Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-10-2015
Simon Carmiggelt, Rachel Kushner, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Steven Erikson, Wilhelm Müller
“Een redacteur, die vraagt om ‘iets persoonlijks over je werk’, legt een zware taak op de schouders van iemand, die er elke dag anders over denkt. Voor een nuchtere toeschouwer lijkt iedere avond een stukje schrijven, in een krant, een beetje op steeds maar weer water gaan halen in een vergiet. Het is stellig een grote dwang - maar is het ook een klein graf? Niet voor iedereen, geloof ik. Twintig jaar geleden ben ik in Den Haag met dit werk begonnen, omdat mijn hoofdredacteur het mij opdroeg - een reden, die in de journalistiek altijd toereikend is. Ik brandde los met een ijver, die mijn omgeving sterker verbaasde, dan mezelf. Want dagelijks schrijven was niets bijzonders voor me. Ik deed het al van mijn twaalfde jaar af. In mijn kinderjaren was even iets maken, voor het naar bed gaan, een vaste gewoonte, vergelijkbaar met tandenpoetsen. Ik vervaardigde een eindeloze stroom versjes over de zee, de lente, de storm en andere, moeilijk te vermijden onderwerpen van dichterlijke structuur. Er was er zelfs één bij op Leni Riefensthal, geschreven in 1928 evenwel, zodat ik er later niet voor gezuiverd hoefde te worden. Ook schimpte ik wel berijmd op onderwijskrachten, die mijn misnoegen hadden opgewekt, omdat zij mij tot gedisciplineerde inspanning wilden dwingen. Vaste werkuren, in daartoe bestemde bouwwerken, haatte ik namelijk al vroeg en groot is het aantal meewarige vertellingen, dat ik als jongen van veertien of vijftien schreef over oude, door regelmatige kantoorgang ten onder gebrachte mannen, die te laat hun mislukt leven bejammerden. Daar ik van de kinderboeken, via Cornelie Noordwal, aan Heyermans verslingerd raakte, liet ik de grijsaards aanvankelijk ‘in wilde koortsstuiping neerturen op een zonbeplenst achterplat’, maar toen ik, als zestienjarige, op een voordrachtsochtend van Louis van Gasteren, kennis had gemaakt met Tsjechow, was het voorgoed uit met de stuiping en de plenzing en heetten mijn hoofdfiguren voortaan uitsluitend nog Iwan Iwanowitsj of Serge Karin en spoedden zij zich, na het drinken van een glas kwas, per slede naar de rentmeester van het district S. Elsschot, die mij vervolgens fascineerde, was er de oorzaak van, dat in mijn daarna geschreven proza ‘de man, na enig hoofdschudden, op de gang geraakte’. Bijna al deze puberteitsuitingen waren diep somber, zoals dat op die leeftijd past.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)
De Amerikaanse schrijfster Rachel Kushner werd geboren op 7 oktober 1968 in Eugene, Oregon en verhuisde naar San Francisco in 1979. Zie ook alle tags voor Rachel Kushner op dit blog.
Uit:De vlammenwerpers (Vertaald doorLidwien Biekmann en Maaike Bijnsdorp)
'Ik schakelde door naar de vijfde versnelling. De wind drukte tegen me aan en dreigde mijn helm af te rukken, alsof ik mijn hoofd in een waterval hield. Ik bereikte een snelheid van 175 kilometer per uur en dook ineen. Het zout voelde anders dan de weg. Het was alsof ik erg heen en weer ging, alsof ik over ijs reed, maar toch had ik wel tractie, een vrij losse tractie waarop ik moest vertrouwen. Ik ging 190. Toen 200. Ik was me scherp bewust van elk greintje tijd. Elk greintje wás tijd, elk indringend beeld, elk beeld van elk ander moment, voor en na, verloren, veronachtzaamd. Ik was me alleen bewust van mijn hand op de gashendel, de tintelende vibratie ervan in mijn gehandschoende vingers; 210, 220. Floating Mountain zweefde in de verte, een luchtspiegeling aan de zoom van de vlakte. Nevelig en omvangrijk. Wat er ook gebeurde, hij zou toekijken maar niet helpen. Let op, zei hij. Je kunt hier verongelukken.' (…)
Ik dook ineen en zette de gashendel vast. De zoutvlakte strekte zich voor me uit. […] Ik reed nu 228 kilometer per uur. Twee olielijnen aan weerszijden van me markeerden de baan, een derde in het midden. Ik vloog over de middenstreep. Ik reed 232 kilometer per uur. Toen 236. Ik had een scherp besef van het nu. Niets deed er nog toe behalve die milliseconden van het leven bij die snelheid. In de verte spanden de zoutvlakte en de bergen samen en vormden één troebele draaikolk. Ik begon de uitgestrektheid van dit oord te voelen.”
This Pan is but an idle god, I guess, Since all the fair midsummer of my dreams He loiters listlessly by woody streams, Soaking the lush glooms up with laziness; Or drowsing while the maiden-winds caress Him prankishly, and powder him with gleams Of sifted sunshine. And he ever seems Drugged with a joy unutterable-- unless His low pipes whistle hints of it far out Across the ripples to the dragon-fly That like a wind-born blossom blown about, Drops quiveringly down, as though to die-- Then lifts and wavers on, as if in doubt Whether to fan his wings or fly without.
Silence
Thousands of thousands of hushed years ago, Out on the edge of Chaos, all alone I stood on peaks of vapor, high upthrown Above a sea that knew nor ebb nor flow, Nor any motion won of winds that blow, Nor any sound of watery wail or moan, Nor lisp of wave, nor wandering undertone Of any tide lost in the night below. So still it was, I mind me, as I laid My thirsty ear against mine own faint sigh To drink of that, I sipped it, half afraid 'Twas but the ghost of a dead voice spilled by The one starved star that tottered through the shade And came tiptoeing toward me down the sky.
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Portret door John Singer Sargent, 1903
« History and politics meant little to Oskar as a teenager. His enthusiasm was centred around fast motorbikes, and his father encouraged this interest. In Oskars last year at school, Hans Schindler bought his son an Italian motorbike. Then in the middle of 1928, at the beginning of Oskars sweetest and most innocent summer, he appeared in the town square on a Moto-Guzzi, an amazing motorbike usually owned only by professional racers. For three months Oskar forgot about his studies and his future and entered professional motorbike races. He did very well and loved every exciting minute of this life. In his final race, in the hills on the German border, Oskar was competing against the best riders in Europe. He kept close to the leaders throughout the race and just failed to win. Even though people said he could become a champion racer, Oskar decided to end his motorbike career after that thrilling afternoon. The reason may have been economic because, by hurrying into marriage with a farmer’s daughter that summer, Oskar lost the approval of his father, who was also his employer. The elder Schindler could see that Oskar was similar to him, and he worried that his son was marrying a girl like his own mother: a girl who was quiet, graceful and religious, but not very suitable for the sociable, charming and handsome Oskar. The bride’s father, a wealthy widower, was as unhappy about the marriage as Hans Schindler was. He was a gentleman-farmer who had expected Emilie, his daughter, to do better than to marry a boy on a motorbike with no money of his own. The bride, according to the custom of the time, agreed to bring a large sum of money into the marriage. Most of this money was never paid, however, because Emilies father did not believe that Oskar would settle down and be a good husband to his only child.”
Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935) Scene uit de film van Steven Spielberg uit 1993
‘Ach, hoe beroerd komt de ouderdom, het vervloekte lot van de orde van de wormstekigen, de orde van de lazarusgangers. Zie Heer mij aan, een afzichtelijk bejaard mannetje, afzichtelijk de hoge rug als de berg Sinaï, alleen de stenen tafelen kan ik niet meer dragen, ik mis er de kracht voor, en het beloofde land, het bestaat uit een kerkhof. Wat ben ik eigenlijk nog? Een afgelebberde, verlopen overjarige soephaan, een naai-emmer op versleten wintersokken, een prul van een wezen. Ik, die eens zelfs bij stormweer over het dek zwabberde, kan me nu slechts voortbewegen met een knoestige wandelstok, het is een fraai gevormde wijnstok met een ivoren knop, geschikt om een tegenstander de hersens in te slaan, een teken van krachtig en eeuwig leven..."
Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008) Dirkje Kuik, illustratie uit ‘De patriot’, 2003.
"The machine in the driveway seemed to be decomposing all on its own: every time I looked it was smaller, as if, now that its soul had been exposed, it was crumbling under the sun. Father had removed most of the larger parts and had carried them into the garage, where each part was placed in its own bucket of gasoline, like organs in jars. A pool of black oil had spread out from the machine – a tar pit collecting plant stuff, insects – I grinned at the thought – woolly rhinoceroses, mastodons… The pool’s placid surface showed nothing – it might be miles deep – there was just no way to tell. Somewhere under that surface might hide the history of mankind, of the whole world. And, somewhere down in the thick, congealing blackness, there might lie giants, suspended for all time. But when I picked up a stone and dropped it into the pool it was, of course, less than half an inch deep. And the machine was not the body of some god, exposed and bleeding out Creation like an afterthought. It had no soul, only parts, and none of those parts worked. And it was not as massive and imposing as it had once been. Still, since I as yet had no idea of what its function might be, there was an air of mystery about it; a secret with all the clues laid out, yet still a secret. I left the garage and walked to the front porch. The door opened and Father stepped out, dressed as usual in his blue coveralls. Placing his hands on his hips, he glared at the machine, then sighed. “Think you’ll get it to work?” I asked."
De Nigeriaanse schrijver Chigozie Obioma werd geboren in 1986 in Akure, in het zuidwestelijke deel van Nigeria, in een gezin van twaalf kinderen: met zeven broers en vier zussen. Toen hij opgroeide sprak hij Yoruba, Igbo, en Engels. Als kind was hij gefascineerd door de Griekse mythen en de Britse meesters, zoals Shakespeare, John Milton en John Bunyan. Onder Afrikaanse schrijvers, ontwikkelde hij een sterke affiniteit voor Wole Soyinka ’s “The Trials of Brother Jero”; Cyprianus Ekwensi's “An African Night’s Entertainment”; Camara Laye’s “The African Child” en DO Fagunwa's “Ògbójú Ọdẹ nínú Igbó Irúnmalẹ̀”, die hij las in de oorspronkelijke Yoruba versie. In 2009, terwijl hij op Cyprus woonde om zijn bachelor te voltooien aan de Cyprus International University, waar hij afstudeerde als beste van zijn jaargang, begon Obioma met het schrijven van “The Fishermen”. Het idee voor de roman kwam toen hij terugdacht aan de vreugde van zijn vader wegens de groeiende band tussen zijn twee oudste broers die, als kind een sterke rivaliteit kenden die soms uitmondden in vuistgevechten . Obioma wilde dat de roman commentaar leverde op de sociaal-politieke situatie in Nigeria: met de Britten als de profetie gekken, en het volk van Nigeria als de ontvangers van de visie dat (drie grote stammen die samenleven om een natie te vormen). Obioma beëindigde de roman tijdens een verblijf in OMI's Ledig House in 2012 en voltooide een MFA in Creatief Schrijven aan de Universiteit van Michigan, waar hij de Hopwood Award voor fictie (2013) [en poëzie (2014) ontving. “The Fishermen” kwam op de shortlist voor de Man Booker Prize, op de shortlist voor de FT / Oppenheimer Funds Emerging Voices Award, op de shortlist voor de Center for Fiction First Novel Prize en op de shortlist voor de Edinburgh Festival First Book Award.
Uit: The Fishermen
“We were fishermen: My brothers and I became fishermen in January of 1996 after our father moved out of Akure, a town in the west of Nigeria, where we had lived together all our lives. His employer, the Central Bank of Nigeria, had transferred him to a branch of the bank in Yola—a town in the north that was a camel distance of more than one thousand kilometres away—in the first week of November of the previous year. I remember the night Father returned home with his transfer letter; it was on a Friday. From that Friday through that Saturday, Father and Mother held whispering consultations like shrine priests. By Sunday morning, Mother emerged a different being. She’d acquired the gait of a wet mouse, averting her eyes as she went about the house. She did not go to church that day, but stayed home and washed and ironed a stack of Father’s clothes, wearing an impenetrable gloom on her face. Neither of them said a word to my brothers and me, and we did not ask. My brothers—Ikenna, Boja, Obembe—and I had come to understand that when the two ventricles of our home—our father and our mother—held silence as the fishermen the ventricles of the heart retain blood, we could flood the house if we poked them. So, at times like these, we avoided the television in the eight-columned shelf in our sitting room. We sat in our rooms, studying or feigning to study, anxious but not asking questions. While there, we stuck out our antennae to gather whatever we could of the situation. By nightfall on Sunday, crumbs of information began to fall from Mother’s soliloquy like tots of feathers from a richly-plumed bird: “What kind of job takes a man away from bringing up his growing sons? Even if I were born with seven hands, how would I be able to care for these children alone?” Although these feverish questions were directed to no one in particular, they were certainly intended for Father’s ears. He was seated alone on a lounge chair in the sitting room, his face veiled with a copy of his favourite newspaper, the Guardian, half reading and half listening to Mother. And although he heard everything she said, Father always turned deaf ears to words not directly addressed to him, the kind he often referred to as “cowardly words.” He would simply read on, sometimes breaking off to loudly rebuke or applaud something he’d seen in the newspaper—“If there is any justice in this world, Abacha should soon be mourned by his witch of a wife.” “Wow, Fela is a god! Good gracious!” “Reuben Abati should be sacked!”—anything just to create the impression that Mother’s lamentations were futile; whimpers to which no one was paying attention.“
De Iraanse dichter en schilder Sohrab Sepehri werd geboren op 7 oktober 1928 in Kashan in het eerste decennium van het bewind van Reza Shah Pahlavi, een periode van snelle modernisering van Iran, In 1953 voltooide hij zijn studie aan de Faculteit der Schone Kunsten van de Universiteit van Teheran en werkte vervolgens in verschillende overheidsinstellingen. Tegelijkertijd volgde hij zijn poëtische en schilderachtige interesses. Sepehri heeft veel en graag gereisd. Hij maakte talrijke reizen naar Europa, Azië (Japan, India, Afghanistan en Pakistan), Afrika (Egypte) en in de Verenigde Staten. In 1955 vertaalde hij verschillende Japanse gedichten in het Perzisch en publiceerde ze in het tijdschrift Sokhan. In 1957 reisde hij naar Parijs, waar hij lithografie studeerde aan de École des Beaux-Arts. In 1960 won hij de eerste prijs van de Teheran Biënnale. In hetzelfde jaar reisde hij naar Japan waar hij zich bezighoudt met houtsnijkunst. In 1961 volgde een reis naar India en de studie van het boeddhisme. Vanaf 1964 wijdde hij zich uitsluitendaan poëzie en schilderkunst. In 1979 werd bloedkanker geconstateerd bij hem. Hij stierf in 1980 in Teheran en werd begraven op de binnenplaats van het belangrijkste sjiitische mausoleum van Mashhad-e Ardehal in de buurt van zijn geboorteplaats Kashan. Naast Nima Yooshij, Forough Farokhzad, Mehdi Akhavan-Sales, Manouchehr Atashi en Ahmad Shamlu vertegenwoordigt Sohrab Sepehri de literaire beweging van het nieuwe gedicht (She'r-e Nou) van Iraanse moderniteit. Zijn schilderijen zijn wereldwijd tentoongesteld. In 1976 publiceerde Sepehri de bloemlezing “Hascht Ketāb” ( (acht boeken), een van de meest succesvolle werk van de Iraanse moderniteit. Zie ook alle tags voor Sohrab Sepehri op dit blog.
Friend
She was great And belonged to the present time And had affinity with all bright horizons. And fathomed the language of the earth and water.
Her voice Sounded like the sad tone of truth. Her eyelids Pointed To the heartbeats of elements. Her fingers Leafed through The generous air. And she directed kindness Towards our hearts.
She was the image of her solitude. And for the mirror she interpreted The most amorous moments of her own Time. Like rain, she was full of fresh repetitions. And like the trees She grew with the blessing of light.
She called out the wind's childhood. And tied the strings of words To the latch of water. And one night she enunciated The Green Message of Love So vividly That we touched the emotion of the earth And felt fresh like a bucket of murmuring water.
Again and again we saw her Basket in hand Going to pluck a cluster of glad tidings.
