Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-12-2015
Baldassare Castiglione, Paul Adam, Dirk Dobbrow, Sophie von La Roche
Uit:Het boek van de Hoveling (Vertaald door Anton Haakman)
“Ik vind dus dat de hoveling niet alleen van adel moet zijn maar ook op dit punt voorrechten dient te genieten en dat hij van de natuur niet alleen verstand, een goed gebouwd lichaam en een knap gezicht moet hebben ontvangen, maar dat hij ook iets innemends dient te hebben, iets in zijn bloed, zoals men dat noemt, dat maakt dat hij meteen al, op het eerste gezicht, een innemende, aangename, indruk maakt; dit moet een sieraad zijn dat al zijn handelingen leidt en begeleidt en er borg voor staat dat hij de omgang met een groot heer en diens gunst waardig is. Daarop zei Gasparo Pallavicino, die zat te popelen: 'Om te zorgen dat ons spel verloopt als voorgeschreven en wij niet de indruk wekken dat wij weinig waarde hechten aan ons recht op het maken van tegenwerpingen, geef ik als mijn mening te kennen dat de hoveling niet noodzakelijk adellijk van geboorte hoeft te zijn; en als ik dacht dat ik hiermee iets zou zeggen dat nieuw was voor sommigen van u, had ik voorbeelden genoemd van velen die van zeer adellijke afkomst waren, maar toch vol ondeugden; en daar kan ik een groot aantal personen tegenover stellen die niet adellijk van geboorte waren, maar met hun voortreffelijke daden roem hebben verworven voor hun nakomelingen. Als het waar was dat, zoals u zojuist zei, in alles de kracht verborgen ligt van de eerste kiem, dan zouden wij allen in dezelfde omstandigheden moeten verkeren, want wij zijn allemaal op dezelfde wijze begonnen, en dan zou niemand nobeler zijn dan een ander.”
Baldassare Castiglione (6 december 1478 – 2 februari 1529) Portret door Raffaello Sanzio, 1514-1515
De Franse dichter en romanschrijver Paul Adam werd geboren in Parijs op 6 december 1862. Zie ook alle tags voor Paul Adam op dit blog.
Uit: Le conte futur
«Chez le colonel, on achève le dessert. Comme la nuit se prépare à luire de tous ses astres, les fenêtres s’ouvrent… Les deux sœurs viennent sur le balcon pour assister au ciel. En bas, on a ouvert les fenêtres aussi dans la salle des invités où dînent les adjudants… Aidés par le vin, ils content leurs exploits. Une brave rumeur de gaieté éclate là, pour se propager ensuite par tout le fort, entre les ifs de feu, les lumières tricolores des lanternes, et les lampions des cantines… (…)
Philippe pressentit dans les lettres de son oncle le dessein d’unir Philomène au commandant de Chaclos. L’angoisse extrême qui le prit alors au cœur l’étonna d’abord. Sa cousine comptait cinq ans de plus que lui. En outre, elle avait un caractère grave, et elle agréerait certes mal les turbulences du cornette aux Guides qu’il était."
"Mitgebracht«, stieß er hervor. »Soll das ein Geschenk sein?« Nina lachte. Sie schüttete sich Whisky in ihr Glas, dann hielt sie die Flasche dem Fremden hin. Aber der reagierte nicht, sondern sah Frank nur ruhig an. Frank versuchte seinem Blick standzuhalten. »Wer ist das?«, fragte er wieder, direkt in seine Augen hinein. »Ich hab ihn in einer Bar getroffen.« »Du treibst dich in Bars rum?« »Er hat mich angesprochen.« Frank wollte nicht, dass Nina sich von fremden Männern ansprechen ließ. Er wollte nicht, dass sie Whisky trank. Seine Tochter sollte überhaupt nicht trinken. Und er wollte schlafen, er wollte, dass dieser Mann aus seinem Haus verschwand. »Den Bademantel«, rief er. Und plötzlich war Nina nach oben gegangen, und er war mit dem Fremden allein. Draußen begannen die Vögel zu singen. Er hatte einen harten Arbeitstag vor sich. Da war dieser große Auftrag in der Firma, der musste bewältigt werden. Er suchte in den Augen des Fremden. Sie funkelten, so kam es ihm vor. Sie waren von einem Blau, das er kannte. Er glaubte mit einem Mal, er habe schon immer in diese Augen geschaut. Etwas war in diesen Augen, das er niemals vergessen konnte. Der Fremde schwieg, und auch Frank sagte kein Wort. Sie sahen sich bloß an. Endlich kam Nina zurück. Sie legte ihm den Bademantel über die Schultern wie einem Boxer in der Pause vor der nächsten Runde. »Sei nett zu ihm, Paps«, hauchte sie ihm ins Ohr, als würde er ihm gleich einen Schlag verpassen. »Geh schlafen«, sagte Frank. »Ich will nicht.« »Du sollst schlafen gehen.«
Dirk Dobbrow (Berlijn, 6 december 1966) Kerstmarkt in Berlijn
„Der Vater sagte ihnen da, daß er jeden nach der Stadt oder der Gegend in England begleiten wolle, welchen sie zu ihrem Vergnügen zu sehen wünschten. Georg hatte in Oxford seinen Lord Litleton nicht vergessen, im Gegentheil besuchte er die ältere Lehrer, die ihn gekennt, und die Stube, in welcher der schätzbare Jüngling gewohnt hatte; alles was Georg Merioneth von Georg Litleton erfahren konnte, machte er sich eigen, und war in den Briefen an seinen Vater ein eben so dankbarer, ergebener Sohn, als das Vorbild, welches er sich gewählt hatte. Die Natur mußte freylich die Keime übereinstimmender Neigungen in ihn gelegt haben, weil die sanft glänzende Würde von Litletons Tugend so tiefen Eindruck auf Merioneth machte; aber es gehört doch auch fester, entschlossener Wille dazu, seine Kräfte und Leben der ununterbrochenen Nachfolge eines grossen Vorgängers zu weihen: es mag auch seyn, daß Georg Merioneth nicht unter die starke Geister gehört, welche sich eine neue Bahn brechen, oder die, nachdem ihre Talente durch treue Lehrer entwickelt wurden, stolz sagen: – »Ich will allein meinen eigenen Weg nehmen« – und oft mit diesem wilden Uebermuth durch angebaute Gefilde streifen, fruchtbare Bäume und Pflanzen niederreissen, und grosse Plätze verheeren, weil sie nicht nach ihrem Eigensinn gesezt und gesäet waren. Es hat immer unter den Schülern grosser Meister wieder grosse Männer gegeben, die eigenen Ruhm und eigenes Verdienst hatten, ob man sie schon als Nachfolger eines andern ansah; wollte Gott! Jünglinge wählten sich moralische Vorbilder unter Männern, deren Thaten Dank von der Menschheit verdienen, wie sich ein junger Künstler den Phidias und Raphael zu Mustern wählet, und doch eigene unsterbliche Meisterstüke liefert.“
Sophie von La Roche (6 december 1730 – 18 februari 1807) Cover biografie
Wees brave, broerke, brave, Ons kloefkes staan gezet: Het ene bij de kave, En 't ander onder 't bed. 't Zijn wortels in en raapkes, Wel zes of zeven gaapkes. Wees brave, of weet-je niet Dat Sinte Klaas ons ziet?
Bid zoetekes, met zusje, De heilgen tabbaardman, Heel koes gelijk een musje, Dat nog niet vliegen kan. En morgen, bij 't ontwaken, Uw schoonste kruiske maken! Wees brave, of weet-je niet Dat Sinte Klaas ons ziet?
Dan lopen, juichen, zoeken Uw marbels, band en top; De menten en de koeken; Mijn langgelinte pop! Van ieder mokje en tartje, Krijgt moederken haar partje. En zo vergeet-je niet Dat Sinte Klaas ons ziet.
Um die vielen Madonnen sind viele ewige Engelknaben, die Verheißung und Heimat haben in dem Garten, wo Gott beginnt. Und sie ragen alle nach Rang, und sie tragen die goldenen Geigen, und die Schönsten dürfen nie schweigen: ihre Seelen sind aus Gesang. Immer wieder müssen sie klingen alle die dunklen Chorale, die sie klangen vieltausend Male: Gott stieg nieder aus Seinem Strahle und du warst die schönste Schale Seiner Sehnsucht, Madonna Marie.
Aber oft in der Dämmerung wird die Mutter müder und müder,- und dann flüstern die Engelbrüder, und sie jubeln sie wieder jung. Und sie winken mit den weißen Flügeln festlich im Hallenhofe, und sie heben aus den heißen Herzen höher die eine Strophe: Alle, die in Schönheit gehn, werden in Schönheit auferstehn.
Gott im Mittelalter
Und sie hatten Ihn in sich erspart und sie wollten, daß er sei und richte, und sie hängten schließlich wie Gewichte (zu verhindern seine Himmelfahrt)
an ihn ihrer großen Kathedralen Last und Masse. Und er sollte nur über seine grenzenlosen Zahlen zeigend kreisen und wie eine Uhr
Zeichen geben ihrem Tun und Tagwerk. Aber plötzlich kam er ganz in Gang, und die Leute der entsetzten Stadt
ließen ihn, vor seiner Stimme bang, weitergehn mit ausgehängtem Schlagwerk und entflohn vor seinem Zifferblatt.
Uit: Die Sonette an Orpheus, Erster Teil
Das VI.Sonett
Ist er ein Hiesiger? Nein, aus beiden Reichen erwuchs seine weite Natur. Kundiger böge die Zweige der Weiden, wer die Wurzeln der Weiden erfuhr.
Geht ihr zu Bette, so laßt auf dem Tische Brot nicht und Milch nicht; die Toten ziehts -. Aber er, der Beschwörende, mische unter der Milde des Augenlids
ihre Erscheinung in alles Geschaute; und der Zauber von Erdrauch und Raute sei ihm so wahr wie der klarste Bezug.
Nichts kann das gültige Bild ihm verschlimmern; sei es aus Gräbern, sei es aus Zimmern, rühme er Fingerring, Spange und Krug.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Portret door Knut Odde, 1897
“Het rondreizen door Europa, al die maanden, had een uitwerking als het afpellen van oude verflagen. Meer dan ooit besefte ik hoe, generatie na generatie, tussen Oost- en West-Europeanen een korst van afstand en vervreemding was gegroeid. Hebben wij, Europeanen, een gemeenschappelijke geschiedenis? Natuurlijk, en iedereen kan het rijtje opnoemen: Romeinse Rijk, Renaissance, Reformatie, Verlichting, 1914, 1945, 1989. Maar hoe uiteenlopend zijn de individuele historische ervaringen van de Europeanen, alles wat gebeiteld is in onze herinnering: die oudere Poolse chauffeur die ik sprak, die in zijn leven viermaal een nieuwe taal had moeten leren; het Duitse echtpaar, gebombardeerd en daarna eindeloos voortgejaagd door Oost-Europa; de Baskische familie, die tijdens een kerstavond moordende ruzie kreeg over de Spaanse Burgeroorlog, en daarna weer levenslang zweeg; de Franse dorpsmonumentjes uit 1919, vol namen; de vredige voldaanheid van de Nederlanders, de Denen en de Zweden, die meestal in de luwte bleven. Zet Russen, Duitsers, Britten, Tsjechen en Spanjaarden maar eens aan één tafel en laat ze hun familiegeschiedenissen vertellen. Het zijn werelden op zich. En toch allemaal Europa. De geschiedenis van de twintigste eeuw was dan ook geen toneelstuk dat zich voor hun ogen voltrok, het was een groter of kleiner deel van hun - en ons - eigen leven. Ik zal nooit vergeten wat een bejaarde verzetsman zei tijdens een debat over de aarzelende houding van zijn partij in de jaren dertig: 'Vergeet niet, wij tastten ook rond met een kaarsje in de duisternis, het nationaal-socialisme was voor ons een volstrekt nieuw, ongekend verschijnsel. We moesten het doen met een paar krantenartikelen en een enkele brochure, en dat was het.' De geschiedenis is geen glad verhaal, al wekt iedere geschiedschrijving de schijn dat alles keurig verloopt van A, via B, naar C. Zo'n orde, die achteraf is geschapen, heeft in werkelijkheid nooit bestaan. Wie zich midden in historische ontwikkelingen bevindt, moet altijd weer zoekend zijn weg vinden. Allemaal zijn we, ieder op zijn tijd, hoofdpersonen in onze eigen geschiedenis, met alle verwarring die daarbij hoort.”
In sadness wrapped, I strolled along where the waters hum and fret; I longed to rest in solitude and all my cares forget. And there beside the flowing stream, in utter weariness, I sank upon the soft green grass and wept in bitterness.
Borne on the sigh that silence heaves the Mtkvari's murmur rose, And in its lucid beds the azure skies found sweet repose; And here beyond the strife of life, beyond all sordid noise, The mountains brooded over the land in calm unvarying poise.
I listened to the river's hum, I saw the heavens bend And kiss the mounts that with my soul and sorrow seemed to blend. What means your purl, O Mtkvari old, forebodes it joy or woe? You are witness true of bygone days, yet hum in speechless flow. But why this life of maddening strife, if all its visions fair Are bubbles light, illusions bright, that burst and fade forever? Our life is but a passing dream in a fleeting hectic world. A never-filling boundless chaos, wherein our hopes are hurled. The mortal heart, though sate and full is a slave of surging fires, That blast the soul and steep the heart in avariced desires. Even sovereigns great whose wealth and power is the wonder of the day Feel greed and envy stir their breasts for realms that others sway. They crave and strive for more and more, and their impassioned lust Is for that earth wherein they're doomed to mingle with its dust. Or does the king who for his noble deeds knows only praise Know peace amid the storms or cares that darken all his days? The welfare of his native land and heirs brings him delight; His aim in life's to keep the honor of his country bright. If death holds glory in its power and the world to void is whirled, Then on whose lips will lie the sin and glory of the world?
If mortals of this world we are and bear the form of man, Our duty is to serve our land and walk the ways of man. Unworthy is the one who's but a mass of worthless clay, Who dares to shun all mortal cares, yet in this world does stay!
Nikoloz Baratashvili (4 december 1817 – 21 oktober 1844) Portret door Irakli Toidze, z.j.
Letter of love so strangely thrilling With all your countless wonder yet, Though Time our heart's hot fires have mastered, Bringing a pang of pained regret! The while your blest receiver holds you, His banished passions still rebel, No longer reason sacrifices His sentiment,--so then farewell! Destroyed be this love-token treasured! For if 'tis read when time has flown, Deep in the buried soul 'twill waken The torment vanished days have known. At first but a light scorn arousing For silly childishness,--at last With fiery yearning overwhelming, And jealousy for all the past.
O Thou, from whom a myriad letters Speak with the breath of love to me, Though my gaze rest on thee austerely, Yet, yet,--I cannot part with thee! Time has revealed with bitter clearness How little thou with truth wert blessed, How like a child my own behaviour-- Yet, dear to me I still must save This flower scentless, without colour, From off my manhood's early grave!
