Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-09-2015
Herinnering aan Hella Haasse
Herinnering aan Hella Haasse
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hella Haasse is vandaag precies vier jaar geleden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2 februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas Haasse op dit blog .
Uit: Zelfportret als legkaart
“Alles komt aan op de moed waarmee men aanhaakt in het raderwerk van de dag. Wacht men tot men willoos meegesleurd wordt, dan is het te laat, dan zijn alle kansen op waardig, dat wil zeggen bewust handelend bij de zaak betrokken zijn, voorgoed verkeken. Volgt de dagelijks herhaalde wedloop met de wijzers van de klok, die onverbiddelijk aantonen hoe snel het aantal minuten tussen acht en negen uur slinkt. De kinderen, onbewust van tijd, springen in hun hemdjes door het huis, zij herontdekken een spel waar zij de vorige avond in zijn blijven steken. Het gaat er nu om hen zover te krijgen dat zij zich laten wassen en aanldeden, of dat zelf doen, terwijl het ontbijt klaargemaakt en de tafel gedekt wordt. Veters zitten in de knoop, de kam is weg, er bestaat een plotselinge onoverwinlijke afkeer van een klaargelegd kledingstuk, de kousen zijn binnenst-buiten aangetrokken. Intussen rinkelt keer op keer de bel: de post, de vuilnisman, de melkboer. Op de afkoelende pap vormt zich langzaam maar zeker een glazig vlies. Daar staat het buurtje al op de stoep dat met de kinderen samen naar school gaat. De borden komen leeg, nu begint de uittocht. Jassen aan, zakdoeken mee, melkgeld, een bloem uit de tuin voor de juffrouw. Als scheepjes die te water gelaten worden, verdwijnen zij, in een vaart, zonder omkijken uit huis. Na de enkele maten rust van het echtelijke ontbijt - het snel en verstrooid tot zich nemen van brood en thee, terwijl de post wordt doorgelezen, een handvol miscellania, aanmaningskaarten vaa bibliotheken, catalogi van boekhandels, fraai uitgevoerde prijscouranten van warenhuizen en wijnhandels, verzoeken om bijdragen voor huldigingscomité's (de laatste als vermakelijk pendant van de regelmatig verschijnende bewijzen van giro-afschrijvingen ten bate van het huishouden) - kan ik het slagveld overzien. Zover het oog reikt, de wanorde na het opstaan in beperkte woonruimte. Ordenen dus, wat onherroepelijk binnen een etmaal weer chaos zal zijn.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
“Hannah zegt dat het de mooiste hotelkamer is die ze ooit heeft gezien. Ze trekt de deuren van de kledingkast open. Er hangen twee badjassen van het hotel. Nu staat ze voor het raam en kijkt naar buiten. ‘Moet je kijken,’ zegt ze. Ze heeft haar kleren nog aan, maar ze zijn al uit. Morgen wordt geen mooie dag. Ik ben de slechtste ex-minnaar van de stad. Ik open de deur naar de badkamer. In mijn broekzak zoek ik naar het boterhamzakje van Seth. Het badkamermeubel is koud. Het valt me nu pas op hoe nat mijn handen zijn. De boord van mijn shirt is ook nat. Hannah vraagt of ik wil douchen. Ze kijkt om van bij het raam. Ik schud mijn hoofd. ‘Ik moet even naar de wc,’ zeg ik, en ik duw de deur dicht. Ze heeft mooie voeten. Een fijne lach. Ik kijk naar de dichte deur en dan weer naar mezelf in de spiegel en leun voorover. De waterglazen onder de spiegel blinken. Er liggen schone handdoeken op het rek. Negentien jaar oud is volwassen. Negentien jaar is goed. Achter de deur gaat muziek aan. Het gele straatlicht valt door de opening tussen de gordijnen de hotelkamer in. Hannah zit naakt in de grote stoel, ze bijt op haar onderlip. Ze zet haar hielen op de rand van het zitvlak. ‘Ik wil dat je met jezelf speelt…’ zeg ik. Ze brengt haar hand naar beneden. Naast haar schaambeen zit een tatoeage. Vita, staat er. ‘Eh, eh,’ zeg ik. ‘Eerst die oorbellen uit.’ Haar handen gaan weer omhoog. Haar kleine tepels zijn hard. Ze doet voorzichtig haar oorbellen uit, legt ze naast zich neer op een tafeltje. De stoel is groot; Hannah zakt er bijna in weg. Ze is een meisje en de rugleuning komt tot ver boven haar hoofd. Op de achtergrond speelt ‘Get Lucky’ op haar iPod: ‘We’re up all night ’til the sun, we’re up all night to get some.’
“The Earl of Leicester's courier came riding over the bridge that spanned the Severn, and into the town of Shrewsbury, somewhat past noon on a day at the beginning of November, with three months' news in his saddle-roll. Much of it would already be known, at least in general outline, but Robert Beaumont's despatch service from London was better provided than anything the sheriff of Shropshire could command, and in a single meeting with that young officer the earl had marked him as one of the relatively sane in this mad world of civil war that had crippled England for so many years, and run both factions, king and empress alike, into exhaustion, without, unfortunately, bringing either sharply up against reality. Such able young men as Hugh Beringar, Earl Robert considered, were well worth supplying with information, against the day when reason would finally break through and put an end to such wasteful warfare. And in this year of the Lord, 1145, now drawing towards its close, chaotic events had seemed to be offering promise, however faint as yet, that even the two cousins battling wearily for the throne must despair of force and look round for another way of settling disputes. The boy who carried the earl's despatches had made this journey once before, and knew his way across the bridge and up the curve of the Wyle, and round from the High Cross to the castle gates. The earl's badge opened the way before him without hindrance. Hugh came out from the armoury in the inner ward, dusting his hands, his dark hair tangled by the funnelled wind through the archway, to draw the messenger within, and hear his news. 'There's a small breeze rising,' said the boy, unloading the contents of his satchel upon the table in the anteroom of the gatehouse, 'that has my lord snuffing the air. But warily, it's the first time he's detected any such stirring, and it could as easily blow itself out.“
Ellis Peters (28 september 1913 – 14 oktober 1995) Michael Culver (Prior Robert), Derek Jacobi (Cadfael), Julian Firth (Brother Jerome) in de tv-serie
« But my dizzy spell has distracted the course of my tale. After dashing the blue bottle to pieces, I thought that I was done with the saga of the mysterious vessel. I could not have been more wrong. When I broke it, I noticed a slight smell of sulfur, but did not think anything of it. But when I was eating the wienerschnitzel, which followed the lasagna, I was overpowered by another smell, that of roses. I thought for certain that the scent was somehow connected to the gardener, but neither he nor Taluwa were anywhere to be found. And when I undertook to locate the source of the perfume, I traced it to the spatter of blue glass. I stood over the remnants of the bottle, and then it came to me: the contents of the bottle, first sulfurous and then with the aroma of roses, were the contents of my soul, which had been regrettably demonic when I was a young ruffian but had blossomed into floral enlightenment late in life. Before my eyes, as if responding to my spark of inner vision, the pieces began to reassemble themselves into a whole bottle, and not just any bottle but the very same bottle that I had received in the mail, the very same bottle that the Jewish gardener had spirited upstairs. I quaked with fear. My knees clapped against one another. I almost dropped the fudgsicle that I clutched with my right hand.”
Uit: Wilco Kelderman bestaat niet: en andere wielerverhalen
“In Nederland doen we niet aan poespas. Geen onnodige franje. Geen overbodige luxe. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Een kaakje bij de thee, en dat is het. Want wij zijn een nuchter volkje. Gelul natuurlijk. Ik weet niet wie ooit verzonnen heeft dat we nuchter zijn, maar er klopt geen barst van. We twitteren en facebooken onszelf van de ene hype naar de andere, we slaan elkaar de hersens in om uit te vechten of Zwarte Piet wel of niet zwart mag zijn en er worden Kamervragen gesteld over het verdwijnen van Lingo. En zodra er ergens gesport wordt, slaan we helemaal door. Of het nu de Olympische Spelen, het WK voetbal, een Touretappe op Alpe d’Huez of het NK achteruitschaatsen-op-één-been in Thialf is: we maken er carnaval van. We hossen door de sportkalender heen met een bos wortels op ons hoofd en een biertje te veel achter onze huig. En overal eisen we van onze sporters dat ze winnen. Doen ze dat niet, dan zijn het slapjanussen en mietjes. Ik heb nog nooit een Nederlander de Tour de France zien winnen; ik was min twee maanden oud toen Joop won. Maar ik heb wel talloze Nederlandse renners meegemaakt die de Tour hadden moeten winnen, althans, volgens het Nederlandse publiek. Want zodra er een renner is die kan tijdrijden én klimmen, eisen we dat hij binnen een paar jaar op het podium in Parijs staat. Niks nuchter. Carnaval willen we. Bier met een schuimkraag van opgeklopte Neerlands hoop.”
„Die Welt, auch wolle sie es nicht eingestehen, verdanke den Deutschen viel. Die Mienen hellten sich auf. Nun konnte ich aus dem blöden Fisch kein Eisbein mit Sauerkraut machen, auch keinen Rollmops, darum schlug ich statt dieser Verwandlung den heroischen Weg ein, der bei Deutschen immer ans Ziel führt. Den alten Germanen, so fuhr ich fort, sei der Fisch heilig gewesen, und die Brukterer am Rhein hätten sogar einen Salm als Wassergottheit verehrt. Zustimmung. Im Weltkriege nun hätten die deutschen U-Boote unter den unvergesslichen Korvettenkapitänen die Weltmeere beherrscht, hätten nicht nur die feindlichen Flotten versenkt oder zu Paaren getrieben, sondern auch die Schwärme der Haifische hätten vor ihnen Reißaus genommen. Kein Gewässer, das vor der deutschen Flagge sicher gewesen. - "Nur im Mittelmeer herrschte der goldene, sonnen-überspiegelte Wasserfrieden. Das witterten die Haie, und durch die Meerenge von Gibraltar zogen sie ins Mare Nostrum ein. So verzeichnet die zoologische Wissenschaft seit den Jahren 1914 bis 1918 als neuen Standort für den Menschenhai das Mittelländische Meer. Meine Damen und Herren, was Sie hier vor sich auf Ihren Tellern haben, ist Hai in einem Alter, wo er den Menschen, denen er seinen Namen verdankt, noch ungefährlich ist. Eine Delikatesse erster Ordnung, in Paris chez Nogarette kostet eine solche Schlemmerei ein Vermögen. Ein Glück übrigens, daß Sie nicht einen Monat später gekommen sind, jetzt ist nämlich Fangzeit, die Insel Ibiza lebt fast ganz vom kleinen Menschenhai. Achten Sie übrigens auf den eigentümlichen Wildgeschmack, und mit einem Tropfen Weißen aus Felanitx geben Sie dem Gericht eine Würze, die selbst den Franzosen unbekannt ist. Soll ich Felanitx bestellen?" Im Nu waren die Teller leer. Kein Hai hätte so aasen können mit der Kost, wie es die auf den Geschmack gekommenen Sauerkräutler taten. Man rief nach mehr Hai, nach Felanitx und nach Postkarten, und schrieb: "Liebe Tante Trude, wir sitzen hier in einem ganz fabelhaften spanischen Lokal, in Sóller, und Du ahnst ja nicht, was wir soeben gegessen haben: Krollhai mit ganz penetrantem Wildgeschmack. Dabei haben wir an Dich denken müssen und hoffen wir, daß es Dir auch weiterhin gut geht. Unser Führer hat das alles sehr plastisch erklärt und nachher gehen wir noch schwimmen in der Bucht von Sóller, wo bestimmt keine Haifische hinkämen, obwohl dem Führer sein Freund einen Onkel hatte, der von einem solchen Ungeheuer aufgefressen worden ist."
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989) Hier met Hendrik Marsman (links)
« Daniel: Je vous demande pardon. Asseyez-vous... Le Commissaire : Je n'ai pas le temps. Je viens de Saint-Jean et, en rentrant sur Chamonix, j'ai cru bon de vous faire une visite de politesse... pour voir comment vous vous portiez. Seulement votre accueil n'est pas particulièrement aimable ! Alors, si je vous dérange... Daniel : Monsieur le Commissaire, je vous présente mes excuses. Le Commissaire : Je les accepte. Vous n'êtes pas de bonne humeur, mon vieux, et je le comprends. Mais ne vous torturez pas l'esprit ! Votre femme reviendra. Une fugue, ce n'est qu'une fugue... Il doit y avoir en France, par an, au moins dix mille maris quittés par leurs femmes... et tout s'arrange dans 99 % des cas. Daniel: Qu'avez-vous fait, vraiment fait, pour la retrouver ? Le Commissaire : Ah ! mon vieux, la police n'est pas chargée de ramener par l'oreille les épouses infidèles ! Daniel: Ma femme ne m'est pas infidèle ! Elle est partie après une dispute et elle est partie seule ! Le Commissaire : Sait-on jamais ! J'ai transmis à la préfecture votre déclaration : « Vous êtes sans nouvelles de votre femme, en fuite depuis dix jours et vous ne répondez pas des dettes qu'elle pourrait contracter en votre nom, étant mariés sous le régime de la communauté. » ( Daniel boit ) Et évitez l'alcool ! Daniel : Oh !... Voulez-vous prendre un verre ? Le Commissaire : Non, merci ! Est-ce que vous buvez toujours comme ça ? Daniel: Oh ! un peu !“
Robert Thomas (28 september 1927 - 3 januari 1989) Scene uit een opvoering in Lausanne in 2012
De Curaçaose dichter en schrijver Frank Martinus Arion, pseudoniem van Frank Efraim Martinus, is zondagavond op 78-jarige leeftijd overleden. Frank Martinus Arionwerd geboren op 17 december 1936 op Curaçao. Zie ook alle tags voor Frank Martinus Arion op dit blog.
