years old. Here is the month of April, 1904. Here is the courthouse bell and three o'clock. Here is Grover on the Square that never changes. Here is Grover, caught upon this point of time." It seemed to him that the Square, itself the accidental mason many years, the chance agglomeration of time and of disrupted strivings, was the center of the universe. It was for him, in his soul's picture, the earth's pivot, the granite core of changelessness, the eternal place where all things came and passed, and yet abode forever and would never change. He passed the old shack on the corner-the wooden fire-trap where S. Goldberg ran his wiener stand. Then he passed the Singer place next door, with its gleaming display of new machines. He saw them and -admired them, but he felt no joy. They brought back to him the busy hum of housework and of women sewing, the intricacy of stitch and weave, the mystery of style and pattern, the memory of women bending over flashing needles, the pedaled tread, the busy whir. It was women's work: it filled him with unknown associations of dullness and of vague depression. And always, also, with a moment's twinge of horror, for his dark eye would always travel toward that needle stitching up and down so fast the eye could never follow it. And then he would remember how his mother once had told him she had driven the needle through her finger, and always, when he passed this place, he would remember it and for a moment, crane his neck and turn his head away. He passed on then, but had to stop again next door before the music store. He always had to stop by places that had shining perfect things in them. He loved hardware stores and windows full of accurate geometric tools. He loved windows full of hammers, saws, and planing boards. He liked windows full of strong new rakes and hoes, with unworn handles, of white perfect wood, stamped hard and vivid with the maker's seal. He loved to see such things as these in the windows of hardware stores. And he would fairly gloat upon them and think that some day he would own a set himself.”
„Ich weine vor Glück. Seit ich dich kenne, ist meine Liebe jeden Tag in diesen vierzehn Jahren stärker geworden, eine schier unerträgliche Seligkeit. Ach, seufzte sie und hob ihm heiter das Becken entgegen wie ein Lerchenlied: — mein Engel, mein Alles, mein Ich. Sie standen auf, sahen jeder den anderen mit Bedauern hinter Kleiderkulissen verschwinden, gingen hinunter, wo Tante Anna seit einem Jahr stumm in der schwarzen Küche saß, und deckten ihr den Frühstückstisch. Komm, Tante Anna, sagte Gritli, — du siehst aus, als hättest du lang nichts Richtiges zu essen bekommen, setz dich zu uns. Sie tranken Tee, aßen weißes Brot und Corned Beef und Marmelade auf Butter, italienischen Käse. Tante Anna fraß wie ein Wolf. Plötzlich gurgelte es in ihrer Kehle (natürlich, jetzt speit sie, das ist sie nicht gewohnt, Dummheit von uns), aber sie spie nicht, und als Konrad genauer zuhörte: nerntes gstulln, begriff er, daß sie redete. Sie verstummte, als Gritli die Brauen hob: — Sie will wissen, wo wir das gestohlen haben. Schmeckt's wenigstens? fragte Gritli und hörte von ihrem Ehegespan zum ersten Mal ähnliche Laute, Geheimsprache der Getretenen, koschemer Loschen, Gritli ängstigte sich schier, als dies noch eine Weile so zuging. Die Haushälterin-Nichte kam herein, blieb wie vom Donner gerührt stehen und schrie: — Dannda! Du kunst ja widder reden! Sie wurde zu Tisch gebeten und man erfuhr: Rohrbach habe noch hundertdreiundachtzig Einwohner, davon ein Kind unter zehn und eins über zehn, Rohrbach sei tot. Es habe im Sommer eine unerhörte Trockenheit gegeben, daß schier der Rohrbach ganz versiegte, Elektrisches gebe es erst seit acht Tagen wieder, und außerdem seien Tschechen übern Ort hergefallen, wo die Amis abgezogen waren, daß es Tote gegeben habe, und was sie nicht mit der Hand hätten aufarbeiten können, hätten sie gesprengt.“
Seht den holden Frühling blühn! Soll er ungenossen fliehn? Fühlt ihr keine Frühlingstriebe? Freunde! weg mit Ernst und Leid! In der frohen Blumenzeit Herrsche Bacchus und die Liebe. Die ihr heute scherzen könnt, Braucht, was euch der Himmel gönnt, Und wohl morgen schon entziehet. Denn wer ists, der wissen mag, Ob für ihn ein Frühlingstag Aus Aurorens Armen fliehet?