Nikolay Nekrasov (4 december 1821 – 8 januari 1878) Portret door Ivan Kramskoy, 1877
De Engelse schrijver, componist, filoloog en schilder Samuel Butler werd geboren op 4 december 1835 in Langar, Nottinghamshire. Zie ook alle tags voor Samuel Butler op dit blog.
Uit: The Way of All Flesh
“Young people have a marvelous faculty of either dying or adapting themselves to circumstances. Even if they are unhappy - very unhappy - it is astonishing how easily they can be prevented from finding it out, or at any rate from attributing it to any other cause than their own sinfulness. To parents who wish to lead a quiet life I would say: Tell your children that they are naughty - much naughtier than most children. Point to the young people of some acquaintances as models of perfection and impress your own children with a deep sense of their own inferiority. You carry so many more guns than they do that they cannot fight you. This is called moral influence, and it will enable you to bounce them as much as you please. They think you know and they will not have yet caught you lying often enough to suspect that you are not the unworldly and scrupulously truthful person which you represent yourself to be; nor yet will they know how great a coward you are, nor how soon you will run away if they fight you with persistency and judgment. You keep the dice and throw them both for your children and yourself. Load them then, for you can easily manage to stop your children from examining them. Tell them how singularly indulgent you are; insist on the incalculable benefit you conferred upon them, firstly in bringing them into the world at all, but more particularly in bringing them into it as your own children rather than anyone else's... You hold all the trump cards, or if you do not you can filch them; if you play them with anything like judgment you will find yourselves heads of happy, united, God-fearing families... True, your children will probably find out all about it some day, but not until too late to be of much service to them or inconvenience to yourself.”
Samuel Butler (4 december 1835 – 18 juni 1902) Zelfportret, 1866
De Duitse schrijver en beeldend kunstenaar van Turkse afkomst Feridun Zaimoglu werd geboren op 4 december 1964 in Bolu. Zaimoglu kwam in 1965 met zijn ouders naar Duitsland. Hij woonde tot 1985 in Berlijn en München, en begon aan een studie geneeskunde en een studie kunsten in Kiel, waar hij nog steeds woont. Tegenwoordig werkt hij als schrijver en journalist. Zijn essays en literaire kritieken zijn verschenen in toonaangevende Duitse kranten als Die Zeit, Die Welt, SPEX en de Tagesspiegel. Van 1999 tot 2000 was hij werkzaam in Mannheim bij het Nationale theater. In 2003 werd hij “Insel Schreiber” op het eiland Sylt, en in 2004 was hij visiting fellow aan de Freie Universität Berlin. In zijn eerste boek "Kanak Sprak" 1995, probeert hij de authentieke, taal en subversieve kracht van het slang, gesproken door jonge Turkse mannen in Duitsland literair weer te geven. Daarbij verzet hij zich tegen een romantisch multiculturalisme. In 1997 werd Kanak Sprak“ voor het theater bewerkt, waarbij ook monologen uit Zaimoglu’s derde roman “Kopffstoff” werden gebruikt. Zijn tweede roman “Abschaum – Die wahre Geschichte von Ertan Ongun” werd in 2000 verfilmd door Lars Becker als “Kanak Attack”. Daarna verschenen misschien wel de meest bekende romans “Leyla” en “Liebesbrand”. Voor het verhaal “Häute” ontving hij de juryprijs bij de Ingeborg Bachmann Wettbewerb in 2003. In 2006 ontving hij als "een van de meest recente Duitse schrijvers van onze tijd", de kunstprijs van de deelstaat Sleeswijk-Holstein. In 2007 volgde in München de Carl Amery literatuurprijs. Vervolgens schenen nog de romans „Hinterland“ (2009), „Ruß“ (2011), „Der Mietmaler: eine Liebesgeschichte“ (2013) en „Isabel“ (2014). Theaterbewerkingen en draaiboeken schrijft Zaimoglu meestal met zijn co-auteur Günter Senkel. Naast zijn werk als schrijver werkt Zaimoglu als beeldend kunstenaar en curator. Onder de titel “Kanak Attack. Die dritte Türkenbelagerung” realiseerde hij in 2005 in de Kunsthalle in Wenen een vlaggeninstallatie.
Uit: Leyla
“Wir häkeln, nähen und stricken, wir legen die fertigen Handarbeiten in die Mitgifttruhe, manchmal hebe ich den Truhendeckel und atme den Duft der Seifen tief ein. Ich bin vergeben und verlobt, ich darf das Haus aber nicht verlassen. Beschwere dich nicht, sagt meine Mutter, dein Mann wird dich bald ausführen. Setz’ dich hin und mehre deine Mitgift. Du bist nunmehr unser Eigentum auf Zeit. Und ich setze mich und nähe, häkele und stricke, manchmal entfährt mir ein Seufzer, dann weiß ich nicht, wieso ich so traurig bin. Der Vater spricht nicht mehr mit mir, ich darf auf sein Geheiß hin das Wohnzimmer nicht betreten. Er klingelt zweimal an der Haustür, das ist das verabredete Zeichen, ich husche dann hoch zum Damentrakt und verstecke mich. Er will mich nicht sehen. Melek Hanim hat versucht, ihn davon abzubringen, die Großtante hat ihm gesagt, sie könne es nicht dulden, daß ein fremder Mann sich bei ihr verhalte wie ein Hausherr. Doch alles vergeblich. Er hat meiner Mutter bei Verstößen gegen sein Hausgesetz Schläge und Püffe versetzt. Wie ich erfuhr, spielte er sogar mit dem Gedanken, mich zu töten. Er schrie, seine Ehre sei verletzt worden, die jüngste Hündin habe die Familienehre in den Schmutz gezogen. Also füge ich mich. Häkeln, nähen, stricken. Er kann uns nicht freigeben. Meine Mutter verschließt sich unseren Fragen, ob sie ihn verlasse, ob die Verwandten sie mitnehmen. Einmal Heimat, immer Heimat, sagt sie nur, meine schöne Mutter. Sie hat große Schmerzen am Rücken, doch sie putzt und kocht, sie näht, häkelt und strickt. Ihre bemehlten Hände, Hände, die Laken glätten und manchmal den Vogelflug am Morgenhimmel nachzeichnen, immer dann, wenn ich sie bitte, mein Lieblingsspiel aus der Kindheit vorzuführen. Ich sehe ihre flappenden Hände, die Schatten an der Zimmerwand, sie läßt die Handflügel auf- und absteigen, und dabei gibt sie Summlaute von sich, weil sie nicht pfeifen kann. Sie verlangt einen Gegengefallen, und ich schlage das Magazin auf, suche die Rubrik ›Die mondäne Frau‹ und lese ihr die Briefe vor, die die Stadtdamen an ›die sehr geehrte Frau Seelenverwandte‹ schreiben. Ich bin sehr angetan von Ihren Ratschlägen, heißt es da beispielsweise, aber ich fürchte, ich kann die Handcreme nach Ihrem Rezept nicht benutzen. Es liegt nicht an meinem bösen Willen.“
Uit: De Leeuw Van Vlaanderen Of De Slag Der Gulden Sporen
"Wee degene die mij raakt!" riep hij met kracht. "De raven van Vlaanderen zullen mij niet eten; zij vreten liever Frans vlees!" "Val aan, lafaards!" riep De Chatillon tegen zijn knapen. "Val aan dan! Zie die bloodaards!--Zijt gij bang van een mes? Mocht ik mijn handen aan die Laat vuil maken; maar ik ben edel. Grauw tegen grauw, het is uw taak. Loopt hem dan over 't lijf." Enige der omstaande ridders poogden De Chatillon te bedaren, doch de meesten stemden in deze daad en hadden de Vlaming gaarne aan een strop gezien. Ongetwijfeld zouden de knapen, door hun meesters opgehitst, de jongeling overvallen en verwonnen hebben; maar nu naderde de ridder die enige stappen van daar in diepe gepeinzen had gewandeld. Zijn kleding en uitrusting ging die der andere ridders ver in pracht te boven; het schild dat op zijn borst gewrocht was, droeg drie gulden leliën op een blauw veld, onder een graaflijke kroon. Dit beduidde dat hij van koningsbloede was. "Hou op!" riep hij met streng gelaat tegen de knapen, en zich tot De Chatillon kerende sprak hij: "Mijnheer!... Gij schijnt te vergeten, dat ik Vlaanderen van mijn broeder en koning Philippe te leen heb. Die Vlaming is mijn vazal.--Gij hebt geen recht op zijn leven, mits hij mij alleen toebehoort." "Zal ik mij dan door een boer bespotten laten?" vroeg De Chatillon met spijt. "Waarlijk Graaf, ik versta niet waarom gij altijd het geringe volk tegen de Edelen voorstaat. Zal die Vlaming zich beroemen dat hij een Franse ridder ongestraft gehoond heeft? En zegt gij het, Mijne heren, heeft hij de dood niet verdiend?" "Mijnheer De Valois," antwoordde De St.-Pol, "verleen mijn broeder de kleine vertroosting, die Vlaming te zien hangen. Wat geeft het leven van die koppige Laat aan uw prinselijke Hoogheid?" "Hoort, Mijne heren!" riep Charles de Valois met toorn. "Mij is uw losse taal ten hoogste onaangenaam. Het leven van een onderdaan is mij van groot gewicht, en ik begeer dat men de jongeling ongehinderd late. Te paard, Mijne heren! Te veel tijds is dit verspild."
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) De Slag der Gulden Sporen door Nicaise de Keyser, 1836
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conrad werd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conrad op dit blog.
Uit: Lord Jim
“He shivered a little, and I beheld him rise slowly as if a steady hand from above had been pulling him out of the chair by his hair. Up, slowly- to his full height, and when his knees had locked stiff the hand let him go, and he swayed a little on his feet. There was a suggestion of awful stillness in his face, in his movements, in his very voice when he said ‘They shouted’- and involuntarily I pricked up my ears for the ghost of that shout that would be heard directly through the false effect of silence. ‘There were eight hundred people in that ship,’ he said, impaling me to the back of my seat with an awful blank stare. ‘Eight hundred living people, and they were yelling after the one dead man to come down and be saved. “Jump, George! Jump! Oh, jump!” I stood by with my hand on the davit. I was very quiet. It had come over pitch dark. You could see neither sky nor sea. I heard the boat alongside go bump, bump, and not another sound down there for a while, but the ship under me was full of talking noises. Suddenly the skipper howled, “Mein Gott! The squall! The squall! Shove off!” With the first hiss of rain, and the first gust of wind, they screamed, “Jump, George! We’ll catch you! Jump!” The ship began a slow plunge; the rain swept over her like a broken sea; my cap flew off my head; my breath was driven back into my throat. I heard as if I had been on the top of a tower another wild screech, “Geo-o-o-orge! Oh, jump!” She was going down, down, head first under me…. “He raised his hand deliberately to his face, and made picking motions with his fingers as though he had been bothered with cobwebs, and afterwards he looked into the open palm for quite half a second before he blurted out- “‘I had jumped…’ He checked himself, averted his gaze…. ‘It seems,’ he added."
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Scene uir de film met Peter O'Toole als Lord Jim, 1965
“Joodje, dat hem zag staan met het valies in de hand, riep van de stoep van Casino, wenkend met schoenborstel. Ja, hij had nog wel tijd. Blinde tante Reggie wachtte 'm eerst tegen middag - hij voelde zich vuil-stoffig van de lange reis in den trein. Zijn valies zette hij neer en joodje plots vlug van bewegen, gemeenzaam van toon daar hij jóod voor zich had, stroopte de broekspijp, schuierde snel. Eleazar keek neer op den rug, bol-gebogen, rug vervormd naar de graat nooit recht van standing geweest. Grauwe, witte haren, stug als borstel-gepluim, vlerkten onder de pet, die had een los-tarnde klep. Op de stoep van morsige steenen, lei joodje als in knieling voor hem, verachtlijk van knechtschheid, spuug sputrend op borstel - joodje gebogen, grauw-klittig van haar, slavig van lichaam, voeten uitpuilend den flardenbroek. ‘....Wàrrem, mehèir....’ Het was bijna een schaamte dat hij den ander zoo lièt, wreed-gedienstig gebukt, eersten jood dien hij sprak. Maar 't bedenken was zòtheid, prikkel van overgevoelen nu hij weer stond in de huiving der ouwe vormen, in 't bruine, doffe getint der jodenkwartieren. En hij dacht er niet verder over, want zijn innigste aandacht dreef naar de Casino-ramen, twee, drie, vier vensters, met groepjes bezige joden. Achter dichtst-bijzijnd was stilte van kijken, hokking van lijven, buiging van koppen, oogen in lijning naar stukje papier dat op tafel lag, randen verwipt. Er waren er zes. Voorste, Pool van uitzien, hoofd groot en bleek met roodharen baardslieren, hield loep in de langvingrige hand, die dicht bij het stukje papier rustte. Zijn oogen kleinden in kippige kijking, wat de roode wenkbrauwen stoppelde saâm. Op het ros-kroezig haar, schuin gezakt, ovaalde een zwarte fantasiehoed, vreemd bij het bleekroode hoofd, ongewoon hoed te dragen. Bruin-zijden das, hoog-in-wrong om den hals, rimpelde aan langs het dunnende kroes van den nek. Het gelaat was melk-flets en vleezig, toch met hardere puiling van jukken."
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) Delftsevaart, Rotterdam, rond 1890
I know a fine Lady Who swallowed a Tyger It roared and it ripped and it rumbled inside her. She swallowed a Tyger I don't know why If she swallows another I guess she'll die.
*
The Lady And The Tyger - II
The Lady and the Tyger Went a-walking in the wood. Said the Lady to the Tyger - You'd better be good! The Tyger gave the Lady A delicate smile of love, The Lady gave the Tyger A little white glove. He put it in his pocket, He never said a word. (I had the whole story from a little white bird.) The Lady gave the Tyger A little white rose, The Tyger gave the Lady A bite upon the nose. The Tyger ate the Lady with a runcible spoon. (I had the whole story from the Man in the Moon.)