Alas, She failed to sit in full view of the pigeons And walked to the brink of Nil And stretched out beyond the patient Lights. And she did not mind at all How lonely we would feel To eat apples At the intervals of the distressing closing of doors!
heeft weer flink uitgepakt: de bruinrode loper uit, eikels voor de pijp, kastanjes voor het vuur, paddestoelen om tot sprookjes in te keren. De zon weerlicht aan de grond, ritselt tussen afgeleefd blad en overal het wuiven en zwaaien, depressies binnen en buiten. Alles trekt zich terug, de takken in hun boom, de bomen in hun wortels, de mens in zijn dromen. Wisseling van jas, sjaal wordt das, rooksignalen van overlevenden.
Tuin
Tuin weer slagroomtaart, hier en daar een wakkere krokus, kaarsje wegens het verjaren. Te mooi om aan te snijden met maat vierenveertig. Toch moet de vis gelucht onder het borstplaat van de vijver.
Weer terug achter het warme kijkglas tel ik de achten die ik achter- liet. Alleen bij sneeuw de kraakheldere afdruk van mijn ijsbeerbestaan.
Uitrijden
Hier is je sleutel, rinkelt hij. Hij zal ervan lusten.
Onderweg, beide handen aan het stuur, ben ik weerloos onder zijn vingeren.
Geen mens die onder de ijlte van mijn stof zijn geile spin vermoedt tot in de kilte van mijn grot.
Wieder einmal aus den Umrissen der Berge Bedeutung lesen, Buchstaben aus den unbewaldeten Flächen, wieder einmal Wolkennachrichten empfangen, Astlöcher zählen – auf die Länge der Planke elf – und die Seesonnenblitze für Kurzwellen halten, wieder mal glauben, der Vierte, der durch die Tür kommt, der ist es, der bringt eine Botschaft, eine gute oder zumindest eine für mich.
Zwischen drei Bergen das W sehen – keine Kunst, aber erkennen muss man es doch – und der Optimist bewegt seinen Mast metronomisch, der Sonnenkogel sieht aus wie ein Wisent und der Wind auf dem See, als könne man mit den Fingerkuppen darüber fahren, mit geschlossenen Augen, wie über eine Walnussschale.
Und einer hält eine Zigarette parallel zum Wasserspiegel, ein Ärmel weht in der Luft, ein gestreifter, dahinter hebt jemand die Hand, wie zum Winken, was nichts bedeutet, während in der Mitte der Wolke ein Stern ausreißt, wieder mal eine Nachricht erhalten, von einem Schatten, dem Lichteinfall, einem Torso oder der Abwesenheit von Nebel.
Uit: The Sea-Crossed Fisherman (Vertaald door Thilda Kemal)
“Unthinkingly, he set the motor purring and headed towards the sound. After a while he found himself in a forest of fishing boats. Hundreds of guns were blasting away and the sea was red with blood. Smitten dolphins shot up into the air screeching like children, splashed down into the water and surfaced again, white belly turned up, bleeding. Some, screaming, dived out of sight only to rise a littlelater, white belly up, bleeding. Others tossed and turned, squalling frantically, squirting blood, then lay still, white belly up. . . . And the fishermen, with hooks and ropes, hoisted them into the boats. . . . Fisher Selim stood staring at the bleeding dolphins, at the sea foaming with blood. . . (…)
All equipped with radar . . . these ships, like so many eyes raking the bottom of the sea. . . . Each radar is as powerful as a thousand human eyes, a million eyes, unerringly picking out the fish wherever they may be, in whatever sheltered nook, at whatever depth. Black clouds of fish are beating about the sea with millions of eyes upon them, green, razor-sharp. . . . They spread their vast nets and the fish are caught up in thousands, sucked into the ship on one side, pushed out in cans on the other, glossy coloured cans with the picture of a fish on each one. They are swallowing up all the fish in the sea, these ships, and vomiting mounds and mounds of tin cans on to the shore. . . . And trucks and trains and boats stand by to carry the canned fish to the far corners of the world. . . . The seas are empty! Empty, drained, killed by the thousand-eyed cannery ships."
“Der Ingenieur Emil Manuß schüttelte sich von den Achseln über den ganzen Rücken hinunter. Kein Düftchen vom Krankenzimmer da oben wollte er mitschleppen. Dann blickte er noch einmal von der Straße zum zweiten Fenster des Obergeschosses. Hinter seinen weißen, gefältelten Vorhängen, ganz ans Licht gerückt, lag sein Kollege Bert mit einem müden Gesicht und einer dumpfen Ergebung in den sonst so gescheiten und frohen Augen, wie für immer ins Bett vergraben. Seit Wochen lag er. Nichts tat ihm weh. Nur müd' war er. Seine Frau und die älteste Tochter Maria konnten es nicht begreifen, daß die paar Spuren Eiweiß, über die der Arzt täglich wie über eine beharrliche Bosheit des Kranken schimpfte, so furchtbar viel zu bedeuten hatten. »Steh' doch auf!« wollte auch der arbeitsfrohe, immer frische Emil fast zornig sagen. »Das Bett ist deine Krankheit, ganz allein das Bett.« Aber Bert lächelte nur schwach und schloß die Augen vor Müdigkeit. War er etwa nicht zehnmal vom Lager gesprungen? Einmal so grimmig, als müßte der schläfrige Zauber des Bettes vor der Überrumpelung ohne weiteres brechen. Darauf überlegt und voll Ruhe, wie man an eine sichere Sache geht, die nicht mißlingen kann, wenn nur alles sachte, sachte geschieht. Oder er tat es leis, mit verschmitzten Heimlichkeiten, versteckte die Strümpfe unter das Kissen, zog die Unterhosen an und schob sich wieder unter die Decke. – Ich will beileibe nicht aufstehen!“
Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928) Federers geboortehuis in Brienz
Uit: Nights and Days (Vertaald door Christine A. Brown)
“He had wanted to marry his daughter in a way that would be consistent with her feelings and with the demands of her position. However, when she began to give him trouble after the discovery of her romance with the teacher, and threatened to become a nun if her marriage were not accepted - in a fit of spitefulness, cruelty and pride, the father decided to give her away without minding her feelings, to the first suitor who appeared, provided he was a noble. Adam Ostrzenski had recently stepped in; moreover, being a likable man, he had already won the hearts of the parents. Miss Jaraczewski took the compulsory marriage vows with tears and was not happy with her husband. Adam Ostrzenski soon lost both dowry estates and began to neglect his wife for months at a time for other women. She, on her part, was unable to forget her teacher. Both of them, however, had so much gentleness of disposition and attractiveness about them, that they could not remain indifferent to each other. After each financial loss, each argument and each emotional parting, they would return to each other amidst outbursts of desperate love, and they gave life to six children, four of whom survived. Barbara was the youngest of them, just as Bogumi was his parents' youngest. She had no rememberance of a well-to-do home. She was born in a town where Adam Ostrzenski, after many vicissitudes of fate, had obtained the office of mayor. She was five when she lost her father. Adam Ostrzenski was struck by lightning in his own flat, at the moment when he was trying, during a storm, to close the window tightly so that water would not drip on the floor.”
“At nine o'clock on Monday morning, October 15, 1894, a French artillery officer serving as a trainee with the army's General Staff reported to the Ministry of War building on rue Saint-Dominique, in the aristocratic faubourg Saint-Germain of Paris, obeying an order delivered to his apartment the preceding Saturday. It had summoned officer trainees to an inspection by the General Staff. The morning hour was unusual; inspections routinely took place in the evening. So was the requirement that the officer be in mufti. To his surprise, on arrival he was met by Major Georges Picquart, who said he would escort him to the office of the chief, General Charles Le Mouton de Boisdeffre. The officer's surprise was compounded when he realized that neither the general nor any other officer trainee was present. Instead, he saw an officer who introduced himself as Major Armand Mercier du Paty de Clam and three unknown civilians. Du Paty explained that the general would be back shortly and, pleading injury to his right hand, asked the officer to take down a letter, which he dictated from a document that would soon become infamous as the bordereau (account). The letter finished, du Paty drew himself up to his considerable full height, put his hand on the officer's shoulder, and bellowed: "In the name of the law, I put you under arrest; you are accused of high treason." The civilians pounced on the officer and searched him.”
Louis Begley (Stryj, 6 oktober 1933) Alfred Dreyfus, circa 1890
Der Horizont von überausem Gelbe. In ihn in schön begradigter Ausbiegung Hinfloß, zum Suifur, Luppe. Freilich wo sie Still ging, dort spiegelte, von Schwarz durchsättigt, Den Wald sie; doch auf ihren Strömensschnellen Aufstrahlte sie in schierer Schwefel-Lohe.
So lag sie in der Ebene der Erde Als Feuersalamander - seine Schuppung Hier rege überglänzt, dort unterschimmert - In muskulös doch flächiger Durchwölbtheit: Ein fest im Festen lagernder Bestand, Der glomm, der gleißte, glitzerte, der schien.
“Het regent nog altijd. Net als op die dag, nu zes weken geleden, juist voor de Amerikanen kwamen. Daarom moet ik altijd aan de vijand denken, omdat het die dag zonder ophouden bleef regenen. Maar wie is tenslotte de vijand? Iedereen is de vijand en niemand is de vijand. Ik geloof dat vrienden en vijanden aan dezelfde tafel zitten, soms op dezelfde stoel. Misschien zijn wij onze eigen vijand? Toen regende het ook, net als nu. Is het een toeval dat het vandaag ook regent zonder ophouden?” (…)
“Misschien komt er een nieuwe zondvloed en wordt alles langzaam en geleidelijk één groot moeras, dat alles opslokt, de huizen en de mensen, de tanks, de bomen, de tent, en Bea en mij en de soldaten en Karl, vooral Karl.” (…)
“We hadden een bijzonder scherp zicht in de duisternis. Onze zintuigen waren gescherpt door de omstandigheden waarin wij leefden, door het dierlijke waarmee wij dagelijks te maken hadden, de dood, de grond, het stro, de duisternis, de honger, de angst. Wij waren aan tal van dingen gewoon geraakt, wij hadden ons voortreffelijk aan de moeilijke omstandigheden aangepast. Zoals onze voorouders."
The most beautiful day lacks something: its dark side. Only to a near-sighted god could light by itself appear beautiful.
Beside any Let there be light!, Let there be darkness! should also be said.
We don't arrive at necessary night by omission only.
Night shuts down sometimes
Night shuts down sometimes like blocks of stone and leaves us without space. My hand then can no longer touch you to defend us from death and I can't even touch myself to defend us from absence. A vein that springs up in that same stone separates me from my own thought too. Thus night is converted into our first tomb.
Now I can only wear old shoes
Now I can only wear old shoes. The road I follow wears shoes out from the first step.
But only old shoes don't despise my road and only they can arrive where my road arrives.
“Het bed is vol steentjes en knarst als een voorlezer. En je bent bang dat er iemand komt. Bang ben je ervoor en bang ben je erna. En ermiddenin ben je ook bang. Het ritselt onder het kussen, kijk. Het is de rode postwissel. En wie staat er achter de wand te grijnzen? Wie klopt er op het raam voordat de nacht voorbij is? Jawel, de ambtenaar van de kinderzorg, die grote gaten in de dauw maakt.” (…)
Zo, als hij maar niet over de maaimachine heen rijdt.’ Ze voert ’m naar het raam en laat hem zien hoe ver de auto van de trekbomen af staat. De maaimachine is de ouwe z’n grote liefde. Rudolf kwam op een nacht thuis van Rullans sofa. Kwam stil aan over de binnenplaats, het was niet stikdonker. Toen zag hij de ouwe op het zitje zitten. Hij deed also hij de leidsels in zijn hand hield. Propro, riep hij naar de onzichtbare paarden. En ze gingen er vast vandoor, maar Rudolf moest lachen. Ging stilletjes naar binnen en maakte Irma en Hildur wakker. En Irma moest ook lachen. Maar Hildur zweeg. Nu merkte ze dat de ouwe d’r van opzij aankijkt, uitzonderlijk verstandig voor zijn doen. ‘Jij lief, jij,’ snauwt hij. ‘Sinds wanneer is die schoonzoon zo slank?’ Ze kijkt naast ’m naar buiten. Eenoor staat op het erf in een vies schort en pakt koteletten uit de cabine. Heeft vast op ze gezeten zoals hij altijd doet, de smeerlap. Maar dat zal spoedig anders worden. In de wagen loeit een kalf. De ouwe pakt haar hand stevig vast. ‘Het is Westlunds knecht maar, die het vlees komt brengen.’ Ze zoekt naar Svea maar Svea is er niet bij. Ze ligt vast nog te luieren. Maar binnenkort heeft ze genoeg geluierd. De luilak. Harder en harder knijpt de ouwe in haar hand. Triomf, hoogmoed glanst op zijn gezicht. ‘Maar dat kalf komt uit mijn stal,’ schreeuwt hij triomfantelijk.”
Stig Dagerman (5 oktober 1923 - 5 november 1954)
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist K. L. Poll, (volledige naam Kornelis Lubbertus Poll) werd geboren in Dordrecht op 5 oktober 1927. Zie ook alle tags voor K. L. Poll op dit blog.
Dag lief, dag avondlief
Dag lief, dag avondlief, dag lief van het licht van de grachten.
Drie schikgodinnen spraken daar, op die hoge hoek, moe en wit. En de dansende jonge man sliep, met de knieën tot zijn kin, op het blauwe liefdeskleed in de driehoek van hun vriendschap.
Dag lief, dag ochtendlief, dag lief van het licht van de grachten.
“Well faith, he said, I never see you at it. I never see you at yourstudies at all.I work in my bedroom, I answered.Whether in or out, I always kept the door of my bedroom locked. Thismade my movements a matter of some secrecy and enabled me to spend aninclement day in bed without disturbing my uncle's assumption that Ihad gone to the College to attend to my studies. A contemplative lifehas always been suitable to my disposition. I was accustomed to stretchmyself for many hours upon my bed, thinking and smoking there. I rarelyundressed and my inexpensive suit was not the better for the use I gaveit, but I found that a brisk application with a coarse brush beforegoing out would redeem it somewhat without quite dispelling the curiousbedroom smell which clung to my person and which was frequently thesubject of humorous or other comment on the part of my friends and acquaintances.Aren't you very fond of your bedroom now, my uncle continued. Why don'tyou study in the dining‐room here where the ink is and where there is agood book‐case for your books? Boys but you make a great secret aboutyour studies.My bedroom is quiet, convenient and I have my books there. I prefer towork in my bedroom, I answered.My bedroom was small and indifferently lighted but it contained most of the things I deemed essential for existence ‐ my bed, a chair which wasrarely used, a table and a washstand. The washstand had a ledge uponwhich I had arranged a number of books.Each of them was generallyrecognized as indispensable to all who aspire to an appreciation of thenature of contemporary literature and my small collection containedworks ranging from those of Mr. Joyce to the widely‐read books of Mr.A. Huxley, the eminent English writer.”
Flann O’Brien (5 oktober 1911 – 1 april 1966) John Ryan, Anthony Cronin, Flann O'Brien, Patrick Kavanagh, AJ Leventhal op de eerste Bloomsday dag ter ere van James Joyce.
Uit: Brieven aan Sophie (Vertaald door Anneke Brassinga)
“Vrijdagochtend [10 mei 1759] Om acht uur gisterochtend vertrokken we naar Marly.1 We kwamen om half elf aan. We bestelden een uitgebreid diner en zwermden uit door de paleistuin, waar me vooral het contrast trof tussen de verfijnde aanleg van de berceaus en de bosschages en de ongetemde natuur, het rijzig fond van zwaar, welig geboomte. De paviljoens lijken, zoals ze afgezonderd en half in het lommer verscholen staan, behuizingen voor de gedienstige bosgeesten wier meester het grote huis in hun midden bewoont. Ze geven het geheel een feeërieke aanblik, die naar mijn hart was. In een tuin moeten niet al te veel beelden staan, deze was me iets te dichtbevolkt. Men moet standbeelden zien als schepsels die de eenzaamheid liefhebben en zoeken, net als dichters, filosofen, verliefden; zulke wezens zijn niet gewoon. Een paar mooie beelden, verstolen op de meest afgelegen plekjes opgesteld, ver van elkaar, dat is me het liefst; ze roepen me, ik ga naar ze op zoek of tref ze bij toeval aan; ze houden me staande en ik voer lange gesprekken met ze; dat is genoeg; meer beelden zijn storend. Droefgeestig gestemd dwaalde ik doelloos door de tuinen. De anderen verdwenen met stevige pas voor ons uit, wij volgden langzaam, baron Von Gleichen en ik.2 Zijn gezelschap deed me goed. We waren allebei vervuld van dezelfde, onuitgesproken, gevoelens. Het is wonderlijk hoe gevoelige naturen elkaar haast woordloos kunnen verstaan. Een terloops woord, momenten van afwezigheid, een vage, losse opmerking, een zweem van droefenis, een verhulde zinspeling, de klank van de stem, de tred, de gelaatsuitdrukking, het zwijgen, de aandachtige blik, al die dingen verraden hen aan elkaar.”