Hier sind Rosen! Hier ist Wein! Soll ich ohne Freude seyn, Wo der alte Bacchus lachet? Herrsche, Gott der Fröhlichkeit! Herrsche, denn es kommt die Zeit, Die uns trübe Stirnen machet.
Aber, Phyllis läßt sich sehn! Seh ich Amorn mit ihr gehn? Ihm wird alles weichen müssen. Weiche, Wein! Wo Phyllis ist, Trinkt man seltner, als man küßt: Bacchus, weg! ich will nun küssen.
“Minnie zat tegenover haar moeder in een groot lunchcafé aan het water. Het was een rumoerige plek met een voorspelbare en te dure kaart, een onuitgesproken interieur en bedienend personeel dat bestellingen invoerde op apparaten die van oogcontact een relikwie uit het verleden hadden gemaakt. Het was hun vaste ontmoetingsplek. Die ochtend had haar moeder haar in alle vroegte opgebeld. Een zeldzame gebeurtenis, niet alleen vanwege het tijdstip maar ook omdat hun contact voornamelijk verliep per e-mail en erop was gericht zonder al te veel omwegen tot hun driemaandelijkse lunchafspraak te komen, tijdens welke ze elkaar in zo grof mogelijke pennenstreken op de hoogte brachten van de stand van zaken. Haar moeder begreep weinig van Minnies leven en Minnie al net zomin van het hare. Dat twee mensen die zo van elkaar verschilden toch bloedverwanten waren had haar al verbaasd toen ze nog maar een klein meisje was en staarde naar de waardeloze glow-inthe- dark-sterren op haar plafond, zich afvragend of je ook per ongeluk in iemands buik terecht kon komen. ‘Gelukkig,’ had haar moeder zonder omhaal gezegd toen Minnie de telefoon die ochtend opnam. ‘Je leeft nog.’ ‘Natuurlijk leef ik nog,’ zei Minnie. ‘Waarom zou ik niet leven?’ Het bleef even stil. ‘Ik droomde net over je,’ zei haar moeder. ‘In mijn droom liep ik je slaapkamer binnen, het was je kinderkamer, maar jij was gewoon volwassen. Je lag naast je bed, van top tot teen gewikkeld in een laken, strak, mummieachtig. Vlug liep ik naar je toe om het laken van je gezicht te halen, maar het was al te laat, je lippen en oogleden waren blauw en je huid lag wit en strak over je botten heen. Hoewel ik dat helemaal niet wilde, raakte ik je gezicht aan met mijn vingertop. Het was hard en koud, als, weet ik het, een pak vissticks in het vriesvak. Het was zo, zo vreselijk… realistisch.’
“Franky was de enige en waarschijnlijk ook welgekomen zoon van een van die gezinnen die in Reetveerdegem de laatste gronden opkochten en ze volbouwden met de villa’s die in die tijd als norm voor het geluk golden. Bakstenen dozen met een oprijlaantje dat naar de garage leidde. Al deze symmetrische huizen hadden een haag waarachter ze hun levens voor ons zo veel als mogelijk verborgen hielden en die ze ’s zomers frisseerden in hun hang naar orde. De brievenbussen stonden op een kleine wandelafstand van de voordeur, nu eens diende de postbode de pakjes te droppen in een tonnetje dat door een nudistische engel werd vastgehouden, een ander huis beschikte dan weer over een constructie die een postbode eerder voor een kunstwerk dan voor een brievenbus hield, waardoor hij de kranten gewoon aan de deur legde. Ze hadden honden waarin ze zoveel vertrouwen stelden dat ze alarmsystemen plaatsten aan hun gevel. In hun tuinen van gemillimeterd gazon pronkten ze met gemetselde barbecues, enkelingen hadden een vijvertje met goudvisssen en een fonteintje; een vijvertje dat overigens was afgespannen met draad uit angst dat hun kinderen erin zouden vallen en verzuipen. ’s Zaterdags gingen de eigenaars van al deze weelden met een tuinslang hun wagen te lijf of demonstreerden ze het geluid van hun grasmaaiers. Achteraan beschikten ze tevens over een veranda waarin je, als het goed weer was en de haag weer kort geföhnd, een vrouw de strijk zag doen terwijl ze naar de televisie keek. Het waren ontwortelde families, ergens geboren en nergens getogen. Met Reetveerdegem hadden zij geen enkele binding, wensten zij overigens geen enkele binding; dat zij hier komen wonen waren had uitsluitend te maken met de nog beschikbare gronden die in de steden schaarsers en duurder waren geworden.Zij hebben zich geen enkele maal aan ons voorgesteld als zijnde onze nieuwe buren, bezochten onze feesten noch onze kroegen, namen nergens aan deel. Ze bleven weg van onze kermissen, zetten hun geld veilig op de bank en dropten het niet, als wij in de spaarkas van het café tot we voldoende bij elkaar gepot hadden om de opbrengst op een veel te korte avond in één keer te verbrassen.”