Uit: Nobele wilden
“Jij bent van buiten Europa, maar je bent ook jong. We gaan terug naar de natuur ja, waar sympathie en goede nabuurschap, zoals jij dat zo mooi noemt, mogelijk zijn. Rousseau was trouwens niet tegen de stad op zich. Hij wilde niet terug naar de natuur omwille van de planten en bomen en beekjes, te veel mensen denken dat, maar om de andere kwaliteiten van het menselijk leven, die in die omgeving beter mogelijk schijnen te zijn. Het is niet zo, zegt hij ergens, dat de mensen vroeger beter waren, ze waren wel warmer en liever voor elkaar. Dat is het wat wij in de zg. primitieve volkeren altijd bewonderd hebben, de warmte. Om het algemener te zeggen, in de gemeenschappen en perioden waarin de mens boven de materie stond, haar beheerste, al klinkt dat vreemd in onze technocratische eeuw, en deze geen doel was tot meerder bezit. Zo'n periode kent iedereen in zijn jeugd. Wat curieus als die alliantie er ooit komt, tussen de vroegere Nobele Wilden en onze moderne jeugd. Maar terecht. De jeugd is wild en de jeugd is nobel. Wat de meest opvallende karakteristieken zijn van de revolutionair. (…)
Hij sterft eigenlijk nooit, de banaan. Hij is eeuwig. Elke stam groeit tot zo'n twee of drie meters, bij bepaalde soorten zelfs hoger, geeft een tros bananen en sterft dan af. Of je kapt die stam om. Maar onderaan staat, zelfs vóór de tros er is, altijd een aantal jonge bananestruikjes klaar om zijn taak opnieuw te volbrengen. In het creools zeggen we: De banaan is stervende: Haar kinderen zijn er al! Daarom zeg ik: Het bananeleven is oneindig! Er is nauwelijks individualisering. De jonge lootjes groeien nadrukkelijk aan en uit de stam van de moederplant. We halen ze soms wel weg en planten ze apart, maar dat is menselijke kunstmatigheid. Bovendien is ook de bestemming van de banaan zo wonderlijk. De trossen komen, de bananen rijpen, worden gegeten of vergaan. Zonder bijbedoelingen! Zuiver belangeloze esthetiek van de natuur!”
Frank Martinus Arion (17 december 1936 - 27 september 2015)
„– Ah wisnae ... ah protested.– Fling yir fuckin jaykit oan well! At the Fit ay the Walk thir wir nae taxis. They only congregated here when ye didnae need them. Supposed tae be August, but ah'm fuckin freezing ma baws oaf here. Ah'm no sick yet, but it's in the fuckin post, that's fir sure. – Supposed tae be a rank. Supposed tae be a fuckin taxi rank. Nivir fuckin git one in the summer. Up cruising fat, rich festival cunts too fuckin lazy tae walk a hundred fuckin yards fae one poxy church hall tae another fir thir fuckin show. Taxi drivers. Money–grabbin bastards ... Sick Boy muttered deliriously and breathlessly tae hissel, eyes bulging and sinews in his neck straining as his heid craned up Leith Walk. At last one came. There were a group ay young guys in shellsuits n bomber jaykits whae'd been standin thair longer than us. Ah doubt if Sick Boy even saw them. He charged straight oot intae the middle ay the Walk screaming: – TAXI! Hi! Whit's the fuckin score? One guy in a black, purple and aqua shell–suit wi a flat–top asks. Git tae fuck. We wir here first, Sick Boy sais, opening the taxi door. – Thir's another yin comin. He gestured up the Walk at an advancing black cab. – Lucky fir youse. Smart cunts, – Fuck off, ya plukev–faced wee hing oot. Git a fuckin ride! Sick Boy snarled as we piled intae the taxi. – Tollcross mate, ah sais tae the driver as gob splattered against the side windae. – Square go then smart cunt! C'moan ya crappin bastards! the shell–suit shouted. The taxi driver wisnae amused. He looked a right cunt. Maist ay them do. The stamp–peyin self–employed ur truly the lowest form ay vermin oan god's earth."
lijf tegen lijf, ingebed, als asgrijze liefdesdaad
een bajonet scheert als een schichtige zwaluw
vlekken zwarte melk vloeien in elkaar over
en smelten samen met de modderige nacht
ongestoord door gekraai van duizenden hanen
maar nu weer ontwaakt door gekwetter van verre.
Vijf jaar joeg een uil
Vijf jaar joeg een uil droefheid door de kale bomen tot het raam, klonk door de muur gekerm van de buren, hing in de kamer de geur van zinloos zaad
wakker gebeld door de telefoon, vast een spoedgeval, zoals vaker is in de vroege uren een dode ontdekt, maar neen, ik had meer moeten drinken, vergeten, vergeten moeten zijn
nevel dekt de keien in de straat, waarheen zijn we weggedreven?
Ignace Schretlen (Tilburg, 27 september 1952)
De Nederlandse dichter, performer, journalist en toneelschrijver Ko de Laat werd geboren op 27 september 1969 in Goirle. Zie ook alle tags voor Ko de Laat op dit blog.
Would be or not would be
Meisje-op-de-kermis dat er net niet bij hoort Meisje-op-de-kermis dat ’t net niet heeft Ach, wat wil ze graag uitdagend overkomen En ze heeft er zo intens naar toe geleefd
Elke kermismodegolf houdt zij in ere Maar ze is te mollig voor zo’n blote buik Van ’n navelpiercing gaat haar navel zweren Ieder kapsel wordt bij haar ’n dorre struik Loopt ze met ’n blote rug of blote schouder Hoopt ze dat het volk d’r bruine vel goed ziet Doen die witte sporen van haar bustehouder Heel het sensuele plaatje weer teniet
Meisje-op-de-kermis dat er net niet bij hoort Meisje-op-de-kermis dat ’t net niet heeft Ach, wat wil ze graag uitdagend overkomen En ze had er zo intens naar toe geleefd
Meisje-op-de-kermis dat er net niet bij hoort Elke avond doet het weer een beetje pijn Ach, wat zij wil zijn, zal zij vanzelf ontgroeien Als ze ooit zal durven om zichzelf te zijn
Nothing exists as a block and cannot be parceled up. So if nothing's ventured it's not just talk; it's the big wager. Don't you wonder how people think the banks of space and time don't matter? How they'll drain the big tanks down to slime and salamanders and want thanks?
The Niagara River
As though the river were a floor, we position our table and chairs upon it, eat, and have conversation. As it moves along, we notice—as calmly as though dining room paintings were being replaced— the changing scenes along the shore. We do know, we do know this is the Niagara River, but it is hard to remember what that means.
“The pain soon faded, but unfortunately Father also had another punishment for me: in his righteous indignation he reduced my allowance by half, from one crown to a mere fifty hellers a week. This created a surplus in the family budget, which he immediately decided to pass on to my sister, Blanche, giving her the extra fifty hellers because during a visit to her gym class the superintendent of schools had praised her for beautifully vaulting over a vaulting-horse. But, even though the price I paid was very high, I did achieve my goal: Father did not forbid Mother to read stories to me, and I still didn't learn to read. Soon spring arrived. A paunchy black gentleman appeared at the Julius Meinl Delicatessen, the same gentleman who at Christmas brewed various kinds of coffee on the premises and offered them to the customers in tiny cups. Father, Mother, and my brother Peter, who was sixteen, all tried the coffee. I wasn't allowed to because I was too young. They couldn't agree on which was the best brand of coffee and they sampled so many tiny cups that Mother suddenly began to experience heart palpitations. Father bought 100 grams of the house brand and took her home. However, it was now spring, and the paunchy black gentleman wasn't brewing coffee this time. He was offering a new American beverage, and he could also be seen in an advertising poster hanging in front of Meinl's, in which he was holding a large cup of golden liquid full of silver bubbles. In the poster, the black man and his cup were encircled by a slogan printed in red-white-and-blue-striped letters, but I could only read the part that said "1 Kc." I had learned how to read numbers, because there weren't any numbers in the fairy tales, but of course I couldn't read anything else, so Mother had to continue reading to me. I figured the numbers meant the golden drink cost one crown, which I could have afforded if Father hadn't cut my allowance.“
“‘Dus hier woon je.’ Miriam fluisterde het zachtjes voor zich uit. Haar vingers omklemden het stuur van haar Peugeot. Ze waren een beetje vochtig geworden en tot haar ergernis merkte ze dat ze sneller was gaan ademen. Tijdens het werk overkwam dit haar zelden. Wat er ook gebeurde en hoe bedreigend een situatie soms ook was, ze liet zich niet meeslepen, bleef koel en professioneel. Ze wist dat ze altijd kon terugvallen op haar opleiding, ervaring en collega’s. Maar nu was ze niet aan het werk. Ze deed dit alleen. Ze boog naar voren en keek omhoog langs de strakke gevel van de woontoren. Het glas glinsterde in de herfstzon. Het gebouw zag er ongenaakbaar uit. Alsof hier mensen woonden die zich ver verheven voelden boven de rest van de wereld. In letterlijke zin waren ze dat ook. Het uitzicht daarboven moest wel adembenemend zijn. Je zou heel Rotterdam moeten kunnen overzien, de havens en de Maas. Hoeveel verdiepingen had dit gebouw eigenlijk? Miriam begon te tellen. Ze moest ermee stoppen toen ze bij vijfentwintig was aanbeland. Achter haar werd driftig geclaxonneerd. Via de binnenspiegel keek ze in het verhitte gezicht van de chauffeur. Hij hief zijn handen, gebaarde naar haar. Miriam onderdrukte de impuls om uit te stappen, hem haar politielegitimatie te laten zien en naar zijn papieren te vragen. Die man had gewoon gelijk, ze hield het verkeer op.”
Esther Verhoef ('s-Hertogenbosch, 27 september 1968)
« My own “sacred circle,” as some envious folk have described it, came through without a scratch. How shall I describe the circle? It consists of a small group of individuals, more or less prominent in the arts — writing, sculpture, painting — all of whom live in Washington without being native to the city, and none of whom, with the notable exception of George Manning, has the least connection with government. All are old, of course, and none hail from the kind of background that might be expected to produce great art. Ella Robinson, the novelist, for example, was born of Boston Brahmins; Elihu Tweed, the sculptor, was the son of a New York governor; and my own father, siring a historian, was a United States Supreme Court justice. We used to fancy that we represented a kind of American renaissance. In the two decades preceding the war, our country was emerging from its long dependence on European culture. The notorious low value that Henry James accorded the subject material which America offered to the writer of fiction had been totally revised; we now claimed equal rights, so to speak, on Parnassus. And the young man whom we all held as our joint heir apparent, who was going to be the great poet of the future, to whom we were all more or less John the Baptists, was Lion Manning. Why does George Manning not write the life of his own son? I have never much liked George. He is as deeply conservative as a Republican senator from Rhode Island can get; he is shrewd, raspingly sarcastic, and basically mean. But he exercises a hefty political influence, and he purports to be a stout supporter of the arts. He had no patience with Lion’s ambition to be a poet, however. He wanted him to become a lawyer, a statesman, a great man. He adored the boy but never understood him and lectured him constantly on his duty to follow in the paternal footsteps. Lion simply grinned and didn’t listen. He could always wind the old man around his little finger. Yet I know he deeply loved his father. And I think the reason the senator wouldn’t write the book himself may have been that he was a bit scared of the boy and would have fancied him looking over his shoulder as he wrote.“
Louis Auchincloss (27 september 1917 – 26 januari 2010)
It is the pain, it is the pain endures. Your chemic beauty burned my muscles through. Poise of my hands reminded me of yours.
What later purge from this deep toxin cures? What kindness now could the old salve renew? It is the pain, it is the pain endures.
The infection slept (custom or changes inures) And when pain's secondary phase was due Poise of my hands reminded me of yours.
How safe I felt, whom memory assures, Rich that your grace safely by heart I knew. It is the pain, it is the pain endures.
My stare drank deep beauty that still allures. My heart pumps yet the poison draught of you. Poise of my hands reminded me of yours.
You are still kind whom the same shape immures. Kind and beyond adieu. We miss our cue. It is the pain, it is the pain endures. Poise of my hands reminded me of yours.
William Empson (27 september 1906 - 15 april 1984) Portret door Rupert Shephard, rond 1944
I horse steps through stone silences in the stone clams & knives & ferns & frost flowers fires in the holy stone deep glory within the rock fire frozen in the lithostrata fire safe fire that speaks boulder heart Our Lady you kept it all to yourself they burn in your heart you sleep & cannot sleep temblored by springs immaculatest architecture impatience of live dew of constrained power cloistered fire enisles you to sing exacts you to nighten disperses you to humble yourself exalts you & you reach like a branch
The world is full of blood-thirsty persecutors, but the worst persecution is when you are not hunted, but still act like a lost wild animal tracked by an invisible hunter: when you sit in your studio drinking coffee or stretching bored in the office, when even the fanciest cigar in your mouth cannot relieve you from a dreadful sense of guilt as if someone has a grip on you, making you perspire with deadly fear, wishing, either you didn't know who you were or could throw yourself from the ninth floor. This persecution is the most horrifying flight from oneself, the most fatal capture. Nothing helps, even though all doors are open and all guns at your disposal, when you sit amid black night or clear day unable to move from the deadly fear of an unknown, ineffable guilt.
Primeval Mother
Where are you, oblivion? Where are you, transient winds? Everything passes but my sad punishment, look at me revered lo the highest mountain, ] am the oldest and closest to the beginning.
I no longer know to whom I call, who I beseech, I am crazed by horror, singing from sorrow; shouting and weeping blend into a melody I've swung the angst of man since times immemorial.
I rock him with ineffable movements, precipices amass in my blindness, clear waterfalls storm through my deafness — my story is older than darkness.
In my long ritual toga I am the world's oldest sorrow, torn apart by pain on the mountaintop I cradle lost man in my arms.
Vertaald door Sonja Kravanja
Edvard Kocbek (27 september 1904 – 3 november 1981) Cover
„An dem Abend, als die zukünftige Erbin von Aquitanien gezeugt wurde, gab es weder Gewitter, seltsame Vogelflüge noch sonstige ausdeutbare Vorzeichen. Man könnte allerdings einen äußerst heftigen Zomesausbruch ihres Großvaters dafür in Anspruch nehmen. Doch die Höflinge um Guillaume IX waren seine Wutanfälle ebenso gewohnt wie sein schallendes Lachen, seinen funkelnden Witz oder seine Lieder. So sahen sie auch jetzt nicht beunruhigt, sondern milde belustigt zu, wie der Herzog von Aquitanien, Herr über die Gascogne, das Poitou, die Auvergne, Angouléme und Dutzende weitere Domänen, auf seinen ältesten Sohn und Erben einschrie, der den gleichen Namen trug. Hölle und Teufel, Guillaume, ich werde mir das nicht länger anhören! Was ich tue und mit wem ich ins Bett gehe, entscheide alleine ich!« Guillaume der Jüngere sah unglücklich drein. Er besaß die riesige Gestalt seines Vaters, doch längst nicht dessen hitziges Gemüt, und obgleich ihm niemand mangelnde Tapferkeit nachsagen hätte können, haßte er im Grunde seines Wesens Streitereien. Gleichzeitig war er bei aller Friedfertigkeit aber auch halsstarrig, und wenn er sich etwas in den Kopf gesetzt hatte, hielt er mit der Zähigkeit eines unbeweglichen Menschen daran fest. Euer Gnaden«, entgegnete er nun, »es geht mir nur darum, daß Ihr sie behandelt, als wäre sie die Herzogin selbst und dadurch meine Stiefmutter. Unser ganzes Haus wird beschämt.«
Warum · geheimnisvolle herrin · führst du Mich und verbirgst mir rätselhaft die wege? Von deiner stirne strahlen engelslichter · Wohin du schreitest ist ein sonnen-land.