Denis Diderot (5 oktober 1713 - 31 juli 1784) Portret door Louis-Michel van Loo, 1767
De Zweedse schrijver Henning Mankell is op 67-jarige leeftijd overleden. Zijn Duitse uitgever Hander Verlag heeft dit maandag in München bekendgemaakt. Henning Mankell werd geboren in Stockholm op 3 februari 1948. Zie ook alle tags voor Henning Mankell op dit blog.
Uit: Faceless Killers (Vertaald door Steven T. Marray)
“A bird, he thinks. A night bird calling. Suddenly he is afraid. Out of nowhere fear appears and seizes him. It sounds like somebody shouting. In despair, trying to be heard. A voice that knows it has to penetrate thick stone walls to catch the attention of the neighbours. I’m imagining things, he thinks. There’s nobody shouting. Who would it be? He shuts the window so hard that it makes a flowerpot jump, and Hanna wakes up. “What are you doing?” she says, and he can hear that she’s annoyed. As he replies, he feels sure. The terror is real. “The mare isn’t whinnying,” he says, sitting down on the edge of the bed. “And the Lövgrens’ kitchen window is wide open. And someone is shouting.” She sits up in bed. “What did you say?” He doesn’t want to answer, but now he’s sure that it wasn’t a bird that he heard. “It’s Johannes or Maria,” he says. “One of them is calling for help.” She gets out of bed and goes over to the window. Big and wide, she stands there in her white nightgown and looks out into the dark. “The kitchen window isn’t open,” she whispers. “It’s smashed.” He goes over to her, and now he’s so cold that he’s shaking. “There’s someone shouting for help,” she says, and her voice quavers. “What should we do?” “Go over there,” she replies. “Hurry up!” “But what if it’s dangerous?” “Aren’t we going to help our best friends?” He dresses quickly, takes the torch from the kitchen cupboard next to the corks and coffee cans. Outside, the clay is frozen under his feet. When he turns around he catches a glimpse of Hanna in the window. At the fence he stops. Everything is quiet. Now he can see that the kitchen window is broken. Cautiously he climbs over the low fence and approaches the white house. But no voice calls to him. I am just imagining things, he thinks. I’m an old man who can’t figure out what’s really happening anymore. Maybe I did dream about the bulls last night. The bulls that I would dream were charging towards me when I was a boy, making me realise that someday I would die. »
Henning Mankell (3 februari 1948 – 5 oktober 2015)
De straatstenen die jouw voeten droegen wilde ik kussen, maar we reden altijd door en ‘later’ en ‘ooit’ haalden ons in.
Later reed ik met de dichter, op zoek naar zijn jeugd, over de paden van je step, een routeplan waarbij ik de lijnen trok.
De dichter keek uit over het Wad en zag in de mist zijn leven als roman; de Razende Bol, de feeëntrein. Ik stond ernaast en zag je lopen, in korte broek naar het strand: ‘voorkantje, achterkantje, net een wentelteefje,’ alleen de handdoek je vriend, slechts in de Noordzee vertrouwen.
De dichter vond bij de kerk, het wijwater onder zijn zolen terug, en ik zag je, vermoeide koorknaap, na een doorwaakte nacht bij de pastoor en zijn zwarte vriend; jij ontving het zaad, je vader de zegen.
De dichter wees op de bunkers verstopt in het gras wachtend op een vijand van zee die niet kwam. Ik herkende je wel.
En natuurlijk krijsende meeuwen. God wat een krijsende meeuwen. Laat ze hun bek houden.
“Zachte voetstappen op de gang en een bescheiden klopje op de deur. ‘Ja kom maar Maisa, ik ben al lang op’. Binnen kwam Maisa met een blad met 2 kopjes cacao in de ene hand en een emmer water in de andere. ‘Ai Maisa, is het vandaag geen prachtige dag?’ ‘Ja misi’, antwoordde Maisa glimlachend terwijl ze het blaadje op een tafel neerzette en de lampetkannen op de 2 wastafels met water vulde. Vervolgens liep ze naar de kast en haalde er een lichtgroene mousseline japon uit en vroeg ‘Misi o weri disi?’.2 Enkele ogenblikken later had Elza zich opgefrist en ze zat op het bed terwijl Maisa geknield voor haar zat en haar één voor één de kousen aantrok, nadat ze haar meesteres eerst de pantalette had aangedaan. Dun wit katoen tot aan de enkels, met kant aan de onderkant bij de pijpen, daarna een wit batisten hemd en twee onderrokken. Weer een bescheiden klopje op de deur. Op het ‘Ja’-geroep van Elza kwam een mooi bruin meisje binnen; dat was Mini-Mini, het 15-jarig slavinnetje dat Sarith moest aankleden. Elza keek naar het bed waar nog steeds geen beweging onder 't witte laken te zien was en zei: ‘Sarith, sta nu op, je weet dat vader wil dat we op tijd klaar zijn’. ‘Ach wat, dat gezeur ook’, klonk het en met een ruk werd het laken op de vloer gegooid en Sarith liep met een boos gezicht in de richting van het kamertje waar de nachtpotten stonden. Elza en Maisa wisselden even een veelbetekende blik en de schuchtere Mini-mini bleef bij de muur staan terwijl ze het hoofd liet hangen en nederig met de voeten over de vloer schuifelde. Elza zuchtte, Sarith was weer eens uit haar humeur zoals ze de laatste tijd zo vaak was. Wat was er toch met Sarith? Vroeger vertelde die haar alles maar de laatste tijd niet meer. Nou ja, ze zou zich er maar niet druk over maken. Maisa beduidde Elza dat ze op een stoel moest gaan zitten en ontstak de kaars op de tafel. Vervolgens hield ze daarin een klein krulijzer en begon voorzichtig krullen in het haar van haar jonge meesteres te maken.”
Uit: Flatternde Sommerkleider (Vertaald door Thomas Hauth)
„Tagelang hatte seine Mutter ihr Möglichstes getan, um sein inneres Gleichgewicht nicht zu erschüttern. Immer wieder hatte sie in kritischen Augenblicken seinen Vater, seinen jüngeren Bruder und seine jüngere Schwester mit einem verschwörerischen Blick, einem Zusammenziehen der Augenbrauen oder mit listiger Beinarbeit unter dem Tisch daran erinnert, daß man ihn zu schonen habe. Dann und wann hatte sie ihn subtil an den Termin erinnert, um ihn an dem fraglichen Tag nicht damit zu überfallen. Jeden Abend hatte sie sich zu ihm aufs Bett gesetzt und ihm so viele Schmetterlingsküßchen gegeben, wie er nur wollte. All seine Fragen hatte sie beantwortet, seine Befürchtungen ausgeräumt, soweit es ihr möglich war, und seinen Beschreibungen von Dingen gelauscht, die er wahrgenommen hatte oder meinte, wahrgenommen zu haben, bis er murmelnd einschlief. Die Tür der Waschküche wurde unhörbar aufgedrückt, aber er, der gut und gern achtjährige Held, hörte es, als hätte er die ganze Nacht darauf gewartet. Augenblicklich wurde ihm klar, was die Schritte auf dem Kiesweg zu bedeuten hatten. Er tastete nach seiner Brille auf dem Stuhl neben dem Bett und stand auf. Die Sonne war gerade wässerig gelb über dem Schlachthaus und dem kleinen Bahnhofsgebäude mit den zugenagelten Fenstern sichtbar geworden. Über den Weiden auf der anderen Seite der Bahngleise schwebten noch dünne Nebelfetzen. Er schob das Fenster nach oben. Die Luft war kühl und roch nach dem Wasser in den Gräben. Er sah seinen Vater in der hellbraunen Offiziersuniform, einen Koffer in jeder Hand. Neben ihm ging seine Mutter und rieb sich mit den Händen die bloßen Oberarme, da es sie in ihrem Sommerkleid fröstelte. Er wunderte sich über die Leere, mit der der Tag begann, über die Klarheit der Geräusche: die Schritte der beiden auf den Pflastersteinen, das Säuseln des Windes in den Bäumen in der Bahnhofstraße, das Hüsteln und die gedämpfte Unterhaltung der Männer, die an der Straßenecke standen. Es erschien ihm unwirklich.“
„Um heute ohne geistigen Schaden zu überleben, muss man die Augen schließen und sich der Kunst widmen. In der Kunst sieht man mit geschlossenen Augen besser als mit geöffneten. In meiner Gasse war es still. Verkehrsberuhigte Zone, Parken nur für Anrainer. Zudem Sonntag. Ein lauer Wind strich durch mein graues Haar, das einmal blond geleuchtet hatte. Auf dem Gehsteig lagen die ersten Blätter. Fast über Nacht war die schweißtreibende Kraft der Sonne geschwunden, hatte sich das Laub des Kastanienbaums zwischen dem Gebäude mit der Druckerei und dem, wo ich Studio und Wohnung hatte, verfärbt. Kinder mit umgeschnalltem bunten Rucksack waren zu Mittag, als ich das TOKYO aufsuchte, umhergetollt und hatten sich eine kleine Schlacht mit den stacheligen Früchten geliefert, bis sie mich erblickten und davonlaufend riefen: – Uhhh! Da kommt ein böser Mann! Als die schwere Haustür hinter mir einschnappte, umfing mich eine Kühle, die im Lauf der nächsten Wochen bestimmt in Kälte umschlagen würde: zerkratzte Messingbriefkästen, eine Steintreppe mit schmiedeeisernem Geländer, im Hinterhof die Mülltonnen, der Geruch von Muff aus Wohnungen, deren Parkettboden bei jeden Schritt knarrte. Hier gab es nur Mieter, die in so großen Wohnungen lebten, dass sie diese nicht mehr allein putzen konnten. Ein altes Gesetz schützte sie vor drastischen Preiserhöhungen. Kaiserzins. Meine Wohngegend gehörte sonst zu den teuersten der Stad."
Maar dikwijls komen grijze nevels hangen over het land, sluiten den hemel af en houden in hun sluiers mij gevangen. Over de wegen gaan in tragen draf de groote paarden en het kort geblaf van heesche honden komt vanuit de dichte en vochte misten dwalend op mij af. Wie op dit land hun daaglijksch werk verrichten donkere schaduwbeelden op den lichten achtergrond van den mist - zijn norsch en sterk en dragen in hun handen en gezichten merkteekens van het weer en van hun werk.
Novembernevels; en de zuivre dagen dragen van kil water de weeë smaak; het bleeke zonlicht legt zich neer bij vlagen over het akkerland, dat zwart en braak den winter afwacht en de nieuwe taak. Laat nu de wilde najaarsstormen woeden met wíndlawaai en met het kort gekraak van doode takken, laat over de moede aarde de regen slaan met scherpe roeden: in menig schouw stookt men het eerste vuur. De zomeroogst, die mensch en dier zal voeden. ligt droog en hooggestapeld in de schuur.
Dit land is van den wind en van den regen en van de wolken en den horizon; de strakke en lijnrechte vaarten kregen een diepen zin: die dit land overwon met strakke wilskracht - die den dag begon met graven bij zonsopgang en de spade niet rusten liet eer de bloedroode zon hem duidde, dat het avond werd en na de moeizame dagtaak in het huis zijn gade reeds op hem wachtte bij de simple disch de oeverlijnen der vaarten verraden zijn aard, die wijd en rechtgesneden is.
« And the scholar has a point. I'm not here to play tricks (see abracadabra), but to find traction. I am saying arbitrary, schmabitrary. Linguisticians will concede me onomatopoeia: snap, crackle, pop, and so on. But they marginalize these words by throwing up the inconstancy of pig sounds, and then they get on with their theories. Steven Pinker does allow that some people might channel their magical thinking into "sound symbolism (words such as sneer, cantankerous, and mellifluous that naturally call to mind the things they mean)." As it happens, scrutiny of the term symbolic in that sense has led me to find a discrepancy in the greatest lexicographical work in English, the Oxford English Dictionary, but I won't dwell on that (see wh-). I will say that theorizing stands and falls on its examples. Here is Pinker: Sound symbolism, for its part, was no friend of the American woman in the throes of labor who overheard what struck her as the most beautiful word in the English language and named her newborn daughter Meconium, the medical word for fetal excrement. This has the ring of an urban legend, a tendentious one, like Ronald Reagan's mink-coated woman stepping from a limousine to claim her welfare check. If there was a woman who gave her baby girl such a name, she had a highly idiosyncratic ear. (Of the thousand most common female names according to the 1990 census, Miriam was the only one ending in m, and it was 285th.) Salmonella, maybe, or Campho-Phenique, but Meconium? No. This mother—I will stop short of saying that linguisticians conjured her up, consciously or unconsciously, to reinforce their denial of so much evidence of the senses, but I will say that this mother is not, in this respect, a good example.“
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941)
„Nachts zwischen zwei und drei Der Wächter, der mit seinen beiden riesigen Doggen Pronto und Agudo viermal des Nachts den Park abzugeben hatte, blieb stehen. Ein Blick auf die Leuchtziffern der Armbanduhr - zwei Uhr zehn. Dann sah er wieder in den zweiten Stock des schlossartigen Hauses, das in der Mitte des Parks lag und dem brasilianischen Kaffeekönig Castaneda gehörte. Aus dem dritten Fenster von links war für eine Sekunde ein Lichtschein gekommen. Er hatte nicht das ganze Fenster erhellt. Es war mehr so gewesen, als hätte jemand im Vorübergehen an die zugezogcnen Fenstervorhänge gestoßen, so dass sie für einen Augenblick auseinander klafften, und gerade das beunruhigte den Wächter. Das dritte Fenster von links im zweiten Stock gehörte zu dem Zimmer Graziellas, der dreizehnjährigen Tochter Senhor Castanedas. Wenn sie vom Bett aus Licht gemacht hätte, weil sie vielleicht nicht schlafen konnte, dann hätten sich die Fenstervorhänge nicht bewegt. Also musste sie oder jemand anders in ihrem Zimmer umhergehen. War das in der Ordnung, jetzt, tief in der Nacht? Aber wenn er Lärm schlug, machte er sich vielleicht nur lächerlich. Die Hunde waren ganz ruhig, die Türen, die ins Haus führten, fest verschlossen, wie er sich noch einmal überzeugte. Er sah wieder zu dem Fenster hinauf. Alles dunkel. Es war wohl nichts. Er setzte seine Runde fort. Seine Schritte knirschten im Kies der Parkwege. Aber die Unruhe verließ ihn nicht. Er hatte Graziclla gern und ihren Zwillingsbruder Mario auch. Millionärskinder, aber ohne falschen Stolz. Hatten alles, bekamen alles, was sie sich nur wünschten - nur die Mutter konnten sie nicht wieder bekommen. Die Mutter war tot. Drei Jahre war das jetzt her.“
Herbert Kranz(4 oktober 1991 – 30 augustus 1973) Cover
"What's your name, dear?" the bald man with an abundance of hair sprouting from his ears inquired. "Liberty," the young waitress replied. "What's that?" he said, peering at her. "Liberty," she repeated. It's written on my name tag, asshole. Can't you see it? "What kind of name--" Oh, puleeze! You got any idea how many times I've had to go through this conversation? Gwyneth Paltrow and Chris Martin named their baby Apple. Courteney Cox and David Arquette, Coco. What's so unusual about Liberty? Ignoring him, she refilled the bald man's coffee cup and walked away. Moron! she thought. Like who does he think he is, commenting on my name? It's none of his freakin' business. When I'm a famous singer/songwriter I won't question people's names. I'll be understanding and polite. I'll get it. She hurried behind the counter, still steaming. "I'm so not down with this waitressin' crap," she complained to her cousin Cindi, who'd gotten her the job in the Madison Avenue coffee shop and like her was an aspiring singer. "Never forget it pays the bills, girl," said Cindi, a buxom twenty-three-year-old originally from Atlanta, with gleaming black skin, thick ankles, an ample ass, huge breasts, and a wide, inviting smile. "Singin' should pay the bills," Liberty said forcefully. "That's what we do." "When we score a gig, that's what we do," Cindi pointed out. "So while we're waitin' ..." "I know, I know," Liberty said, frowning. "Gotta make a living. Gotta pay the rent."
L’amour a pleuré sur ma main (J’aime la rose et le jasmin) Il a pleuré, ses pleurs me brûlent. (J’aime la rose et le jasmin, La jonquille et la renoncule.)