Uit: Mozart's Third Brain (Vertaald door Rika Lesser)
XVII
Every word carries all its despair all its joy We carry one another
XVIII
Last night I saw the point central to the underground man’s neurosis: Freedom’s point Every action, every insight, bad or good foolish or wise hinges on this one point All acts of humiliation, internal or external, and all crimes against others are set in motion when this point is denied or refused The point takes flight, flees Like a bird It has its own will, its bird-logic I’ve known this for a long time Freedom also has the potential to annihilate because it is limitless in each person Nor is there anything that cannot become a prison But a prison can never fly like a bird
I hear the motion of breath in the beating of wings
„One never knows when the blow may fall. When I saw Rollo Martins first I made this note on him for my security police files: "In normal circumstances a cheerful fool. Drinks too much and may cause a little trouble. Whenever a woman passes raises his eyes and makes some comment, but I get the impression that really he'd rather not be bothered. Has never really grown up and perhaps that accounts for the way he worshipped Lime." I wrote there that phrase "in normal circumstances" because I met him first at Harry Lime's funeral. It was February, and the gravediggers had been forced to use electric drills to open the frozen ground in Vienna's central cemetery. It was as if even nature were doing its best to reject Lime, but we got him in at last and laid the earth back on him like bricks. He was vaulted in, and Rollo Martins walked quickly away as though his long gangly legs wanted to break into a run, and the tears of a boy ran down his thirty-five-year-old cheeks. Rollo Martins believed in friendship, and that was why what happened ater was a worse shock to him than it would have been to you or me (you because you would have put it down to an illusion and me because at once a rational explanation--however wrongly--would have come to my mind). If only he had come to tell me then, what a lot of trouble would have been saved. If you are to understand this strange rather sad story you must have an impression at least of the background--the smashed dreary city of Vienna divided up in zones among the four powers; the Russian, the British, the American, the French zones, regions marked only by a notice board, and in the centre of the city, surrounded by the Ring with its heavy public buildings and ist prancing statuary, the Inner Stadt under the control of all four powers.“
Graham Greene(2 oktober 1904 – 3 april 1991) Joseph Cotten als de schrijver Holly Martins in de film uit 1949
Call the roller of big cigars, The muscular one, and bid him whip In kitchen cups concupiscent curds. Let the wenches dawdle in such dress As they are used to wear, and let the boys Bring flowers in last month's newspapers. Let be be finale of seem. The only emperor is the emperor of ice-cream.
Take from the dresser of deal. Lacking the three glass knobs, that sheet On which she embroidered fantails once And spread it so as to cover her face. If her horny feet protrude, they come To show how cold she is, and dumb. Let the lamp affix its beam. The only emperor is the emperor of ice-cream.