Uit: Der vollkommene Schmerz (Vertaald door Karin Krieger)
„Irgendwann wurden ihm die Tage zwischen Arbeit und Studium, ergänzt nur durch die Spaziergänge, mit denen er die sonntäglichen Pausen füllte, zu einsam und lang, und er gestand sich ein, daß er sie gern mit dem Zubrot von Worten versüßt hätte, die für ihn und nur für ihn bestimmt waren. Anders als seine zwei Mitbewohner war er weder ein großer Kneipengänger noch einer, der auf der Piazza das Tanzbein schwang. Zudem verbot ihm seine Stellung als Lehrer, durch die Gegend zu ziehen und jemanden in ein Gespräch zu verwickeln, das mehr war als ein höflicher Wortwechsel im Vorübergehen. Eine Möglichkeit bot sich allerdings. Da war die Witwe Bartoli, zum Greifen nahe, jederzeit freundlich und an ihm interessiert. Diskrete Fragen, kleine tägliche Aufmerksamkeiten, denen er zunächst mit Anstand ausgewichen war, die ihn jedoch behutsam umschmeichelt und mit der Zeit sogar aufgeheitert hatten. Wenn er morgens aufwachte, eilte er schnurstracks zum Frühstück hinunter, um in den Genuß der Herzlichkeit zu kommen, die die Witwe für ihn bereithielt, und um zumindest eine Viertelstunde lang die glückliche, frühlingshafte Stimmung auszukosten, die von ihren Bewegungen und ihren Worten ausging, während sie die Tischgäste bediente. Nicht der Rede wert zu sein schien ein eigens für ihn zubereitetes Biskuit, ein leichtes Klopfen auf seine Schulter, um irgendein Stäubchen zu entfernen, ein Rockrascheln gegen den Stuhl, und doch fühlte sich der Maestro, gestärkt von jeder noch so kleinen Geste, danach mutig genug, um zur Arbeit zu gehen und sich der Welt zu stellen."
Ugo Riccarelli (Turijn, 3 december 1954) Turijn in de adventstijd
O, Vrba, happy village, my old home - My father's cottage stands there to this day. The lure of learning beckoned me away. Its serpent wiles enticing me to roam,
Else had I never known that heart's joy, Sweet promise, could become a poisoned draught, Not known myself of self-belief bereft, Tossed in internal tempests like a toy.
A dowry riches never could surpass, A faithful heart, a hand that's made for work, Would have come with a chosen country lass
Serenely onward would have sailed my bark, My house from fire, my corn from hailstorm loss Safeguarded by my neighbour near, Sain Mark.
Vertaald door Alasdair Mackinno
Baptism on the Savica (Fragment)
Valjhun, the son of Kajtimar, extended The Christian faith by long and bloody fighting; Avreli, Droh, no more with him contended;
They've come to grief, their lives and others' plighting, And Carniolan, Carantanian valleys Are surely filled with lakes of blood affrighting.
No brave commander still his army tallies, They've fallen all in mould'ring valediction; Excepting Crtomir, whose band yet rallies.
The youngest, he defends the old conviction, His fathers' faith in ´iva, gods and spirits, Beyond the clouds their lofty jurisdiction.
With each one who this false belief inherits To Bistric' vale as fugitive he's straying, To Bohinj's refuge and its towering turrets,
A ruin high upon the mountain graying, The last redoubt in Crtomir's possession, Today the Heathens' Fort for our surveying.
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849) Standbeeld in Kranj
““But God, I don’t doubt You. I can see You in the morning, in the dew on the grass. Should I worship You in silence, without the obeisance and obedience to Your ministers? Should I stop singing and, within me, let my deeds speak of my belief and gratitude in Your greatness? The men who taught us of Your presence, who opened the doors of Your temple that I may see the light – they are white like You. Are You then the god of white people, and if we who are brown worship You, do we receive Your blessings as white men do? I pray that You be not white, that You be without color and that You be in all men because goodness cannot be encased only in white. I should worship then not a white god but someone brown like me. Pride tells me only one thing – that we are more than equal with those who rule us. Pride tells me that this land is mine, that they should leave me to my destiny, and if they will not leave, pride tells me that I should push them away and should they refuse this, I should vanquish them, kill them. I have known long ago that their blood is the same as mine. No stranger can come battering down my door and say he brings me light. This I have within me.”
(…)
“Don Jacinto did not reply; perhaps he understood that there was no measure for love of country except in sacrifice, and why ask the poor for more sacrifices? It was the comfortable, the rich like himself--although Istak did not put it this way--who should express it with their wealth. The poor had only their lives to give.”
Stilstaan in een anonieme straat ach vooruit, een boulevard met de naam van een generaal die nooit een oorlog heeft gevochten ergens tussen nummer 10 en nummer 12 (omdat je je ook tussen de nummers kunt ophouden) terwijl je voelt hoe een krentengezicht je begluurt vanuit nummer 7 omdat je gekeerd staat naar nummer 9 en wie weet wat daar nog achter de gordijnen schuilt.
Je wou de stad zien
maar keer op keer wanneer je meende eindelijk oog in oog te staan met het monster verscheen opnieuw het woud, het vertrouwde treurspel van predator en prooi – het ogenblik dat bevriest tussen het in aarde wroeten en het graaien van klauwen in, wanneer bomen van elkaar gaan verschillen.
Je verstopt zorgvuldig uitgekozen woorden tussen de bakstenen en luistert hoe ze ruisen als eikenbladeren terwijl je voortschrijdt en hoopt op een zwerm onnavolgbare vogels, een luchtschip met fiere zwarte zeilen.
Blankenberge
Zij (belegen sloerie) speelt het link, doet zich voor als dame, koketteert en vouwt zich open als een strandparasol, deelt vanille-ijs uit en verse Berlijnse bollen, kirt van plezier tijdens hoge, dwaze rondjes op de velodroom, wuift als een diva naar de uitzinnige massa die haar schelpjes voor de voeten gooit; men adoreert haar, likt haar tenen, offert haar klaprozen uit cellofaan en op de stadhuisvlag prijken (als smaakloos eerbetoon) haar blanke borsten.
Maar, onder haar zware rokken stinkt ze naar algen – het is leedvermaak dat ze als zandkorrels hoorbaar laat knarsen (wanneer tevergeefs een halfdappere augustuszon zich in staketselhout vast probeert te bijten, zware golven de zomerkleuren wegspoelen met vunzig, schuimend water).
Zij, ach ja, zij is oorspronkelijk – de gestrande gedachte van een garnaalvisser die zwijgend de kim beloert (de ruggengraat tussen land en zee geklemd, op zijn schouders het tumult van kleiduivels die van de zee niet weten, kermissen houden, dansen rond het vuur),
en met betonnen vingers grijpt ze naar de hemel, terwijl klokkengeluid alweer een nieuw kadaver aankondigt in deze stad van stervenden, deze kanker die gulzig teert op bejaardenrot. Zij, mijn lief, is een viswijf dat ruikt naar pis, voorbijgangers te lijf gaat met droge wijting, zand in open ogen strooit, en toch, en toch, mijn bleke geuzenhart draagt haar hoog als het schuim op de golven.
Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974) Blankenberge vanuit de lucht
“Der Vater sitzt an seinem Schreibtisch, sieht hinunter auf den Fluß, den Kurgarten, ist immer zuhaus von früh bis spät, unterbricht die Tagesarbeit nur zu den Mahlzeiten und zum Mittagsschlaf. Natürlich, das Kind darf oder soll ihn nicht stören, aber dafür ist er auch immer da, immer in der Nähe, man hört seine Schritte im Flur, man wird mitgetragen von seinem akkuraten Regelwerk. Er ist kein Schriftsteller. Er erstellt Gutachten für die pharmazeutische Industrie, prüft, ob dieses oder jenes Präparat, das eine Firma auf den Markt zu bringen wünscht, den Gesetzen der Gesundheitsbehörde entspricht. Auch entwickelt er selbst Arzeneien, kosmetische und medizinische, Tinkturen und Dragees. Stellt Rezepturen zusammen (er ist approbierter Apotheker und promoviert in Chemie), die er dann an kleinere Arzneimittelfirmen verkauft. Er möchte am liebsten »auf Lizenzbasis« bezahlt werden. Aber das gelingt ihm nur selten, und meist wird schlecht oder betrügerisch abgerechnet. Es schwebt ihm vor: Lizenzbasis, das ist etwas Ähnliches wie Tantieme, denn er verehrt die Schriftsteller und schreibt selbst ein ausgefeiltes, zuweilen etwas überschmücktes Deutsch. Und wenn das »Werk«, das neue Arzneimittel, einschlägt, erfolgreich ist, dann kann die Familie später einmal davon leben. Denn dem galt seine tägliche Mühe: Ich Alter, Freier und Unabhängiger, wie versorg ich Frau und Kind? Was sollte älter und gültiger sein als Pflanzenheilkunde? Mein Vater hätte sich darauf verlassen können, selbst in einer Zeit, da jedermann nur zu den allopathischen Heilmitteln griff, die in den fünfziger Jahren den Markt überschwemmten. Trotz des zutiefst Hergebrachten und der beständigen Weisheit seiner Materie kamen ihm laufend Neuerungen in die Quere, aktuelle Entwicklungen, vor allem, seiner Meinung nach, unbotmäßige, absurde Gesetze des Gesundheitsministeriums. Von seinem Schreibtisch aufschauend, begegnete ihm zuerst die Kuppel des Kursaalbaus, in der die Lesehalle untergebracht war.“
“It was Lucy's work-study job to run the film series on Friday and Saturday nights, and before she would turn the projector on, it was up to her to walk in front of the screen and explain that in accordance with the New York State Fire Marshal, exits were located at either side of the theater. Only she couldn't say it, because the crowd of students cheered her so wildly, screaming and applauding and chanting her name, "LOO-cee, LOO-cee, LOO-cee!" She would wrap her arms around her head and twist from side to side, mortified, loving it. Her little body, the body of an underfed eleven-year-old, was visibly shaking inside her giant sweaters. Finally her embarrassment reached such proportions that the audience recognized it and settled down. She had to speak her lines. "In accordance with the New York State Fire Marshal," she would begin. She was shouting, but her voice was smaller than the tiny frame it came from. It was no more than a whisper once it passed the third row. I watched this show almost every weekend. It was as great a part of the evening's entertainment as seeing Jules et Jim. Being shy myself, I did not come to shout her name until our junior year. By then she would wave to the audience as they screamed for her. She would bow from the waist. She had cut off her hair so that it was now something floppy and boyish, a large cowlick sweeping up from her pale forehead. We could see her face clearly. It was always changing, swollen after a surgery or sinking in on itself after a surgery had failed. One year she walked with a cane and someone told me it was because they had taken a chunk of her hip to grind up and graft into her jaw."
Ik leef in nacht, maar mane-schijn is buiten, Die leeft in twinkelende vooglen-slag, Ik zie hem schijnen door de onzichtbre ruiten, Ik wacht, maar ik verlang niet naar de dag
Ondergedompeld wezend ganslijk, ach! In dit zwart meer, o liefelijk geluid en Wat uit zwart donkre spiegel òp komt fluiten, Licht-lieve volk in wat àl duister zag,
Gij komt òp-duikend in lucht' legerscharen, Licht-glans-gewapend in dees donkre wereld,
O lieve, o onverwachte, o lichte paren, U stortend willend golfje in zee bepareld.
Het donker blijft en blijft, mij wèl welkomme, Zwart donkre flonker-grot is om me en om me.
Oktober
O luchten-goud, o groen van 't woud, o verven, Die, in een laatste opglooiing van de aard, Van al het schoonst des zomers, lang gegaard, Een tooi hem toverdet, tot zacht versterven,
Wat was mij nu nog al uw licht-schijn waard, Nu ik die teerste aanwezigheid moest derven? Hoe taandet ge al, gij, die aanwezig waart, Bij wat mij Eén, van ver nog, liet verwerven:
De donkre blik, mij volgend overal, Maar lichter toch dan 't goud op gouden blaren;
Erinnering aan zachter haren val, Verdoffend de' inn'ge glans op bruine blaren.
Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933) Portret door Jan Veth, rond 1890
“There was no slant to the sun-it was just there, overhead, burning, making him sweat, making his underwear bind and the shirt stick to his back as if it had been glued, and why he’d ever let Carolee talk him into this he’d never know. The bus lurched. There was a stink of diesel. Gears ratcheted beneath the floorboards, metal 011 metal, as if they were going to fuse or maybe explode into a thousand pieces at any moment. He looked beyond Carolee, out the window, feeling ever so slightly queasy, though everyone assm'ed him the water was good here-potable, that was the word 011 everybody’s lips, as if they were trying to convince themselves. Plus, the food was held to the highest standards and the glasses out of which they’d sipped their rum punch and rum cokes and rum tonics scrupulously washed in hot sudsing pristine well water, because this wasn’t like Mexico or Guatemala or Belize, this was special, orderly, clean, a kind of tourist paradise. And cheap. Cheap too. On top of it all, he had a headache. Or the beginnings of one. But that was rmderstandable, because he’d gulped down three rumm punches with lunch, so thirsty he could have drained the whole pitcher the waiter had set in the middle of the table, and no, he wasn’t going to drink the water, no matter what anybody said-not unless it came from a bottle with an unbroken seal. He rubbed his eyes. He had aspirin in his kit back the ship. Cipro too. But that didn’t do him a whole lot of good now, did it? Anonymous streets rolled by, shops, people, dogs, ratty-looking birds infesting the trees and an armed guard out front of every store-or tiena’a, as his guidebook had it-and what did that tell you about the level of oderliness here? Bienvenidos. Welcome. Mi casa es su casa."
“The pale boy with unfortunate Prince Valiant bangs and cublike mannerisms hulked to the mudroom closet and requisitioned Dad’s white coat. Then requisitioned the boots he’d spray-painted white. Painting the pellet gun white had been a no. That was a gift from Aunt Chloe. Every time she came over he had to haul it out so she could make a big stink about the woodgrain. Today’s assignation: walk to pond, ascertain beaver dam. Likely he would be detained. By that species that lived amongst the old rock wall. They were small but, upon emerging, assumed certain proportions. And gave chase. This was just their methodology. His aplomb threw them loops. He knew that. And revelled it. He would turn, level the pellet gun, intone: Are you aware of the usage of this human implement? Blam! They were Netherworlders. Or Nethers. They had a strange bond with him. Sometimes for whole days he would just nurse their wounds. Occasionally, for a joke, he would shoot one in the butt as it fled. Who henceforth would limp for the rest of its days. Which could be as long as an additional nine million years. Safe inside the rock wall, the shot one would go, Guys, look at my butt. As a group, all would look at Gzeemon’s butt, exchanging sullen glances of: Gzeemon shall indeed be limping for the next nine million years, poor bloke. Because yes: Nethers tended to talk like that guy in “Mary Poppins.” Which naturally raised some mysteries as to their origin here on Earth. Detaining him was problematic for the Nethers. He was wily. Plus could not fit through their rock-wall opening. When they tied him up and went inside to brew their special miniaturizing potion—Wham!—he would snap their antiquated rope with a move from his self-invented martial-arts system, Toi Foi, a.k.a. Deadly Forearms. And place at their doorway an implacable rock of suffocation, trapping them inside.”