Il a pleuré, ses pleurs me brûlent Que va-t-il m’ordonner demain ? (J’aime la rose et le jasmin.)
Je l’avais chassé le matin, Il m’attendait au crépuscule ! (L’amour a pleuré sur ma main, Il a pleuré, ses pleurs me brûlent.)
André Salmon (4 oktober 1881 – 12 maart 1969) Portret door Marie Laurencin, 1942
Uit: The Schemes Of The Kaiser (Vertaald door J.O.P. Bland)
"There is one piece of advice that William's friends should give him--not to restore the sixty millions of Guelph money to the Duke of Cumberland. This ultra-modern young Emperor will very soon have greater need of the services of the reptile Press than even Bismarck himself; for every one of his latest rescripts adds new public difficulties to the number of those secret ones which the ex-Chancellor, with his infinite capacity for intrigue, will hatch for him. Bismarck, of the biting wit, who accepts the title of Duke of Lauenburg, because, as he says, "it will enable him to travel incognito," sends forth from Friedrichsruhe winged words which sink deep into the mind of the people. This phrase, for example, which sums up the whole of William's policy: "The Emperor has selected his best general to be Chancellor and made of his Chancellor a field marshal." And Bismarck begs his readers to insert the adjectives, good and bad, where they rightly belong. Emperor William continues to increase the list of his excursions into every field of mental activity. Intellectually divided between the Middle Ages and the late nineteenth century, it would seem as if he were trying to forget the infirmity of his one useless arm by assuming a prominent role modelled on men of action.”
Juliette Adam (4 oktober 1836 – 23 augustus 1936) Wilhelm I. en Otto von Bismarck
LA TOILE D'ARAIGNÉE. (1875) A mon ami le Docteur GOUPIL, membre de la Commune.
De sa rosace immense encombrant le ciel bleu, Il est un monstre amorphe, intangible et farouche; Ce cauchemar du vide affole ce qu'il touche Et répand un venin qui met la terre en feu.
Ce parasite ignore et le temps et le lieu, Rend l'univers bancal et la nature louche, Et, liant la raison comme une faible mouche, Il lui boit le cerveau. Ce vampire, c'est Dieu!
Ce néant a fourbi les griffes de nos maîtres, De sa chiasse immonde il enfanta les prêtres, Il barre de ses fils nos paradis déçus.
Homme, n'attends pas d'être englué dans ses toiles Et, crevant ce haillon qui s'accroche aux étoiles, Déniche l'araignée, et mets le pied dessus!
“Het restaurant bevond zich midden in een rij bescheiden herenhuizen. De gevel was onopvallend; behalve een hoge plant in een terracotta pot naast de voordeur wees niets erop dat hier een zaak werd uitgebaat. Viktor kon zich moeilijk van de indruk ontdoen dat men de glimmende plant speciaal voor deze dag gehuurd had. De ontvangst was onpersoonlijk en de eetkamer ademde een sfeer van verouderde plechtstatigheid. De moeder van Helena, die het restaurant had gekozen, posteerde zich als enige van het gezelschap met de handen op de rug voor de vergeelde jachttaferelen en het schamele wandtapijt. De gerechten werden opgediend onder stolpen. Toen alle borden op tafel stonden, kwam de vrouw des huizes erbij om samen met de kelners gelijktijdig de maaltijd te onthullen, maar het spektakel was weinig indrukwekkend en het eten kon warmer. Bij een blozend nichtje aan het einde van de tafel ontbrak de gratin dauphinois; de aard van dit samenzijn indachtig vond niemand het nodig er ophef van te maken, behalve Viktor. Het nichtje kreeg tranen in de ogen van schaamte toen de vrouw des huizes haar bord wegnam. Het duurde een paar glazen rode wijn voor er verspreid gesprekken ontstonden. Links van Viktor zat Eveline, rechts Igor. Zijn zoon had de eend nauwelijks aangeraakt, alleen het bundeltje prinsessen was verdwenen. Viktor nam zijn hand. De jongen keek op met een bleek en vermoeid gezicht. Hij legde zijn hoofd tegen de arm van zijn vader en vroeg stil wanneer ze naar huis gingen. Na het dessert steeg de kakofonie van kletsende mensen tot een niveau dat bij degenen die er geen deel aan namen slaap verwekte.”
“When I asked my grandparents about the newspapers, they replied in unison, “If you read it in the papers, it isn’t true.” But then populists have never had a good press in Freedom’s Land. I was also warned never to answer the questions of strangers, and, of course, I always did. To one reporter, I said that my stepfather could not possibly have been the father of my half sister as he had not known my mother long enough. Although I had no inkling of the facts of life, I had an instinct for the telling detail. Later, at school, when asked what my father did, I said, “He’s in the newspapers.” Which seemed to me a precise way of accounting for his activities as director of air commerce. In 1936 I moved from Rock Creek Park to the house, Merrywood, across the Potomac, and money suddenly hedged us all round. At the height of the Depression there were five servants in the house, white servants, a sign of wealth unique for Washington in those years. My stepfather was an heir to Standard Oil, the nemesis of T. P. Gore and Huey Long. Although I now lived the life of a very rich prince, I was still unconscious of class differences other than the relation between black and white, which was something as fixed in our city then as the Capitol dome, and as unremarkable. But the rock that had landed between my grandfather and me in the back of the car was a sharp and unmistakable signal that there were others who were not, indeed, princes at all; that there were millions of people to whom an old-fashioned word applied—pauper. Although something of an avatar of Mark Twain, I have never read The Prince and the Pauper, made into a film by Warner Brothers in the thirties. Lonely children often have imaginary playmates but I was never lonely; rather, I was solitary, and wanted no company at all other than books and movies, and my own imagination. I was Puck; I was a long-dead Egyptian; I was a time traveler to Rome; I was many other selves.”
“4 oktober 1915 Op mijn reis naar Kortrijk wordt mijn aandacht getrokken te Harelbeke op de zonderlinge houding van de bevolking. De deuren van al de herbergen zijn gesloten en terwijl ik de nieuwe plakbrieven lees komen een paar mannen bij die mij in opgewonden bewoording de ‘toestand’ uiteendoen. Het volk van Harelbeke heeft heel bijzondere hoedanigheden - oproerig van karakter, fel aan elkaar gehecht en koppig - als ze iets voorhebben zullen ze 't niet meer veranderen en de zeden zijn zo: als er 100 werklieden het werk zouden willen aanvaarden, daar zijn de andere 7000 om de lafaards de kop in te slaan. De Harelbekenaars maken ten andere theatergebaren en spreken gees nutteloze woorden - ze staan daar, een beetje uitdagend. Als de Duitse overheid hen roept op een vergadering om te gaan werken - ze verschijnen er - maar als het besluit moet uitgevoerd worden zijn ze allen verdwenen - niemand weet waar. De Harelbeekse vrouwen vooral zijn geen katten om zonder handschoenen te pakken! Als gisternacht een 20-tal van die werklieden door soldaten op hun bed verrast waren en naar Kortrijk gebracht - deden de vrouwen met al de kinderen hun uitgeleide - en ze namen geen blad voor de mond om achterwege1 haar verontwaardigd gemoed los te laten. In 't terugkeren heb ik het getroffen dat ik 1/4 voor 3 uur B.T.1 hier terug ben om de opsluiting van de stad bij te wonen. De patroeillen zetten uit2 en overal in de volkrijke straten, in steegjes en gangjes - lijkt het een vluchten als voor de opkomende watervloed - Iedereen springt het deurgat in en op vijf minuten tijd is heel de stad als uitgestorven. Zo vreemd en angstig is 't gevoel dat men ondergaat om te midden de zonnige namiddag die straten leeg en verlaten te zien - en te denken dat in al die kleine huisjes en konkelige3 koertjes - die grote mannen met heel hun huisgezin opgesloten blijven tot morgen. –“
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 – 15 augustus 1969) Cover
"Le lendemain matin, Meaulnes fut prêt un des premiers. Comme on le lui avait conseillé, il revêtit un simple costume noir, de mode passée, une jaquette serrée à la taille avec des manches bouffant aux épaules, un gilet croisé, un patalon élargi du bas jusqu'à cacher ses fines chaussures, et un chapeau haut de forme. La cour était déserte encore lorsqu'il descendit. Il fit quelques pas et se trouva comme transporté dans une journée de printemps. Ce fut en effet le matin le plus doux de cet hiver-là. Il faisait du soleil comme aux premiers jorus d'avril. Le givre fondait et l'herbe mouillée brillait comme humectée de rosée. Dans les abres, plusiers petits oiseaux chantaient et de temps à autre une brise tiédie coulait sur le visage du promeneur.
Nicolas Duvauchelle en Jean-Baptiste Maunier in de film Le Grand Meaulnes uit 2006
Il fit comme les invités qui se sont éveillés avant le maître de la maison. Il sortit dans la cour du Domaine, pensant à chaque instant qu'une voix cordiale et joyeuse allait crier derrière lui: "Déjà réveillé, Augustin?..." Mais il se promena longtemps seul à travers le jardin et la cour. Là-bas, dans le bâtiment principal, rien ne remuait, ni aux fenêtres, ni à la tourelle. On avait ouvert déjà, cependant, les deux battants de la ronde porte de bois. Et, dans une des fenêtres du haut, un rayon de soleil donnait, comme en été, aux premières heures du matin."
Alain-Fournier (3 oktober 1886 - 22 september 1914) De school van Alain;Fournier in Epineuil le Fleuriel
Ben je nog in leven, oudje van me? Wel, ik ook. Ik groet je, warm gegroet! Dat jouw stulp mag baden in oranje, Die onnoemelijke avondgloed!
Iemand schreef dat jij, in stilte dubbend, Nogal danig inzit over mij, Dat je vaak de weg op loopt, gehuld in Ouderwetse, sleetse dorpskledij.
Vóór je doemt dan in de avondschemer Dikwijls één en ’t zelfde schrikbeeld op: Dat mij bij een ruzie in ’t café een Dolkmes in het hart gestoken wordt.
Niets daarvan hoor, lieverd! Niks te vrezen! Dat is maar een raar idee van jou. Zou ik dan zo’n zuiplap kunnen wezen, Dat ik zonder weerzien sterven zou?
Ik ben net zo teder als tevoren; In mijn droom denk ik er telkens aan Om zo gauw ik kan uit al mijn sores Weer naar onze stulp terug te gaan.
Ik keer weer als in de voorjaarsdagen Onze witte tuin zijn takken spreidt, Maar je wekt me niet, hoor, wou ik vragen, Bij zonsopgang, zoals indertijd.
Wek wat uitgedroomd is niet, laat rusten Al wat onvervuld gebleven is – Veel te vroeg was ik me al bewust van Mijn verlies en mijn vermoeienis.
Leer mij niet meer bidden, want dat werkt niet! ’t Pad naar toen, naar vroeger, dat zit dicht. Jij alleen bent mij tot troost en sterkte, Jij alleen bent mijn onzegbaar licht.
Dus vergeet nou maar die onrust in je, Wees niet zo bekommerd over mij. Loop niet meer zo vaak de weg op in je Ouderwetse, sleetse dorpskledij.
Vertaald door Kees Jiskoot
Sergej Jesenin(3 oktober 1878 - 28 december 1925) Standbeeld in Konstantinovo, Ryazan Oblast, Rusland
“As Kay shouted instructions in the background, I angled the telescope down the mountain toward the home of her ex-husband, but no matter how carefully I focused the lens or adjusted the tripod, I couldn't make out much more than a tile roof surrounded by trees. Each time I blinked, my eyelashes splayed against the glass. "It's the wall to the left of the front door," she yelled. "Just below his driveway. See any damage?" What little I could see of Warren's house looked fine to me, no gaping hole or trace of rubble. When I turned around and shrugged at Kay, she shrugged, too. She stood above me on the patio, lit by the blaze of an orange afternoon, her bathrobe flapping. The fierce wind blew her hair to one side, where it whipped from her head like a wind sock. The patio was as far as she could stray from the house before her electronic ankle bracelet set off an alarm at the Bel Air Police Department. Whenever this happened, a concerned officer phoned within a minute and interrogated whoever answered in order to verify Kay's whereabouts. Even if she answered the phone herself, which was usually the case, they had a way of quizzing her to make sure the voice didn't belong to some kind of Kay impersonator. According to Kay, the main problem with house arrest was the fact that her swimming pool, embedded in a flagstone terrace several steps below the patio, was now off-limits. She loved nothing more than drifting on an inflatable raft and dangling her hands in the tepid water, a mindless hydrotherapy that helped her forget a vindictive divorce.”
Il existe près des écluses Un bas quartier de bohémiens Dont la belle jeunesse s’use À démêler le tien du mien En bande on s’y rend en voiture, Ordinairement au mois d’août, Ils disent la bonne aventure Pour des piments et du vin doux
On passe la nuit claire à boire On danse en frappant dans ses mains, On n’a pas le temps de le croire Il fait grand jour et c’est demain. On revient d’une seule traite Gais, sans un sou, vaguement gris, Avec des fleurs plein les charrettes Son destin dans la paume écrit.
J’ai pris la main d’une éphémère Qui m’a suivi dans ma maison Elle avait des yeux d’outremer Elle en montrait la déraison. Elle avait la marche légère Et de longues jambes de faon, J’aimais déjà les étrangères Quand j’étais un petit enfant !
Celle-ci parla vite vite De l’odeur des magnolias, Sa robe tomba tout de suite Quand ma hâte la délia. En ce temps-là, j’étais crédule Un mot m’était promission, Et je prenais les campanules Pour des fleurs de la passion
À chaque fois tout recommence Toute musique me saisit, Et la plus banale romance M’est éternelle poésie Nous avions joué de notre âme Un long jour, une courte nuit, Puis au matin : “Bonsoir madame” L’amour s’achève avec la pluie.
“Now that I had done my first solo I was beginning to appreciate the qualities of my instructor. There was no doubt F. O. Woodham was a very good teacher. There was a war on and no time for niceties. He had to get green young men into the air on their own without delay and he had done it with me. I used to fancy myself as a teacher, too, with the boys who came to see practice in Darrowby. I could see myself now, smiling indulgently at one of my pupils. “You don’t see this sort of thing in country practice, David,” I said. He was one of the young people who occasionally came with me on my rounds. Fifteen years old, and like all the others he thought he wanted to be a veterinary surgeon. But at the moment he looked a little bewildered. I really couldn’t blame him. It was his first visit and he had expected to spend a day with me in the rough and tumble of large animal practice in the Yorkshire Dales and now there was this lady with the poodle and Emmeline. The lady’s progress along the passage to the consulting room had been punctuated by a series of squeaking noises produced by her squeezing a small rubber doll. At each squeak Lucy advanced a few reluctant steps until a final pressure lured her on to the table. There she stood trembling and looking soulfully around her.”
James Herriot (3 oktober 1916 - 23 februari 1995) Christopher Timothy (James) en Robert Hardy (Siegfried) in de tv-serie "All Creatures Great And Small" (1978 – 1990)
“And here," the boy thought, "is Grover with his paper bag. Here is old Grover, almost twelve years old. Here is the month of April, 1904. Here is the courthouse bell and three o'clock. Here is Grover on the Square that never changes. Here is Grover, caught upon this point of time." It seemed to him that the Square, itself the accidental mason many years, the chance agglomeration of time and of disrupted strivings, was the center of the universe. It was for him, in his soul's picture, the earth's pivot, the granite core of changelessness, the eternal place where all things came and passed, and yet abode forever and would never change. He passed the old shack on the corner-the wooden fire-trap where S. Goldberg ran his wiener stand. Then he passed the Singer place next door, with its gleaming display of new machines. He saw them and -admired them, but he felt no joy. They brought back to him the busy hum of housework and of women sewing, the intricacy of stitch and weave, the mystery of style and pattern, the memory of women bending over flashing needles, the pedaled tread, the busy whir. It was women's work: it filled him with unknown associations of dullness and of vague depression. And always, also, with a moment's twinge of horror, for his dark eye would always travel toward that needle stitching up and down so fast the eye could never follow it. And then he would remember how his mother once had told him she had driven the needle through her finger, and always, when he passed this place, he would remember it and for a moment, crane his neck and turn his head away. He passed on then, but had to stop again next door before the music store. He always had to stop by places that had shining perfect things in them. He loved hardware stores and windows full of accurate geometric tools. He loved windows full of hammers, saws, and planing boards. He liked windows full of strong new rakes and hoes, with unworn handles, of white perfect wood, stamped hard and vivid with the maker's seal. He loved to see such things as these in the windows of hardware stores. And he would fairly gloat upon them and think that some day he would own a set himself.”