Sunday Morning
1 Complacencies of the peignoir, and late Coffee and oranges in a sunny chair, And the green freedom of a cockatoo Upon a rug mingle to dissipate The holy hush of ancient sacrifice. She dreams a little, and she feels the dark Encroachment of that old catastrophe, As a calm darkens among water-lights. The pungent oranges and bright, green wings Seem things in some procession of the dead, Winding across wide water, without sound. The day is like wide water, without sound, Stilled for the passing of her dreaming feet Over the seas, to silent Palestine, Dominion of the blood and sepulchre.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955)
De Nederlandse dichter en kunstcriticus Nes Tergast (eigenlijk Albert Ernest Bruno Johannes) werd geboren in Salatiga, Java, op 2 oktober 1896. Zie ook alle tags voor Nes Tergast op dit blog.
Het schot
Over het naamloos duister in de kruinen Verwaait de echo van een enkel schot. Geblinddoekt, in den schoot der winterduinen, Moet er weer een op het vervloekt schavot.
Gevallen is een dier ontelbaar velen Wier laatste snik voor God een wilde schreeuw Verzweeg in plotseling verstijfde kelen. Een wit gelaat zinkt peinzend in de sneeuw......
En ik, die aan het raam der kleine kamer In de gebroken stilte stiller sta, Voel klaar hoe, koel maar steeds onherbergzamer, Dit hart zich sluit voor mildheid en genâ.
Nes Tergast (2 oktober 1896 – 12 december 1974) Salatiga, Midden-Java (Geen portret beschikbaar)
Der güldne Morgenstern/ dringt durch die trübe Nacht! Nah ist die Gnaden-Sonn! last vns den Höchsten loben/ Der vnser Freyheit nicht hat länger auffgeschoben/ Vnd vns Horn deß Heils in Davids Haus gemacht. Was der Propheten Chor/ was Priester vorgebracht/ Wird war/ er bricht entzwey der stoltzen Feinde toben/ Itzt leuchtet seine Gunst/ vnd treue Treu von oben. Er hat den teuren Eyd/ deß Bundes Pfand bedacht. Ihm dient/ so lang euch scheint die helle Lebens Kertzen/ Von Furcht vnd Banden frey/ mit heilig reinem Hertzen. Geht vor ihm her/ vnd+ bähnt der rauen Wege Pfad. Rufft: schaut das Heil ist dar/ der Abgrund höchster Güte Steckt seine Stralen auß. Geht von der todten Hütte. Itzt weil das Licht erwacht/ in Gottes Frieden-Stadt.
Andreas Gryphius (2 oktober 1616 - 16 juli 1664) Johannes de Doper door Alexandre Cabanel, 1849
„Die Schulden vom Haus waren abgezahlt, ihr [Maries] Vater hatte sich jeden Schilling zurückzahlen lassen, das Hungern war vorüber, aber die Armut noch nicht, und die Leute sagten bewundernd, wie Sie das schaffen, Frau Kovacs, die Familie so fein ausstaffiert von einem Arbeitergehalt. Sie schaffte es, aus dem billigsten Fleisch saftige Braten zu machen, sie selbst aß Brot, das schon alt und beim Bäcker billig zu haben war, während sie für die Schuljause fünf Deka Schinken und eine Semmel kaufte. Sie gab im Lebensmittelgeschäft vor, eine Katze zu haben, und bekam billige Abfälle. Kurze Zeit nahm sie Heimarbeit an und nähte vorgefertigte Badeanzüge zusammen, aber der Nebenverdienst war so gering, dass sie es wieder aufgab. Wie wär's mit einem Halbtagsverdienst, jetzt, wo das Kind erst am Nachmittag heimkommt, schlug mein Vater schüchtern vor. Bei den Großkopferten putzen gehen, fragte sie empört, lieber verhungere ich.“
Waltraud Anna Mitgutsch (Linz, 2 oktober 1948) Cover
De Nederlandse schrijver Frans Pointl is gisteren in Amsterdam op 82-jarige leeftijd overleden. Dat heeft zijn uitgeverij Nijgh & Van Ditmar laten weten. Frans Pointl werd geboren in Amsterdam op 1 augustus 1933.Zie ook mijn blog van 1 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Frans Pointl op dit blog.