"Hérakleion restera lié pour moi à ces nuits sans fin où, aidé par trois acolytes qui tenaient plus ou moins sur leurs jambes, on essayait de transporter à travers les ruelles cette masse inerte et effroyable. On le posait par terre tous les cent mètres pour reprendre haleine tandis qu’Antonio, incapable de se relever mais non de chanter ou crier, nous lançait des bordées d’injures que je ne comprenais pas et que les autres hésitaient manifestement à me traduire. Arrivé chez lui, il fallait encore le monter au premier étage par un escalier impossible, dans sa chambre de célibataire, une chambre qu’il devait aérer une fois par an et où se mêlaient des odeurs d’urine rance, de tabac, de vin et d’encens. C’est pourtant cet Antonio qui remua tout le port pour me trouver un capitaine en partance voulant bien me prendre gratis à son bord. Trois jours plus tard, il m’annonça que je partais le lendemain pour Santorin et ajouta, avec des airs très mystérieux : « Ce soir, on fait tous les deux un dîner de garçons. Je te réserve une surprise. » La surprise, c’était un aifgle qu’il avait cuisiné lui-même avec une sauce au vine royablement épicée, un aigle entier qu’il fallut absorber à nous deux. De ma vie, je n’ai mangé de chair aussi coriace (si, une autre fois en Crète, dans un village du sud : une chèvre centenaire qu’on occit enmon honneur car on voulait à tout prix m’offrir de la viande et il n’y avait rien d’autre en fait de viande que cette malheureuse aux mamelles efflanquées."
Jacques Lacarrière (2 december 1925 - 17 september 2005)
Ik zie het brood en lach maar stil en snuif héél langzaam aan de goede geur. Ik ruik het hart en de gebakken schil ieder voor zich en in zij eigen kleur. Ik keer het om en voel naar zijn gewicht en tast 't relief af met een tere hand. heeft ieder brood niet een eigen gezicht, als kwamen er geen twee broden van één land?
Verloofden
Als hij mij een hand geeft, kleedt hij mijn vingers uit. Toch verlang ik zo naar dit contact met mijn huid. Als hij met een vinger de split van mijn vingers beroert, word ik rood en voel ik mijn schoot. Wij glimlachen, het doet ons goed. Is het wel, als het moet? Maar ik geef toe en doe, en doe, en doe.
Dichterschemering
Het wordt erg stil om mij. Alles rond me begint te lopen op kussens. De zon, de bomen, de bloemen staan gordijnen te kopen. De muziek rijdt al in flessen voorbij. Het duurt niet lang meer met mij.
3 Think of being a judge or architect or trombonist, and do not worry whether thinking so makes it so. I overhear two men talking in another room;
I cannot transcribe the conversation word for word, but know if they are vexed or depressed, joyful or nostalgic. An elm leaf floats on a pond.
Look, a child wants to be a cardiologist then a cartographer, but wanting so does not make it so. It is not a question of copying out the Heart Sutra
in your own blood on an alabaster wall. It is not a question of grief or joy. But as a fetus grows and grows, as the autumn moon ripens the grapes,
greed and cruelty and hunger for power ripen us, enable us to grieve, act, laugh, shriek, see, see it all as the water on which the elm leaf floats.
4 Write out the memories of your life in red-gold disappearing ink, so that it all dies, no lives. Each word you speak dies, no lives. Is it all at once in the mind? I once stepped on a sea urchin, used a needle to dig out the purple spines; blood soaked my hands. But one spine was left, and I carried it a thousand miles. I saw then the olive leaves die on the branch, saw dogs tear flesh off a sheep’s corpse. To live at all is to grieve; but, once, to have it all at once is to see a shooting star: shooting star.
« Le torrent est contre moi, mais rien ne peut arrêter l'homme qui court quand il n'a plus de but, car je cours en direction du Père-Lachaise et on ne peut pas appeler ça un but, mon but à moi c'était Julia, mon joli but secret, planqué bien profond sous la montagne des obligations, c'était Julia, mais je cours et ne pense pas, je cours et ne souffre pas, la pluie noire me donne les ailes chatoyantes du poisson qui vole, je cours des milles et des milles quand la seule perspective de me taper un cent mètres m'a toujours épuisé, je cours et ne m'arrêterai plus jamais de courir, je cours dans la double piscine de mes pompes où mes idées se noient, je cours, et dans cette nouvelle vie de coureur sous-marin qui est la mienne - c'est fou comme on s'habitue ! -, apparaissent les images, parce qu'on peut toujours courir plus vite que les idées, mais les images, elles, naissent du rythme même de la course, appartement saccagé, large visage de Julia, petit coussin poignardé, brusque grimace de Julia, téléphone décapité, cri soudain de Julia (C'est donc "ça" que tu as vu, Julius ?), hurlement de Julius aussi, long hurlement supplicié, plinthes arrachées au mur, Julia jetée au sol, je cours maintenant de flaques en baffes, d'éclaboussures en hurlements, mais pas seulement, large saut de caniveau et première apparition de Julia dans ma vie, le balancement de sa crinière et celui de ses hanches, livres écartelés mais seins lourds de Julie, coups, baffes et coups, mais sourire puissant de Julie au-dessus de moi : "En argot espagnol, aimer se dit comer", courir pour être mangé par Julie, frigidaire désossé, que voulaient-ils savoir ? et la pensée qui rattrape les images, la pensée si rapide malgré son fardeau de terreur, savoir ce que Julie savait, voilà ce qu'ils voulaient, "moins tu en sauras, »
« Il est des gens qui, pour vivre , puisent leur énergie dans la haine. Vous les verrez souvent rôder au moment du crépuscule autour d'un lac d'eau morte, là où les rats les précèdent pour déverser leur poison. On a beau se dire que c'est le malheur qu'ils expulsent pour se purifier, en vérité ils sont porteurs de charges négatives et on besoin de les dépenser sur les autres avant qu'elles n'entraînent leur propre paralysie, puis la mort. L'Assise avait du mourir victime de sa propre volonté de nuire. » (…)
“Je touchai mes seins. Ils émergaient lentement. J'ouvris mon chemisier pour les offrir au vent du matin, un petit vent bénéfique qui les caressait. J'avais la chair de poule et les pointes durcissaient. Le vent traversait mon corps de haut en bas. Mon chemisier gonflait, je lâchai mes cheveux. Ils n'étaient pas très longs mais le vent leur faisait du bien. Je marchai pieds nus sans savoir où j'allais. Une envie folle m'envahit : j'ai retiré mon saroual puis ma culotte pour faire plaisir au vent, pour me faire plaisir et sentir la main légère et froide de cette brise matinale passer sur mon ventre et réveiller mes sens. » (…)
"Rappelez-vous ! J'ai été une enfant à l'identité trouble et vacillante. J'ai été une fille masquée par la volonté d'un père qui se sentait diminué, humilié parce qu'il n'avait pas eu de fils. Comme vous le savez, j'ai été ce fils dont il rêvait. Le reste, certains d'entre vous le connaissent ; les autres en ont entendu des bribes ici i ou là. C eux qui se sont risqués à raconter la vie de cet enfant de sable et de vent ont eu quelques ennuis : certains ont été frappés d'amnésie ; d'autres ont failli perdre leur âme. Mais comme ma vie n'est pas un conte, j'ai tenu à rétablir les faits et v vous livrer le secret gardé sous une pierre noire dans une maison aux murs hauts au fond d'une ruelle fermée par sept portes."
Tahar Ben Jelloun (Fez, 1 december 1944)
De Britse dichter, schrijver, schilder, zanger en producer Billy Childish (echte naam William Charlie Mand) werd geboren op 1 december 1959 in Chatham, Kent. Zie ook alle tags voor Billy Childish op dit blog.
genfle men of gentle books know this:
gentle men of gentle books know this:
forgive me my dear if my smile is cracked ive been at war these 30 years past
forgive me if i demand atack! demand atack!
but when you take Up the axe it grows hard to let it down and in the end it cums easyer to make war than peace
forgive me that i find it hard to give easy to take war not love formed me
ive been at war these 30 years past fighting my family my lovers the fools the heros the teachers the bosses and the unemployed
rank upon rank of the barstards eyes grinning but never falling all those who know better how others should live their lifes
forgive me my dear that im not a gentle man of gentle books
“Willie sent the catamaran along with steady racing thrusts, and soon he had crossed the belt of water-lilies called the Sargasso Sea, and come to the shallow water before Heron's Island. The island was about a quarter of an acre in extent, with willows and alders growing on it. On the south-west side was a small stony beach strewn with sticks, feathers, shells of fresh-water mussels, and almost enclosed by sedges and reeds. A heron rose up flapping as the catamaran came round the south side; a flight-feather fell spinning and gliding under its long thin hanging legs. 'Good morning, old heron! Bags I your feather!' cried Willie to himself as gingerly he stepped on a float, and so to the beach. 'Many thanks, it will make a ripping float for roach.' It was much nicer being alone, he thought, lying on his back on the dry beach stones, his coat and shirt flung off for the sun to burn his skin. He felt himself spreading into the sunshine, which seemed to suspend his body in its warm, yellow-red power beyond his shut eyes. The swallows must feel like that in the height of the sky, only they would feel themselves colourless, like the air. Ah, that was the best thing in life, to let yourself spread into the sunshine until you were part of it. 'But I am part of it!' he said aloud, and sat up, astonished by his thought. 'The sun makes all things out of itself, and therefore all life is sunshine!' Delighted with this idea, he stood up, and began hurling stones into the water with all his might. Then fastening his braces round his waist, he pushed through the undergrowth of willows and wild parsnip to explore the island. Jack and he had landed there many times, but he had never yet looked at it carefully; he must make a map of it, putting in the mud-shoals and the sunken branches – no, a chart was the correct word. A chart with soundings, like that one he had seen in the parlour of the public-house on Hayling Island a fortnight before, when spending a holiday with his Aunt Ellen and his London cousins, while his father had gone to Ireland fishing.”
Henry Williamson (1 december 1895 - 13 augustus 1977) Portret door Edward Brian Seago, 1942
De Duitse dichter en schrijver Ernst Toller werd geboren op 1 december 1893 in Samotschin (tegenwoordig Szamocin). Zie ook alle tags voor Ernst Toller op dit blog.
Uit: Masse Mensch
„Erstes Bild Hinterzimmer einer Arbeiterschenke. An getünchten Wänden Kriegervereinsbilder und Porträts von Heroen der Masse. In der Mitte ein klotziger Tisch, um den eine Frau und die Arbeiter sitzen.
Erster Arbeiter Flugblätter sind verteilt, Im großen Saal Zusammenkunft. -- Frühzeitig schließen morgen die Fabriken. Die Massen gären. Morgen wird Entscheidung. Bist du bereit, Genossin? Die Frau Ich bins. Mit jedem Atem wächst mir Kraft -- Wie sehnt ich diese Stunde, Da Herzblut Wort und Wort zur Tat wird. Lähmung befiel mich oft -- zusammen krallt ich Meine Hände vor Zorn und Scham und Qual. Gröhlen die verruchten Blätter Sieg -- Packen Millionen Fäuste mich ... Und gellen: Du bist schuldig, daß wir sterben! Ja, jedes Pferd, deß Flanken zitternd schäumen, Klagt stumm mich an -- klagt an. -- Daß morgen ich Fanfare jüngsten Tages gellte, Da mein Gewissen brandet in den Saal -- Bin ich es noch, die Streik verkünden wird? Mensch ruft Streik, Natur ruft Streik! Mir ists, als bellts der Hund, der an mir aufspringt, Betrete ich mein Haus ... Als gischtet Streik der Strom! Mein Wissen ist so stark. Die Massen Auferstanden frei vom Paragraphenband Der feisten Herrn am grünen Tisch, Armeen der Menschheit werden sie mit wuchtender Gebärde Das Friedenswerk zum unsichtbaren Dome türmen. Die rote Fahne, ... Fahne des Anbruchs, Wer trägt sie voran? Zweiter Arbeiter Du! Dir folgen sie.“
Ernst Toller (1 december 1893 – 22 mei 1939) Scene uit een opvoering in Wenen, 2012
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffy is vandaag precies zes jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden.
De Nederlandse chansonnier en acteur Ramses Shaffy werd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook alle tags voor Ramses Shaffy op dit blog.
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 – 1 december 2009)
Sammie
sammie loop niet zo gebogen denk je dat ze je niet mogen waarom loop je zo gebogen sammie met je ogen sammie op de vlucht hoog sammie kijk omhoog sammie want daar is de blauwe lucht
sammie loop niet zo verlegen zo verlegen door de stegen waarom loop je zo verlegen sammie door de regen sammie van de stad hoog sammie kijk omhoog sammie want dan word je lekker nat
sammie kromme kromme sammie dag sammie domme domme sammie kijkt niet om zich heen doet alles alleen en vind de wereld heel gemeen
sammie wil bij niemand horen zich door niets laten verstoren toch voelt hij zich soms verloren sammie hoge toren sammie kan niet aan hoog sammie kijk omhoog sammie want daarboven lacht de maan
sammie wilt met niemand praten maar toch voelt hij zich verlaten waarom voel je je verlaten sammie op de straten sammie van de stad hoog sammie kijk omhoog sammie want dan word je lekker nat
sammie kromme kromme sammie dag sammie domme domme sammie kijk niet om zich heen doet alles alleen en vind de wereld heel gemeen
sammie wil heus wel veranderen maar is zo bang voor de anderen waarom zou je niet veranderen sammie want de anderen sammie zijn niet kwaad hoog sammie kijk omhoog sammie anders is het vast te laat sammie loopt maar door de nachten op een wondertje te wachten wie zou dit voor jouw verzachten sammie want jou nachten sammie zijn zo koud hoog sammie kijk omhoog sammie er is 1 die van je houdt.
“Voor wie lessen heeft getrokken uit het leven en dus uit ervaring meent te weten dat alles altijd slecht afloopt, zijn er natuurlijk redenen genoeg om nooit ergens nog een begin aan te maken, maar Gwen was pas een kleuter toen ze de gewoonte aannam om zo weinig mogelijk te ondernemen. Urenlang zat zij zonder zich noemenswaardig te bewegen op de donkerrode, ribfluwelen bank in de veranda dromerig voor zich uit te staren, of ze lag in de zomervakantie dagen achtereen op haar buik in de tuin terwijl zij steeds opnieuw dezelfde tien grassprietjes telde met de toppen van haar strelende vingers. ‘Dat meisje verveelt zich nog dood!’ klaagde haar moeder, en alsof Gwen geen enig kind was, maar integendeel de laatste in een haast eindeloze rij broers en zussen, voegde zij eraan toe: ‘Dit heb ik echt nog nooit meegemaakt!’ Dat verveling doorgaans juist gepaard gaat met het soort van taaie rusteloosheid dat Gwen nu eenmaal volkomen ontbeerde, scheen ze daarbij niet te beseffen, zoals het blijkbaar ook geen moment bij haar opkwam dat haar dochter zich simpelweg gelukkig voelde op die bank of in de tuin, te gelukkig om iets aan haar toestand te willen veranderen. ‘Maar is er dan niets wat je zou willen doen?’ ‘Ik doe toch iets?’ ‘Wat doe je dan?’ ‘Gewoon.’ Verveling? Hooguit verveelde haar het gezeur van haar moeder als die erop stond dat ze met de kinderen uit de buurt zou gaan spelen (ook toen zij zelf nog kind was, kende zij de grootste moeite om het gezelschap van kinderen naar waarde te schat-ten), haar zou helpen met de voorbereidingen van de avondmaaltijd (ze wist dat ze geen hulp wás; ze liet dingen vallen en liep in de weg) of desnoods (geeuw geeuw) een puzzel zou leggen. Maar zolang zij alleen was, niet door anderen gestoord, had zij volmaakt voldoende aan de kalme, smetteloze leegte in haar hoofd.”