Wie der ernährerin ein zartes lamm Aufmerksam nachläuft also folg ich dir · Gleich einem irrlicht auf verstreuten sümpfen Verlockst du mich und lächelst zauberisch.
Bist du das märchen wol der berges-grüne Von dem ich seit den kinderjahren träume? Bist du nicht sie die auf planeten herrscht?
Dem ritter aus den grauen zeiten gleich Irr ich dir nach · o Melusine · träumend. Doch wohin führst du mich? ins land der trauer.
Wahlspruch Wozu der stolz auf den besitz der gefühle? Wozu dich rühmen deiner gedanken und taten? Bist du nicht geschaffen aus einer handvoll erde Vermischt mit einigen tropfen bittren wassers? - Ja - doch ich trage mein haupt so hoch erhoben Und so hoch streben seine wünsche und pläne Dass dieser turban womit es sich decke nur einzig Gefüttert sein kann mit den sternen des himmels.
Wacław Rolicz-Lieder (27 september 1866 – 25 april 1912) Cover
« April 6, 1851, Life, is it essentially the education of the mind and intelligence, or that of the will? And does will show itself in strength or in resignation? If the aim of life is to teach us renunciation, then welcome sickness, hindrances, sufferings of every kind! But if its aim is to produce the perfect man, then one must watch over one’s integrity of mind and body. To court trial is to tempt God. At bottom, the God of justice veils from me the God of love. I tremble instead of trusting. Whenever conscience speaks with a divided, uncertain, and disputed voice, it is not yet the voice of God. Descend still deeper into yourself, until you hear nothing but a clear and undivided voice, a voice which does away with doubt and brings with it persuasion, light and serenity. … This inner identity, this unity of conviction, is all the more difficult the more the mind analyzes, discriminates, and foresees. It is difficult, indeed, for liberty to return to the frank unity of instinct. Alas! we must then re-climb a thousand times the peaks already scaled, and reconquer the points of view already won, we must fight the fight! The human heart, like kings, signs mere truces under a pretense of perpetual peace. The eternal life is eternally to be re-won. Alas, yes! peace itself is a struggle, or rather it is struggle and activity which are the law. We only find rest in effort, as the flame only finds existence in combustion. O Heraclitus! the symbol of happiness is after all the same as that of grief; anxiety and hope, hell and heaven, are equally restless. The altar of Vesta and the sacrifice of Beelzebub burn with the same fire. Ah, yes, there you have life — life double-faced and double-edged. The fire which enlightens is also the fire which consumes; the element of the gods may become that of the accursed.”
Henri-Frédéric Amiel (27 september 1821 – 11 mei 1881) Portret door Berthe Vadier, 1878
"Well then, are you praying?" he said passing in front of her.--Come on, cheer up because tonight we're staying up. They are coming up. "Who, who?" she said, stirring. "Sebastiano with someone else; I'm going to start the fire. If Sebastiano asks you how much they offered you for the cork," he added turning back, tell him 1000 scudi. Quiet! Obey someone who loves you." Marianna was ready to obey even this innocent vanity of his, which doubled her income; even more so that her relation Sebastiano was coming on account of certain dealers who wanted to purchase the cork from her woods: and without getting up she sharpened her gaze, thinking about this second cousin of hers, neither young nor old, neither rich nor poor, widowed and alone, who among so many needy relatives that harbored rancor for her uncle's inheritance, was the only one to show her a bit of disinterested attachment. At times she doubted that Sebastiano loved her for love; but she rejected with disgust the idea of ending up the wife of a relative, widowed and no longer young. Here he was arriving on horseback, wearing the widower's mourning coat; even from far off, the black velvet of the heavy coat made the yellowish pallor of his lean face stand out surrounded by a sparse dark pointy beard.“
Grazia Deledda(27 september 1871 – 15 augustus 1936)
Sey willkommen, holder Engel! In der ersten Lebensblüthe. Kleines, allerliebstes Wesen! Sey dem Freunde deines Vaters Tausend, tausendmal willkommen! Edler Hauch der Gottheit! lerne Deiner zarten Körperhülle Nach und nach dich zu gewöhnen! Blicke bald nach deiner Mutter, Die auf deinen Wangen lächelt: Blicke bald nach deinem Vater, Der in deinem Auge lebet; Schmiege dich bald an den weichen Busen, dem du dich entwandest, Und umschling mit frohem Stammeln Deiner Mutter sanften Nacken. Wann nun dein bemühter Vater Dem Gedränge seiner Pflichten Auf ein Weilchen nur entschlüpfet, Und sich deiner Mutter nahend Dich von ihrem Halse fodert, Damal sträube dich ein wenig (Denn dieß müßen junge Schönen), Bis er mit Gewalt dich raubet. Aber dann, o Engel! küß' ihm Seine männlichbraunen Wangen, Küß' ihm weg den Philosophen, Küß' ihm weg den Staatsgelehrten, Küß' ihm alles aus der Seele, Was ihm noch vom Krieger anhängt, Daß er nichts als Vater bleibe. – Doch ich singe schon zu lange. Du beginnest einzuschlummern. Sollte dieß mein Liedchen wirken? – Ja! dieß wirken manche Lieder. – Schlumm're süß, mein holder Engel!
Michael Denis (27 september 1729 - 29 september 1800)
“De eerste avond stonden de sterren, en dat waren er nogal wat – duizenden zo zonder grotestadslicht – boven het huis en de omringende bergen geparkeerd, zonder op te schuiven of in te schikken. De hemel leek een kunstwerk, alsof het doek was weggetrokken en de lucht zojuist onthuld. In Den Haag keek Frank zelden naar de sterren; een enkele keer daargelaten, op kerstavond bijvoorbeeld, of als Nicole en hij bezoek uitlieten. Naar de hemel turen bewaarde je onbewust voor als je op vakantie was en nauwelijks iets omhanden had. Later die avond kregen ze ruzie, moe als ze waren van de lange reis naar de Haut-Languedoc en moe van wat ze van thuis met zich meedroegen, onuitgesproken zaken; en ten slotte vielen ze in slaap. Het met elkaar goedmaken zou tot de volgende dag moeten wachten. De veldkrekels, forse exemplaren, die al vroeg in de middag met tjirpen begonnen, vulden de lucht en daarmee de middag. In de struiken rond het zwembad huisden de horzels, die tevoorschijn kwamen als je het water verliet en zich eenmaal in de nabijheid van een natte rug, schouder of dijbeen niet eenvoudig lieten wegbonjouren. Tweemaal per week kwam een man die het zwembad bijhield het terrein van Villa Aurora op. Een man die zo vroeg en stilletjes arriveerde dat je hem niet hoorde. Dat hij was langs geweest, leidde Frank af uit het feit dat het terrasmeubilair was opgeruimd en het zwembadwater lichter blauw was. Frank zou de schoonmaker niet éen keer treffen, alsof deze hem ontweek; hoewel Frank een lichte slaper was die in Den Haag meestal van het minste gerucht wakker werd en dan beneden controleerde of alles in orde was – op de waakzaamheid van de hond had Frank nooit durven vertrouwen – en daarna stil in bed schoof om Nicole niet te wekken, zoals hij Juliette indertijd evenmin had gewekt tijdens zijn nachtelijke rondes.”
“Mijn vader ziet er jongensachtig uit met zijn lichtgebruinde huid, vlotte shirts, sneakers en zijn iPod; hij kleedt zich eigenlijk als een puber. Ik had liever een vader gehad zoals ik op plaatjes in een oud kinderboek rag: een met een spencer, een pijp en een baard. Zo’n vader die in de schuur een hok voor de hond timmert. Maar ik zie mijn vader amper want ik woon bij mijn moeder en bovendien wil mijn vader zelf eeuwig kind zijn, terwijl ik zelf niets liever zou willen dan oud worden omdat veertien jaar zijn het ergste is wat je kan overkomen. Jammer dat je niet kunt zeggen: ‘Sorry, jongens, maar ik sla even over, ik word geen veertien maar schakel meteen door naar achttien, oké?‘ In de ogen van je moeder ben je nog een knulletje, en dat zul je nog wel even blijven, maar je hebt al wel een beetje haar op je zak en een rare stem die overslaat en je zit in een groeispurt - slungelige armen, onhandig lange benen - omdat je elke dag een heel brood naar binnen schuift. Tenminste, als je niet in de pauze op school zakken winegums en chips koopt, zoals veel klasgenoten doen. Je bent waarschijnlijk op je veertiende meer klaar met de wereld dan je de rest van je leven zult zijn. Maar het gekke is: het lijkt of al die andere veertien- en vijftienjarigen uit mijn klas het leven doodnormaal vinden. Of zullen ze 's avonds allemaal, net als ik, op hun bed liggen met hun handen onder hun achterhoofd, kijkend naar het plafond? Hoe komt het dat er niets aan de hand lijkt met die lui?"
per du mit den dingen sie personifizierten die stühle zwischen die sie gerieten um nicht zu verstummen am gegenüber kehrten sie dem spiegel den rücken wie einer geschichte von der sie nicht mehr gelesen werden wollten weil sie mit ihnen rechnete in gesichertem vokabular zur bergkette geschmiedet an der eine zukunft herbeigezogen kam mit sonorer stimme und worten die ihnen fehlten erwachten in möbeln plüschkameraden um platz zu greifen in andrem ins gebet der mimikry genommen stets ab durch die mitte
Uit:Borges and the Eternal Orangutans (Vertaald door Jull Costa)
‘You mean that if the writer were to stab someone three times, he could allege that he was merely doing so in order to improve his style.’ ‘Something like that. Soaking up experience and atmosphere.’ ‘It’s said that the artist Turner used to have himself lashed to the ship’s mast during storms at sea so that he could make sure he was getting the colours and details of his painted vortices right.’ ‘And it worked. But neither you nor I will ever experience “the slicer”, Vogelstein. We are condemned to “the blade”, to the knife purely as theory. Even if we used “the slicer” against someone, we would still be ourselves, watching, analyzing the scene, and, therefore, inevitably, holding “the blade” in our hand. I don’t think I could kill anyone, apart from my own characters. And I don’t think I would feel comfortable at sea either. There aren’t any libraries at sea. The sea replaces the library.”
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936)
“The week after the funeral Dominic had been standing at the sink bottle-brushing the green vase. The last of the freak snow was still packed down the side of the shed and the rotary washing line was turning in the wind. Angela came in holding the phone as if it was a mystery object she’d found on the hall table. That was Richard. Dominic upended the vase on the wire rack. And what did he want? He’s offered to take us on holiday. He dried his hands on the tea towel. Are we talking about your brother, or some entirely different Richard? We are indeed talking about my brother. He really had no idea what to say. Angela and Richard had spent no more than an afternoon in each other’s company over the last fifteen years and their meeting at the funeral had seemed perfunctory at best. Where’s the exotic location? He’s rented a house on the Welsh border. Near Hay-on-Wye. The fine sandy beaches of Herefordshire. He halved the tea towel and hung it over the radiator. I said yes. Well, thanks for the consultation. Angela paused and held his eye. Richard knows we can’t afford a holiday of our own. I’m not looking forward to it any more than you, but I didn’t have a great deal of choice. He held up his hands. Point taken. They’d had this argument way too many times. Herefordshire it is then. Ordnance Survey 161. The Black Mountains / Y Mynyddoedd Duon. Dominic flipped up the pink cover and unfolded the big paper concertina. He had loved maps since he was a boy. Here be monsters. X marks the spot. The edges of the paper browned and scalloped with a burning match, messages flashed from peak to peak using triangles of broken mirror.”
“LAST YEAR IHAVING been a slap-up one for Burroughsians, it was almost too much to hope that the publication of the Letters 1945-1959 would put any more flesh on the junk-atrophied bones of the notorious ‘l-Iombre Invisible’. Besides, in the wake of media brouhaha surrounding David Cronenberg’s Naked Lunch and Ted Morgan’s exhaustive biography Literary Outlaw, how much more weight could the Burroughs myth really bear? Fortunately, the answer is: a lot. The letters collected here by Oliver Harris have been re- edited from an expurgated edition long out of print. They are written principally to Allen Ginsberg, Burroughs’s tireless friend, amanuensis, literary agent and all-round bum-chum, with short culs-de-sac heading off towards Jack Kerouac and Neal Cassady, the other corners of the Beat hotting circuit. Harris has assembled these, together with a somewhat gee-whiz introduction and comprehensive notes, to form what may conceivably be Burroughs’s best work of all. Burroughs was aware at the time of the centrality of his correspondence to his literary endeavour: ‘Maybe,’ he remarks to Allen Ginsberg at the core of this volume, ‘the real novel is in letters to you.’ It is. The letters display all the sassiness, the marriage of Mandarin and slang, the shoot-from-the-hip aphorizing of Burroughs’s best prose, but decoupled from the rather portentous literary experimentation and attitudinizing that has marked his oeuvre since fame hit with the publication of Naked Lunch, shortly after the chronological end of this volume.”