Uit: De Laatste kamer (Afscheid)
“Tweemaal per maand gingen mijn moeder en ik naar mijn grootvader in Zandvoort. Hij woonde daar in een pension. Mijn oom, de dokter, betaalde dat en hij kreeg ook nog een bescheiden zakcentje. Daarvoor woonde hij alleen in een duur huurhuis in de Amsterdamse Lomanstraat. Hij was achtenzeventig en had geen enkele bron van inkomsten. Mijn oom vond dat een pension aan zee een goede oplossing was. Hij had zijn vader onderzocht en hem nog kerngezond bevonden. Ik herinner me dat ik een jaar of zeven was. Vanuit Heemstede gingen we met de tram naar de Tempelierstraat in Haarlem. Daar stapten we over op de ‘blauwe tram’ die uit Amsterdam kwam. Het waren brede logge wagons, gebouwd in Hongarije, daarom werden ze ook wel ‘Budapesters’ genoemd. Vanbinnen waren ze heel ruim, de banken waren met een soort van fluweel bekleed en de ramen waren groot. Er waren drie of vier wagons aan elkaar gekoppeld. De tram reed langzaam en schommelde enigszins. Er waren veel haltes zodat de ‘Budapester’ maar langzaam vorderde. Voor mij was het steeds weer een feest erin te rijden. De trein was veel sneller maar ook veel duurder. Moeder had een groot pak van bruin pakpapier bij zich, dichtgebonden met een dun touwtje. Eindelijk in Zandvoort aangekomen moesten we nog een stuk lopen alvorens we het pension aan de boulevard bereikten. De huizen daar hadden vergeelde, door zoute zeelucht en regen uitgebeten deuren en raamkozijnen. Ik zag grootvader al op het balkon zitten. Moeder belde aan en de kostjuffrouw deed open. We liepen de smalle trap op, want het waren oude huizen. ‘Kan ik u even spreken?’ vroeg ze aan moeder. Natuurlijk begreep ik weinig van hun gesprek, maar toen ik ouder was vertelde moeder het mij. ‘Uw vader doet zo vreemd,’ zei de kostjuffrouw. ‘Ik weet niet meer wat ik hem te eten moet geven.’ ‘Hoezo?’ vroeg moeder. ‘Hij heeft gezegd dat hij niets meer wil eten wat een gezicht heeft, dus geen vlees meer.’ Ze aarzelde. ‘Heeft een vis ook een gezicht?’ ‘Ik denk van wel,’ antwoordde moeder. ‘Hij is op zijn oude dag dus ineens vegetariër geworden.’ ‘Wat moet ik hem dan voorzetten?’ vroeg ze. ‘Aardappels, groenten, kapucijners en vla, daar is hij dol op.’
“Godallemachtig, wat een lelijk gebouw! Op de veranda lopen toeristen in doorzichtige ochtendjaponnen heen en weer te toeristen, met verkennende tongen aan de slanke pilaren likkend. Maak je geen illusies, het is gewoon staal – ook al ben je dan op vakantie, verzin geen bevrijding. (Flitsende gedachten. Het zijn speklagen, melkkleurig met zwarte pigmentvlekken, open mond... Ach, laat je ogen niet bederven, boy.) Hoerenontvangers rekken zich hun mooie goede leven uit, gapend naar een zon die er wel en niet is... Ik krijg een waas voor mijn ogen. Mijn conditie is niet meer wat ie is geweest. Ik ben maanden lam geweest, heb gewoon half in coma gelegen, o boy. Maar ik begin weer opnieuw. Met frisse moed, en heel klein, kleiner dan ik eigenlijk ben, simpeler, kijk ik toe: gezichten lezen, stappen volgen, stage lopen en luisteren, veel luisteren. Kijken over het muurtje van ‘de Pannenhoek’, hoe het met de liefde, de vrijheid, de hoop, de dromen is gesteld.