Op een bank zit mijn schaduw en zijn rug Gekromd in de zonneslag van een droom, ik kijk Naar de schaduwjurkjes van de wind en leg mij Languit in het geritsel van twee meisjes Die schommelen in mijn losgewaaid verdriet.
Hun gezichtjes laaien op, zingend groeien ze Het gebladerte van mijn ogen vol en blozen De traag uitgezaaide dagen van mijn geheugen groen Tevoorschijn. Ze gieten mijn eetbare nerven Van oude liefde vol.
Twee meisjes zo zacht van aarde, zo lenig In mijn vuurschors gekropen dat ik bijna barst Van hun onderzeese honing en mijn huid Terstond het licht, de dubbele plantengroei Van hun adem aanneemt.
Eerste Aurora
Aurora, vrouw van diepten in mijn ochtend en bed, wanneer je loom de laatste putten van mijn slaap vult, hijgend van uitputting die ik met geen ademstoot dempen kan.
Aurora, jij die mij wijdbeens wakker maakt met de aubade van je heupen, met het lenige ritme van mijn lichaam dat uitpuilt van jouw vingers.
Aurora, liefste kind dat ik elke ochtend binnengroei, blijf in mij de vingers van je dageraad verspreiden, krabbel mij recht en zonder rede, diepste vrouw die als een zon in mij opgaat en gewrichten spreekt.
een ode aan weer en wind het viel uit de hemel als de dag van het jaar: valwind en gutsende regen! ja de windhoos sprak in vurige tong – en de kat sloop weg en de hond sloop weg – ontwortelde bomen brak de eeuwige eik voor eeuwig en altijd nam honderd jaren kinderdroom en woei woei ginder het dak er klapwiekend af (het dak ging eraf) gaf ruimtelijk inzicht: zo geketend zijn wij aan dit warrelend zand dat zuchten niet helpt in het pikzwart het sepiakleurig en oker moment van moeder natuur ons memme die boosaardig woei en dagenlang mengen wij nog ach met och paren puinhoop aan de pinkeltjes die wij zijn, slaan handen ineen en luisteren naar de cirkelzagensymfonie, de sonate van het krakende hout waarmee zich grift in ons hoofd in ons oog in ons hart als het weerlicht de maandag de twaalfde juli anno 2010 de dag dat het woei
“Sixteen Archer Road, like all the other houses on Archer Road, is a maisonette, the diminutive form of the French noun (Feminine) maison, literally meaning “little house.” I live here with my mum, and if you want to see a really uncomfortable living arrangement, then you can’t really beat an eighteen-year-old man and :! forty-one-year-old widow in a maisonette. This morning’s a case in point. l’m lying under the duvet at 8:30, listening to The Breakfast Show and watching the model airplanes dangling from the ceiling. I should have taken them down, I know, but at some point, a couple of years ago, they went from being endearingly boyish to amusineg kitsch, so [ left them up there. Mum comes in, then knocks. “Morning, sleepyhead. Bìg clay today!” “Don't you ever knock, Mum?” “I do knock!” No, you come in, and tlm: you knock. That's not knocking. “So? You're not doing anything are you?” She leers. No, but-” “Don't say you’ve got a girl in there with you,” and she tugs at the corner of the duvet. “Come on, sweetheart, don’t be embarrassed, let's talk about it. Come out, come out. whoever you are.” I yank the duvet back over my head. “I'll be down in a minute." lt smells in here, actually rme/Lc. did you know that?" “Can’t hear you, Mum. “Smells like boys. What do boys actually do to make a smell like that?”
“Een nieuwe liefde moet je je niet volmaakt wensen, dan zit je op het verkeerde pad. Achteraf gezien kun je wel stellen dat het hier ging om liefde op het eerst gezicht tussen de Nederlandse taal en mij. Mijn hart stond in vuur en vlam toen ik mijn hand naar het vochtige raam van de tram uitstak om de letters te strelen, één voor één. U kreeg een extra streling, ik was zo blij met hem, ik wilde dat hij heen en weer zou bewegen, dat hij zou buigen, dat hij zich lui uit zou rekken, dat hij zich zou laten zien als een echte God, mijn nieuwe God. U bent de mijne, mompelde ik in mijn eigen taal tegen U. U gaat mij helpen om alle andere woorden te leren die U heeft gegeven aan deze taal. Met Uw hulp zal me dat lukken. Op dat moment stopte de tram bij een halte en stroomden grote groepen mensen naar binnen die met hun boodschappentassen, kinderwagens en paraplu’s bezit namen van de ruimte waarin ik eerst nog betrekkelijk onbespied mijn gang had kunnen gaan met mijn nieuwe liefde."
Toen niemand meer wist hoeveel karaats ik was, toen zij naar mij hadden gekeken door gevulde glazen en doorschoten speelkaarten, sloegen ze mij aan een vagina van aangegeven waarde. Dat klonk zacht, dat klonk week, maar zuiver als duinzand in schuim - geen echt geluid. Met het oogmerk om mij te oormerken stelden zij de eindproef uit - met het oog op de geluidssterkte -. Ik dacht dat zwijgen een tarnkap was en zweeg als het graf laf. * Het is niet waar dat de drift in mij krimpen zou als een manneschaduw in de middag: het hart maakt zich in de borst breed, het bloed vult ons geheel uit, er moet een tweede ik van ons hoog te paard zitten in ons: met hoefgeklepper breekt een fijn zweet van verstaanbaarheid zich door de huid baan. Als veren op een haan stonden op mij de kleurige vreemdsoortigheden te pronk voor de vrouwelijke satelieten (het zaad van mannen vóór mij, in mijn baan geworpen). *
Ik wande mijzelf: onbegrip, wandaden van taal en betekenis rekenden de wind voor echt en reden mee, weg, waarop ik ze de honden nastuurde van onguur zelfbeklag en de welluidende kanariepieten. Op fietsen gingen de schimmen van verklede profeten er achter en de penisslepende kerkvaders liepen, in flarden van liederen, in hun gevolg.
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992) Cover
De Amerikaanse schrijver Mark Twain (pseudoniem van Samuel Langhorne Clemens) werd geboren op 30 november 1835 te Florida. Zie ook alle tags voor Mark Twain op dit blog.
Uit:The Adventures of Huckleberry Finn
„Niggers is always talking about witches in the dark by the kitchen fire; but whenever one was talking and letting on to know all about such things, Jim would happen in and say, "Hm! What you know 'bout witches?" and that nigger was corked up and had to take a back seat. Jim always kept that five-center piece round his neck with a string, and said it was a charm the devil give to him with his own hands, and told him he could cure anybody with it and fetch witches whenever he wanted to just by saying something to it; but he never told what it was he said to it. Niggers would come from all around there and give Jim anything they had, just for a sight of that five-center piece; but they wouldn't touch it, because the devil had had his hands on it. Jim was most ruined for a servant, because he got stuck up on account of having seen the devil and been rode by witches. Well, when Tom and me got to the edge of the hilltop we looked away down into the village and could see three or four lights twinkling, where there was sick folks, maybe; and the stars over us was sparkling ever so fine; and down by the village was the river, a whole mile broad, and awful still and grand. We went down the hill and found Jo Harper and Ben Rogers, and two or three more of the boys, hid in the old tanyard. So we unhitched a skiff and pulled down the river two mile and a half, to the big scar on the hillside, and went ashore. We went to a clump of bushes, and Tom made everybody swear to keep the secret, and then showed them a hole in the hill, right in the thickest part of the bushes. Then we lit the candles, and crawled in on our hands and knees. We went about two hundred yards, and then the cave opened up. Tom poked about amongst the passages, and pretty soon ducked under a wall where you wouldn't a noticed that there was a hole. We went along a narrow place and got into a kind of room, all damp and sweaty and cold, and there we stopped. Tom says: "Now, we'll start this band of robbers and call it Tom Sawyer's Gang. Everybody that wants to join has got to take an oath, and write his name in blood."
Mark Twain (30 november 1835 – 21 april 1910) Jake T. Austin (Huck) en Joel Courtney (Tom) in de film “Tom Sawyer & Huckleberry Finn” uit 2014
De verkoop van kerstbomen door David Jacobson (1818-1891)
Advent Hymn
Another mile—a year Pass'd by for ever! And the warnings swell From upper heaven to darkest depths of hell,— O we are drawing near!
All through the waiting lands Dim signs and tokens, if unheeded, throng; We feel them thickening as we pass along, Holding out fearful hands.
Light! which in love sent down That tender gleam on Eden's darken'd bowers, When sin had breathed the blight upon the flowers Whereof death made his crown:—
Light! which did deign to stamp The tables on that Arab mountain-crest;— Light! which, in shrouded glory, once did rest On Israelitish camp:—
O day! whose dawn was spread, Golden and clear, on Judaea's terraced hills,— O shining noon! whose waxèd beauty thrills Earth and her quick and dead:—
Come to our hearts, we pray! Through open doors let gracious gleams come in; Fill us with light and life, and let the sin And darkness pass away.
Lord, waken us who sleep, Strengthen the feeble knees and weak hands now; Teach us, with prayer and work, to measure how The stealthy minutes creep.
Let not our lamp be dim When in the night we hear the footsteps fall Upon our threshold,—let death find us all Watching in peace for him. Let us lie down to rest In surest hope of endless life in store, With happy reverent hands, that strive no more, Folded across our breast.
And when the angels come, And the sharp echo of the herald's cry Pierces the dark and stillness where we lie Cold in our sleep, and dumb,—
May we arise, O King! In bridal garments, beautiful and white; And do Thou, coming in Thy godly might, Our crown of glory bring.
Ada Cambridge (21 november 1844 - 19 juli 1926) Maria en kind op de lambrizering in St Mary the Virgin’s Church in Wiggenhall St Germans. Ada Cambridge werd geboren in Wiggenhall St Germans
We’re men half- baked – swinging lead-heavy sledges
over our heads on elbowy sticks of bread. Hour
by hour: men of flour. Saved by a pinch of salt.
Here because we ought to use our loaf. Because
men of fire eat iron. Rust. Entire nations. But we
float through days on crusts. Dawn to dusk each raft
the same. Like us. Each slice we are – adrift on
a basin of gruel. Breakfast. Dinner. Supper. One fuel.
And when at last we rise to heaven then I suppose
we’ll be made to mow His fields divine with wheat –
move mountains of holy yeast – and reach back down
to knead (one by one) each grey cloud of dough.
Ukritye (Chernobyl, 1986)
Even the robots refuse. Down tools. Jerk up their blocked heads, shiver in invisible hail. Helicopters
spin feet from disaster, caught in that upwards cone of technicide – then ditch elsewhere, spill black running guts.
Not the Firemen. In rubber gloves and leather boots they walk upright, silent as brides. Uppers begin
to melt. Soles grow too hot for blood. Still they shovel the graphite that is erasing marrow, spine, balls –
that kick-starts their DNA to black and purple liquid life. Then the Soldiers. Nervous as children. They re-make it –
erect slabs with the wide stare of the innocent, crosshatch the wreck roughly with steel, fill it in with that grey
crayon of State Concrete. In soiled beds, in the dreams of their mothers, they liquefy. Yet Spring still chooses
this forest, where no deer graze and roots strike upwards. Fissures open in the cement – rain finds them. They grow:
puff spores of poison. Concrete and lead can only take so much. What remains must be done by flesh.
Mario Petrucci (Londen, 29 november 1958)
De Algerijnse, Franstalige, dichter en schrijver Jean Senacwerd geboren op 29 november 1926 in Beni Saf in de regio Oran. Zie ook alle tags voor Jean Senac op dit blog.
QUARTIER BLANC à R.P.
Si tu viens un jour je ferme les yeux je laisse les yeux je laisse le bleu mordre
Mais tous les printemps ne sont pas présents dans une seule vie
Toi tu prends le marbre l’or les églantiers moi je garde dans mes plaies le sable
Un jour si tu rentres dans le jardin clos tu verras mes os fleurir
Le lilas griffer la rose blanchir et les orties tordre l’été.
The Sleepers
1 Here silence is called for where the night rumbles and the sea wears it away where only children's hoops cry out death heavy on their backs.
Clear-headed men walk quickly their ideas speed round the sun and love, but freedom's flower grows slow
Patient land. Land worthy of love. Beneath their eyelids, the humiliated tend their hives, branding irons and looks that frighten away the hyena and lion
Yes, here silence is called for where only the child's pain cuts deep the sleepers drunk on the temperate wind Beware of the green morning.
Vertaald door David Bergman en Katia Sainson
Jean Senac (29 november 1926 – 30 augustus 1973)
De Italiaanse schrijver, schilder, arts en politicus Carlo Levi werd geboren op 29 november 1902 in Turijn. Zie ook alle tags voor Carlo Levi op dit blog.
Uit:Christus kwam niet verder dan Eboli (Vertaald door Margriet Agricola)
“Er was voor datzelfde doel ook een versje waarin poëtische woorden abrupt worden afgewisseld met absurde heksentaal, geheel volgens de regelen der toverkunst. Het ging zo:
Sterre, van verre zie ik je en van dichtbij groet ik je Over je gezicht loop ik en bespugen moet ik je Sterre, maak dat hij niet sterven zal Maak dat hij terugkeert van overal En zorg dat hij wil blijven bij mij
Als je het opzegt moet je ‘s nachts op de drempel van je huis staan, en blijven kijken naar de ster die je aanroept. Ik heb het af en toe geprobeerd, maar mij heeft het niet geholpen. Ik stond in de deuropening geleund met Barone aan mijn voeten en keek naar de hemel. Oktober was voorbij, en in de zwarte lucht fonkelden de sterren van mijn geboorteteken, de koude heldere sterren van de Boogschutter.”