„Ich weine vor Glück. Seit ich dich kenne, ist meine Liebe jeden Tag in diesen vierzehn Jahren stärker geworden, eine schier unerträgliche Seligkeit. Ach, seufzte sie und hob ihm heiter das Becken entgegen wie ein Lerchenlied: — mein Engel, mein Alles, mein Ich. Sie standen auf, sahen jeder den anderen mit Bedauern hinter Kleiderkulissen verschwinden, gingen hinunter, wo Tante Anna seit einem Jahr stumm in der schwarzen Küche saß, und deckten ihr den Frühstückstisch. Komm, Tante Anna, sagte Gritli, — du siehst aus, als hättest du lang nichts Richtiges zu essen bekommen, setz dich zu uns. Sie tranken Tee, aßen weißes Brot und Corned Beef und Marmelade auf Butter, italienischen Käse. Tante Anna fraß wie ein Wolf. Plötzlich gurgelte es in ihrer Kehle (natürlich, jetzt speit sie, das ist sie nicht gewohnt, Dummheit von uns), aber sie spie nicht, und als Konrad genauer zuhörte: nerntes gstulln, begriff er, daß sie redete. Sie verstummte, als Gritli die Brauen hob: — Sie will wissen, wo wir das gestohlen haben. Schmeckt's wenigstens? fragte Gritli und hörte von ihrem Ehegespan zum ersten Mal ähnliche Laute, Geheimsprache der Getretenen, koschemer Loschen, Gritli ängstigte sich schier, als dies noch eine Weile so zuging. Die Haushälterin-Nichte kam herein, blieb wie vom Donner gerührt stehen und schrie: — Dannda! Du kunst ja widder reden! Sie wurde zu Tisch gebeten und man erfuhr: Rohrbach habe noch hundertdreiundachtzig Einwohner, davon ein Kind unter zehn und eins über zehn, Rohrbach sei tot. Es habe im Sommer eine unerhörte Trockenheit gegeben, daß schier der Rohrbach ganz versiegte, Elektrisches gebe es erst seit acht Tagen wieder, und außerdem seien Tschechen übern Ort hergefallen, wo die Amis abgezogen waren, daß es Tote gegeben habe, und was sie nicht mit der Hand hätten aufarbeiten können, hätten sie gesprengt.“
Seht den holden Frühling blühn! Soll er ungenossen fliehn? Fühlt ihr keine Frühlingstriebe? Freunde! weg mit Ernst und Leid! In der frohen Blumenzeit Herrsche Bacchus und die Liebe. Die ihr heute scherzen könnt, Braucht, was euch der Himmel gönnt, Und wohl morgen schon entziehet. Denn wer ists, der wissen mag, Ob für ihn ein Frühlingstag Aus Aurorens Armen fliehet?
Hier sind Rosen! Hier ist Wein! Soll ich ohne Freude seyn, Wo der alte Bacchus lachet? Herrsche, Gott der Fröhlichkeit! Herrsche, denn es kommt die Zeit, Die uns trübe Stirnen machet.
Aber, Phyllis läßt sich sehn! Seh ich Amorn mit ihr gehn? Ihm wird alles weichen müssen. Weiche, Wein! Wo Phyllis ist, Trinkt man seltner, als man küßt: Bacchus, weg! ich will nun küssen.
“Minnie zat tegenover haar moeder in een groot lunchcafé aan het water. Het was een rumoerige plek met een voorspelbare en te dure kaart, een onuitgesproken interieur en bedienend personeel dat bestellingen invoerde op apparaten die van oogcontact een relikwie uit het verleden hadden gemaakt. Het was hun vaste ontmoetingsplek. Die ochtend had haar moeder haar in alle vroegte opgebeld. Een zeldzame gebeurtenis, niet alleen vanwege het tijdstip maar ook omdat hun contact voornamelijk verliep per e-mail en erop was gericht zonder al te veel omwegen tot hun driemaandelijkse lunchafspraak te komen, tijdens welke ze elkaar in zo grof mogelijke pennenstreken op de hoogte brachten van de stand van zaken. Haar moeder begreep weinig van Minnies leven en Minnie al net zomin van het hare. Dat twee mensen die zo van elkaar verschilden toch bloedverwanten waren had haar al verbaasd toen ze nog maar een klein meisje was en staarde naar de waardeloze glow-inthe- dark-sterren op haar plafond, zich afvragend of je ook per ongeluk in iemands buik terecht kon komen. ‘Gelukkig,’ had haar moeder zonder omhaal gezegd toen Minnie de telefoon die ochtend opnam. ‘Je leeft nog.’ ‘Natuurlijk leef ik nog,’ zei Minnie. ‘Waarom zou ik niet leven?’ Het bleef even stil. ‘Ik droomde net over je,’ zei haar moeder. ‘In mijn droom liep ik je slaapkamer binnen, het was je kinderkamer, maar jij was gewoon volwassen. Je lag naast je bed, van top tot teen gewikkeld in een laken, strak, mummieachtig. Vlug liep ik naar je toe om het laken van je gezicht te halen, maar het was al te laat, je lippen en oogleden waren blauw en je huid lag wit en strak over je botten heen. Hoewel ik dat helemaal niet wilde, raakte ik je gezicht aan met mijn vingertop. Het was hard en koud, als, weet ik het, een pak vissticks in het vriesvak. Het was zo, zo vreselijk… realistisch.’
“Franky was de enige en waarschijnlijk ook welgekomen zoon van een van die gezinnen die in Reetveerdegem de laatste gronden opkochten en ze volbouwden met de villa’s die in die tijd als norm voor het geluk golden. Bakstenen dozen met een oprijlaantje dat naar de garage leidde. Al deze symmetrische huizen hadden een haag waarachter ze hun levens voor ons zo veel als mogelijk verborgen hielden en die ze ’s zomers frisseerden in hun hang naar orde. De brievenbussen stonden op een kleine wandelafstand van de voordeur, nu eens diende de postbode de pakjes te droppen in een tonnetje dat door een nudistische engel werd vastgehouden, een ander huis beschikte dan weer over een constructie die een postbode eerder voor een kunstwerk dan voor een brievenbus hield, waardoor hij de kranten gewoon aan de deur legde. Ze hadden honden waarin ze zoveel vertrouwen stelden dat ze alarmsystemen plaatsten aan hun gevel. In hun tuinen van gemillimeterd gazon pronkten ze met gemetselde barbecues, enkelingen hadden een vijvertje met goudvisssen en een fonteintje; een vijvertje dat overigens was afgespannen met draad uit angst dat hun kinderen erin zouden vallen en verzuipen. ’s Zaterdags gingen de eigenaars van al deze weelden met een tuinslang hun wagen te lijf of demonstreerden ze het geluid van hun grasmaaiers. Achteraan beschikten ze tevens over een veranda waarin je, als het goed weer was en de haag weer kort geföhnd, een vrouw de strijk zag doen terwijl ze naar de televisie keek. Het waren ontwortelde families, ergens geboren en nergens getogen. Met Reetveerdegem hadden zij geen enkele binding, wensten zij overigens geen enkele binding; dat zij hier komen wonen waren had uitsluitend te maken met de nog beschikbare gronden die in de steden schaarsers en duurder waren geworden.Zij hebben zich geen enkele maal aan ons voorgesteld als zijnde onze nieuwe buren, bezochten onze feesten noch onze kroegen, namen nergens aan deel. Ze bleven weg van onze kermissen, zetten hun geld veilig op de bank en dropten het niet, als wij in de spaarkas van het café tot we voldoende bij elkaar gepot hadden om de opbrengst op een veel te korte avond in één keer te verbrassen.”
Uit: Mozart's Third Brain (Vertaald door Rika Lesser)
XVII
Every word carries all its despair all its joy We carry one another
XVIII
Last night I saw the point central to the underground man’s neurosis: Freedom’s point Every action, every insight, bad or good foolish or wise hinges on this one point All acts of humiliation, internal or external, and all crimes against others are set in motion when this point is denied or refused The point takes flight, flees Like a bird It has its own will, its bird-logic I’ve known this for a long time Freedom also has the potential to annihilate because it is limitless in each person Nor is there anything that cannot become a prison But a prison can never fly like a bird
I hear the motion of breath in the beating of wings
„One never knows when the blow may fall. When I saw Rollo Martins first I made this note on him for my security police files: "In normal circumstances a cheerful fool. Drinks too much and may cause a little trouble. Whenever a woman passes raises his eyes and makes some comment, but I get the impression that really he'd rather not be bothered. Has never really grown up and perhaps that accounts for the way he worshipped Lime." I wrote there that phrase "in normal circumstances" because I met him first at Harry Lime's funeral. It was February, and the gravediggers had been forced to use electric drills to open the frozen ground in Vienna's central cemetery. It was as if even nature were doing its best to reject Lime, but we got him in at last and laid the earth back on him like bricks. He was vaulted in, and Rollo Martins walked quickly away as though his long gangly legs wanted to break into a run, and the tears of a boy ran down his thirty-five-year-old cheeks. Rollo Martins believed in friendship, and that was why what happened ater was a worse shock to him than it would have been to you or me (you because you would have put it down to an illusion and me because at once a rational explanation--however wrongly--would have come to my mind). If only he had come to tell me then, what a lot of trouble would have been saved. If you are to understand this strange rather sad story you must have an impression at least of the background--the smashed dreary city of Vienna divided up in zones among the four powers; the Russian, the British, the American, the French zones, regions marked only by a notice board, and in the centre of the city, surrounded by the Ring with its heavy public buildings and ist prancing statuary, the Inner Stadt under the control of all four powers.“
Graham Greene(2 oktober 1904 – 3 april 1991) Joseph Cotten als de schrijver Holly Martins in de film uit 1949
Call the roller of big cigars, The muscular one, and bid him whip In kitchen cups concupiscent curds. Let the wenches dawdle in such dress As they are used to wear, and let the boys Bring flowers in last month's newspapers. Let be be finale of seem. The only emperor is the emperor of ice-cream.
Take from the dresser of deal. Lacking the three glass knobs, that sheet On which she embroidered fantails once And spread it so as to cover her face. If her horny feet protrude, they come To show how cold she is, and dumb. Let the lamp affix its beam. The only emperor is the emperor of ice-cream.
Sunday Morning
1 Complacencies of the peignoir, and late Coffee and oranges in a sunny chair, And the green freedom of a cockatoo Upon a rug mingle to dissipate The holy hush of ancient sacrifice. She dreams a little, and she feels the dark Encroachment of that old catastrophe, As a calm darkens among water-lights. The pungent oranges and bright, green wings Seem things in some procession of the dead, Winding across wide water, without sound. The day is like wide water, without sound, Stilled for the passing of her dreaming feet Over the seas, to silent Palestine, Dominion of the blood and sepulchre.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955)
De Nederlandse dichter en kunstcriticus Nes Tergast (eigenlijk Albert Ernest Bruno Johannes) werd geboren in Salatiga, Java, op 2 oktober 1896. Zie ook alle tags voor Nes Tergast op dit blog.
Het schot
Over het naamloos duister in de kruinen Verwaait de echo van een enkel schot. Geblinddoekt, in den schoot der winterduinen, Moet er weer een op het vervloekt schavot.
Gevallen is een dier ontelbaar velen Wier laatste snik voor God een wilde schreeuw Verzweeg in plotseling verstijfde kelen. Een wit gelaat zinkt peinzend in de sneeuw......
En ik, die aan het raam der kleine kamer In de gebroken stilte stiller sta, Voel klaar hoe, koel maar steeds onherbergzamer, Dit hart zich sluit voor mildheid en genâ.
Nes Tergast (2 oktober 1896 – 12 december 1974) Salatiga, Midden-Java (Geen portret beschikbaar)
Der güldne Morgenstern/ dringt durch die trübe Nacht! Nah ist die Gnaden-Sonn! last vns den Höchsten loben/ Der vnser Freyheit nicht hat länger auffgeschoben/ Vnd vns Horn deß Heils in Davids Haus gemacht. Was der Propheten Chor/ was Priester vorgebracht/ Wird war/ er bricht entzwey der stoltzen Feinde toben/ Itzt leuchtet seine Gunst/ vnd treue Treu von oben. Er hat den teuren Eyd/ deß Bundes Pfand bedacht. Ihm dient/ so lang euch scheint die helle Lebens Kertzen/ Von Furcht vnd Banden frey/ mit heilig reinem Hertzen. Geht vor ihm her/ vnd+ bähnt der rauen Wege Pfad. Rufft: schaut das Heil ist dar/ der Abgrund höchster Güte Steckt seine Stralen auß. Geht von der todten Hütte. Itzt weil das Licht erwacht/ in Gottes Frieden-Stadt.
Andreas Gryphius (2 oktober 1616 - 16 juli 1664) Johannes de Doper door Alexandre Cabanel, 1849
„Die Schulden vom Haus waren abgezahlt, ihr [Maries] Vater hatte sich jeden Schilling zurückzahlen lassen, das Hungern war vorüber, aber die Armut noch nicht, und die Leute sagten bewundernd, wie Sie das schaffen, Frau Kovacs, die Familie so fein ausstaffiert von einem Arbeitergehalt. Sie schaffte es, aus dem billigsten Fleisch saftige Braten zu machen, sie selbst aß Brot, das schon alt und beim Bäcker billig zu haben war, während sie für die Schuljause fünf Deka Schinken und eine Semmel kaufte. Sie gab im Lebensmittelgeschäft vor, eine Katze zu haben, und bekam billige Abfälle. Kurze Zeit nahm sie Heimarbeit an und nähte vorgefertigte Badeanzüge zusammen, aber der Nebenverdienst war so gering, dass sie es wieder aufgab. Wie wär's mit einem Halbtagsverdienst, jetzt, wo das Kind erst am Nachmittag heimkommt, schlug mein Vater schüchtern vor. Bei den Großkopferten putzen gehen, fragte sie empört, lieber verhungere ich.“
Waltraud Anna Mitgutsch (Linz, 2 oktober 1948) Cover
De Nederlandse schrijver Frans Pointl is gisteren in Amsterdam op 82-jarige leeftijd overleden. Dat heeft zijn uitgeverij Nijgh & Van Ditmar laten weten. Frans Pointl werd geboren in Amsterdam op 1 augustus 1933.Zie ook mijn blog van 1 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Frans Pointl op dit blog.
Uit: De Laatste kamer (Afscheid)
“Tweemaal per maand gingen mijn moeder en ik naar mijn grootvader in Zandvoort. Hij woonde daar in een pension. Mijn oom, de dokter, betaalde dat en hij kreeg ook nog een bescheiden zakcentje. Daarvoor woonde hij alleen in een duur huurhuis in de Amsterdamse Lomanstraat. Hij was achtenzeventig en had geen enkele bron van inkomsten. Mijn oom vond dat een pension aan zee een goede oplossing was. Hij had zijn vader onderzocht en hem nog kerngezond bevonden. Ik herinner me dat ik een jaar of zeven was. Vanuit Heemstede gingen we met de tram naar de Tempelierstraat in Haarlem. Daar stapten we over op de ‘blauwe tram’ die uit Amsterdam kwam. Het waren brede logge wagons, gebouwd in Hongarije, daarom werden ze ook wel ‘Budapesters’ genoemd. Vanbinnen waren ze heel ruim, de banken waren met een soort van fluweel bekleed en de ramen waren groot. Er waren drie of vier wagons aan elkaar gekoppeld. De tram reed langzaam en schommelde enigszins. Er waren veel haltes zodat de ‘Budapester’ maar langzaam vorderde. Voor mij was het steeds weer een feest erin te rijden. De trein was veel sneller maar ook veel duurder. Moeder had een groot pak van bruin pakpapier bij zich, dichtgebonden met een dun touwtje. Eindelijk in Zandvoort aangekomen moesten we nog een stuk lopen alvorens we het pension aan de boulevard bereikten. De huizen daar hadden vergeelde, door zoute zeelucht en regen uitgebeten deuren en raamkozijnen. Ik zag grootvader al op het balkon zitten. Moeder belde aan en de kostjuffrouw deed open. We liepen de smalle trap op, want het waren oude huizen. ‘Kan ik u even spreken?’ vroeg ze aan moeder. Natuurlijk begreep ik weinig van hun gesprek, maar toen ik ouder was vertelde moeder het mij. ‘Uw vader doet zo vreemd,’ zei de kostjuffrouw. ‘Ik weet niet meer wat ik hem te eten moet geven.’ ‘Hoezo?’ vroeg moeder. ‘Hij heeft gezegd dat hij niets meer wil eten wat een gezicht heeft, dus geen vlees meer.’ Ze aarzelde. ‘Heeft een vis ook een gezicht?’ ‘Ik denk van wel,’ antwoordde moeder. ‘Hij is op zijn oude dag dus ineens vegetariër geworden.’ ‘Wat moet ik hem dan voorzetten?’ vroeg ze. ‘Aardappels, groenten, kapucijners en vla, daar is hij dol op.’