Noah Valentyn als Nordip in de film uit 2005
Het is het leven in het klein, had Meerman gezegd, toen hij mij het vrijwilligerscontract liet ondertekenen. Ik had opgebeld en kreeg, na het een-momentje-geduld-alstublieft-hij-komt-er-aan en nog-een-momentje-geduld-alstublieft-heeft-u-nog-een-ogenblikje? van een warme stem die stoute gedachten opriep, Meerman aan de lijn, die mij heel aardig te woord stond: ‘Waarmee kan ik je van dienst zijn? Wil je werken? Er is voldoende werk, kom maar, vraag maar naar Meerman. En wees erop voorbereid dat je moet spelen.’ ‘Spelen?’ ‘Ja, want we willen graag weten hoe jij speelt.’ Ik wist dat de keuken de allerbeste plaats zou zijn voor een stage, voor iemand die opnieuw wilde beginnen, voor een kind dat al zijn speelgoed heeft stukgeslagen in de hoop iets nieuws te krijgen. Wat heb ik misdaan dat ik, gewapend met dit schuldgevoel in mijn rugtas, opnieuw wil beginnen? Wat achtervolgt mij dat ik dit allemaal van een afstand wil bezien? Herinneringen... o boy... herinneringen...”
“Das bin ich nicht mehr. der mich da aus dem Spiegel anschaut. So eine Visage. auf Karriere getrimmt. wie ich sie bei Jungmanagern immer haßte. Geschniegelt. gestutzt. von Höhensonne erfolgsgebräunt. Polierte Fresse: Der da die durch Jacketkronen gleichgerichteten Zähne herzeigt. den Krawattenkragen festwürgt. und sich mit einem massivgoldenen Siegelring (geliehen) seiner selbst vergewissern muß und viel zuviel Herrenparfüm (Aquaärava) auf den SÜD-Mark-Anzug und unter die Achse! chüttet. damit der Angstschweiß nicht ruchbar wird. möchte aus der Rolle raus, noch bevor sie anfängt. Weit weg fahren. nach Portugal, auf die Kooperative, wo du dich nicht zu verstellen brauchst. von den Landarbeitern aufgenommen wirst. dazugehörst und dich nützlich machen kannst. selbst mit zwei linken Händen. Jetzt habe ich Angst. eine Angst. die ich nur einmal hatte: als ich mich im faschistischen Athen ankettete. Auch diesmal trage ich meine Haut zu Markte. Nur daß die Spuren der Verletzungen nicht so sichtbar sein werden. Damals war ich in der Unschuldsrolle des Opfers. diesmal muß ich zum Mittäter werden. Du weißt nicht. auf was du dich da einläßt«. hatte B.gesagt. »Die zermanschen und knacken dich. daß dir Hören und Sehen vergeht. Die sind einfach perfekt. Die schlucken dich. bevor du überhaupt piep sagen kannst. Du Dilettant. du bist kein guter Schauspieler. Das beste für dich wäre. daß sie dir früh genug die Maske runter- reißen. bevor sie dir anwächst.«
Sterren en bloesems, en het zoele suizen Van lentewind; en, uit de wijde nacht, Langs kleine tuinen tussen stille huizen, Geur van belofte voor een hart dat wacht.
Rijk hart, in 't eeuwig keren der getijden Eenzaam wellicht, maar wonderlijk gerijpt, Dat, lijdend al wat Leven géeft te lijden, Nochtans zijn grootheid, in geluk, begrijpt.
Gij draagt het gladde mom der dood
Gij draagt het gladde mom der dood; uw oog is groot van lijden; het naaste naken van de nood heeft uwe mond gescheiden.
Reeds is het, of het laatste woord uw lippe gaat verpaarsen. Gij spert uw vingeren, doorgloord van eeuwig licht, als kaarsen.
Uw glimlach voert het bijster beeld der eeuw'ge ontvangenisse. Het lam des offers is gekeeld, o gij, zijn blanke nisse.
Gans uw gedaante is als verklaard; uw gang is eêl en zedig: gij zijt gezuiverd, of gij waart van zekerheên volledig.
En waar mijn eigen leên en brein van levens-koortse dorden, is 't, of mijn weiger medelij'n mag eindlijk liefde worden.