“Acreage and financing were facts as basic as the name and gender in Zebulon County. Harold Clark and my father used to argue at our kitchen table about who should get the Ericson land when they finally lost their mortgage. I was aware of this whenever I played with Ruthie Ericson, whenever my mother, my sister Rose, and I went over to help can garden produce, whenever Mrs. Ericson brought over some pies or doughnuts, whenever my father loaned Mr. Ericson a tool, whenever we ate Sunday dinner in the Ericson's kitchen. I recognized the justice of Harold Clark's opinion that the Ericson' land was on his side of the road, but even so, I thought it should be us. For one thing, Dinah Ericson's bedroom had a window seat in the closet that I coveted. For another, I thought it appropriate and desirable that the great circle of the flat earth spreading out from the T intersection of County Road 686 and Cabot Street be ours. A thousand acres. It was that simple. It was 1951 and I was eight when I saw the farm and the future in this way. That was the year my father bought his first car, a Buick sedan with prickly gray velvet seats, so rounded and slick that it was easy to slide off the backseat into the footwell when we went over a stiff bump or around a sharp corner. That was also the year my sister Caroline was born, which was undoubtedly the reason my father bought the car. The Ericson Children and the Clark children continued to ride in the back of the farm pickup, but the Cook children kicked their toes against a front seat and stared out the back windows, nicely protected from the dust. The car was the exact measure of six hundred forty acres compared to three hundred or five hundred. »
Uit: Monumental Propaganda (Vertaald door Andrew Bromfield)
“A large statue of Stalin stood in the center of Dolgov on Stalin Square, formerly Cathedral Square, formerly the Square of the Fallen. It had been erected in 1949 in honor of Stalin’s seventieth birthday, on her—that is, Aglaya’s—initiative. At that time Aglaya was the first secretary of the district Party committee, but even she had been forced to overcome opposition. Everyone understood what great educational importance the monument could have, and no one dared oppose it directly, but secret enemies of the people and demagogues had raised their heads to object, citing the present state of postwar devastation. They incessantly reminded everyone that the district suffered delays and irregularities in deliveries of foodstuffs, that the people were destitute and swollen-bellied from hunger and the time was not yet right for grandiose projects that were too great a burden on the local budget. One of the monument’s main opponents had been Wilhelm Leopoldovich Livshits, editor-in-chief of the newspaper Bolshevik Tempos. He wrote an article called “Bronze Before Bread” and published it in his newspaper. In it he stated that monumental propaganda was, of course, a matter of great importance—Lenin himself had emphasized that it was a matter of great importance—but did we have the moral right today to spend so much money on a monument when our people were suffering? “Just whose ‘ours’ and ‘yours’ are these?” Aglaya inquired in a letter to the editor, in which she also explained that our Russian people are long-suffering, they would tighten their belts still further, they would suffer in the short term, but the monument erected by them would endure forever. In his reply Livshits informed her that all of us have only one people, the Soviet people, and that the monument was indeed essential, but it could be erected later, when the economic situation in the district and the country as a whole improved. He even had the effrontery to enlist Stalin himself as one of his allies. According to Livshits, Stalin, being wise and modest, would not have approved such prodigal expenditure at an hour of such great difficulty for the Motherland.”
Vladimir Vojnovitsj (Doesjanbe, 26 september 1932)
“She stored away the food, then she took out her towel and went to the bathroom, but when she knocked a man answered her from the inside and she went instead to the lavatory. The same old bucket, piled high; the floor messed about, so she could see nowhere to her silver sandals. It was all done by those wretched children upstairs. Why blame them when their mothers did not know better. ...The unpleasant side of Lagos: the flies in the lavatory- big and blue and stubborn - settled on breakfast yam and lunch-time stew (they were invisible in a stew with greens). But Jagua closed her eyes and shut her nostrils with her town. (…)
Jagua followed Rosa to the outskirts of lagos, to the slum of slums, a part of the city which she had often heard of, but had never visited. (...) Filth was scattered everywhere in the surroundings. (...) Jagua looked at the degradation. Bare floor which came off in powdery puffs if you rubbed your foot too hard. The bed was in the same room, wooden, with a mattress stuffed with the kind of grass cut by prisoners at the racecourse.”
Cyprian Ekwensi (26 september 1921 - 4 november 2007)
“Es gibt die schöne Geschichte vom Buben auf dem Lande, dem ein Lehrer oder ein Pfarrer ein Buch gibt und dem sich die Welt der Phantasie eröffnet. Der Bub liest und liest, wird gescheiter und gescheiter, und eines Tages wird er, der arme Bub vom Lande, Lehrer oder Professor oder Pfarrer. Die Geschichte ist als Biographie denkbar, auch meine gleicht ihr ungefähr, und doch ist sie eine Illusion: sie verschweigt, weil sie von der glücklichmachenden Moral des Aufsteigens ausgeht, den Preis, den dieser Aufstieg kostet. Sie unterschlägt die andere Geschichte, die unter der schönen liegt, die Geschichte der Entfremdung von seiner Umgebung, den Verlust sozialer Wirklichkeit, die Einsamkeit des Aufsteigenden, des Lesenden. Die ersten Geschichten, die ich aufgenommen habe, waren erzählt. Meine Mutter erzählte uns Buben vor dem Einschlafen Geschichten, denen eines gemeinsam war. In ihnen herrschte Gerechtigkeit, wurde Aggressivität bestraft und Gutsein belohnt. Gute Taten, auch wenn sie im Verborgenen blühten, bekamen ihren gerechten Lohn, und schlechte Taten, selbst der geheimste Diebstahl, wurden früher oder später entdeckt. Meine Mutter hatte die Fähigkeit, die Dramaturgie der Geschichten zu kürzen oder zu strecken, je nachdem, ob wir müde waren oder munter. Die Moral der Geschichte, Strafe oder Lob, stellte sich früher oder später ein, sie kam unausbleiblich. Die Gerechtigkeit hatte etwas Selbstverständliches und gleichzeitig Überirdisches. Sie traf ein wie ein Naturgesetz, die Menschen mochten sich verhalten, wie sie wollten, es kam der Moment des Gerichts und des Einschlafens. Außerhalb dieser Geschichten, im Leben des fünfjährigen Buben vom Lande, sah alles anders aus. Mein Vater war ein italienischer Kunsttischler, den es in den dreißiger Jahren nach Kärnten verschlagen hatte. Seine Sprache, dieses Gemisch von Kärntnerisch und Italienisch, seine ganze Art, paßte nicht in die bäuerliche Umgebung.“
Peter Turrini (St. Margarethen im Lavanttal, 26. September 1944)
De Australische dichter en schrijver Joseph Furphy werd geboren op 26 september 1843 in Yering, een voorstad van Melbourne. Zie ook alle tags voor Joseph Furphy op dit blog.
The Bullfrog Bell
Now the truce of night brings respite to the sordid care of day, And in listlessness I pace the river side, Where the solitude is wounded by no lighted window's ray; But illicit fancy will not be denied For the darkening flat reiterates a freer life's farewell, In the long familiar knocking of a bullfrog bell.
And in reverie I see the loaded waggons slowly creep, Far across the western plains of New South Wales; With 'talking' wheels and platforms, with wool-ropes biting deep, And the dust of two broad countries on the vales. Till the stars take shape in patterns, and through their dreamy spell Comes the low, incessant knocking of the bullfrog bell.
And the retrospection lingers, bringing spiritless regret, Though the northward track is open to me still I may count the morning muster — I may track the stragglers yet I may spell or battle onward, as I will I may wake at night to listen, and know that all is well By the reassuring answer of the bullfrog bell.
But that virile life repeated would be wearisome and trite, Since the glamour of adventure cannot last When the future, with its freshness, its pulsing, roseate light, Has congealed into a leaden-coloured Past. So an unreturning era owns its sympathetic knell In the melancholy knocking of that bull-frog bell.
Joseph Furphy (26 september 1843 - 13 september 1912) Standbeeld inShepparton
De Nederlandse schrijver en muzikant Jerry Hormone (pseudoniem van Jeroen Aalbers) werd geboren in Numansdorp op 26 september 1982. In 1999 Jeroen Aalbers punkrockband The Ragin' Hormones op en nam hiervoor het alias Jerry Hormone aan. In 2000 trad Aalbers als gitarist toe tot punkrockband The Apers. Met The Apers nam hij drie albums op, speelde op grote festivals als Lowlands en Paaspop en toerde meermaals door Europa en de Verenigde Staten. In 2005 verliet Aalbers de band. In 2005 werd hij, hoewel hij nog geen ervaring had op dit vlak, door een vriend gevraagd een proeftekst in te leveren voor een nieuw te starten reeks kinderboeken. Aalbers nam de opdracht aan en schreef in één nacht het verhaal “Poespoes de lampenkapkat”, over een kat met een anti-krabkraag om. De tekst werd goedgekeurd en Aalbers werd gevraagd de vaste schrijver te worden van de serie Borre, waarvoor hij samenwerkte met illustrator Stefan Tijs. Sindsdien schreef hij meer dan 100 verhalen over Borre, waarvan de eerste op kleuterniveau waren en het niveau opliep tot bovenbouwniveau. Naast het schrijven speelde en speelt Aalbers in groepen als The Quotes, Anne Frank Zappa (met Elle Bandita), The Jerry Hormone Ego Trip, The Windowsill en The Rubber Hearts (de laatste twee beiden met andere (ex-)leden van The Apers). In 2011 richtte Aalbers geïllustreerd literair tijdschrift Strak op, waarin onder andere werk van Henk van Straten, Daan Doesborgh, Hanneke Hendrix, Han Hoogerbrugge en Theo Wesselo verscheen. Naast zijn schrijf- en muziekcarrière, studeerde Aalbers van 2007 tot 2013 Nederlands aan de Universiteit Leiden. Hij voltooide de bachelor-opleiding.
Uit: De spareribclub
“Het is bloedverziekend heet. M’n rug is zeiknat en m’n zonnebril glijdt steeds van m’n neus. Uitgerekend op de warmste dag van het jaar scheidt de airco ermee uit. Daar rij je dan een auto van dik een ton voor. ‘Wat een hitte. Het lijkt verdomme ónze crematie wel.’ ‘Hè, Johan.’ Wat een schijnheil. Ze heeft Arie nooit gemogen. Koos altijd Ank d’r kant. Gaat ze nu hij dood is een beetje afkeurende gezichten naar me zitten trekken als ik een grapje maak. Ik zet de radio harder. Steek een Caballero zonder filter op. Zij klapt haar zonneklep omlaag. Kijkt in het spiegeltje. Frut aan d’r permanent. Pakt oogpotlood en mascara. Dat gaat straks allemaal in dikke zwarte strepen over d’r wangen. De Maeterlinckweg. Een parkje met een vijver en het crematorium, hoekig en van IJsselsteen. Ik draai de wagen de parkeerplaats op. Grind knerpt onder de banden. Ik zoek tevergeefs naar een plekje onder een boom. Parkeer in de volle zon. ‘Hoe zie ik eruit?’ vraagt ze. Ik kijk niet. Ik weet hoe ze eruitziet. ‘Goed,’ zeg ik. Ik pak m’n jasje en stap uit. Er is flink veel volk op komen dagen. Arie kende een hoop mensen. En nog meer mensen kenden Arie. Er worden stemmige knikjes uitgewisseld. Handen geschud. ‘Johan!’ hoor ik achter me. Veel te hard. Veel te op- getogen. Het is Van Aalst. Hij staat met Dirk bij z’n Jaguar. Ik loop naar ze toe. ‘Hé Johan, heb-ie misschien een peukie voor me? Ik had geen tijd meer om bij de pomp...’ ‘Jij ook gecondoleerd, Van Aalst.’ Ik houd hem het pakje Caballero’s voor. ‘Doe mij er ook een,’ zegt Dirk. ‘Was jij niet gestopt?’ ‘Jawel, maar vandaag effe niet.’
Uit: Laat het feest beginnen! (Vertaald door Etta Maris)
“Saverio keek eens goed naar zijn discipelen. Hoewel ze over de dertig waren, kleedden ze zich nog steeds als een stelletje armzalige heavy-metalfans. En dat terwijl hij niets anders deed dan ze op het hart te drukken: jullie moeten er normaal uitzien, geen piercings, geen tatoeages, geen studs... Maar ze wilden niet luisteren. Je moet roeien met de riemen die je hebt, dacht hij gelaten bij zichzelf. Mantos keek op, zijn beeld werd weerspiegeld in de spiegel van Birra Moretti-bier die achter de bar van de pizzeria hing. Spichtig, een meter tweeënzeventig, metalen bril, donker haar, gekamd met een scheiding aan de linkerkant. Hij droeg een azuurblauw overhemd met korte mouwen en tot zijn kin dichtgeknoopt, een donkerblauwe ribfluwelen broek en collegeschoenen. Een normale kerel. Net als alle grote voorvechters van het Kwaad: Ted Bundy, Andrej Chikatilo, Jeffrey Dahmer, de kannibaal van Milwaukee. Mannen die je niet eens zouden opvallen als je ze op straat tegenkwam. Maar zij waren wel de lievelingskinderen van de duivel. Wat zou Charlie Manson in mijn plaats hebben gedaan als hij zulke armzalige volgelingen had gehad? ‘Meester, we willen met je praten... We hebben eens nagedacht over de sekte...’ overviel Edoardo Sambreddero, bijgenaamd Zombie, hem. Zombie was de vierde van de groep, een lange darm die niet tegen knoflook, chocola en koolzuurhoudende frisdrank kon. Hij leed aan aangeboren oesophagitis. Hij hielp zijn vader met het monteren van elektrische installaties in Manziana. ‘Feite- lijk bestaan wij als sekte niet.” Saverio vermoedde waar zijn aanhanger heen wilde, maar deed alsof hij het niet begreep. ‘Wat bedoel je?’ ‘Hoe lang geleden hebben wij de bloedeed afgelegd?’ Saverio haalde zijn schouders op. ‘Dat zal een paar jaar geleden zijn geweest.’ ‘Op internet staat bijvoorbeeld nooit iets over ons. Maar over de Kinderen van de Apocalyps wordt wel heel veel geschreven,’ fluisterde Silvietta met zo’n zacht stemmetje dat niemand haar hoorde. Zombie wees met een soepstengel naar zijn baas. ‘Wat hebben we in al die tijd feitelijk gedaan?’ ‘Van al die dingen die jij had beloofd, wat hebben we daarvan feitelijk gedaan?’ sloot Murder zich aan. ‘Mensenoffers ho maar en je had gezegd dat we er heel veel zouden brengen. En die initiatieriten met maagden? En die satanische orgieën?’ ‘Maar we hebben wel een mensenoffer gebracht, en hóe,’ preciseerde Saverio geïrriteerd. Het is misschien niet helemaal gelukt, maar we hebben het wel gedaan. En ook een orgie.’
“The dog has slumped back to the pavement. His breath, comes in. shorts rasps and wheezes. But he never takes his eyes off the two men. MONTY We wait much longer, he'll be dead. KOSTYA One minute ago you want to shoot him. MONTY That was a mercy thing. But he's not ready to go yet. KOSTYA Yes? He told you this? Monty slowly circles behind the dog, holding the blanket the way a matador wields his cape. MONTY Distract him. Kostya stares at his friend in disbelief. He looks down. A crumpled soda can lies by his feet. He kicks the can. The dog's head pivots to follow the aluminum flash. Monty hurls the blanket over the dog and spring forward, wrapping his arms around the dog's midsection. The dog growls, bites the wool, tries to break the blanket's neck. Monty lurches toward the Mustang, struggling to retain his bearhug while the pit bull slithers in his grasp. As they stumble closer to the car the dog releases the blanket and snaps at Monty's throat. Monty hurls the dog into the trunk and slams the lid. He returns to the driver's seat.”