“Godallemachtig, wat een lelijk gebouw! Op de veranda lopen toeristen in doorzichtige ochtendjaponnen heen en weer te toeristen, met verkennende tongen aan de slanke pilaren likkend. Maak je geen illusies, het is gewoon staal – ook al ben je dan op vakantie, verzin geen bevrijding. (Flitsende gedachten. Het zijn speklagen, melkkleurig met zwarte pigmentvlekken, open mond... Ach, laat je ogen niet bederven, boy.) Hoerenontvangers rekken zich hun mooie goede leven uit, gapend naar een zon die er wel en niet is... Ik krijg een waas voor mijn ogen. Mijn conditie is niet meer wat ie is geweest. Ik ben maanden lam geweest, heb gewoon half in coma gelegen, o boy. Maar ik begin weer opnieuw. Met frisse moed, en heel klein, kleiner dan ik eigenlijk ben, simpeler, kijk ik toe: gezichten lezen, stappen volgen, stage lopen en luisteren, veel luisteren. Kijken over het muurtje van ‘de Pannenhoek’, hoe het met de liefde, de vrijheid, de hoop, de dromen is gesteld.
Noah Valentyn als Nordip in de film uit 2005
Het is het leven in het klein, had Meerman gezegd, toen hij mij het vrijwilligerscontract liet ondertekenen. Ik had opgebeld en kreeg, na het een-momentje-geduld-alstublieft-hij-komt-er-aan en nog-een-momentje-geduld-alstublieft-heeft-u-nog-een-ogenblikje? van een warme stem die stoute gedachten opriep, Meerman aan de lijn, die mij heel aardig te woord stond: ‘Waarmee kan ik je van dienst zijn? Wil je werken? Er is voldoende werk, kom maar, vraag maar naar Meerman. En wees erop voorbereid dat je moet spelen.’ ‘Spelen?’ ‘Ja, want we willen graag weten hoe jij speelt.’ Ik wist dat de keuken de allerbeste plaats zou zijn voor een stage, voor iemand die opnieuw wilde beginnen, voor een kind dat al zijn speelgoed heeft stukgeslagen in de hoop iets nieuws te krijgen. Wat heb ik misdaan dat ik, gewapend met dit schuldgevoel in mijn rugtas, opnieuw wil beginnen? Wat achtervolgt mij dat ik dit allemaal van een afstand wil bezien? Herinneringen... o boy... herinneringen...”
“Das bin ich nicht mehr. der mich da aus dem Spiegel anschaut. So eine Visage. auf Karriere getrimmt. wie ich sie bei Jungmanagern immer haßte. Geschniegelt. gestutzt. von Höhensonne erfolgsgebräunt. Polierte Fresse: Der da die durch Jacketkronen gleichgerichteten Zähne herzeigt. den Krawattenkragen festwürgt. und sich mit einem massivgoldenen Siegelring (geliehen) seiner selbst vergewissern muß und viel zuviel Herrenparfüm (Aquaärava) auf den SÜD-Mark-Anzug und unter die Achse! chüttet. damit der Angstschweiß nicht ruchbar wird. möchte aus der Rolle raus, noch bevor sie anfängt. Weit weg fahren. nach Portugal, auf die Kooperative, wo du dich nicht zu verstellen brauchst. von den Landarbeitern aufgenommen wirst. dazugehörst und dich nützlich machen kannst. selbst mit zwei linken Händen. Jetzt habe ich Angst. eine Angst. die ich nur einmal hatte: als ich mich im faschistischen Athen ankettete. Auch diesmal trage ich meine Haut zu Markte. Nur daß die Spuren der Verletzungen nicht so sichtbar sein werden. Damals war ich in der Unschuldsrolle des Opfers. diesmal muß ich zum Mittäter werden. Du weißt nicht. auf was du dich da einläßt«. hatte B.gesagt. »Die zermanschen und knacken dich. daß dir Hören und Sehen vergeht. Die sind einfach perfekt. Die schlucken dich. bevor du überhaupt piep sagen kannst. Du Dilettant. du bist kein guter Schauspieler. Das beste für dich wäre. daß sie dir früh genug die Maske runter- reißen. bevor sie dir anwächst.«
Sterren en bloesems, en het zoele suizen Van lentewind; en, uit de wijde nacht, Langs kleine tuinen tussen stille huizen, Geur van belofte voor een hart dat wacht.
Rijk hart, in 't eeuwig keren der getijden Eenzaam wellicht, maar wonderlijk gerijpt, Dat, lijdend al wat Leven géeft te lijden, Nochtans zijn grootheid, in geluk, begrijpt.
Gij draagt het gladde mom der dood
Gij draagt het gladde mom der dood; uw oog is groot van lijden; het naaste naken van de nood heeft uwe mond gescheiden.
Reeds is het, of het laatste woord uw lippe gaat verpaarsen. Gij spert uw vingeren, doorgloord van eeuwig licht, als kaarsen.
Uw glimlach voert het bijster beeld der eeuw'ge ontvangenisse. Het lam des offers is gekeeld, o gij, zijn blanke nisse.
Gans uw gedaante is als verklaard; uw gang is eêl en zedig: gij zijt gezuiverd, of gij waart van zekerheên volledig.
En waar mijn eigen leên en brein van levens-koortse dorden, is 't, of mijn weiger medelij'n mag eindlijk liefde worden.
P. N. van Eyck (1 oktober 1887 – 10 april 1954) Portrettekening van P.N. van Eyck, 1914
“Onder de z.g. tachtigers lijkt van Looy de merkwaardigste en heel stellig de meest individueele en kern-zuiverste werker. Hij is, om beurten, door zeer persoonlijke taal- en woordvormingen en door wrochtende verbeeldings-rijkheid, gecompliceerd als het lichtglanzende weefsel van een monsterlijk-ineengedrongen kruisspin; hij is onverhoed-visioenair door een plotsen glans uit de diepte der woorden opschietend ; hij is even onver- wacht realistisch als een uiterst gevat volkshumorist. Om zijn individualisme, in hoogeren zin, heeft hij bij alle soorten intellectueelen en geloofs-menschen, veel bewondering ingeoogst. En toch is er een onbegrepene eenzaamheid om hem heen gebleven. — De allergrootste fout bij de meeste van Looy-beoordeelingen, is m. dat men hem veel to uitsluitend als woordkunstenaar, en schilder van het uiterlijke, als treflijk beelder van het zichtbare, het visueele schilder-schoon voorstelt. — De massa verstaat hem niet ; de enkeling doorgrondt hem evenmin. Van Looy arbeidt ook geheel alleen om het schoone werk zelf, om het innerlijke scheppingsgeluk. Van Looy's kunst is er, zooals een wolk, een zee-gloed, een storm, een aarde-damp er is, geheel zonder lagere menschelijke bijbedoelingen. Zijn werk lijkt mij door en door cosmisch. Er is, — o laat ik het hartstochtelijk u doen gevoelen, — geen schrijver van welken tijd ook, uit wiens arbeid — zoo geurig, zoo van levens-adem doordrenkt, — het frissche der winden, het storm-ruchtige van een zee-bries, het zoute, zilte, levenshartige van grond, lucht, aarde en bosch, sterker tot ons komt dan uit zijn werk. Hij is zoo ontzaglijk gezond en toch zoo nerven-fijn in zijn kunst.”
Israël Querido (1 oktober 1872 - 5 augustus 1932) Karikatuur door Theo van Doesburg, 1910
It’s a summer's day on the English coast The sun says I'll be here all day it's not an idle boast- And two little girls who live in the town are heading for the beach now each has got her toast and cocoa down. Ivy and Gladys, off they scram. Ivy and Gladys, on the trarn. Ivy and Gladys heading for the side of the sea which they adore in Ramsgate in this silent Charleston movie age when hats were in and twelve and three pence halfpenny is a decent working wage. Ivy and Gladys in the sand. Ivy and Gladys in the garden of England. Ivy and Gladys by the bandstand, Ivy and Gladys close as clams in Ramsgate.
Mummy
Mummy when ! cut my chin You came and kept the bleeding in. You clasped it like it was a purse, Way back once you were a nurse. You shone my brother's fencing trophy on the manteLshelf and you ensured my sister felt of value, when unsure of it herself. Our daddy's eamings were not large but you ensured we always had the best, of margarine. You strenuously stretched the pound You even found enough for me visit distant Fourth Division football grounds, like Chesterfield and Barrow. You darned the socks you knitted too for me you recommended blue. While we still had the stairs to tread You held me very tightly when you took me nightly up to bed. You knitted up my broken skin This narrow mark upon my chin's a mark of how you held it together, Mum.
“First Lieutenant Jimmy Cross carried letters from a girl named Martha, a junior at Mount Sebastian College in New Jersey. They were not love letters, but Lieutenant Cross was hoping, so he kept them folded in plastic at the bottom of his rucksack. In the late afternoon, after a day's march, he would dig his foxhole, wash his hands under a canteen, unwrap the letters, hold them with the tips of his fingers, and spend the last hour of light pretending. He would imagine romantic camping trips into the White Mountains in New Hampshire. He would sometimes taste the envelope flaps, knowing her tongue had been there. More than anything, he wanted Martha to love him as he loved her, but the letters were mostly chatty, elusive on the matter of love. She was a virgin, he was almost sure. She was an English major at Mount Sebastian, and she wrote beautifully about her professors and roommates and midterm exams, about her respect for Chaucer and her great affection for Virginia Woolf. She often quoted lines of poetry; she never mentioned the war, except to say, Jimmy, take care of yourself. The letters weighed 10 ounces. They were signed Love, Martha, but Lieutenant Cross understood that Love was only a way of signing and did not mean what he sometimes pretended it meant. At dusk, he would carefully return the letters to his rucksack. Slowly, a bit distracted, he would get up and move among his men, checking the perimeter, then at full dark he would return to his hole and watch the night and wonder if Martha was a virgin.”
De Vlaamse schrijver Michael Bijnens werd geboren in 1990 in Genk. Michael Bijnens studeerde in 2013 af aan de Brusselse theaterschool het Rits. Na zijn eerste jaar regieopleiding vertrpk hij maandenlang naar Rio de Janeiro, waar hij als tolk aan de slag ging in de favela’s van de stad. Hij schreef er een monoloog over een jonge vrouw die leeft op een clandestiene vuilstortplaats en keerde later dat jaar terug om er een film te maken over de relatie tussen het lokale evangelisme en het drugsgeweld. Later hield hij zich gedurende lange tijd op in het revolutionaire Caïro, het reactionaire Jeruzalem en tenslotte het onwezenlijke noordwesten van Mexico. Tijdens zijn laatste reis liet hij zich vijf maanden lang onderdompelen in het drugsgeweld in de Mexicaanse staten Sinaloa en Chihuahua. Aan de Mexicaanse-Amerikaanse grens schreef hij een tekst die balanceert tussen de ondraaglijke realiteit en de weinig verzachtende fantasie. Die tekst, “La Línea”, vormde de inzet van zijn afstudeervoorstelling en werd in de zomer van 2013 gepubliceerd. In 2014 maakte Bijnens samen met Aurelie Di Marino de voorstelling Valley of Saints. De tekst daarvan werd grotendeels gebaseerd op de figuur van een megalomane vastgoedmagnaat die hij ontmoette in de Vallei der Heiligen in het noorden van Libanon.
Uit: Cinderella
“Op de wisselvallige namiddag waarop ik samen met mijn moeder een bordeel ging overnemen, stond zij op haar drie chihuahua’s te vloeken. Onze aanstaande zakenpartner en financier, een klein, schriel en kaal ventje dat zichzelf Dwaze Danny liet noemen, zou ons die middag een dik uur laten zitten. De zelfverklaarde zot had misschien meer dan een half miljoen op zijn bankrekening, en al waren mijn moeder en ik voor onze aanstaande onderneming van elke afzonderlijke cent van dat geld afhankelijk, afijn patroon of geen patroon, hij zou het verdomme niet moeten avonturieren om de vijf botten te laat te komen. Mijn moeder was zich langs geen kanten bewust van Danny’s uitblijven en bleef naar Gucci, Prada en Paco Rabanne – want zo heetten die mormels – schreeuwen alsof haar leven alleen daar nog van afhing. In haar getier school de hoop dat die eindeloos in het rond sjezende beesten zichzelf zonder weerstand zouden laten opsluiten in het rommelkot dat mijn moeder in die dagen haar huis noemde, een goedkope en walmende stal die god weet welke gek ooit had neergepoot op een vergunningsloze verkaveling in de restanten van een halfslachtig bos in een deelgemeente van Sint-Gillis-Waas. Na dik drie kwartier was het haar pas gelukt. De boosaardige beesten zaten achter slot en grendel, al was mijn moeder vergeten dat haar pak sigaretten en haar allumeur en haar gsm en haar geld nog steeds op de salontafel lagen. Dus riep zij direct: ‘Michael, Michael, mijn gerief ligt nog binnen, houd die honden tegen.’ En terwijl zij op de tonen van haar eigen geblaf en gegrommel het vet dat zich in al die jaren rond haar kont had verzameld door de kier van de vliegendeur op de veranda probeerde te duwen, stond ik met een schup in mijn handen te wachten tot de beesten het riskeerden tussen haar benen te glippen. Te laat. Gucci, de oudste van de drie mormels, de moeder overste van haar eigen stamboom, de rattenkoningin die zich generatie na generatie door haar eigen nakomelingen had laten bevruchten, schoot als eerste tussen de benen van mijn moeder door, waarop zijzelf rechtsomkeer maakte en bijna struikelde over de schup in mijn handen. De vliegendeur vloog open en ook de andere beesten vochten zich nu een weg terug naar buiten. ‘Gucci, Gucci! Maak dat gij terug binnen zijt!’
“Duits was geen geliefde taal meer, maar het moest toch onderwezen worden en daar was dan juffrouw Stefan voor. Ze kon er niets aan doen, ze had al voor de oorlog haar doctoraal gedaan, in een tijd dat er geen ander vuiltje aan de lucht was dan een snel verschijnend en verdwijnend gerucht over jodenvervolging, kinderen die hun ouders verrieden en de aanmaak van een hels wapen. Het woog niet op tegen de schoonheid van het Duitse gedicht en de diepzinnigheid van sommige Duitse gedachten. Margot Stefan in elk geval stopte de vingers in de oren en slaagde voor het ene tentamen nog loffelijker dan voor het andere. Bij haar doctoraal werden verwachtingen geuit, en ze beloofde zichzelf daaraan te zullen voldoen. Het bleef bij een belofte. De oorlog was de spelbreker, zei ze tegen iedereen die naar de verschijning van haar al aangekondigde proefschrift vroeg. Later vroeg niemand meer iets en hoefde ze het uitvluchtje niet langer te gebruiken; maar niemand spoorde haar ook meer aan, en ze verslapte, verzuurde, verdroogde. De schoonheid was voosheid gebleken, de diepzinnigheid troebelheid; ze had verkeerd gekozen, ze raakte in een slop. Kort na de bevrijding beet ze zich vast in het Engels, in de hoop die studie in enkele jaren te voltooien; maar ze was te oud, haar hersens namen niets meer op, en ze liet het bij de vertwijfelde poging. Duits was het in den beginne, Duits zou het blijven tot de dood erop volgde. Haar collega's hadden met haar te doen; ze had met het huisvesten van onderduikers haar politieke gezindheid aangetoond, ze probeerden haar van haar haat tegen haar vak af te brengen. Enkelen gingen al spoedig weer hun vakantie doorbrengen in de zwarte wouden of de schemerige bierkelders, en vertelden bij terugkeer opgetogen over de veranderde geest onder de bevolking, de weerzin van de jeugd in alles wat naar laarzen en kruit rook, het verlangen bij de ouderen naar rust en vrede. Margot Stefan achtte daarmee niets bewezen, ze protesteerde sarkastisch en attaqueerde met grimmige anekdotes die haar waren verteld in haar vakantieland Frankrijk, staaltjes van domheid en wreedheid der Duitse bezetters. Ze zag ergernis en verveling bij de anderen, maar niemand zei iets, ze wilden haar sparen. De nieuwe Franse leraar, Van Praag, volgde al na enkele weken een andere methode. Hij was jong, zonder rancunes, en had een moderne opleiding gevolgd, met psychologie als bijvak.”