P. N. van Eyck (1 oktober 1887 – 10 april 1954) Portrettekening van P.N. van Eyck, 1914
“Onder de z.g. tachtigers lijkt van Looy de merkwaardigste en heel stellig de meest individueele en kern-zuiverste werker. Hij is, om beurten, door zeer persoonlijke taal- en woordvormingen en door wrochtende verbeeldings-rijkheid, gecompliceerd als het lichtglanzende weefsel van een monsterlijk-ineengedrongen kruisspin; hij is onverhoed-visioenair door een plotsen glans uit de diepte der woorden opschietend ; hij is even onver- wacht realistisch als een uiterst gevat volkshumorist. Om zijn individualisme, in hoogeren zin, heeft hij bij alle soorten intellectueelen en geloofs-menschen, veel bewondering ingeoogst. En toch is er een onbegrepene eenzaamheid om hem heen gebleven. — De allergrootste fout bij de meeste van Looy-beoordeelingen, is m. dat men hem veel to uitsluitend als woordkunstenaar, en schilder van het uiterlijke, als treflijk beelder van het zichtbare, het visueele schilder-schoon voorstelt. — De massa verstaat hem niet ; de enkeling doorgrondt hem evenmin. Van Looy arbeidt ook geheel alleen om het schoone werk zelf, om het innerlijke scheppingsgeluk. Van Looy's kunst is er, zooals een wolk, een zee-gloed, een storm, een aarde-damp er is, geheel zonder lagere menschelijke bijbedoelingen. Zijn werk lijkt mij door en door cosmisch. Er is, — o laat ik het hartstochtelijk u doen gevoelen, — geen schrijver van welken tijd ook, uit wiens arbeid — zoo geurig, zoo van levens-adem doordrenkt, — het frissche der winden, het storm-ruchtige van een zee-bries, het zoute, zilte, levenshartige van grond, lucht, aarde en bosch, sterker tot ons komt dan uit zijn werk. Hij is zoo ontzaglijk gezond en toch zoo nerven-fijn in zijn kunst.”
Israël Querido (1 oktober 1872 - 5 augustus 1932) Karikatuur door Theo van Doesburg, 1910
It’s a summer's day on the English coast The sun says I'll be here all day it's not an idle boast- And two little girls who live in the town are heading for the beach now each has got her toast and cocoa down. Ivy and Gladys, off they scram. Ivy and Gladys, on the trarn. Ivy and Gladys heading for the side of the sea which they adore in Ramsgate in this silent Charleston movie age when hats were in and twelve and three pence halfpenny is a decent working wage. Ivy and Gladys in the sand. Ivy and Gladys in the garden of England. Ivy and Gladys by the bandstand, Ivy and Gladys close as clams in Ramsgate.
Mummy
Mummy when ! cut my chin You came and kept the bleeding in. You clasped it like it was a purse, Way back once you were a nurse. You shone my brother's fencing trophy on the manteLshelf and you ensured my sister felt of value, when unsure of it herself. Our daddy's eamings were not large but you ensured we always had the best, of margarine. You strenuously stretched the pound You even found enough for me visit distant Fourth Division football grounds, like Chesterfield and Barrow. You darned the socks you knitted too for me you recommended blue. While we still had the stairs to tread You held me very tightly when you took me nightly up to bed. You knitted up my broken skin This narrow mark upon my chin's a mark of how you held it together, Mum.
“First Lieutenant Jimmy Cross carried letters from a girl named Martha, a junior at Mount Sebastian College in New Jersey. They were not love letters, but Lieutenant Cross was hoping, so he kept them folded in plastic at the bottom of his rucksack. In the late afternoon, after a day's march, he would dig his foxhole, wash his hands under a canteen, unwrap the letters, hold them with the tips of his fingers, and spend the last hour of light pretending. He would imagine romantic camping trips into the White Mountains in New Hampshire. He would sometimes taste the envelope flaps, knowing her tongue had been there. More than anything, he wanted Martha to love him as he loved her, but the letters were mostly chatty, elusive on the matter of love. She was a virgin, he was almost sure. She was an English major at Mount Sebastian, and she wrote beautifully about her professors and roommates and midterm exams, about her respect for Chaucer and her great affection for Virginia Woolf. She often quoted lines of poetry; she never mentioned the war, except to say, Jimmy, take care of yourself. The letters weighed 10 ounces. They were signed Love, Martha, but Lieutenant Cross understood that Love was only a way of signing and did not mean what he sometimes pretended it meant. At dusk, he would carefully return the letters to his rucksack. Slowly, a bit distracted, he would get up and move among his men, checking the perimeter, then at full dark he would return to his hole and watch the night and wonder if Martha was a virgin.”