David Benioff (New York, 25 september 1970)
De Nederlandse schrijver Michael Reefs werd op 25 september 1986 geboren in Heerlen en groeide op in het Limburgse Vaals. Zie ook alle tags voor Michael Reefs op dit blog.
Uit: De Legende van de Hemelrijders
‘Jongens? Zijn jullie er nog?’ riep ze. Haar stem klonk erg dof en hol. Geschrokken draaide ze zich om. Heel Zuidbaai was donker geworden en lag veel verder weg dan eerst. Het rook hier nu ook anders. Vlak nadat ze de top had beklommen, rook het nog naar vers gemaaid gras. Nu kon ze duidelijk de geur ruiken van verbrand hout. Luca zette een laatste stap, hoewel ze wist dat dit heel erg fout was. Ze had er spijt van dat ze niet naar de waarschuwingen van Melanie had geluisterd. Dat ze niet met Roy mee naar beneden was geklommen. Ze had de rest in de steek gelaten. ‘Dit kan niet waar zijn,’ zei Luca verbaasd en bang tegelijk. Het had niet veel gescheeld, of ze was met haar neus tegen een enorm hoog kasteel gebotst. Het kasteel dat ze maar al te goed kende van de legende die haar oma altijd vertelde. Het was vanuit het niets verschenen, precies op de plek waar eerst het huisje had gestaan. De hoge toren aan de voorkant raakte bijna de pikzwarte hemel. Luca was blij dat de ronde, ijzeren poort gesloten was. Hierdoor hoefde ze niet te zien wat er zich allemaal binnen afspeelde. Hier buiten had ze al kippenvel genoeg. Ze vroeg zich af hoe dit had kunnen gebeuren. Waar was het huisje naartoe? Waarom had ze het kasteel niet al veel eerder gezien? ‘Jongens, waar zijn jullie?’ Haar stem klonk nog vreemder dan eerst. Terwijl ze in haar eigen arm kneep om er zeker van te zijn dat dit geen droom was, liep ze enkele stappen achteruit."
Uit: Het Middernachtspaleis (Vertaald door: Nelleke Geel)
“Nooit zal ik de nacht vergeten dat het sneeuwde in Calcutta. De kalender van het Sint Patrick Weeshuis kroop naar de laatste dagen van mei 1932 en liet een van de warmste maanden ooit gemeten in de stad van paleizen achter zich … Dag na dag voelden we ons bedroefder en banger voorde ophanden zijnde zomer waarin we allen zestien zouden worden, want dit betekende onze scheiding en het einde van het Chowbar Genootschap, de geheime club van zeven leden, die onze toevlucht was geweest tijdens onze jaren in het weeshuis. We waren daar opgegroeid zonder andere familie dan onszelf, zonder andere herinneringen dan de verhalen die we in de kleine uurtjes vertelden rondom het vuur op de patio van een verlaten huis op de hoek van Cotton Street en Brabourne Road, een kast van een huis dat op instorten stond en dat we Het Middernachtspaleis hadden gedoopt. Ik wist toen nog niet dat ik nooit meer de straten van mijn kindertijd zou terugzien, de stad die me tot op de dag van vandaag heeft betoverd. Ik ben nooit teruggekeerd naar Calcutta, maar ik ben altijd trouw gebleven aan de belofte die we allemaal deden aan de oevers van de rivier de Hooghly: we zouden nooit vergeten waarvan we getuige waren geweest.”
Uit:On The Road To Babadag: Travels In The Other Europe (Vertaald door Michael Kandel)
“I had no passport then, of course, but it never entered my head to try to get one. The connection between those two words, freedom and passport, sounded grand enough but was completely unconvincing. The nuts and bolts of passport didn't fit freedom at all. It's possible that there, outside Gorzow, my mind had fixed on the formula: There's freedom or there isn't, period. My country suited me fine, because its borders didn't concern me. I lived inside it, in the center, and that center went where I went. I made no demands on space and expected nothing from it. I left before dawn to catch the yellow-and-blue train to Zyrardow. It pulled out of East Station, crossed downtown, gold and silver ribbons of light unfurling in the windows. The train filled with men in worn coats. Most got off at the Ursus factory and walked toward its frozen light. Dozens, hundreds, barely visible in the dark; only at the gate did the mercury light hit them, as if they were entering a huge cathedral. I was practically alone. The next passengers got on somewhere in Milanowek, in Grodzisk, more women in the group, because Zyrardow was textiles, fabrics, tailoring, that sort of thing. Black tobacco, the sour smell of plastic lunch bags mixed with the reek of cheap perfume and soap. The night came free of the ground, and in the growing crack of the day you could see the huts of the crossing guards, who held orange caution flags; cows standing belly-deep in mist; the last, forgotten lights in houses.”
“So I saved out the eggs and baked yesterday. The cakes turned out right well. We depend a lot on our chickens. They are good layers, what few we have left after the possums and such. Snakes too, in the summer. A snake will break up a henhouse quicker than anything. So after they were going to cost so much more than Mr Tull thought, and after I promised that the difference in the number of eggs would make it up, I had to be more careful than ever because it was on my final say - so we took them. We could have stocked cheaper chickens, but I gave my promise as Miss Lawington said when she advised me to get a good breed, because Mr Tull himself admits that a good breed of cows or hogs pays in the long run. So when we lost so many of them we couldn't afford to use the eggs ourselves, because I could not have had Mr Tull chide me when it was on my say - so we took them. So when Miss Lawington told me about the cakes I thought that I could bake them and earn enough, at one time to increase the net value of the flock the equivalent of two head. And that by saving the eggs out one at a time, even the eggs wouldn't be costing anything. And that week they laid so well that I not only saved out enough eggs above what we had engaged to sell, to bake the cakes with, I had saved enough so that the flour and the sugar and the stove wood would not be costing anything. So I baked yesterday, more careful than ever I baked in my life, and the cakes turned out right well. But when we got to town this morning Miss Lawington told me the lady had changed her mind and was not going to have the party after all.”
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962) Jim Parrack als Cash en James Franco als Darl Bundren in de film „As I Lay Dying” uit 2013
"Niets kan zachter golven dan een golfterrein" denkt de dame met de grote hoed en de suède handschoenen. De heer die haar galant terzijde staat, kijkt heel even naar haar borsten in de roze crêpe jurk en slaat dan met een forse slag het kleine witte balletje een heel eind verder.
Wat vale vlekken heeft, de doordeweekse, wat licht gerimpeld raakt van niet gebruiken, wat wacht op afgeraspt tot naakt en sappig, wat valt te snijden tot minieme velen, wat slaag verdraagt, wat tegen donker kan.
Dat in een pan.
Vermalen tot geen vorm om wie of wat op aan te spreken. Verzameld in een geur. Daarmee van deur tot deur, dat iedereen mag ruiken.
Soldaten hebben zich vermomd als struiken, De nachten vallen om, de dagen duiken, Wat niet verkocht kan worden wordt versleten.
Achter de muur is ruzie, achter de ruzie muur, achter de muur twee die het niet meer weten, Daarachter straat, heet asfalt, niemand aan het stuur.
Nooit meer kleinzerig zijn. En appels eten.
Wil je met mij naar
Wil je met mij naar toejeweetwel? toejeweetwel? wil je met me naar toejeweetwelwaar?
Ja, ik wil met jou naar hoeheettut, naar hoeheettut, ja, ik wil met jou naar hoeheettutnou.
Gaan we samen in de dinges en de weetnietmeerzovlug, even naar de komwatwasset en dan weer naar huis terug.
Ready Made, twee kleuters
Jij was de goeie en ik was de slechte. Ik wil liever de slechte zijn. Nee, ik ben de slechte. Jij bent de goeie. Waarom moet ik altijd de goeie zijn?
Waarom wil jij niet de goeie zijn? Twee goeien is niet spannend. Mag ik dan straks de slechte zijn? Straks. Maar nu ben jij de goeie.
Hoe kan iets niet bestaan waarvan we een vermoeden hebben?
Het zijn zulke vragen die ons gaande houden, die ons ijl als een reiger
peinzend aan gindse waterkan doen staan, veinzend, jagend,
het heldere water een verschrikkelijke spiegel - vind zo verdomme maar eens vis,
we zien alleen onszelf, vermoeden onszelf in het betoverend rimpelen.
De berusting
Is er met het spelen in de tuin tijd verdaan? We vermaakten ons wel, maar speelden onze vreugde zoals alles.
Op zoek, zoals de vogel naar zijn vlucht, naar uitdrukking - een bal, een schommel, een touw: lijnen. De ontoereikendheid van de ervaring!
Of woorden van die strekking. Het nut schiet er bij in, maar we leven. We wierpen elkaar de brandende bal van het moment toe, aan- en ontmoedigingen, verwijten, de berusting die we zelf niet wilden.
Ik loop in het land van de Friese adel, Oranjewoud. Het land is zo plat dat je gedwongen wordt aan de hemel te denken, en als je aan de hemel denkt voel je je nietig. Daar komt nog bij dat ik op weg ben naar een museum voor beeldende kunst, Belvédère. Als ik het goed zie ligt het daar in de verte, een lange, zwarte doos die zich nauwelijks verheft boven het vlakke land. De architect heeft het land niet willen verstoren, hij heeft het versterkt. Hij heeft natuurlijk jaren geleurd met zijn ontwerp, het heeft jaren geduurd voordat de laatste stem JA zei. Commissies hebben hem bevraagd en gewogen, hij heeft gepraat, duizenden woorden, hij heeft zich in bochten gewrongen, de weg van het vlees. Maar hij had kunnen volstaan met vijf woorden: ik verstoor niet, ik versterk. Als ik daar loop is er niemand op aarde, ik loop hier voor het eerst, ik ben de eerste mens. Het museum is in 2004 geopend, ik heb er nooit iets van vernomen, ik ben een barbaar in de Nederlandse cultuur. Terwijl ik gespannen in de leegte kijk, zie ik ten slotte toch leven, ik zie de tweede mens, een historische ontmoeting. Het is een man, hij loopt op hetzelfde smalle, kaarsrechte pad in mijn richting. Het wordt een ontmoeting, onvermijdelijk, ik zal iets moeten zeggen, je kunt de tweede mens niet zwijgend passeren. Ik vraag: 'Is dat het museum?' Hij sluit zijn ogen om zijn afgrijzen te verbergen – hij denkt dat ik van de voetbalcompetitie, het songfestival en het pretpark ben, hij moet er doorheen. Hij zegt dat dit museum het mooiste museum is. Later blijkt dat hij niet Friesland, Nederland of Europa bedoelt, hij bedoelt de wereld, dit is het mooiste museum ter wereld. Het lijkt me overdreven, maar het past wel bij de emoties van de tweede mens. Als ik na een paar uur het museum verlaat en terugloop in de inktzwarte duisternis waar het verschil tussen hemel en aarde volkomen is uitgewist, betrap ik me erop dat ik het oordeel van de tweede mens toch niet zo absurd vind.
Uit: Ways of Going Home(Vertaald door Megan McDowell)
“Once, I got lost. I was six or seven. I got distracted, and all of a sudden I couldn't see my parents anymore. I was scared, but I immediately found the way home and got there before they did. They kept looking for me, desperate, but I thought that they were lost. That I knew how to get home and they didn't. "You went a different way," my mother said later, angry, her eyes still swollen. You were the ones who went a different way, I thought, but I didn't say it. Dad watched quietly from the armchair. Sometimes I think he spent all his time just sitting there, thinking. But maybe he didn't really think about anything. Maybe he just closed his eyes and received the present with calm or resignation. That night he spoke, though: "This is a good thing," he told me. "You overcame adversity." Mom looked at him suspiciously, but he went on stringing together a confused speech about adversity. I lay back on the chair across from him and pretended to fall asleep. I heard them argue, always the same pattern. Mom would say five sentences and Dad would answer with a single word. Sometimes he would answer sharply: "No." Sometimes he would say, practically shouting: "Liar." Sometimes he would even say, like the police: "Negative." That night Mom carried me to bed and told me, perhaps knowing I was only pretending to sleep and was listening, curious and attentive: "Your father is right. Now we know you won't get lost. That you know how to walk in the street alone. But you should concentrate more on the way. You should walk faster." I listened to her. From then on, I walked faster. In fact, a couple of years later, the first time I talked to Claudia, she asked me why I walked so fast. She had been following me for days, spying on me. We had met not long before, on March 3, 1985—the night of the earthquake—but we hadn't talked then. She was twelve and I was nine, so our friendship was impossible.”
Alejandro Zambra (Santiago de Chile, 24 september 1975)
“They were still in the happier stage of love. They were full of brave illusions about each other, tremendous illusions, so that the communion of self with self seemed to be on a plane where no other human relations mattered. They both seemed to have arrived there with an extraordinary innocence as though a series of pure accidents had driven them together, so many accidents that at last they were forced to conclude that they were for each other. They had arrived with clean hands, or so it seemed, after no traffic with the merely curious and clandestine.” (…)
“The voice fell low, sank into her breast and stretched the tight bodice over her heart as she came up close. He felt the young lips, her body sighing in relief against the arm growing stronger to hold her. There were now no more plans than if Dick had arbitrarily made some indissoluble mixture, with atoms joined and inseparable; you could throw it all out but never again could they fit back into atomic scale. As he held her and tasted her, and as she curved in further and further toward him, with her own lips, new to herself, drowned and engulfed in love, yet solaced and triumphant, he was thankful to have an existence at all, if only as a reflection in her wet eyes.”