Willem G. van Maanen (30 september 1920 - 17 augustus 2012)
Uit: The Walls Are Cold (The Complete Stories of Truman Capote)
“You’re right, the walls I mean, they are cold.” She looked up at him and for a moment her face was molded in such an expression he was not quite sure whether she was going to laugh or cry. “I didn’t mean it that way. Hell, I don’t rightly know what I mean!” “Don’t you, or are we just being euphemistic?” It drew a blank so she sat down on the side of her white bed. “Here,” she said, “sit down and have a cigarette, what ever happened to your drink?” He sat down beside her. “I left it out in the bar. It sure seems quiet back here after all that racket in front.” “How long have you been in the navy?” “Eight months.” “Like it?” “It isn’t much concern whether you like it or not. . . . I’ve seen a lot of places that I wouldn’t otherwise.” “Why did you enlist then?” “Oh, I was going to be drafted and the navy seemed more to my likin’.” “Is it?” “Well, I tell you, I don’t take to this kind of life, I don’t like other men bossin’ me around. Would you?” She didn’t answer but put a cigarette in her mouth instead. He held the match for her and she let her hand brush against his. His hand was trembling and the light was not very steady. She inhaled and said, “You want to kiss me, don’t you?”
Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984)
"De liefde slaapt in haar hart als de lente in de winterse grond die in koude en duisternis wacht als een vlinder in haar cocon. in het dorp waar ik nu overnacht schijnt morgen een schuimende zon in een hemel met palmen bevlagd!
geen regen, geen schaduw, geen sneeuw, geen dooiende schemering die als een zwavelen zon in de rafels hangt van het weer, drijft mij terug naar het vuur van haar kamer, haar rode haard.
sluimer, liefste, en slaap uw eenzame winterslaap, en ontwaak als de bevende zon door de lentlijke evening gaat, als een vlinder uit haar cocon, als het vuur in uw donkere haard."
De hand van den dichter
Glazen grijpen en legen; veel jagen en reizen; vrouwen omhelzen en strelen; strijden op felle paarden en blinkende wateren splijten; spelen met licht en donker; den dag en den nacht doorrijden onder fluweel en schaduw en flonkrende sterrebeelden.
het staat niet in mijn hand gegrift; en een hand is een leven, een lot; ik lees slechts in fijn scherp schrift - en dit geldt voor vroeger en later - weinig liefde en wijn, veel water, soms een racket, een zweep, maar stellig nimmer een zwaard.
zo is mij enkel bewaard langzaam maar vast te verwijven in nijver monnikenwerk: bidden en verzen schrijven geel op geel perkament, en mijn hand alleen te verstrengelen met mijn eigen andere hand en in een cel te versterven oud op een houten bank.
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940)
“lch lernte ihn gegen Ende des Jahres 1941 kennen, als ich zwölf Iahre und tief gläubig war. Tags lernte ich im Talmud und abends lief ich in die synagoge, um die Zerstörung des Tempels zu beweinen. Eines Tages bat ich meinen Vater, mir einen Lehrer zu besorgen, der mich in der Kabbala unterweisen könne, Dafür bist du noch zu jung. Erst mit dreiBig Jahren, sagt Maimonides, ist man befugt, sich in eine Welt zu wagen, die voller mystischer Gefahren ist. Vorläufig sollst du die Anfangsgriinde lernen, fiir die du gerade reif genug bist.« Mein Vater war ein kultivierter und ganz unsentimentaler Mann, der selbst im engsten Kreise Gefühlsäußerungen vermied und sich mehr um Fremde als um seine eigene Familie kümmerte Die jiidische Gemeinde von Sighet achtete ihn hoch; oft wurde er für Fragen der Öffentlichkeit und sogar für Privatangelegenheiten bemüht. Wir waren vier Geschwister: die älteste hieß Hilda, dann kam Bea, ich war der dritte und einzige Sohn, gefolgt von Judith, der jüngsten. Meine Eltern hatten ein Handelsgeschäft, bei dem ihnen Hilda und Bea halfen. Mein Platz sei im Lehrhaus,sagten sie. In Sighet gibt es keine Kabbalisten«, wiederholte mein Vater, der mir solche Ideen auszureden suchte. Aber vergebens. Ich fand meinen eigenen Lehrer – im Küster-Mosche. Er hatte mich eines Tages beobachtet, als ich in der Abenddämmerung betete.“
De hele dag kan ik aan niets anders denken, elke nacht vraag ik mezelf af: waar kom ik vandaan en wat moet ik doen?
Ik zou het echt niet weten. Mijn ziel komt van een andere wereld, dat weet ik zeker. Even zeker als ik voel, Dat ik daar ook eindigen zal.
Ik werd dronken in de een of andere kroeg, maar als ik weer ben teruggekeerd, zal ik helemaal nuchter zijn. Ondertussen ben ik als een vogel van verre oorden, gekooid in den vreemde. De dag breekt aan dat ik uitvlieg, maar met wiens oren hoor ik mijn eigen stem? Wie spreekt met mijn mond? Wie ziet met mijn ogen? Wat is de ziel?
Het zijn vragen die blijven komen. Zelfs de schim van een antwoord zou me al verlossen uit deze kerker vol dronkaards. Ik kwam hier niet uit vrije wil; zomaar weggaan lukt me niet. Degene die me hier heeft gebracht, zal me ook thuis moeten brengen.
Deze gedichten. Nooit weet ik wat ik ga zeggen. Een schema of plan heb ik niet en als ik ze niet voordraag, kan ik heel stil worden en nauwelijks mijn mond open doen.
Een scoringsdrift met de Onontkoombaarheid van asfalteren Het storten van grind Teer koken Rupsbanden Walsen Het spoor van de snelweg De verte in Een zwarte streep Wit gekaderd in het land De bosrand wijkt Heuvels krimpen ineen Vallende verdedigingswerken In gaten en hoeken Doelpuntenmachines Worden hard bemand
Naar melancholie is het lang zoeken.
Henk Spaan (Heerhugowaard, 30 september 1948) Klaas-Jan Huntelaar
De Duitse journalist, schrijver, film- en literair criticus en hoogleraar theaterwetenschapHellmuth Karasek is op 81-jarige leeftijd overleden. Hellmuth Karasek werd geboren op 4 januari 1934 in Brno, Moravië, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Hellmuth Karasek op dit blog.
Uit: Auf der Flucht
“Weihnachten 1944 war besonders kalt, weiß war es in den Beskiden ohnehin. Die Wohnung war warm, ich hatte zur Eisenbahn noch einen Metallbaukasten bekommen und Bausteine. Aber leider war mir sterbenselend, ich war das üppig fette Essen, die Weihnachtsgans, nicht gewohnt und habe mich über dem glatten, glänzenden Parkettboden übergeben. Meine Mutter steckte mich ins Bett und gab mir Tee. Ein paar Tage später hieß es, die Mutter müsse mit uns Kindern Bielitz verlassen. Vorübergehend. Die Russen hätten in einer Offensive die deutsche Front gebrochen und seien im Vorstoß auf das Kohle- und Industrierevier um Kattowitz. Mein Vater müsse an der Heimatfront bleiben. Wir packten ein paar Koffer, so viel, wie ich und meine Mutter gerade tragen konnten, und mein Vater fuhr uns zum Bahn-hof, der von Schneestürmen umtobt war. Meine kleinen Geschwister, mein fünfjähriger Bruder Horst, meine vierjährige Schwester Ingrid und meine zweijährige Schwester Heidrun hielten wir an der Hand. Nach stundenlangem Warten auf dem Bahnsteig, der immer wieder von Schneeverwehungen freigeschaufelt werden musste, drängten wir uns in einen überfüllten Zug, der uns, »vorübergehend«, so beschwichtigte mein Vater meine Mutter, auf ein Gut in Niederschlesien bringen sollte. Ich erinnere mich an das erleichtert freudige Gefühl, das ich empfand, weil ich nach den Ferien nun doch nicht mehr in meine gehasste Schule mit ihrem Drill zurückkehren musste. Ich wusste noch nichts von den Wochen, in denen wir uns immer wieder in eisige Züge kämpfen und drängen, auf vereisten Straßen auf Lastwagen warten, in überfüllten Wartesälen oder Schulen auf dem Boden schlafen, in Gestank, Geschrei, unter Verzweifelten und dumpf Verstummten, im Dreck, in Angst und Panik, die Tage in Hunger und Kälte verbringen mussten. Es war der totale Zusammenbruch. Dass es eine Befreiung war, lernte ich erst Jahre später. Nur manchmal hätte ich gerne gewusst, wer später an Weihnachten von den Tellern gegessen hat, die wir zurückließen. Welche Bilder an den Wänden hingen. Und was aus der Märklin-Eisenbahn geworden ist, mit der ich nur zwei Tage gespielt hatte.“
Hellmuth Karasek (4 januari 1934 - 29 september 2015)
In de winter, toen mijn gezicht reeds de vormen aannam van een masker der Azteken, en er wormen, kort als koren, in mijn oren, zich wiegden, heen, weer, zachtjes been en weer, trad er uit het duister een naar voren, als nit plooien van een zwarte gladiool. Het was to laat. En, ogen, to jong. Kraakbeen in een zak van 't meest precieuze perkament dat ooit verspild is aan een dicht der domheid: een wezenslichaam, bedrieglijk bewegend in zijn gang, zo zachtjes been en weer als de trieste allerteerste gebaren waarmee je een borst kunt strelen. En verspreid de stille stuipen van puistjes, tekens van een sluimerende val. Wie toch zou er weten waaromheen de broze lippen beslagen, en als damp zich voegend, en aanslag, weke, zo warme zich cirkelen? Gedachten gaan als zagen hun gang, En - ongelukkig als een koning - wordt de rijst to zwaar betaald, en komt je het'vertrappen van tastbare heiligheid duur to staan: - al ben je dan een god van over zee je aureool bestaat uit louter lellen - omwille van de knoken van een kind. En de steep die barstte, ach, in spreken uit - zij lichtten, o, zij lachten - met een stem waarin lets kapseisde. Ernst. Beschamend bewijsstuk. Nat zijn de straten rond mijn reis. Wat wil ik? Tranen als olie, straf, verlangen naar straf. Het gebeente, het geknekelte van bomen, reumatisch en geborneerd vadert, de laatste, om die actie. '1k geloof alles wat je zegt.' Dat overleefde ik en plaatste met weemoed dit bewijs van wonderen, van onverdiende bloei, die opschoot in mijn spoor, mij, achteloos, en daarom op de plaatsen die men overslaan zou moeten... een bijziend zwijn, en appels in de modder.
Pé Hawinkels (29 september 1942 – 16 augustus 1977)
Go down and deeper down, down! Go down into the chilly pit, Where shining bodies writhe and pound Upon a wall by blackness lit - A life of toil in darkness drowned, Suffocating and unholy lands. In twisting tunnels blows resound Of picks held firm by sinewy hands, They ring in protest and in hope For open skies and sunny days, Go down and deeper down, down! into spaceless space.
Go down into the lightless womb Of rapacious mother Earth, Where men are doomed to constant gloom, Deprived of their human worth And the glimmer of your lamp Will light this temple of toil, Sinister rugged and damp, Build of props, black stone and simple soil. There monster idols twitch and frown Upon the worshippers of dayless time. Go down and deeper down, down! into a climeless clime.
Here the countless years have piled Layers upon layers of black And stony rugs of patterns wild, Boundless Nature's bounty stack of power locked in smoke and flame, Rough and cold like human pain. Go down to this fountain of shame, Of hope and despair, of sweat and gain. Go down along the narrow track, And storm the dark abysmal caves To break the layers thick and black and the chains of slaves.
Shove the shining mass of coal Into the raging furnace of the fight, And out of the leaden clouds will roll An ever-flowing river bright, Luminous streams and waves of fire Rushing through the weary night, In fury and rightful ire, The Earth will bathe with joyous flares, With rainbow-coloured blazing arks, With flaming fires every where, and myriads of sparks.
Hristo Smirnenski (29 september 1898 – 18 juni 1923)
“The inhospitable houses projected their flights of steps almost into the carriage-way, forcing pedestrians again into the danger they had avoided for twenty or thirty paces. Then, at night, the only light was derived from the glaring, flaring oil-lamps, hung above the doors of the more aristocratic mansions; just allowing space for the passers-by to become visible, before they again disappeared into the darkness, where it was no uncommon thing for robbers to be in waiting for their prey. The traditions of those bygone times, even to the smallest social particular, enable one to understand more clearly the circumstances which contributed to the formation of character. The daily life into which people are born, and into which they are absorbed before they are well aware, forms chains which only one in a hundred has moral strength enough to despise, and to break when the right time comes--when an inward necessity for independent individual action arises, which is superior to all outward conventionalities. Therefore, it is well to know what were the chains of daily domestic habit, which were the natural leading strings of our forefathers before they learnt to go alone. The picturesqueness of those ancient streets has departed now. The Astleys, the Dunstans, the Waverhams--names of power in that district--go up duly to London in the season, and have sold their residences in the county town fifty years ago, or more. And when the county town lost its attraction for the Astleys, the Dunstans, the Waverhams, how could it be supposed that the Domvilles, the Bextons, and the Wildes would continue to go and winter there in their second-rate houses, and with their increased expenditure? So the grand old houses stood empty awhile; and then speculators ventured to purchase, and to turn the deserted mansions into many smaller dwellings, fitted for professional men, or even (bend your ear lower, lest the shade of Marmaduke, first Baron Waverham, hear) into shops!"
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 – 12 november 1865) Cover
„Bei meinem letzten Aufenthalt in Portugal, zur heißesten Tageszeit, als sich die Trägheit meines Körpers und meiner seele bemächtigte. vertrieb ich mir die Zeit damit, aufs Bett hingestreckt langsam Lord Byron zu lesen. Von Zeit zu Zeit lieB ich das Buch sinken, um nachzudenken?, nein, urn rnir allerhand Luftschlösserzusammenzuphantasieren. Zuweilen raffte ich mich dazu auf, an den Balkon zu treten, um einen Augenblick lang das Meer zu betrachten, das da träge am strand ausgestreckt lag. Und das Gluckern des Ozeans, vermischt mit den Echos von Lord Byron, der diesen so sehr geliebt hatte, half mir, weiterhin Dinge ohne festen Umrilz und Substanz zusammenzuphantasieren. ln meinem Geist herrschte eine poetische, das heiß aber schopferische Situation, welche die Trägheit hervorruft Denn der Dichter ist zu allererst ein Faulenzer, ein Nichtstuer, und das sage ich zum Lob des Poeten. Will ich etwa ein Loblied auf die Faulenzerei anstimmen, ich, der ich als arbeitsamer und aktiver Mensch gelte? Ja, ich möchte - zumindest teilweise - ein Loblied aufs Nichtstun singen; ich will euch sagen, daß der Mülziggånger einer der aktivsten Menschen ist.“
Miguel de Unamuno (29 september 1864 – 31 december 1936) Portret door Ramon Casas
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt door J.J.A. Goeverneur)
“Toen de avond begon te vallen en Don Quichot zoowel als zijn knol van vermoeidheid en honger uitgeput waren, keek onze held naar alle kanten rond, of hij niet ergens een trots opstekenden ridderburcht of een gastvrij slot kon ontdekken, waar hij gelegenheid vond, om zijne behoeften te bevredigen en nachtrust te houden. Tot zijne blijdschap zag hij niet ver van zijn weg eene herberg staan, waarop hij aanreed en die hij, voordat het nog ten volle donker was, bereikte. Toevallig stonden voor de deur twee ganzenmeiden, die vroolijk met elkaar praatten en wier heldere stemmen hem reeds van verre in de ooren klonken. Daar nu echter vriend Don Quichot alles, wat hem voorkwam, met de oogen van zijn verwarden geest zag en zich zoodoende de wonderlijkste dingen inbeeldde, zoo hield hij ook de herberg hier niet maar voor een gewone kroeg, maar meende in haar een echten en wezenlijken ridderburcht met torens en grachten, met wallen en ophaalbruggen voor zich te hebben. Toen hij er nog weinig passen van verwijderd was, bracht hij zijn paard tot staan en geloofde niets anders, of daar zou nu een dwerg op den torentrans verschijnen en door schetterend hoorngeschal verkondigen, dat een ridder door de burchtpoort verlangde toegelaten te worden. Tevergeefs wachtte hij eene poos, en Rocinante, die niet weinig naar den stal, naar voeder en rust verlangde, nam eindelijk de teugels tusschen de tanden en stapte bedaard op de deur van de herberg toe, zonder dat Don Quichot in staat was, het koppig dier tegen te houden. Voor de huisdeur bleef hij staan, en Don Quichot kreeg nu de beide morsige ganzenmeiden in het oog, welke zijne dolle verbeelding echter dadelijk in edele en hoogst bevallige jonkvrouwen herschiep, die zich voor de burchtpoort een weinig in de koele avondlucht vermeidden. Terwijl hij haar nog vol eerbied aanzag, wilde het toeval, dat de varkenshoeder met zijne kudde van een stoppelland naar huis kwam en bij het bereiken van het dorp uit zijn horen eenige luide, krachtige tonen lokte. Nu geloofde Don Quichot wat zijne verbeelding hem had voorgespiegeld ten volle bewaarheid te zien; want hij hield den zwijnenhoeder voor den ontbrekenden dwerg en sprong vroolijk van het paard, om de beide schoone adellijke jonkvrouwen, dat wil zeggen de ganzenhoedsters, met eerbiedige buiging te begroeten.”