De Vlaamse schrijver Michael Bijnens werd geboren in 1990 in Genk. Michael Bijnens studeerde in 2013 af aan de Brusselse theaterschool het Rits. Na zijn eerste jaar regieopleiding vertrpk hij maandenlang naar Rio de Janeiro, waar hij als tolk aan de slag ging in de favela’s van de stad. Hij schreef er een monoloog over een jonge vrouw die leeft op een clandestiene vuilstortplaats en keerde later dat jaar terug om er een film te maken over de relatie tussen het lokale evangelisme en het drugsgeweld. Later hield hij zich gedurende lange tijd op in het revolutionaire Caïro, het reactionaire Jeruzalem en tenslotte het onwezenlijke noordwesten van Mexico. Tijdens zijn laatste reis liet hij zich vijf maanden lang onderdompelen in het drugsgeweld in de Mexicaanse staten Sinaloa en Chihuahua. Aan de Mexicaanse-Amerikaanse grens schreef hij een tekst die balanceert tussen de ondraaglijke realiteit en de weinig verzachtende fantasie. Die tekst, “La Línea”, vormde de inzet van zijn afstudeervoorstelling en werd in de zomer van 2013 gepubliceerd. In 2014 maakte Bijnens samen met Aurelie Di Marino de voorstelling Valley of Saints. De tekst daarvan werd grotendeels gebaseerd op de figuur van een megalomane vastgoedmagnaat die hij ontmoette in de Vallei der Heiligen in het noorden van Libanon.
Uit: Cinderella
“Op de wisselvallige namiddag waarop ik samen met mijn moeder een bordeel ging overnemen, stond zij op haar drie chihuahua’s te vloeken. Onze aanstaande zakenpartner en financier, een klein, schriel en kaal ventje dat zichzelf Dwaze Danny liet noemen, zou ons die middag een dik uur laten zitten. De zelfverklaarde zot had misschien meer dan een half miljoen op zijn bankrekening, en al waren mijn moeder en ik voor onze aanstaande onderneming van elke afzonderlijke cent van dat geld afhankelijk, afijn patroon of geen patroon, hij zou het verdomme niet moeten avonturieren om de vijf botten te laat te komen. Mijn moeder was zich langs geen kanten bewust van Danny’s uitblijven en bleef naar Gucci, Prada en Paco Rabanne – want zo heetten die mormels – schreeuwen alsof haar leven alleen daar nog van afhing. In haar getier school de hoop dat die eindeloos in het rond sjezende beesten zichzelf zonder weerstand zouden laten opsluiten in het rommelkot dat mijn moeder in die dagen haar huis noemde, een goedkope en walmende stal die god weet welke gek ooit had neergepoot op een vergunningsloze verkaveling in de restanten van een halfslachtig bos in een deelgemeente van Sint-Gillis-Waas. Na dik drie kwartier was het haar pas gelukt. De boosaardige beesten zaten achter slot en grendel, al was mijn moeder vergeten dat haar pak sigaretten en haar allumeur en haar gsm en haar geld nog steeds op de salontafel lagen. Dus riep zij direct: ‘Michael, Michael, mijn gerief ligt nog binnen, houd die honden tegen.’ En terwijl zij op de tonen van haar eigen geblaf en gegrommel het vet dat zich in al die jaren rond haar kont had verzameld door de kier van de vliegendeur op de veranda probeerde te duwen, stond ik met een schup in mijn handen te wachten tot de beesten het riskeerden tussen haar benen te glippen. Te laat. Gucci, de oudste van de drie mormels, de moeder overste van haar eigen stamboom, de rattenkoningin die zich generatie na generatie door haar eigen nakomelingen had laten bevruchten, schoot als eerste tussen de benen van mijn moeder door, waarop zijzelf rechtsomkeer maakte en bijna struikelde over de schup in mijn handen. De vliegendeur vloog open en ook de andere beesten vochten zich nu een weg terug naar buiten. ‘Gucci, Gucci! Maak dat gij terug binnen zijt!’