Carlo Levi(29 november 1902 – 4 januari 1975) Muurschildering in de Carlo Levi kamer in het Museo Palazzo Lanfranchi in Matera (detail)
Uit:The Bathroom (Vertaald door Nancy Amphoux en Paul De Angelis)
“9.I dressed very simply: tan cotton trousers, a blue shirt, and a solid tie. The fabric fit my body so becomingly that, fully dressed, I looked powerfully, elegantly muscular. I lay down, relaxed, eyes shut. I thought about a White Lady—the dessert—a scoop of vanilla ice cream with a coat of scalding chocolate poured over. I'd been thinking about it forsome weeks. From a scientific point of view (I'm not a food enthusiast), I saw this combination as a glimpse of perfection. A Mondrian, Unctuous chocolate on iced vanilla, hot and cold, substance and fluidity. Imbalance and rigor, exactitude. Chicken, despite my deep affection for it, cannot compare. No. And I was just about to fall asleep when Edmondsson came into the bathroom, spun around, and held out two letters. One of them was from the Austrian embassy. I opened it with a comb. Edmondsson, who was reading over my shoulder, pointed to my name on the invitation. Knowing neither Austrians nor diplomats, I said it was probably a mistake.”
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)
“Your real, new self (which is Christ's and also yours, and yours just because it is His) will not come as long as you are looking for it. It will come when you are looking for Him. Does that sound strange? The same principle holds, you know, for more everyday matters. Even in social life, you will never make a good impression on other people until you stop thinking about what sort of impression you are making. Even in literature and art, no man who bothers about originality will ever be original whereas if you simply try to tell the truth (without caring twopence how often it has been told before) you will, nine times out of ten, become original without ever having noticed it. The principle runs through all life from top to bottom, Give up yourself, and you will find your real self. Lose your life and you will save it. Submit to death, death of your ambitions and favourite wishes every day and death of your whole body in the end submit with every fibre of your being, and you will find eternal life. Keep back nothing. Nothing that you have not given away will be really yours. Nothing in you that has not died will ever be raised from the dead. Look for yourself, and you will find in the long run only hatred, loneliness, despair, rage, ruin, and decay. But look for Christ and you will find Him, and with Him everything else thrown in.”
C.S. Lewis (29 november 1898 – 22 november 1963) TIME Magazine cover – september 1947
„Mundus vult decipi, d.i. die Leute lesen Memoiren; was hält mich ab, denselben auch ein solches Gericht »Gerngesehen« vorzusetzen? Man wendet vielleicht ein, »der Schuster bleibe bei seinem Leisten, der Satan hat sich nicht mit Memoirenschreiben abzugeben«. Ei! wirklich? Und wenn nun dieser Satan doch einen Beruf hätte, Memoiren in die Welt zu streuen, wenn er doch so viel oder noch mehr gesehen hätte, als jene kriegerischen Diplomaten oder diplomatischen Krieger, welche die Welt mit ihrem literarischen Ruhme anfüllen, nachdem die Bulletins ihrer Siege zu erwähnen aufgehört haben; wenn nun dieser arme Teufel einen Drang in sich fühlte, auch für einen homo literatus zu gelten? Ja, ich gestehe es mit Erröten, je länger ich mich in meinem lieben Deutschland umhertreibe, desto unwiderstehlicher reißt es mich hin, zu schriftstellern; und wenn es den Damen erlaubt ist, die Finger mit Dinte zu beschmutzen, so wird es doch dem Teufel auch noch erlaubt sein? Und da komme ich auf einen zweiten Punkt; man sagt vielleicht gegen meine schriftstellerischen Versuche, ich sei kein Literatus, kein Mann vom Gewerbe etc. Aber fürs erste habe ich soeben die Damen, welche, wenn sie noch so gelehrt, doch keine Gelehrte von Profession sind, anzuführen die Ehre gehabt; so dann berufe ich mich auf jene Söhne des Lagers, die unter Gefahren groß geworden, unter Strapazen ergraut, keine Zeit hatten, Humaniora zu studieren, und dennoch so glänzende Memoiren schreiben; ich behaupte drittens, daß das Vorurteil, ich sei ein unstudierter Teufel, ganz falsch ist, denn ich bin in optima forma Doktor der Philosophie geworden, wie aus meinen Memoiren zu ersehen, und kann das Diplom schwarz auf weiß aufweisen. Der Erzengel Gabriel, als ich ihn mit dem Plan meine Memoiren auszuarbeiten bekannt machte, warnte mich mit bedenklicher Miene vor den sogenannten Rezensenten. Er gab mir zu verstehen, daß ich übel wegkommen könnte, indem solche niemand schonen, ja sogar neuerdings selbst Doktoren der Theologie in Berlin, Halle und Leipzig hart mitgenommen haben.“
Wilhelm Hauff (29 november 1802 - 18 november 1827) Cover
Uit: Onder moedervleugels (Vertaald door Wilhelmina Doedes-Clarisse en Aleida Doedes)
‘Ik was van plan mijn geld te besteden aan nieuwe muziek,’ zeide Betsy, met een zuchtje, dat echter door niemand gehoord werd. ‘Ik zal een mooi doosje met Faber's teekenpotlooden koopen; ik heb ze bepaald noodig,’ zeide Amy vastbesloten. ‘Moeder heeft niets gezegd van ons eigen geld, en zij zal niet verlangen, dat wij alles opgeven. Laten wij ieder iets koopen, dat wij graag willen hebben, en wat pret maken; wij zwoegen waarlijk hard genoeg om het te verdienen,’ riep Jo, terwijl zij de hakken van hare laarzen op jongensmanier bekeek. ‘Ik ten minste wel, - die elken dag die gruwelijke kinderen moet leeren, terwijl ik er naar snak prettig thuis te zijn,’ begon Meta weêr op klagenden toon. ‘Gij hebt het niet half zoo hard als ik,’ zeide Jo. ‘Hoe zoudt gij het vinden uren lang opgesloten te zijn met eene zenuwachtige zeurige oude dame, die je al maar heen en weêr laat loopen, nooit tevreden is, en je plaagt, totdat je in staat zoudt zijn het raam uit te vliegen, of haar een oorveeg te geven?’ ‘Het is slecht om ontevreden te zijn, - maar ik geloof, dat borden wasschen en alles netjes houden het naarste werk van de wereld is. Het maakt mij knorrig, en mijne handen worden zoo stijf, ik kan haast niet studeeren.’ En Betsy keek naar hare ruwe handen met een zucht, die ditmaal zeer goed te hooren was. ‘Ik geloof niet, dat een van allen het zoo erg heeft als ik,’ riep Amy, ‘want jullie behoeven niet naar school te gaan met nuffen, die iemand plagen, als hij zijne lessen niet kent, of uitlachen om zijne kleêren, en met “étain” op iemands vader neêrzien, als hij niet rijk is, en iemand beleedigen, als hij geen mooien neus heeft.’ ‘Als je “dédain” bedoelt, dan moest je het zeggen en niet over “étain” praten, alsof pa een tinnen peperbus was,’ zeide Jo lachend.”
Louisa May Alcott (29 november 1832 – 6 maart 1888 Cover
„Schwül war der Tag. Die Blumen des Feldes lechzen und die Gräser der Heide beugen sich vom Staub gedrückt. Tiefaufathmet das regsame Schnittervolk und wischt sich den Schweiß vom braunen Angesicht; im lassen Wandel fördert sich der Wanderer und sehnt sich inniger denn je nach der fernen Heimat, wo sein friedliches Haus zwischen schattenreichen Bäumen steht. – Das größere Vieh auf der Huth liegt käuend im Buschwerk hingestreckt und wehrt emsig den unersättlichen Fliegenschwarm ab; sich selbst beschattend lechzen die Lämmer auf offenem Plan; der Chor der Vögel ist verstummt, und öd' und schmachtend wie ein ausgebrannter Tempel liegt das Land weitum. Doch tröstlich, ihr Thierlein, tröstlich, ihr Blumen und Gräser, und ihr duldenden Menschen allzumal! Tröstlich! denn seht, wie es im Westen dort gleich einem mächtigen Wolkengebirge sich thürmt; leuchtend ist der Saum seines Gipfels, tiefblau und dunkel seine Mitte und der Grund, worauf es steht, ist schwarz. Oder ist es in düsterer Vermummung ein zürnender Titan der Urzeit?! Ha, wie er wächst, der finstere Riese, wie unverzagt sein geharnischt Haupt den Pfeilen der Sonne entgegen trotzet, wie sein bleigrauer Mantel sich dehnt durch die Himmelsbläue – wie er funkelnde Blicke schießt, wie sein grollendes Wort, sein mächtiger Fußtritt dumpf hallet durch das weite Himmelsgewölbe! Seht, schon kämpft er mit Phöbus, dem Lichtgebornen, dessen flammende Pfeile scharf niederhageln auf sein Schlachtgewand; sein Helmbusch lodert in heller Gluth, entzündet vom Flammenschild des raschen Sonnengottes; doch vergebens; – mit hochgeschwungener Keule zertrümmert der Furchtbare das Gottesschild, daß Himmel und Erde aufleuchtet in jähem Gewitterschein; zahllos wachsen des schwarzen Würgers Schaaren aus dem Grunde des Meeres empor; ihre Rosse dampfen und stampfen, daß die Lüfte dröhnen und die Bäume des Waldes erbeben; die goldbepanzerten Reitet des Gottes werden überwältigt und sinken; nur ein Restchen entfliehet in eiligem Jagen ostwärts nach der flammenden Sonnenburg – die Schwarzen verfolgend nach mit wildem Rasen, daß die zertretenen Lüfte heulen, daß der schlummernde See aufschäumt und die friedliche Waldung wimmert!“
Franz Stelzhamer (29 november 1802 – 14 juni 1874) Stelzhamers woonhuis in Henndorf
Uit: Wie mit dem Herrgott umgegangen wird. Eine Geschichte mit einigen »Merks«
„Es ist eine arge Welt, einer macht's dem andern und der liebe Gott allen zusammen nie recht. Es ist eine hübsche Sache um die Frömmigkeit, aber wenn einer um Sonnenschein und der andere auf dem nämlichen Fleck um Regen betet, da möcht' ich wohl einen dritten zum Herrgott machen und zusehen, was der bei all seiner Allmacht anfinge, um es mit keinem von den beiden zu verderben. Im Norden sind die Menschen etwas kühler und nehmen's nicht gleich übel, wenn er sich etwas schwerhörig stellt, aber im Süden da sind sie heißblütig und werden sehr ungehalten: da ist es denn für dort eine ganz gute Einrichtung, daß man zwischen Gott und die aufdringlichen Beter die lieben Heiligen eingeschoben hat, die nun freilich für jede unerfüllte Bitte aufkommen müssen. Wahrhaftig, so ein Heiliger ist nicht zu beneiden und ich möcht' keiner werden; denn abgesehen davon, daß die Erreichung einer solchen hohen Stelle auf der Erde mit manchen Unannehmlichkeiten und Umständlichkeiten verknüpft ist, so muß ja einer im Himmel ganz höllisch aufpassen, daß er tagüber keine Anrufung vergißt, so daß ihm fast keine Zeit bleibt, sich der ewigen Seligkeit zu erfreuen, höchstens zur Nachtzeit, aber solche übernächtige Seligkeit verträgt sich wieder tags darauf spottschlecht mit den Berufsgeschäften, wie manche gar wohl wissen, die gerade keine Heiligen sind. Ja, es ist eine hübsche Sache um die Frömmigkeit, wenn es nur nicht manche so weit versehen möchten, daß ihr Gebet einer Lästerung auf ein Haar gleicht. Da war einmal eine öffentliche Dirne, die hat einen jungen Menschen zu berücken gewußt, daß er eine Zeitlang zu ihr gehalten hat; nun sind ihm denn doch endlich die Augen aufgegangen und das war ein Glück für ihn, sonst wäre er ja ein verlorener Mensch gewesen, und er hat das Weibsbild verlassen. Aber die Allerweltsliebste war darüber gar sehr betrübt und was thut sie? In die Kirche geht sie und betet zur »allerreinsten Jungfrau Maria«, dieselbe möge ihr das Herz ihres Buhlen wieder zuwenden, damit die unsaubere Liebschaft ihren Fortgang haben könne. Wenn das nicht gelästert ist, dann weiß ich überhaupt nicht, was Beten heißt und sein soll. Ueber das Stück lacht wohl keiner, dazu ist's nicht angethan und steht nur da, damit man sieht, was manche für Anliegen vor die Heiligen bringen, denn es ist eine wahrhaftige Thatsache und nicht erfunden. Was aber den Heiligen in Welschland begegnen kann, das will auch erzählt werden und darüber könnten sie selber lachen, falls sie es im Himmel nicht verlernt haben.“
Ludwig Anzengruber (29 november 1839 – 10 december 1889) Gedenksteen in Wenen (detail)
« Les Allemands sont tout proches. Des soldats français, mutilés, terrorisés, se replient dans le désordre. Le lieutenant Genevoix tente de rassembler ses hommes pour donner l'assaut. Ligne de sections par quatre, sous bois, gravissant la pente. Je réagis mal contre l'inquiétude que m'inspire la nervosité des soldats. J'ai confiance en eux, en moi; mais je redoute, malgré que j'en aie, quelque chose d'impossible à prévoir, l'affolement, la panique, est-ce que je sais? Comme nous montons lentement! Mes artères battent, ma tête s'échauffe. Ah! ... Violente, claquante, frénétique, la fusillade a jailli vers nous comme nous arrivions au sommet. Les hommes, d'un seul mouvement impulsif, se sont jetés à terre. «Debout, nom d'un chien! Regnard, Lauche, tous les gradés, vous n'avez pas honte? Faites-les lever!» Nous ne sommes pas encore au feu meurtrier. Quelques balles seulement viennent nous chercher, et coupent des branches au-dessus de nous. Je dis, très haut: «C'est bien compris? Je veux que les gradés tiennent la main à ce que personne ne perde la ligne. Nous allons peut-être entrer au taillis, où l'on s'égare facilement. Il faut avoir l'oeil partout.» Là-bas, dans le layon que nous suivons, deux hommes ont surgi. Ils viennent vers nous, très vite, à une allure de fuite. Et petit à petit je discerne leur face ensanglantée, que nul pansement ne cache et qu'ils vont montrer aux miens. Ils approchent; les voici; et le premier crie vers nous: «Rangez-vous! Y en a d'autres qui viennent derrière!» Il n'a plus de nez. A la place, un trou qui saigne, qui saigne...”