Miguel de Cervantes (29 september 1547 – 23 april 1616) Standbeeld van Don Quichot en Sancho Panza in Guanajuato, Mexico
“We had dinner after all. We walked to a nearby restaurant named ‘The Two Hassans.’ As we walked in, loud Arabic music was playing. On a small stage, a belly dancer twisted like a snake, and on a larger dancing area some customers – male and female – tried to mimic her moves. A large sign hanging above the scene read ‘Arabian Nights Party; costumed clients get free drinks.’ Now, I understand why Necromonti and Shumington were sporting Jelebahs. These two bastards – I am sorry, these two gentlemen - had already planned their dinner out after grilling me and giving me ‘the world is in danger, you have to save it’ speech, making me lose my appetite - and probably my sleep, too - for the rest of my life, let alone thinking about getting free drinks and enjoying a theme night with belly-dancers on the deck. “You may think that coming here is… inappropriate, isn’t it?” Shumington said. “And you’re probably right, somehow. But you’ve got to understand that we need to release the pressure that becomes rapidly overwhelming if we let it simmer. Too much pressure translates into over-stress, which is not good because it freezes your mind and handicaps your judgment.” He pointed thisout while knocking on his forehead.”
“As the coach drew into St. Giles’, the sky was an open blue, and the sunlight gleamed on the cinnamon-coloured stone along the broad tree-lined avenue. “Here we are, in St. Giles.’ ” (Ashenden slipped into over-drive now.) “You can see the plane trees on either side of us, ablaze with the beautifully golden tints of autumn—and, on the left here, St. John’s College—and Balliol just beyond. And here in front of us, the famous Martyrs’ Memorial, modelled on the Eleanor Crosses of Edward the First, and designed by Gilbert Scott to honour the great Protestant martyrs—Cranmer and Latimer and, er …” “Nicholas Ridley,” supplied Mrs. Roscoe, as the coach turned right at the traffic lights and almost immediately pulled in on the left of Beaumont Street beneath the tall neo-Gothic façade of The Randolph Hotel. “At last!” cried Laura Stratton, with what might have been”
Colin Dexter (Stamford, 29 september 1935) John Thaw als Inspector Morse (1987 – 2000)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hella Haasse is vandaag precies vier jaar geleden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2 februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas Haasse op dit blog .
Uit: Zelfportret als legkaart
“Alles komt aan op de moed waarmee men aanhaakt in het raderwerk van de dag. Wacht men tot men willoos meegesleurd wordt, dan is het te laat, dan zijn alle kansen op waardig, dat wil zeggen bewust handelend bij de zaak betrokken zijn, voorgoed verkeken. Volgt de dagelijks herhaalde wedloop met de wijzers van de klok, die onverbiddelijk aantonen hoe snel het aantal minuten tussen acht en negen uur slinkt. De kinderen, onbewust van tijd, springen in hun hemdjes door het huis, zij herontdekken een spel waar zij de vorige avond in zijn blijven steken. Het gaat er nu om hen zover te krijgen dat zij zich laten wassen en aanldeden, of dat zelf doen, terwijl het ontbijt klaargemaakt en de tafel gedekt wordt. Veters zitten in de knoop, de kam is weg, er bestaat een plotselinge onoverwinlijke afkeer van een klaargelegd kledingstuk, de kousen zijn binnenst-buiten aangetrokken. Intussen rinkelt keer op keer de bel: de post, de vuilnisman, de melkboer. Op de afkoelende pap vormt zich langzaam maar zeker een glazig vlies. Daar staat het buurtje al op de stoep dat met de kinderen samen naar school gaat. De borden komen leeg, nu begint de uittocht. Jassen aan, zakdoeken mee, melkgeld, een bloem uit de tuin voor de juffrouw. Als scheepjes die te water gelaten worden, verdwijnen zij, in een vaart, zonder omkijken uit huis. Na de enkele maten rust van het echtelijke ontbijt - het snel en verstrooid tot zich nemen van brood en thee, terwijl de post wordt doorgelezen, een handvol miscellania, aanmaningskaarten vaa bibliotheken, catalogi van boekhandels, fraai uitgevoerde prijscouranten van warenhuizen en wijnhandels, verzoeken om bijdragen voor huldigingscomité's (de laatste als vermakelijk pendant van de regelmatig verschijnende bewijzen van giro-afschrijvingen ten bate van het huishouden) - kan ik het slagveld overzien. Zover het oog reikt, de wanorde na het opstaan in beperkte woonruimte. Ordenen dus, wat onherroepelijk binnen een etmaal weer chaos zal zijn.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
“Hannah zegt dat het de mooiste hotelkamer is die ze ooit heeft gezien. Ze trekt de deuren van de kledingkast open. Er hangen twee badjassen van het hotel. Nu staat ze voor het raam en kijkt naar buiten. ‘Moet je kijken,’ zegt ze. Ze heeft haar kleren nog aan, maar ze zijn al uit. Morgen wordt geen mooie dag. Ik ben de slechtste ex-minnaar van de stad. Ik open de deur naar de badkamer. In mijn broekzak zoek ik naar het boterhamzakje van Seth. Het badkamermeubel is koud. Het valt me nu pas op hoe nat mijn handen zijn. De boord van mijn shirt is ook nat. Hannah vraagt of ik wil douchen. Ze kijkt om van bij het raam. Ik schud mijn hoofd. ‘Ik moet even naar de wc,’ zeg ik, en ik duw de deur dicht. Ze heeft mooie voeten. Een fijne lach. Ik kijk naar de dichte deur en dan weer naar mezelf in de spiegel en leun voorover. De waterglazen onder de spiegel blinken. Er liggen schone handdoeken op het rek. Negentien jaar oud is volwassen. Negentien jaar is goed. Achter de deur gaat muziek aan. Het gele straatlicht valt door de opening tussen de gordijnen de hotelkamer in. Hannah zit naakt in de grote stoel, ze bijt op haar onderlip. Ze zet haar hielen op de rand van het zitvlak. ‘Ik wil dat je met jezelf speelt…’ zeg ik. Ze brengt haar hand naar beneden. Naast haar schaambeen zit een tatoeage. Vita, staat er. ‘Eh, eh,’ zeg ik. ‘Eerst die oorbellen uit.’ Haar handen gaan weer omhoog. Haar kleine tepels zijn hard. Ze doet voorzichtig haar oorbellen uit, legt ze naast zich neer op een tafeltje. De stoel is groot; Hannah zakt er bijna in weg. Ze is een meisje en de rugleuning komt tot ver boven haar hoofd. Op de achtergrond speelt ‘Get Lucky’ op haar iPod: ‘We’re up all night ’til the sun, we’re up all night to get some.’
“The Earl of Leicester's courier came riding over the bridge that spanned the Severn, and into the town of Shrewsbury, somewhat past noon on a day at the beginning of November, with three months' news in his saddle-roll. Much of it would already be known, at least in general outline, but Robert Beaumont's despatch service from London was better provided than anything the sheriff of Shropshire could command, and in a single meeting with that young officer the earl had marked him as one of the relatively sane in this mad world of civil war that had crippled England for so many years, and run both factions, king and empress alike, into exhaustion, without, unfortunately, bringing either sharply up against reality. Such able young men as Hugh Beringar, Earl Robert considered, were well worth supplying with information, against the day when reason would finally break through and put an end to such wasteful warfare. And in this year of the Lord, 1145, now drawing towards its close, chaotic events had seemed to be offering promise, however faint as yet, that even the two cousins battling wearily for the throne must despair of force and look round for another way of settling disputes. The boy who carried the earl's despatches had made this journey once before, and knew his way across the bridge and up the curve of the Wyle, and round from the High Cross to the castle gates. The earl's badge opened the way before him without hindrance. Hugh came out from the armoury in the inner ward, dusting his hands, his dark hair tangled by the funnelled wind through the archway, to draw the messenger within, and hear his news. 'There's a small breeze rising,' said the boy, unloading the contents of his satchel upon the table in the anteroom of the gatehouse, 'that has my lord snuffing the air. But warily, it's the first time he's detected any such stirring, and it could as easily blow itself out.“
Ellis Peters (28 september 1913 – 14 oktober 1995) Michael Culver (Prior Robert), Derek Jacobi (Cadfael), Julian Firth (Brother Jerome) in de tv-serie
« But my dizzy spell has distracted the course of my tale. After dashing the blue bottle to pieces, I thought that I was done with the saga of the mysterious vessel. I could not have been more wrong. When I broke it, I noticed a slight smell of sulfur, but did not think anything of it. But when I was eating the wienerschnitzel, which followed the lasagna, I was overpowered by another smell, that of roses. I thought for certain that the scent was somehow connected to the gardener, but neither he nor Taluwa were anywhere to be found. And when I undertook to locate the source of the perfume, I traced it to the spatter of blue glass. I stood over the remnants of the bottle, and then it came to me: the contents of the bottle, first sulfurous and then with the aroma of roses, were the contents of my soul, which had been regrettably demonic when I was a young ruffian but had blossomed into floral enlightenment late in life. Before my eyes, as if responding to my spark of inner vision, the pieces began to reassemble themselves into a whole bottle, and not just any bottle but the very same bottle that I had received in the mail, the very same bottle that the Jewish gardener had spirited upstairs. I quaked with fear. My knees clapped against one another. I almost dropped the fudgsicle that I clutched with my right hand.”
Uit: Wilco Kelderman bestaat niet: en andere wielerverhalen
“In Nederland doen we niet aan poespas. Geen onnodige franje. Geen overbodige luxe. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Een kaakje bij de thee, en dat is het. Want wij zijn een nuchter volkje. Gelul natuurlijk. Ik weet niet wie ooit verzonnen heeft dat we nuchter zijn, maar er klopt geen barst van. We twitteren en facebooken onszelf van de ene hype naar de andere, we slaan elkaar de hersens in om uit te vechten of Zwarte Piet wel of niet zwart mag zijn en er worden Kamervragen gesteld over het verdwijnen van Lingo. En zodra er ergens gesport wordt, slaan we helemaal door. Of het nu de Olympische Spelen, het WK voetbal, een Touretappe op Alpe d’Huez of het NK achteruitschaatsen-op-één-been in Thialf is: we maken er carnaval van. We hossen door de sportkalender heen met een bos wortels op ons hoofd en een biertje te veel achter onze huig. En overal eisen we van onze sporters dat ze winnen. Doen ze dat niet, dan zijn het slapjanussen en mietjes. Ik heb nog nooit een Nederlander de Tour de France zien winnen; ik was min twee maanden oud toen Joop won. Maar ik heb wel talloze Nederlandse renners meegemaakt die de Tour hadden moeten winnen, althans, volgens het Nederlandse publiek. Want zodra er een renner is die kan tijdrijden én klimmen, eisen we dat hij binnen een paar jaar op het podium in Parijs staat. Niks nuchter. Carnaval willen we. Bier met een schuimkraag van opgeklopte Neerlands hoop.”
„Die Welt, auch wolle sie es nicht eingestehen, verdanke den Deutschen viel. Die Mienen hellten sich auf. Nun konnte ich aus dem blöden Fisch kein Eisbein mit Sauerkraut machen, auch keinen Rollmops, darum schlug ich statt dieser Verwandlung den heroischen Weg ein, der bei Deutschen immer ans Ziel führt. Den alten Germanen, so fuhr ich fort, sei der Fisch heilig gewesen, und die Brukterer am Rhein hätten sogar einen Salm als Wassergottheit verehrt. Zustimmung. Im Weltkriege nun hätten die deutschen U-Boote unter den unvergesslichen Korvettenkapitänen die Weltmeere beherrscht, hätten nicht nur die feindlichen Flotten versenkt oder zu Paaren getrieben, sondern auch die Schwärme der Haifische hätten vor ihnen Reißaus genommen. Kein Gewässer, das vor der deutschen Flagge sicher gewesen. - "Nur im Mittelmeer herrschte der goldene, sonnen-überspiegelte Wasserfrieden. Das witterten die Haie, und durch die Meerenge von Gibraltar zogen sie ins Mare Nostrum ein. So verzeichnet die zoologische Wissenschaft seit den Jahren 1914 bis 1918 als neuen Standort für den Menschenhai das Mittelländische Meer. Meine Damen und Herren, was Sie hier vor sich auf Ihren Tellern haben, ist Hai in einem Alter, wo er den Menschen, denen er seinen Namen verdankt, noch ungefährlich ist. Eine Delikatesse erster Ordnung, in Paris chez Nogarette kostet eine solche Schlemmerei ein Vermögen. Ein Glück übrigens, daß Sie nicht einen Monat später gekommen sind, jetzt ist nämlich Fangzeit, die Insel Ibiza lebt fast ganz vom kleinen Menschenhai. Achten Sie übrigens auf den eigentümlichen Wildgeschmack, und mit einem Tropfen Weißen aus Felanitx geben Sie dem Gericht eine Würze, die selbst den Franzosen unbekannt ist. Soll ich Felanitx bestellen?" Im Nu waren die Teller leer. Kein Hai hätte so aasen können mit der Kost, wie es die auf den Geschmack gekommenen Sauerkräutler taten. Man rief nach mehr Hai, nach Felanitx und nach Postkarten, und schrieb: "Liebe Tante Trude, wir sitzen hier in einem ganz fabelhaften spanischen Lokal, in Sóller, und Du ahnst ja nicht, was wir soeben gegessen haben: Krollhai mit ganz penetrantem Wildgeschmack. Dabei haben wir an Dich denken müssen und hoffen wir, daß es Dir auch weiterhin gut geht. Unser Führer hat das alles sehr plastisch erklärt und nachher gehen wir noch schwimmen in der Bucht von Sóller, wo bestimmt keine Haifische hinkämen, obwohl dem Führer sein Freund einen Onkel hatte, der von einem solchen Ungeheuer aufgefressen worden ist."
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989) Hier met Hendrik Marsman (links)
« Daniel: Je vous demande pardon. Asseyez-vous... Le Commissaire : Je n'ai pas le temps. Je viens de Saint-Jean et, en rentrant sur Chamonix, j'ai cru bon de vous faire une visite de politesse... pour voir comment vous vous portiez. Seulement votre accueil n'est pas particulièrement aimable ! Alors, si je vous dérange... Daniel : Monsieur le Commissaire, je vous présente mes excuses. Le Commissaire : Je les accepte. Vous n'êtes pas de bonne humeur, mon vieux, et je le comprends. Mais ne vous torturez pas l'esprit ! Votre femme reviendra. Une fugue, ce n'est qu'une fugue... Il doit y avoir en France, par an, au moins dix mille maris quittés par leurs femmes... et tout s'arrange dans 99 % des cas. Daniel: Qu'avez-vous fait, vraiment fait, pour la retrouver ? Le Commissaire : Ah ! mon vieux, la police n'est pas chargée de ramener par l'oreille les épouses infidèles ! Daniel: Ma femme ne m'est pas infidèle ! Elle est partie après une dispute et elle est partie seule ! Le Commissaire : Sait-on jamais ! J'ai transmis à la préfecture votre déclaration : « Vous êtes sans nouvelles de votre femme, en fuite depuis dix jours et vous ne répondez pas des dettes qu'elle pourrait contracter en votre nom, étant mariés sous le régime de la communauté. » ( Daniel boit ) Et évitez l'alcool ! Daniel : Oh !... Voulez-vous prendre un verre ? Le Commissaire : Non, merci ! Est-ce que vous buvez toujours comme ça ? Daniel: Oh ! un peu !“
Robert Thomas (28 september 1927 - 3 januari 1989) Scene uit een opvoering in Lausanne in 2012