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940) Hier met echtgenote Zelda op hun trouwfoto uit 1920
„Als Leyla hörte, dass sie mit Tala und mit Jeff, einem Freund von Ali, Tennis spielen würden, überlief sie ein erwartungsvoller Schauer, auch wenn die Erinnerung an ihre erste Begegnung Ärger in ihr wachrief. Aus irgendeinem Grund – und ohne sie zu fragen – hatte Ali bereits beschlossen, dass die Männer und die Frauen jeweils ein Einzel spielen sollten. Ihr erster Aufschlag landete sterbend ins Netz. Leyla ließ die Schultern kreisen und machte sich erneut bereit, während Tala einen übertriebenen Schritt nach vorn machte. Dieser Schritt, der zu verstehen gab, dass sie näher ans Netz kommen musste, um den langsamen Aufschlag, den sie von Leyla erwartete, zurückzuspielen, ärgerte Leyla maßlos. Sie warf den Ball in die Luft, beobachtete, wie er herunterkam und sprang geschmeidig wie eine Raubkatze hoch, um ihn zu schlagen. Mit einem lauten befriedigenden traf ihr Schläger den Ball, doch der fing sich am Rand des Netzes und landete auf ihrer Seite. Leyla fluchte leise. Tala lächelte. Leyla lächelte grimmig und wandte sich ab. Die Arroganz dieser Frau übertraf jedes Maß. Sie kehrte zu ihrer Aufschlaglinie zurück und holte tief Luft. Sie hatte begriffen, dass dies kein Tennismatch war, sondern Krieg. Beide Gegnerinnen machten schmale Augen. Tala spürte, dass ein Sturmangriff drohte, trat einen Schritt zurück, wiegte ihren Schläger und war bereit. Der Aufschlag war hart und niedrig, aber Tala erwischte den Ball und leitete einen erbitterten Schlagabtausch ein.“.
Shamim Sarif (Londen, 24 september 1969) Hier met de Canadese actrice Lisa Ray (links)
De jongeling Mijn boezem jaagt, mij bruist het bloed, Een vlam doorwoelt mijn borst: Zeg, grijze, die het weten moet! Wat bluscht of koelt het best dien gloed, Wat laafnis stilt dien dorst? Ik volg een droombeeld wijd en zijd: Het is 't Geluk gewis! Het lokt en wuift, maar vlugt altijd Eer 't nog te omarmen is. Zeg, grijze, die het leeren mogt! Langs wat verborgen spoor De schoone vlugtling opgezocht, Die ik alweer verloor? De grijsaard. En met wat tooi, o jongling! spreek! Was dan 't Geluk gehuifd, Dat droombeeld, dat u steeds ontweek, Dat steeds op nieuw u wuift?
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856) Portret van Hendrik Tollens door Willem Frederik Wehmeyer, 1834 - 1856
“Verdomme, daar was er weer een. De zevende al. Opnieuw greep hij het tijdschrift dat hij in het laatje van het nachtkastje had aangetroffen. Op de cover prijkte het pontificaal uitgestalde onderlijf van een vrouw, compleet met schaamspleet en roetzwart schaamhaar. Een reproductie van Courbets beroemde schilderij L’Origine du Monde. Dat hij daarmee al zes muggen had doodgemept vond hij ronduit grappig. Als Lise zou bellen om hem te vragen wat hij zoal had uitgespookt, kon hij haar vertellen dat hij met een kut aan plaagdierbestrijding had gedaan. Voordat hij het tijdschrift tot een slagwapen oprolde keek hij nog eens naar de afbeelding. Het schaamhaar, dat hem deed denken aan een berg vergruisde steenkool, was inmiddels besproeid met een mengsel van muggen- en mensenbloed. Tjak, daar daalde nummer zeven ten grave in de spelonk boven het perineum. Op de muur boven het bed prijkten nu drie geplette muggen en wat bloedvegen. Naast de kast bevonden zich eveneens sporen van de slachting. De kamer werd er niet fraaier op. Drieveertig bij viervijftig mat hij, zo had Kiezel eerder vastgesteld. Een kwestie van beroepsdeformatie, altijd willen weten hoe groot een ruimte is. Hij had met zijn rolmaat onder het bed (tussen de stofnesten!) moeten kruipen en met behulp van de oplichtende display van zijn smartphone het correcte getal afgelezen. Exact dezelfde afmetingen die zijn vroegere kamer in het huis van zijn ouders had. Toen gebruikte hij een zaklamp om iets te kunnen zien in het duister. Iets: in zijn kindertijd was dat zijn postzegelverzameling, die hij in bed, terwijl hij geacht werd te slapen, bekeek. Later, toen Robert bij hem woonde, waren het boeken geweest, die hij fluisterend voorlas aan zijn blinde vriend.”
Uit: Für Isabel (Vertaald door Karin Fleischanderl)
„Ich war noch nie im Tavares gewesen. Das Tavares ist das luxuriöseste Restaurant in ganz Lissabon, mit Spiegeln im Stil des 19. Jahrhunderts und Samtstühlen, internationaler Küche, aber auch typisch portugiesischen, allerdings sehr verfeinerten Speisen; wenn man zum Beispiel Venusmuscheln mit Schwein, ein typisches Gericht aus dem Alentejo bestellt, bekommt man eine Speise wie in einem feinen Pariser Restaurant, so hat man mir jedenfalls erzählt. Ich fuhr mit dem Autobus bis zur U-Bahn-Station Intendente. Dort wimmelte es von Huren und Zuhältern. Es war später Nachmittag, ich war zu früh dran. Ich betrat ein altes Café, in dem ich schon einmal gewesen war, ein Café mit Kegel-Billardtischen, und sah den Spielern zu. Ein alter Mann mit nur einem Bein stützte sich beim Spielen auf seine Krücke, er hatte helle Augen und weißes Kraushaar, er traf die Kegel wie selbstverständlich, erleichterte seine Mitspieler um ihr Geld, und dann setzte er sich auf einen Stuhl und tätschelte seinen Bauch, als wollte er damit seine Verdauung anregen. Möchtest du spielen, mein Freund, fragte er mich. Nein, antwortete ich, gegen dich würde ich ganz bestimmt verlieren, aber wenn du möchtest, können wir ein Gläschen Portwein miteinander trinken, ich brauche einen Aperitif und lade dich gern auf einen ein. Er sah mich lächelnd an. Du hast einen merkwürdigen Akzent, bemerkte er noch, bist du Ausländer? In gewisser Weise, antwortete ich. Woher kommst du?, fragte er. Aus der Gegend von Sirius, sagte ich. Die Stadt kenne ich nicht, sagte er, in welchem Land liegt sie? Im Großen Hund, antwortete ich. Kein Wunder, sagte er, bei den vielen neuen Ländern, die in letzter Zeit entstanden sind. Er kratzte sich mit dem Queue den Rücken.“
Antonio Tabucchi (23 september 1943 – 25 maart 2012)
De Vlaamse schrijver en radio-dj Tom De Cock werd geboren in Rotselaar op 23 september 1983. Hij woont in Borgerhout. Zie ook alle tags voor Tom de Cock op dit blog.
Uit:De Openbaring
“Maar hij had een laptop op zijn schoot en daarvoor, op zijn knieen, balanceerde een draagbare printer, die wanhopig probeerde gegevens uit de achterkant van de computer te peuteren door middel van infrarode stralen. (…)
Blijkbaar waren de rijkaards even vergeten dat ze nog een stuk heuvelland op enkele honderden kilometers van de Côte d’Argent bezaten, tot de jonge Victor de eigendomsakte in een kist die deel uitmaakte van een erfenis terugvond en een kijkje ter plekke ging nemen.”
The earth that made the rose, She also is thy mother, and not I. The flame wherewith thy maiden spirit glows Was lighted at no hearth that I sit by. I am as far below as heaven above thee. Were I thine angel, more I could not love thee.
Bid me defend thee! Thy danger over-human strength shall lend me, A hand of iron and a heart of steel, To strike, to wound, to slay, and not to feel. But if you chide me, I am a weak, defenceless child beside thee.
The Deserted House
There's no smoke in the chimney, And the rain beats on the floor; There's no glass in the window, There's no wood in the door; The heather grows behind the house, And the sand lies before.
No hand hath trained the ivy, The walls are grey and bare; The boats upon the sea sail by, Nor ever tarry there. No beast of the field comes nigh, Nor any bird of the air.
Mary Coleridge (23 september 1861 – 25 augustus 1907) Londen, St Pancras Hotel and Station from Pentonville Road door John O’Connor, 1884
Sometimes we are tied down by memories and there are no scissors that could cut through those tough threads. Or ropes!
You see the bridge there by the House of Artists? A few steps before that bridge gendarmes shot a worker dead who was walking in front of me.
I was only twenty at the time, but whenever I pass the spot the memory comes back to me. It takes me by the hand and together we walk to the little gate of the Jewish cemetery, through which I had been running from their rifles.
The years moved with unsure, tottering step and I with them. Years flying till time stood still.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 – 10 januari 1986) Cover (Detail)
“En wat is nou een scoubidou. ..hoe komen ze aan dat woord?” vroeg hij nieuwsgierig. “O, Sacha Distel. ..een Franse chansonnier en gitarist componeerde een liedje… het begint zo: ‘Pommes, poires et… scoubidou. ..en niemand wist wat dat gekke woord betekende. Hijzelf ook niet. Je zegt immers allemaal weleens zo’n mal, zelfverzonnen woord! Nou, en toen gingen ze daar in Frankrijk opeens vlechtwerk maken, dat ze ‘scoubidou’ noemden. ..gewoonweg omdat ze het woord leuk vonden… je kan van alles scoubidouen… armbanden, kettingen… corsages. ..Je maakt het van elektriciteitsdraad met plastic erom. ..het sloeg natuurlijk over, net als de hoela hoep… maar hier noemen ze het scoubidou… als iemand je een scoubido geeft, dan is dat wel een soort eerbewijs.”
Leni Saris (23 september 1915 – 9 december 1999) Cover
Sanft von Gottes Friedenshauch umflossen, Still und selig, wie in lichten Räumen Ihre Sternenwelt nur Engel träumen, Lagst du auf das Lager hingegossen.
Schönres hat das Auge nie genossen, Meines Herzens Wogen fühlt' ich schäumen, Auf der Sehnsucht dunklen Zauberbäumen Sah ich goldne Himmelsblüten sprossen.
Und du willst durch einen Kampf mir winken? Und ich darf in deine Arme sinken, Seligkeit von deinen Lippen trinken?
Mir soll diese Frühlingssonne tagen? - Glück! ich bebe, und die Kräfte zagen, Dieses Himmels Freudendom zu tragen.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813) Portret door Emma Körner, 1830
Uit nooit betreden weide, o mijn Meesteres, breng ik aan u den frisschen krans
Uit: Hippolytus
“HIPPOLUTOS Voor het altaar, waarop hij zijn krans legt Uit nooit betreden weide, o mijn Meesteres, breng ik aan u den frisschen krans dien 'k vlocht, waar nooit een herder schaap of rund te hoeden waagt, noch ooit de sikkel ging, maar in den lentetijd door ongerepte bloemen zwerft de honingbij. De Kuischheid drenkt haar met den droppeldauw der beek. Al wie door zijn natuur en niet door leering slechts verkoren heeft, in alles waarlijk goed te zijn, dien staat het plukken vrij: den boozen is 't ontzegd. Aanvaard, mijn lieve Meesteres, dan deze kroon voor uwe gulden haren uit mijn vrome hand, want van de stervelingen valt slechts mij te beurt dat 'k met u samen ben, tot u met woorden spreek, terwijl 'k uw stem verneem maar nooit uzelve zie. O, zij mijn laatste ronde zoals d' aanvang was! Uit den stoet der jachtgezellen treedt een grijze dienaar naar voren en spreekt Hippolutos aan. DIENAAR O, prins, want slechts voor goden past de naam van Heer! Zoudt gij soms hooren willen naar een goeden raad? HIPPOLUTOS Natuurlijk; 'k was niet wijs zoo ik dit weigren zou.”
Vertaald door Dr. K.H. de Raaf
Euripides (484 v. Chr – 406 v. Chr) De dood van Hippolytus door Laurens Alma Tadema, 1860
De Nederlandse dichteres en schrijfster Ellen Warmond (pseudoniem van Pietronella Cornelia van Yperen) werd geboren in Rotterdam op 23 september 1930. Zij groeide op in Rotterdam en doorliep daar de hbs. Zij volgde vanaf 1946 een balletopleiding en danste tot 1953 in het Rotterdams Ballet Ensemble. Omdat ze daarvan niet kon leven, was ze daarnaast secretaresse op een handelskantoor. Men had daar weinig affiniteit met poëzie en om haar dichtwerk te verbergen koos ze het pseudoniem Ellen Warmond. In 1953 debuteerde zij met een aantal gedichten in het literair tijdschrift Maatstaf. Van 1955 tot 1983 werkte zij bij het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag, de stad waarheen zij in 1968 verhuisde. Zij was de rechterhand van hoofdconservator Gerrit Borgers en werkte ook nog enkele jaren onder diens opvolger Anton Korteweg. Ze schreef naast haar dichtwerk ook veel secundaire literatuur. Zij werkte mee aan de eerste dertien Schrijversprentenboeken die door het Letterkundig Museum in samenwerking met uitgeverij De Bezige Bij werden gepubliceerd. Ellen Warmond heeft een groot aantal dichtbundels op haar naam staan, maar schreef ook een roman (Paspoort voor niemandsland, 1961) en verhalen (Eeuwig duurt het langst, 1961, en Van kwaad tot erger, 1968). Ellen Warmond ontving voor haar werk meerdere prijzen, waaronder de Anna Bijns Prijs voor haar gehele oeuvre.
Changement de décor
Zodra de dag áls een dreigbrief in mijn kamer wordt geschoven worden de rode zegels van de droom door snelle messen zonlicht losgebroken
huizen slaan traag hun bittere ogen op en sterren vallen doodsbleek uit hun banen
terwijl de zwijgende schildwachten nachtdroom en dagdroom haastig elkaar hun plaatsen afstaan legt het vuurpeloton van de twaalf nieuwe uren bedaard op mij aan.
Warmte, een woonplaats
Liefde en het besef van liefde daartussen bouwen mensen een warmende woonplaats
en sprekende zeggen ze: liefste open je ogen nu langzaam en eet ik heb het licht voor je aangesneden of: open je ogen niet drink nu het donker ik heb de nacht voor je omgekocht
want liefde en het besef van liefde daaraan ontsteken ogen en stemmen hun licht daarin ontbloeien de lippen daaruit ontstaat het gedicht.