Maurice Genevoix (29 november 1890 - 8 september 1980) Tijdens WO I
Uit: Steps And Stairs (Vertaald door Kęstutis Girnius)
« Advertisements for soap, candy, suits, and savings accounts would light up atop skyscrapers. Among the skyscrapers swayed an amorphous mist, like a fisherman's net from the shores of the Mius. Like the tiny epicurean dogs of spinsters, the goldfish in the aquariums of restaurants and movie theaters swam proudly and lazily through the green paths of the glassy water, inviting the hungry and the dumb into the heaven of mechanized food and visions. The several dozen steps to the bank would return the Ukrainian into a blue past, into clear air which, like a splattered mirror, glowed in a frame of acacias swooning from thirst, into the death throes of great fish with rolled eyes, into breaking reeds, into the death struggle of mighty and white tails in the mud of the riverbank. Into the single ecstasy of his youth, an early morning when taut muscles, wet clothes, and the breathing of a distant God intertwined with life's syncopated rhythm, and the gigantic explosion of flying forms and very real happiness. Several dozen steps to the future, a million steps to a lost past. The Ukrainian was born on the shores of the fertile Mius River. Eighty versts from Taganrog, the port on the Azov Sea. One night he was washing lampshades on 105th Street. Seven shades, like seven upturned Chinese hats, swayed below his dirty hands. He stood on an extension ladder. One leg leaned against a stair step, the other against accounting books. He had borrowed the books from a bookshelf, for the seventh shade hung above the steps leading to the room with the safe. This shade was particularly dusty, and the Ukrainian was cleaning the top of it with a damp rag. The boundaries between the dirt and the enamel arranged themselves like scythe-paths in a wheat field. It was a clever deception. The light from the neighboring lamp covered the last hat with a golden hue, and the little round world shrunk like in a Medieval etching. The Ukrainian stuck out his head, like that monk who found the horizon and surveyed the turning of the spokes and wheels of the universe. However, he only saw a field of wheat.”
Antanas Škėma (29 november 1910 – 11 augustus 1961) Cover
“It was true that Charles Wallace seldom spoke when anybody was around, so that many people thought he’d never learned to talk. And it was true that he hadn’t talked at all until he was almost four. Meg would turn white with fury when people looked at him and clucked, shaking their heads sadly. “Don’t worry about Charles Wallace, Meg,” her father had once told her. Meg remembered it very clearly because it was shortly before he went away. “There’s nothing the matter with his mind. He just does things in his own way and in his own time.” “I don’t want him to grow up to be dumb like me,” Meg had said. “Oh, my darling, you’re not dumb,” her father answered. “You’re like Charles Wallace. Your development has to go at its own pace. It just doesn’t happen to be the usual pace.” “How do you know?” Meg had demanded. “How do you know I’m not dumb? Isn’t it just because you love me?” “I love you, but that’s not what tells me. Mother and I’ve given you a number of tests, you know.” Yes, that was true. Meg had realized that some of the “games” her parents played with her were tests of some kind, and that there had been more for her and Charles Wallace than for the twins. “IQ tests, you mean?” “Yes, some of them.” “Is my IQ okay?” “More than okay.”
Madeleine L’Engle (29 november 1918 – 6 september 2007)
Will you too go there with the courtesan crowd to oflfer the foolish incense of servile flattery? You were not thus in your most beauteous days, when in the infancy of humankind, teacher of peoples and of kings, you sang its first laws to the world. Oh goddess, do not stay in that region of wretchedness and light, where your ambitious rival, Philosophy, subjecting virtue to calculation, stripped you of mortals’ worship, where the crowned hydra mena'ces, bringing anew to enslaved thought the old night of savagery and crime; where freedom is called vain delirium, faith servility, and pomp greatness, and corruption bears the name of culture. Take from the rotted oak your golden lyre with which you sweetly sang to spellbound men of meadows and flowers, of the whisper of the dark forest, the tranquil murmur of the transparent stream, and innocent Nature’s fresh allure. Spreading your diaphanous wings, over the vast Atlantic go, to other heavens, other folk, another world, where earth still wears its ancient dress, and man has scarcely conquered it;
De Britse dichter en schrijver George Szirtes werd geboren op 29 november 1948) in Boedapest. Szirtes kwam in 1956 als vluchteling naar Engeland op de leeftijd van 8 jaar. Na een paar dagen in een legerkamp, gevolgd door drie maanden in een off-season pension aan de kust van Kent, samen met andere Hongaarse vluchtelingen, verhuisde zijn familie naar Londen, waar hij werd opgevoed en naar school ging. Hij studeerde vervolgens Fine Art in Londen en Leeds. Tot zijn docenten op Leeds behoorde de dichter Martin Bell. Zijn gedichten begonnen in nationale tijdschriften te verschijnen in 1973 en zijn eerste boek “The Slant Door” werd gepubliceerd in 1979. Het won een jaar later de Geoffrey Faber Memorial Prize. Szirtes heeft diverse prijzen gekregen voor zijn werk, meest recentelijk in 2004 de TS Eliot Prize, voor zijn verzameling “Reel” en de Bess Hokin Prize voor gedichten in Poetry magazine in 2008. Voor zijn vertalingen van Hongaarse poëzie, fictie en drama ontving hij ook vele prijzen. Szirtes woont in Wymondham, Norfolk, na zijn vertrek uit het het onderwijs aan de Universiteit van East Anglia in 2013. Hij is getrouwd met de kunstenaar Clarissa Upchurch, met wie hij The Starwheel Press leidde en die verantwoordelijk is geweest voor het grootste deel van zijn boekcovers.
Water
The hard beautiful rules of water are these: That it shall rise with displacement as a man does not, nor his family. That it shall have no plan or subterfuge. That in the cold, it shall freeze; in the heat, turn to steam. That it shall carry disease and bright brilliant fish in river and ocean. That it shall roar or meander through metropolitan districts whilst reflecting skies, buildings and trees.
And it shall clean and refresh us even as we slave over stone tubs or cower in a shelter or run into the arms of a loved one in some desperate quarter where the rats too are running. That it shall have dominion. That it shall arch its back in the sun only according to the hard rules of water.
Chairs
It was the empty chairs he feared, not those with a proper behind rammed into them, not those littered with stray bits of food or waste paper.
It was the voices that did not speak, the wheezes and creaks the chairs didn’t make. The kicking over, the collapse, the broken legs of chairs, the everyday business.
To see them ranged about a table turned in on themselves as for a ritual, that was the unsettling thing, and that one there, yes, that one with its open arms and its invitation to sit, its somnolence, its stab at dignity its emptiness, was the very devil.
The cloud’s hair
Which can be brushed out long and fine to lie across a pillow or bunched and scrunched into an angry knot of rain before it is undone, when long hanks of it hang over the horizon like curtains, the whole sky shaking its beautiful dense head.
Uit:Les dix doigts des jour (Alle dagen samen. vertaald door Marie Hooghe)
“Car les mots ne se montrent pas encore à lui. Il ne peut boire qu’à petites gorgées à leurs coupes. « On ne peut pas dire qu’il a la langue bien pendue, dit, maman. S’il tient quelque chose de son père... Mais Dieu sait tout ce qui mijote dans cette petite caboche. » Sa voix tourne en rond et se rembobine d’elle-même quand elle est au bout de la chanson, elle tapote des touches et frappe des cymbales. Elles croient qu’elles parlent, maman, grand-maman, tante Cactus, mais elles sont seulement, comme dit parfois papa, des grandes machines à trompette où il n’y a pas de bouton pour couper le son quand la mélodie ne vous plaît plus. (…)
Quand papa vient m’éveiller, je rêve de grands papillons de nuit dans la haie de troènes. Ils frétillent sur le drap quand je m’assieds et frotte les fils de mes yeux. Il me soulève et me prend dans ses bras. Je pose mon cou sur l’arrondi de sa nuque et me laisse retomber par-dessus ses épaules pour compter le bord de chaque marche pendant que nous descendons. Il y en a dix et sept. Quand nous arrivons en bas, je crie « Bravo ». Je veux taper dans mes mains, mais papa attrape mes doigts dans son poing. Autour du lit en bas, les gens rient dans leur barbe. Arrière-grand-père réfléchit sérieusement, les couvertures sont tirées jusque sous son menton. Ses fausses dents, il les a mises dans un verre sur la tablette de la fenêtre, ainsi il peut rire sans se fatiguer pendant qu’il meurt. « Chuut », dit papa. Arrière-grand-père se redresse. Regarde autour de lui avec des yeux qui n’ont encore jamais été aussi grands. « Tous ces gens, dit-il. Tous ces gens », et il retombe sur les draps. Les gens hoquètent de rire. Toi aussi, maman.”
“Even though he was still very young, Maurizio had already developed a Don Juan — like attitude — he could not tolerate a serious bond with a woman, and preferred to pursue many light, inconsequential affairs rather than devote himself to a singular, deep relationship. For some time now, this woman’s attachment had been an inconvenience to him, especially because his lucid intuition told him that this attachment was not unselfish on her part. On the day of his conversation with Sergio, Maurizio had gone to see Emilia and told her what had happened. He explained that his friendship had probably come to an end. The woman did not hide her satisfaction, and Maurizio suddenly realized — though he had not reflected on this possibility before — that the quarrel with his friend might also be an opportunity to free himself of this woman. He told her that she should not be so happy, since after all Sergio had always been and was still his best friend; that she had done her best to come between them; that she had probably encouraged Sergio to speak ill of him in order to create discord between them. This was the truth of the matter, and Maurizio had been able to see it by remembering her attitude as well as Sergio’s. She confirmed his intuition by exclaiming: “There you go; you trust Sergio more than me … Who knows what that hateful man has said?” Maurizio answered that Sergio had said nothing at all, and that he was not the least bit hateful. He would probably never see Sergio again, but he regretted the loss of a friend who, all in all, had always shown himself to be affectionate and loyal.”
Alberto Moravia (28 november 1907 – 26 september 1990)
De Surinaamse schrijver, dichter en jurist Hugo Pos werd geboren in Paramaribo op 28 november 1913. Zie ook alle tags voor Hugo Pos op dit blog.
Kwatrijnen
Wat heeft de eeuw ons aangedaan dat ik het boek niet dicht kan slaan: Tot alles is de mens in staat tot in de nde, nde graad.
*
Ik vroeg mijn guru: 'waar ontspringt de droom, in mij of buiten mij, of is er soms een zone, een onderduikadres voor mij en mijn demonen, met water, gas en licht, tv, een zachte dood?'
*
Geloof me toch, als ik van hier verdwijn maakt het niet uit. Straks bloeit weer de jasmijn en geurt de kamperfoelie. Erger zou het wezen als zij verdwenen waren - ik er nog zou zijn.
Uit:Die Welt von Gestern. Erinnerungen eines Europäers
„Die Menschen wurden schöner, kräftiger, gesünder, seit der Sport ihnen die Körper stählte, immer seltener sah man Verkrüppelte, Kropfige, Verstümmelte auf den Straßen, und alle diese Wunder hatte die Wissenschaft vollbracht, dieser Erzengel des Fortschritts. Auch im Sozialen ging es voran; von Jahr zu Jahr wurden dem Individuum neue Rechte gegeben, die Justiz linder und humaner gehandhabt, und selbst das Problem der Probleme, die Armut der großen Massen, schien nicht mehr unüberwindlich. Immer weiteren Kreisen gewährte man das Wahlrecht und damit die Möglichkeit, legal ihre Interessen zu verteidigen, Soziologen und Professoren wetteiferten, die Lebenshaltung des Proletariats gesünder und sogar glücklicher zu gestalten - was Wunder darum, wenn dieses Jahrhundert sich an seiner eigenen Leistung sonnte und jedes beendete Jahrzehnt nur als die Vorstufe eines besseren empfand? An barbarische Rückfälle, wie Kriege zwischen den Völkern Europas, glaubte man so wenig wie an Hexen und Gespenster; beharrlich waren unsere Väter durchdmngen von dem Vertrauen auf die unfehlbar bindende Kraft von Toleranz und Konzilianz. Redlich meinten sie, die Grenzen von Divergenzen zwischen den Nationen und Konfessionen würden allmählich zerfließen ins gemeinsame Humane und damit Friede und Sicherheit, diese höchsten Güter, der ganzen Menschheit zugeteilt sein. Es ist billig für uns heute, die wir das Wort >Sicherheit< längst als ein Phantom aus unserem Vokabular gestrichen haben, den optimistischen Wahn jener idealistisch verblendeten Generation zu belächeln, der technische Fortschritt der Menschheit müsse unbedingterweise einen gleich rapiden moralischen Aufstieg zur Folge haben.“
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942)
„Manchmal an diesen langen Nachmittagen fragte ich mich, ob ich mich nicht doch irrte. Ob ich den Mann, den ich von früher kannte, einfach nur wiedererkennen wollte in diesem Arzt aus Europa. Ich hatte nur mit wenigen Menschen über meine Er-lebnisse gesprochen. Als ich zurückkehrte, war meine Fähigkeit zu berichten oder gar zu erzählen erloschen. Wem auch hätte ich davon erzählen sollen, wie eine Welt in Trümmern versank, während hier, in meinem Land, alles beim Alten war. Die vertrauten Gassen und Straßen, die gewohnte Hitze und Langsamkeit, nichts hatte sich verändert. Niemand hätte mir geglaubt, was ich gesehen hatte. Ich wusste es im Moment, da ich den Fuß auf heimatlichen Boden setzte. Obwohl ich die Hitze des Feuers noch auf den Wangen, der Stirn fühlte, sprang mir, als ich endlich wieder in meiner Sprache sprechen konnte, etwas an den Hals, ja, genau so fühlte es sich an. Was immer es war, es würgte mich, wenn ich reden wollte. Doch niemand vermisste meine Worte. Es wären nur Worte des Boten Anwar gewesen, die allem, was gewiss erscheint, nichts hinzufügen konnten, keinen Zweifel, keine wichtigen Informationen, nichts. Als ich begriff, dass ich in dieser neuen Rolle das Stummsein nicht mehr zu spielen brauchte, sondern mühelos, auch sprechend beibehielt, war ich erleichtert. Noch im Krieg hatte ich geglaubt, ich würde auch deshalb durch die endlose Weite und zerstörten Städte wandern, um jemandem in der Heimat davon berichten zu können. Alles, so dachte ich, sei in mir bereit für diese Begegnung. Dann aber, als es so weit war, sagte ich kaum etwas. Es ist, als suche man einen Menschen, dem man sein Herz ausschütten kann, warte in Wahrheit aber auf Gott. Was sind ein paar Worte zu einem Satz verknüpft, was können sie sein in den Ohren eines Fremden.“
The night. The street. Street-lamp. Drugstore. A meaningless dull light about. You may live twenty-five years more; All will still be there. No way out.
You die. You start again and all Will be repeated as before: The cold rippling of a canal. The night. The street. Street-lamp. Drugstore.
Vertaald door Vladimir Markov en Merrill Sparks
Here We Live..
Here we live in ancient chambers By the water strings. Here at spring the gladness rambles, And the river sings.
As the gaiety's first message, With the first spring gales, There will pour the blazing azure In the doors of cells.
And quite full of sacred shudder Of the years of dreams, Through the fields we'll gaily ride in Bless of dazzling beams.
My Monastery, Where..
My monastery, where I’m badly pining, Is granite, melted by the burning mind. I’m strangled and blinded under this heat, lying, And leave it, trying a new cell to find…
There’ll be still heat, but one that’s always warming. The bloody ball will melt my brain to ash, I’ll lose my mind in ways, the more calming, Than in this one, oppressing blood and flesh.