De Zuid-Afrikaanse / Israëlische dichteres Olga Kirschwerd geboren in Koppies in de Oranje Vrijstaat op 23 september 1924. Haar vader was geëmigreerd uit Litouwen en, hoewel hij zelf Jiddische sprak leerde hij zijn dochter Engels te spreken. Toch schreef zij in het Afrikaans en publiceerde acht bundels poëzie in die taal, evenals een keuze uit haar gedichten. Kirsch emigreerde naar Israël op de leeftijd van 24 en bleef er wonen tot aan haar dood. In 1990 publiceerde ze haar eerste poëziebundel in het Engels. Ze bleef in het Engels schrijven en was actief betrokken bij de Israëlische Vereniging van Schrijvers in het Engels. Hoewel zij naam had gemaakt als dichteres in Zuid-Afrika slaagde zij er niet in dezelfde mate van bekendheid in Israël of de Engelssprekende wereld te bereiken. Haar poëzie werd gekenmerkt door metrum en vaak door rijm. In haar jeugd schreef ze vooral over de onmenselijkheid van racisme en van haar verlangen naar Sion. Toen zij ouder werd stonden meer persoonlijke thema's centraal. Ze schreef een reeks sonnetten gewijd aan haar man, de wiskundige Joseph Gillis. In haar werk rouwde zij ook om haar moeder, en haar geliefde kleindochter, die op negen jarige leeftijd overleed. Tijdens haar schrijven zijn er gedichten rond het thema van de natuur, en de vernietiging van de natuur. Als volleerd taalkundige vertaalde zij zelf haar poëzie uit het Afrikaans in het Engels en Hebreeuws. Olga Kirsch en Joseph Gillis hadden twee dochters.
Iets het gesterf in my met jou vertrek
Iets het gesterf in my met jou vertrek; iets wat ekstaties was, en bly spontaan, onverantwoordelik soos ’n lentewaan, het drup-drup uit my wese weggelek
Iets het gewyk ... Og, dat ek kon ontwaak uit hierdie sware trans, en weer geluk ervaar, oorstelpend groot, of wurg en sluk van smart! Maar ek bly koud, onaangeraak.
Dan sal ek maar berus, al is ek stomp – gevoelloos van verlange. Want ek wag dat alles wat my ontwyk het, en ontsag-
lik veel wat jy moet aanvul, soos ’n blom in my sal oopvou op die blye dag as jy vanuit die vertes huis-toe kom.
Die Wandelende Jood
O dogter van Babel, jy wat verwoes sal word, gelukkig is hy wat jou sal vergeld wat jy ons aangedoen het
God het sy volk veroordeel tot die vuur, masjiengeweer, gaskamers en die graf. Hy het hul saamgeskaar in kerk en skuur en met die witkalk en die vlam bestraf.
En enkeles het uit die puin herrys, krank en geknak, met oë wat die dood se starre niksheid dra en weer gereis deur vreemde lande na die moederskoot. Die eeue-oue pelgrimstog hervat met skuifelende voete en geboë skouers. Maar aan die einde van die pad het een hul weggewys met trae oë.
Sal God in toorn die poorte stukkend slaan dat my moeë mense mag binnegaan?
Constantijn Huygens-prijs 2015 voor Adriaan van Dis
Constantijn Huygens-prijs 2015 oor Adriaan van Dis
De Nederlandse schrijver Adriaan van Dis krijgt de Constantijn Huygens-prijs 2015 voor zijn hele oeuvre. Dat maakte de Jan Campert-stichting, die de literaire prijs elk jaar uitreikt, dinsdag bekend. Aan de Constantijn Huygens-prijs is een bedrag verbonden van 10 duizend euro. Eerdere winnaars zijn onder anderen Mensje van Keulen, Tom Lanoye en A.F.Th. van der Heijden. Adriaan van Dis werd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Dis op dit blog.
Uit: Brief aan mijn Turkse kleermaker
“Ik vertelde u over mijn bezoek aan La Barre Balzac, dat veertien verdiepingen hoge kavalje in La Courneuve, bont van de graffiti, een reep hokken smachtend naar de sloop, met kapotte liften, dichtgetimmerde ramen en hopen vuilnis, neergekwakt op wat eens een voetbalveld was geweest. U schrok van mijn woede. ‘Veel te veel Afrikanen,’ zei u. ‘Ze hebben geen beschaving.’ Wat kan u een vies gezicht trekken. Ik geneerde mij voor uw houding. Ik had gehoopt dat u solidair zou zijn met de migranten uit uw wijk. Al besef ik dat zoiets voor u moeilijker is dan voor mij. Wat heb ik te stellen met schorem dat de buurt onveilig maakt? Dat woont niet in het zesde. En ik hoef mijn trap niet met lawaaischoppers te delen. Even dacht ik dat u me naar de mond wilde praten. ‘Wij blanken,’ zei u. ‘Wij blanken zijn anders.’ Ik vroeg maar niet hóé anders. Had u verwacht dat ik ook op ‘de zwarten’ zou afgeven? Begreep u waarom ik plotseling een paar Turkse zinnen op u losliet? Talebe para yok. Student geen geld. Tamam, arkadas? Oké, kameraad? Woorden opgedaan in de jaren zestig, toen ik met een rugzak door uw land trok. Ik hoopte daarmee van het voetstuk af te stappen waar u mij zojuist op had gezet. U had me witter en burgerlijker gemaakt dan ik wil zijn. Ik liet u op onhandige wijze weten dat ik sympathie voor de Turken heb en dat u uw achtergrond voor mij niet hoeft te verloochenen. Ik ken de leemdorpen in de uithoeken van Anatolië. Ik zag er kinderen in het stof spelen, ver van school en alfabet. Net Afrika. Ja, ik wilde u laten merken dat ik anders was dan de arrogante Fransen die bij u beknibbelen op de vermaakkosten van hun in de uitverkoop verworven chique labelkleding. Anders ook dan de Fransen die de week daarvoor tegen de Europese grondwet hadden gestemd, een non dat zich verzette tegen de komst van goedkope arbeidskrachten uit de nieuwe oostelijke lidstaten - de spreekwoordelijke Poolse loodgieter - maar vooral ook een non tegen Turkije. Al hadden beide zaken niets met de ratificering van de grondwet te maken, de angst voor nog meer goedkope arbeidskrachten en de angst dat de islam straks de grootste godsdienst van Europa zou worden, gedijden goed in het kamp van de neestemmers. Volgens de kranten lagen de Middeleeuwen aan de andere kant van de Bosporus. Turkije zou een grijze wolf in schaapskleren zijn.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
Splendidly, Shakespeare's heroes, Shakespeare's heroines, once the spotlight's on, enact every night, with such grace, their verbose deaths. Then great plush curtains, then smiling resurrection to applause - and never their good looks gone.
The last recorded words too of real kings, real queens, all the famous dead, are but pithy pretences, quotable fictions composed by anonymous men decades later, never with ready notebooks at the bed.
Most do not know who they are when they die or where they are, country or town, nor which hand on their brow. Some clapped-out actor may imagine distant clapping, bow, but no real queen will sigh, 'Give me my robe, put on my crown.'
Death scenes not life-enhancing, death scenes not beautiful nor with breeding; yet bravo Sydney Carton, bravo Duc de Chavost who, euphoric beside the guillotine, turned down the corner of the page he was reading.
And how would I wish to go? Not as in opera - that would offend - nor like a blue-eyed cowboy shot and short of words, but finger-tapping still our private morse,'...love you,' before the last flowers and flies descend.
Ask the Moon
1 Wakeful past 3 a.m. near the frontiers of Nothing it’s easy, so easy to imagine (like William Blake) an archaic angel standing askew in a cone of light not of this world;
easy at this cheating hour to believe an angel cometh to touch babies’ skulls, their fontanelles, deleting the long memory of generations--- the genesis of déjà vu;
easy to conceive angel-light bright as that sudden ordinary window I saw at midnight across the road before the drawing of a blind.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923 – 28 september 2014) Portret door Peter Douglas Edwards, 1980
Oorlogsbegin Een blanke hemel welft zich over 't land, Waar stoere boeren van den arbeid keeren En knapen zingend loopen hand aan hand. Vast in den vrede, dien geen angst kon deren, Verdonkren de gezichten, die zich keeren Van waar de zon nog flauw in 't Westen brandt Achter het hooge bergkam-woud, als speren En bajonetten, dreigend zwart, geplant. Nu denken die rouw-donkrë aangezichten Om 't zacht verlichte raam in verre laan, Om d'avondspijs, zoo vroolijk aangebracht... Tot bij de dalbocht plots uit vlakte-nacht, Waar, als bouwvallen, vreemd de huizen staan, Laayende purpergloed ze komt verlichten.
Augustus 1914. - België De morgen grauwt in scheemring door het dal. Door heete stilte klinkt dag en nacht voort, Met staâge slage' als donder nooit gehoord, De wederkaatsende kanonnen-schal. Diep in den donkren grond gegraven zal, Wijl 't bommenploffen rund en paard vermoordt, De troep zijn eigen lieven grond nu voor 't Laatste verdeedgen tegen d'overval. O mannen die, in duister vuil vertoevend, Naast starre vrouwe' en kindren hulpbehoevend, 't Rein harte sterk in 't lijdend lijf behield, Als louter goud in stik-donkere mijnen, Kwam uwe kracht mijn kwijnend volk verschijnen, Gij, die den dood geproefd hadt vóor gij vielt...
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952) In 1881
De Australische singer / songwriter, dichter, schrijver en acteur Nicholas Edward Cave werd geboren in Warracknabeal op 22 september 1957. Zie ook alle tags voor Nick Cave op dit blog.
Red Right Hand
Take a little walk to the edge of town, go across the tracks Where the viaduct looms like a bird of doom, as it shifts and cracks Where secrets lie in the border fires, in the humming wires, Hey man you know you're never coming back Past the square, past the bridge, past the mills past the stacks On a gathering storm comes a tall handsome man In a dusty black coat with a red right hand.
He'll wrap you in his arms tell you that you've been a good boy He'll rekindle all the dreams it took you a lifetime to destroy. He'll reach deep in a hole, steal your shrinking soul but there wont be a single thing that you can do He's a god, he's a man, he's a ghost, he's a guru They're whispering his name though this disapearing land But hidden in his coat is a red right hand
You dont own no money? He'll get you some You don't have no car? he'll get you one You dont have no self respect you feel like an insect, Well dont you worry buddy coz here he comes Through the ghettos and the barrio and the bowery and the slums A shadow is cast whereever he stands Stacks of green paper in his red right hand
You'll see him in your nightmares, you'll see him in your dreams He'll appear out of no where but he aint what he seems You'll see him in your head, on the TV screen And hey buddy, Im warning you to turn it off He's a ghost, he's a god, he's a man, he's a guru You're one microscopic cog in his catastrophic plan designed and directed by his red right hand.
“By seven-thirty they were ready to go. Martha had everything packed into the car and the three children appropriately dressed and in the back seat, complete with educational games and wholewheat biscuits. When everything was ready in the car Martin would switch off the television, come downstairs, lock up the house, front and back, and take the wheel. Weekend! Only two hours' drive down to the cottage on Friday evenings: three hours' drive back on Sunday nights. The pleasures of greenery and guests in between. They reckoned themselves fortunate, how fortunate! On Fridays Martha would get home on the bus at six-twelve and prepare tea and sandwiches for the family: then she would strip four beds and put the sheets and quilt covers in the washing machine for Monday: take the country bedding from the airing basket plus the books and the games, plus the weekend food - acquired at intervals throughout the week, to lessen the load - plus her own folder of work from the office, plus Martin's drawing materials (she was a market researcher in an advertising agency, he a freelance designer) plus hairbrushes, jeans, spare T-shirts, Jolyon's antibiotics (he suffered from sore throats), Jenny's recorder, Jasper's cassette player and so on - ah, the so on! - and would pack them, skilfully and quickly, into the boot. Very little could be left in the cottage during the week. ('An open invitation to burglars': Martin) Then Martha would run round the house tidying and wiping, doing this and that, finding the cat at one neighbour's and delivering it to another, while the others ate their tea; and would usually, proudly, have everything finished by the time they had eaten their fill. Martin would just catch the BBC2 news, while Martha cleared away the tea table, and the children tossed up for the best positions in the car. 'Martha,' said Martin, tonight, 'you ought to get Mrs Hodder to do more. She takes advantage of you.'
Last night again I read, as I often do, some poetry in bed until very late. It’s 10 a.m. A brilliant winter sky. Light and broken clouds in disarray.
My spirit soars. I raise an arm towards them (in an appropriate greeting to the brightness) until I pause and freeze and shudder frightened: for I see my hand, but not my fingertips.
Above the divan, I note that the silver frame Of the Italian painting is slightly bent on one side. I leap from the bed excited. As I finger the frame: it never has been straighter than today.
I settle at the table and reach for the papers, in a casual gesture in my plight, despite not just a fear, despite the foreknowledge that this unfolding horror is only about to begin.
I can still negotiate the banner headlines but not the standard size print, as the tiny writing blurs into a lengthy dirt-grey smudge on the white without a single letter that I can distinguish.
I’ve been excluded from the delight of reading. I cannot tell whose letter is put in my hand. I cannot even read what I have written, and I might as well discard my own library.
So that’s how it is. Yet, will I have the strength to pursue my poetry still, on losing my sight? What will become of me? I walk my path, the crutch upon my left. At right, the wife.
Vertaald door Thomas Land
György Faludy (22 september 1910 – 1 september 2006)
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Hans Leip op dit blog.
Uit: Godekes Knecht (Nawoord)
“Ich bin kein Geschichtsprofessor; dennoch ahne ich, daß Europa um 1400 voller Unruhe war. Die Mischung aus Morgenland und Abendland, Christentum genannt, war auch damals noch nicht zur Klärung gediehen. Lange hatten die Kreuzzüge als Ableiter gedient, bis Türken und Mongolen die östlichen Luftlöcher verstopften. Da schlägt die Gärung nach innen. Sie wird befeuert durch den heiteren Schall, der von Süden tönt, wo man die Antike wiederentdeckt. Doch von Norden bricht ihm ein ätzender Schall entgegen, die Stimme Wiclifs, zu Oxford, in dem sich die vielartigen Ansätze der Vorreformationen sammeln. Um das abbröckelnde lateinische Weltreich der Kirche streiten sich drei Päpste. In Frankreich krönt man einen Schwachsinnigen. Deutschland hat keinen Kaiser. Die drei nordischen Reiche vereinigt ein tatkräftiges Weib, die schwarze Magret, unter dem dänischen Zepter. Im übrigen purzelt ein bunter Flickenkasten kleiner Herrschaften durcheinander. Das Schießpulver ist erfunden. Die Geldwirtschaft beginnt. Die Ordnung der Gewerkschaften erhebt sich ins Glorreiche. Adel und geistlichkeit stehen in Gefahr, vor der Macht der Kaufmannschaft und der Kraft des Handwerkstandes zu verblassen.“
Now in Vienna there are ten pretty women. There's a shoulder where death comes to cry. There's a lobby with nine hundred windows. There's a tree where the doves go to die. There's a piece that was torn from the morning, and it hangs in the Gallery of Frost— Ay, ay ay ay Take this waltz, take this waltz, take this waltz with the clamp on its jaws.
I want you, I want you, I want you on a chair with a dead magazine. In the cave at the tip of the lily, in some hallway where love's never been. On a bed where the moon has been sweating, in a cry filled with footsteps and sand— Ay, ay ay ay Take this waltz, take this waltz, take its broken waist in your hand.
This waltz, this waltz, this waltz, this waltz with its very own breath of brandy and death, dragging its tail in the sea.
There's a concert hall in Vienna where your mouth had a thousand reviews. There's a bar where the boys have stopped talking, they've been sentenced to death by the blues. Ah, but who is it climbs to your picture with a garland of freshly cut tears? Ay, ay ay ay Take this waltz, take this waltz, take this waltz, it's been dying for years.
There's an attic where children are playing, where I've got to lie down with you soon, in a dream of Hungarian lanterns, in the mist of some sweet afternoon. And I'll see what you've chained to your sorrow, all your sheep and your lilies of snow— Ay, ay ay ay Take this waltz, take this waltz with its "I'll never forget you, you know!"
And I'll dance with you in Vienna, I'll be wearing a river's disguise. The hyacinth wild on my shoulder my mouth on the dew of your thighs. And I'll bury my soul in a scrapbook, with the photographs there and the moss. And I'll yield to the flood of your beauty, my cheap violin and my cross. And you'll carry me down on your dancing to the pools that you lift on your wrist— O my love, O my love Take this waltz, take this waltz, it's yours now. It's all that there is.
“From two thousand feet, where Claudette Sanders was taking a flying lesson, the town of Chester’s Mill gleamed in the morning light like something freshly made and just set down. Cars trundled along Main Street, flashing up winks of sun. The steeple of the Congo Church looked sharp enough to pierce the unblemished sky. The sun raced along the surface of Prestile Stream as the Seneca V overflew it, both plane and water cutting the town on the same diagonal course. “Chuck, I think I see two boys beside the Peace Bridge! Fishing!” Her very delight made her laugh. The flying lessons were courtesy of her husband, who was the town’s First Selectman. Although of the opinion that if God had wanted man to fly, He would have given him wings, Andy was an extremely coaxable man, and eventually Claudette had gotten her way. She had enjoyed the experience from the first. But this wasn’t mere enjoyment; it was exhilaration.Today was the first time she had really understood what made flying great.What made it cool. Chuck Thompson, her instructor, touched the control yoke gently, then pointed at the instrument panel. “I’m sure, ”he said, “but let’s keep the shiny side up, Claudie, okay?” “Sorry, sorry.” “Not at all.” He had been teaching people to do this for years, and he liked students like Claudie, the ones who were eager to learn something new.She might cost Andy Sanders some real money before long; she loved the Seneca, and had expressed a desire to have one just like it, only new. That would run somewhere in the neighborhood of a million dollars. Although not exactly spoiled, Claudie Sanders had undeniably expensive tastes which, lucky man, Andy seemed to have no trouble satisfying. Chuck also liked days like this: unlimited visibility, no wind, perfect teaching conditions. Nevertheless, the Seneca rocked slightly as she overcorrected. “You’re losing your happy thoughts. Don’t do that. Come to one-twenty.Let’s go out Route 119. And drop on down to nine hundred.” She did, the Seneca’s trim once more perfect. Chuck relaxed."
“Vous connaissez la fin : tout le monde meurt. Certes, la mort arrive à plein de gens, un jour ou l’autre. L’originalité de cette histoire, c’est qu’ils vont tous mourir en même temps et au même endroit. Est-ce que la mort crée des liens entre les hommes ? On ne dirait pas : ils ne se parlent pas. Ils font la gueule, comme tous ceux qui se sont levés trop tôt et mastiquent leur petit déjeuner dans une cafétéria de luxe. De temps en temps, certains prennent des photos de la vue, qui est la plus belle du monde. Derrière les immeubles carrés, la mer est ronde ; les sillages des bateaux y dessinent des formes géométriques. Même les mouettes ne vont pas aussi haut. La plupart des clients du Windows on the World ne se connaissent pas entre eux. Lorsque leurs regards se croisent par mégarde, ils raclent leur gorge et replongent illico dans les journaux. Début septembre, tôt le matin, tout le monde est de mauvaise humeur : les vacances sont terminées, il faut tenir bon jusqu’à Thanksgiving. Le ciel est bleu mais personne n’en profite. Dans un instant, au Windows on the World, une grosse Portoricaine va se mettre à crier. Un cadre en costume cravate aura la bouche bée. « Oh my God. » Deux collègues de bureau resteront muets de stupéfaction. Un grand rouquin lâchera un « Holy shit! » La serveuse continuera de verser son thé jusqu’à ce que la tasse déborde. Il y a des secondes qui durent plus longtemps que d’autres. Comme si l’on venait d’appuyer sur la touche « Pause » d’un lecteur de DVD. Dans un instant, le temps deviendra élastique. Tous ces gens feront enfin connaissance. Dans un instant, ils seront tous cavaliers de l’Apocalypse, tous unis dans la Fin du Monde. »
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
bij zonsopgang oefent ze in breekbaarheid in ongebruinde huid, het kortgerokte meisje droomt aan het venster van weet niet wat vingerafdrukken nalaat;
die bellenblaast en alarm slaat en verdampt, die een spons uitwringt en duimdikke ringen trekt;
ze ziet een venster maar een uitzicht op aanvaardbaar hol;
ziet een vensterbank met een vingerplant.
Verjaardagsfeest
Het is geen tijd voor droeve gedichten. Gedichten ontdoen zich van slipjes moeten zich op de buik draaien. Ze worden
op gebruinde huid gezoend en zowel binnenskamers verbruikt als ontgeurder verwonderen zich over puistjes met de rolluiken dicht om zich in de cadans van je flanken te ontmuizen zweten het zwijgen uit bevuilen de reclametanden zuigen zich aan de vliezen
Uit: Fried Green Tomatoes at the Whistle Stop Cafe
“Evelyn Couch had come to Rose Terrace with her husband, Ed, who was visiting his mother, Big Momma, a recent but reluctant arrival. Evelyn had just escaped them both and had gone into the visitors' lounge in the back, where she could enjoy her candy bar in peace and quiet. But the moment she sat down, the old woman beside her began to talk ... "Now, you ask me the year somebody got married ... who they married ... or what the bride's mother wore, and nine times out of ten I can tell you, but for the life of me, I cain't tell you when it was I got to be so old. It just sorta slipped up on me. The first time I noticed it was June of this year, when I was in the hospital for my gallbladder, which they still have, or maybe they threw it out by now ... who knows. That heavyset nurse had just given me another one of those Fleet enemas they're so fond of over there when I noticed what they had on my arm. It was a white band that said: Mrs. Cleo Threadgoode ... an eighty-six-year-old woman. Imagine that! "When I got back home, I told my friend Mrs. Otis, I guess the only thing left for us to do is to sit around and get ready to croak.... She said she preferred the term pass over to the other side. Poor thing, I didn't have the heart to tell her that no matter what you call it, we're all gonna croak, just the same ...”
“And we men, the creatures who inhabit this earth, must be to them at least as alien and lowly as are the monkeys and lemurs to us. The intellectual side of man already admits that life is an incessant struggle for existence, and it would seem that this too is the belief of the minds upon Mars. Their would is far gone in its cooling and this world is still crowded with life, but crowded only with what they regard as inferior animals. To carry warfare sunward is, indeed, their only escape from the destruction that, generation after generation, creeps upon them. And before we judge of them too harshly we must remember what ruthless and utter destruction our own species has wrought, not only upon animals, such as the vanished bison and the dodo, but upon its inferior races. The Tasmanians, in spite of their human likeness, were entirely swept out of existence in a war of extermination waged by European immigrants, in the space of fifty years. Are we such apostles of mercy as to complain if the Martians warred in the same spirit? The Martians seem to have calculated their descent with amazing subtlety—their mathematical learning is evidently far in excess of ours—and to have carried out their preparations with a well-nigh perfect unanimity. Had our instruments permitted it, we might have seen the gathering trouble far back in the nineteenth century. Men like Schiaparelli watched the red planet—it is odd, by-the-bye, that for countless centuries Mars has been the star of war—but failed to interpret the fluctuating appearances of the markings they mapped so well. All that time the Martians must have been getting ready. During the opposition of 1894 a great light was seen on the illuminated part of the disk, first at the Lick Observatory, then by Perrotin of Nice, and then by other observers. English readers heard of it first in the issue of Nature dated August 2. I am inclined to think that this blaze may have been the casting of the huge gun, in the vast pit sunk into their planet, from which their shots were fired at us.”
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946) Orson Welles in 1938 tijdens de radiobewerking van de roman die bij veel luisteraarspaniek veroorzaakte.
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robben uit Nijmegen heeft de ANV Debutantenprijs gewonnen voor zijn roman “Birk”.Jaap Robben werd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robben op dit blog. De Debutantenprijs werd voor de 20e keer uitgereikt. Dat gebeurde zondag in Dordrecht. De prijs bestaat uit een geldbedrag van 7.500 euro. Eerdere winnaars waren onder anderen Anna Enquist, Jessica Durlacher, Gerbrand Bakker en Peter Buwalda.
Uit: Birk
“In mijn tong jeukten mieren, mijn voeten waren zwaar. Ik stond in mijn zwembroek en met de handdoek om mijn schouders bij de achterdeur. Mama was de keuken binnen gekomen, maar had me nog niet aangekeken. ‘Daar ben je’, zei ze alleen en ze tilde het deksel van de pan. Met een pollepel schepte ze eerst mijn soepkom vol, daarna de hare. Haar wijsvinger roerde in mijn soep. ‘Je kunt het al prima eten.’ Ik ging op mijn stoel zitten en staarde naar de lome damp van mijn soep. ‘Laat maar niet te veel voor papa over, had hij hier maar op tijd moeten zijn.’ Lepelend liep ze terug naar haar naaimachine in de zitkamer. ‘Ik moet nog even iets afmaken.’ Mijn handen lagen stil op tafel. Van binnen trilden ze. Boven het raam klonk het gekras van meeuwen die hun snavel aan de dakgoot scherpten. Ik wist dat ik moest eten van mijn soep, maar meer dan het vastpakken van de lepel lukte me niet. Toen ik een slok water uit mijn glas nam, leek ik te stikken. Ik kokhalsde. Een beetje van wat naar boven kwam, verdween in mijn groentesoep. Wat ernaast terechtkwam, veegde ik vlug weg met mijn hand. Mama zag het niet. Ze zat voorovergebogen op haar stoel en keek geconcentreerd naar de naald van haar ratelende naaimachine en onderbrak dat geratel alleen om te zien of ze nog wel recht ging. Even later kwam mama naar de keuken voor het flesje Maggi uit het kruidenrek. Ze duwde haar heupen tegen het aanrecht en boog zich naar het raam. ‘Hij blijft weer eens lang weg.’ Mijn hart wilde weg uit mijn borst, ik stak de lege lepel in mijn mond. ‘Word later nooit zoals je vader’, zei ze glimlachend. ‘Met zo’n vent kun je toch geen afspraken maken.’ Voor ik kon antwoorden, begon het gehengst van de naaimachine weer. Hoe harder ik beet op de mieren in mijn tong, hoe erger ze krioelden. De schemer maakte een spiegel van het raam. Ik kon mezelf aankijken, maar durfde niet. Mama trapte met haar voet de klep van de pedaalemmer open en liet een paar sliertjes stof vallen.”
September blaas uw gouden vlammen Door al de wijde wereld heen! Blaas van nog boordevolle stammen Het kwijnend afval naar beneên! Begraaf ons in uw gulle goud, Tot ons ontstuimige verlangen Barst boven al uw wilde zangen En feest in al uw vruchten houdt!
September blaas uw witte buien Als blâren van een rozenstok! Blaas aan ons hart, tot het gaat luien Als de uit goud gegoten klok! Totdat ons hoofd zijn lichten draagt Als de aan uw goud ontstoken lampen, Tot straalt door al uw blinde dampen De dag, die uit uw donker daagt!
September blaas de hemel open! Blaas door de wolken wagenwijd! Tot onze harten overlopen Van ’t goud dat uit de hemel glijdt! Tot onze schoot uw licht bewaart, Tot wij de lichte wereld loven – Tot onze ogen gaan geloven Aan alle heerlijkheid op aard!
C. S. Adama van Scheltema (26 februari 1877 - 6 mei 1924)
“She was twenty-one when she’d first landed in L.A., and because of her exceptional looks, she could’ve easily followed the actress or modeling route. But that kind of career was not for her, she was after something more substantial. So what better plan than working toward eventually opening her own fitness studio? And since everyone in L.A. seemed to be obsessed with the way they looked, it was a business she could definitely tap into. She knew plenty about health and how to be in optimum shape — at least Gregg had taught her something. Best of all she was smart enough to realize that she could achieve her goal if she worked hard and didn’t allow herself to get caught up in the whole L.A. scene of recreational drugs, too many late-night clubs and endless parties. “Hey, beauty,” Dorian, a buff trainer with a Fabio-style mane of flaxen hair and several flamboyant tattoos, called out as she pulled on a fresh tank top. “That old dude of yours is gettin’ impatient. He’s mutterin’ obscenities under his breath.” “Oh God!” Cameron exclaimed. “That man is such a dud!” “Somebody needs to put him down,” Dorian warned. “And I do not mean in a good way.” “I’d love to,” Cameron quipped, hurrying toward the main workout area. “Only I suspect he’d get off on it.” “She’s so right,” Dorian agreed, tossing back his precious mane. Her un-favorite client, Mr. Lord, was indeed waiting. A bizarre figure in red-and-black bicycle shorts, stuffed with what could only be described as a fake penis; a Rat Pack T-shirt circa tour 1965; and a crooked slime-brown toupee perched jauntily on top of his head. He was the author of crap biographies, filled with information gleaned from newspaper files, all out-of-date and totally inaccurate. The celebrities he’d written about regarded him as a pathetic joke who couldn’t write his way out of a corner, but he kept on trying.”
Jackie Collins ( 4 oktober 1937 – 19 september 2015)