Where’s the new cell? Where is my cloister, novel? Not on the skies, the grave’s darkness behind, But on the Earth it’s healthy one and low, Where I’ll find all, when having lost my mind!...
Vertaald door Yevgeny Bonver
Alexander Blok (28 november 1880 – 7 augustus 1921) Portret door Ladunya, 2010
"Okay, okay, Nancy, that's enough. You might wear him out and we have other customers to satisfy." That took the wind out of her and she went home. "Look, Broccoli, what's the big idea of letting Nancy touch you for free? That ought to be worth at least a dime. We oughta let kids do it for a dime and Nancy can play for free when everyone goes home if you want her to." "Deal." This new twist drew half the school into the woods. Everything was fine until Earl Stambach ratted on us to Miss Martin, the teacher. Miss Martin contacted Carrie and Broccoli's mother and it was all over. When I got home that night I didn't even get through the door when Carrie yells, "Molly, come in here right this minute." The tone in her voice told me I was up for getting strapped. "I'm coming, Mom." "What's this I hear about you out in the woods playing with Brockhurst Detwiler's peter? Don't lie to me now, Earl told Miss Martin you're out there every night." "Not me, Mom, I never played with him." Which was true. "Don't lie to me, you big-mouthed brat. I know you were out there jerking that dimwit off. And in front of all the other brats in the Hollow." "No, Mom, honest, I didn't do that." There was no use telling her what I really did. She wouldn't have believed me. Carrie assumed all children lied.”
“When the merry-go-round was moving it gratcd under its collar. But now it was still. there were no children playing about it. only the one small boy who had climhed out of the car by the curh and stood studying the meny-go-round from a distance. his hands jammed down inside the waistband of his shorts. Under his sandals. leaves and nuts fallen from the Moreton Bay ligtrees crunched and popped. Beyond the merry-go-round was the sea. The colour of the sea should have astounded. but the boy was seldom astounded. It was simply the sea. dark and glowing blue. hiseeted by seagullgrey timbers of the rotting jetty. which dwindled away in the distance until it seemed to come to an end in the flat-topped hills to the north. He did not think about the sea. or about the purple bougainvillaea that glowed against it. propped on a sagging shed. These existed only as the familiar haekdrop of the merry-go-round. Nevertheless. the colours had entered into him. printing a hrilliant memory. Ile went, scufling leaves. to the merry-go-round. And hanging his body over the narrow seat he began to run with it. lifting his legs from the ground as it gained momentum. But he could not achieve more than half a revolution by this means, and presently he stopped. feeling vaguely hard-used. His mother was in the Library. getting books. He could see her now, coming out on to the veranda. The Library was a big place with an upstairs. lt used to be the railway station in the Old Days, which made it very old indeed. In fact. everything about the merry-go-round was old. though he did not know it. Across the street the eonvict«huilt eourthouse erumbled away, sunilowers sprouting from the erueked steps. The great stone ham at the next corner was Wainwright's store. where the early ships had landed supplies. That. Too was erumbling, like the jetty und the eourthouse and the hougainvillaea-torn shed. like the upturned hoat on the force shore with sunllowers hlossoming through its ribs.”
Julian Randolph Stow (28 november 1935 – 29 mei 2010)
« On ne naît pas homme, on le devient, la plupart du temps à ses dépens. C'est un long chemin dangereux qui, le plus souvent, ne mène nulle part. On vous montre des directions, on vous les impose, c'est fou ce que le mot « homme » engendre comme bruit de valeurs. Il faut ceci, il faut cela, tenez-vous droit et marchez au pas, tu seras un homme, mon fils, comme moi j'ai été fils pour pouvoir commander des fils. Tables de la loi, catéchisme en bois, formules toutes faites, la plus sinistre étant un mannequin en képi, devant un cercueil décoré, faisant état de sa tristesse, mais aussi de sa « fierté » à l'égard d'un soldat « qui n'est pas mort pour rien, les armes à la main ». Tableaux d'honneur, champs d'honneur, monuments aux morts, mémorials, sacrifices, bénédictions, exemples à suivre, « le vrai tombeau des morts est le coeur des vivants », transmissions, initiations, commémorations, cendres. La voie est tracée, il faut se courber, faire du sport, de la gymnastique, se pencher sur des livres, et encore des livres, que vous n'avez pas plus envie de lire que de courir à n'en plus finir. Quand tout un système s'effondre, comme aujourd'hui, ce fameux homme n'est plus qu'un délinquant précoce, un terroriste cinglé, un trader scotché jour et nuit à son ordinateur. S'il n'a pas déjà divorcé deux ou trois fois, il rentre chez lui, subit la mauvaise humeur de sa femme, les demandes tapageuses et absurdes de ses enfants, les voix hallucinées de la télévision, l'affairement autour du Net, la société, quoi, qui vit chez lui comme chez elle. Il essaye de dormir un peu, la tête pleine de chiffres ou de chèques à faire. Il a un travail, celui-là, encore heureux, il n'est pas chômeur, sans-papiers, ou sans domicile fixe. Il peut même faire partie d'une minorité influente, et croire peser (mais si peu !) dans les décisions du marché. C'est l'homme, enfin, ou ce qu'il en reste, dans la mondialisation en cours. De plus en plus de femmes se reconnaîtront d'ailleurs dans ce portrait rapide."
“This he assembled round a splendid tower of his own designing, covered the walls of the rooms with French panelling and silks and set it in a formal landscape which he also designed and planted himself. It was all very grand and very mad, and in the between wars period of which I write, very much out of fashion. “I suppose it is beautiful,” people used to say, “but frankly I don’t admire it.” This Lord Montdore also built Montdore House in Park Lane and a castle on a crag in Aberdeenshire. He was really much the most interesting and original character the family produced, but no member of it deviated from a tradition of authority. A solid, worthy, powerful Hampton can be found on every page of English history, his influence enormous in the West of England and his counsels not unheeded in London. The tradition was carried on by the father of my friend, Polly Hampton. If an Englishman could be descended from the gods it would be he, so much the very type of English nobleman that those who believed in aristocratic government would always begin by pointing to him as a justification of their argument. It was generally felt, indeed, that if there were more people like him the country would not be in its present mess, even Socialists conceding his excellence, which they could afford to do since there was only one of him and he was getting on. A scholar, a Christian, a gentleman, finest shot in the British Isles, best-looking Viceroy we ever sent to India, a popular landlord, a pillar of the Conservative Party, a wonderful old man, in short, who nothing common ever did or mean. My cousin Linda and I, two irreverent little girls whose opinion makes no odds, used to think that he was a wonderful old fraud, and it seemed to us that in that house it was Lady Montdore who really counted. Now Lady Montdore was forever doing common things and mean, and she was intensely unpopular, quite as much disliked as her husband was loved, so that anything he might do that was considered not quite worthy of him, or which did not quite fit in with his reputation, was immediately laid at her door. “Of course she made him do it.” On the other hand, I have often wondered whether without her to bully him and push him forward and plot and intrigue for him and “make him do it,” whether, in fact, without the help of those very attributes which caused her to be so much disliked, her thick skin and ambition and boundless driving energy, he would ever have done anything at all noteworthy in the world. »
“L'histoire est toute simple, et tient en une phrase : c'est un vieux pêcheur - d'âge incertain, 80, 90, qui tient ces comptes-là, dans son univers ? – qui remet en état en douce une vieille barque échouée, afin de faire son dernier voyage. Mais c'est surtout l'occasion pour lui de se raconter, de nous faire partager sa vision – savoureuse, ô combien – de la vie. le tout avec ce merveilleux accent québécois, qu'on entend, à travers les mots, et dans la beauté flamboyante et amicale de la Gaspésie, ah, on bave d'envie. C'est beau, c'est du miel pour les yeux et les oreilles, d'ailleurs, c'est impossible de garder ça pour soi, on n'a qu'une envie, c'est de le lire à haute voix à quelqu'un. « Raisonner, en ce bas monde, vous savez ce que c'est ? Pourvu que vous pensiez comme tout le monde, le plus niaisement possible, c'est ça, raisonner. Jour après jour, vivre de la même manière ; jour après jour, penser comme pense le voisin, faire attention pour pas avoir une idée un peu audacieuse, un peu risquée, un peu plaisante. Oui, j'ai bien dit plaisante. Se conformer, marcher dans les traces du premier qui a marché, prendre garde de pas voir le beau du temps ou la grâce des fleurs, fuir tout ce qui pourrait être étrivant ou tentant, c'est ça, vivre, pour la plupart des gens. […] Tout ça pour dire que nous autres, les vieux, loin d'avoir les idées aussi ankylosées que les genoux, on est souvent rendu au point où on voit plus clair que bien des jeunes, et que le vrai progrès, on le salue avec plaisir… Et que même si on semble radoter, on a le plus souvent cent fois de lucidité comme les gens pris dans la routine, qui ont peur de penser par eux-mêmes, au cas où ça serait mal vu. »
Yves Thériault (28 november 1915 – 20 oktober 1983)
“Rage swept over her at being young, young and little, as if some evil fairy had put that spell on her. Why must you be locked up in this dreadful cage of childhood for twenty or a hundred years? Nothing in life was possible unless you were old and rich, until then you were only small and futile before your tormentors, desperately waiting for the release that only years could bring.” (…)
“There was gray train smoke over the town most days, it smelled of travel, of transcontinental trains about to flash by, of important things about to happen. The train smell sounded the ‘A’ for Lamptown and then a treble chord of frying hamburger and onions and boiling coffee was struck by Hermann Bauer's kitchen, with a sostenuto of stale beer from Delaney's back door. These were all busy smells and seemed a 6 to 6 smell, a working town's smell, to be exchanged at the last factory whistle for the festival night odors of popcorn, Spearmint chewing gum, barber-shop pomades, and the faint smell of far-off damp cloverfields. Mornings the cloverfields retreated when the first Columbus local roared through the town. Bauer’s coffee pot boiled over again, and the factory’s night watchmen filed into Delaney’s for their morning beer.”
Dawn Powell (28 november 1896 – 14 november 1965) Cover
De Zuidafrikaanse dichter en (oud-)verzetsstijder Dennis Brutus werd geboren op 28 november 1924 in Harare in Zimbabwe. Zie ook alle tags voor Dennis Brutus op dit blog.
A common hate enriched our love and us
Escape to parasitic ease disgusts; discreet expensive hushes stifled us the plangent wines became acidulous
Rich foods knotted to revolting clots of guilt and anger in our queasy guts remembering the hungry comfortless.
In drafty angles of the concrete stairs or seared by salt winds under brittle stars we found a poignant edge to tenderness,
and, sharper than our strain, the passion against our land's disfigurement and tension; hate gouged out deeper levels for our passion-
a common hate enriched our love and us.
Horror is all around us
Guernica Sharpeville Shatilla Gaza
Horror is all around us Death destruction mashed corpses it is all around us: commonplace Astonishingly humanity erupts such virulent excesses against humanity there is no limit to our ingenuity in the service of torture carnage Astonishingly too we have wells of pity mercy goodness; we can find ways to heal wounds devices to repair injury: Miraculously, somewhere, we have compassion.
Dennis Brutus (28 november 1924 – 26 december 2009)
Uit:Das Geschmeide der Königin (Vertaald door Klaus-Jürgen Liedtke)
„I. Brief. Clas Henrik an Mauritz Ulriksdal, den 1. März 1792 spät am Abend Mir fehlen die Worte für meine Bestürzung! Aus meinem Kopf verflogen sind Politik, alle Pläne und Berechnungen, obzwar unrecht, unverzeihlich unrecht – ich gebe es zu –, da die Dinge so weit gediehen sind. Doch ich kann mir nicht helfen, in was für Zeiten leben wir? Sind wir nicht mehr in Stockholm, sondern etwa in den romantischen Tagen eines König Artus in den Zauberhainen um sein berüchtigtes Ritterschloss Camelot? Großer Gott, wie kann ich noch scherzen? allzu nah berührt mich selbst, wie ich glaube, das Abenteuer, dessen Zeuge ich war; mein Blut lodert, gleichwohl steht meine Lebensfackel auf dem Kopf; noch eine solche Szene, und sie erlischt für immer. In Kürze, guter Waffenkamerad! geh auf meine Zimmer, sieh nach in meiner Kleiderkammer; aber mit größter Vorsicht, und dem Stillschweigen eines Tataren! Prüfe die Schlösser an meinen Pistolen, ob sie gut genug sind, damit sie nicht versagen. Mauritz, höre und urteile selbst, Mauritz! Es dämmerte schon, als ich zu Pferde saß und mein Logis verließ: Mit dem fröhlichsten Herzen trabte ich den Kungsbacken hinan und durch Norrtull hinaus. Nie hat ein schönerer Abend seinen sanften Schein über Brunnsviken gesenkt – der Frühling sei spät dran dies Jahr, heißt es – und dennoch, was für ein Abend – möge dies für das Unternehmen des grauen Mantels und einen glücklichen Ausgang bedeuten. Gleich einer hübschen Opernszenerie zeigte sich in der Bucht das Wasser (vereist, glaube ich, doch war Wasser auf dem Eis, das glänzte) und floss zusammen mit den Wäldchen im Fond. Immer höher klopfte meine Brust; ich dachte einzig und wieder einzig an Du weißt wen. Eifrig spitzte mein munteres Pferd die Ohren, und ich fuhr aus meinem Traum auf.“
Carl Jonas Love Almqvist (28 november 1793 - 26 september 1866)
„Solange meine Erinnerung zurückreicht, versorgte er die Häuser aller Verwandten und Bekannten, auch jener, die in Europa und den Vereinigten Staaten leben, mit einem selbstentworfenen braunen Poster, auf dem «Remember God» in drei Sprachen stand, auf englisch, arabisch und persisch. Bei meinen Eltern hängt es noch heute im Flur. Herr Ingenieur war fromm, aber nie kleingeistig. Ich war jung, um seine Größe zu überblicken, mein ältester Bruder jedoch berichtete mir, wie der Herr Ingenieur ihn einmal während der Ferien in Teheran zur Seite nahm und auf dessen Hosenlatz deutete. Mein Bruder stand damals kurz vor der Geschlechtsreife, die im Islam mit der Verpflichtung zum Ritualgebet einhergeht. – Paß mal auf, sagte er meinem Bruder, du wirst bald an deinem Körper etwas ganz Besonderes und sehr Schönes bemerken. Dein Glied wird manchmal groß und fest werden, und vielleicht wachst du auch mal eines Morgens mit einem Flecken vorn in der Hose auf oder bemerkst, daß es Spaß macht, mit deinem Glied zu spielen. Vielleicht wird dann etwas Weißes aus deinem Glied spritzen, eine Flüssigkeit, die aussieht wie Milch. Das ist nicht schlimm. Das ist etwas Wunderbares. Das ist eines der schönsten Geschenke, die Gott uns gibt. Du mußt dich nicht schämen oder dich fürchten. Du darfst es genießen. Bei allem Frohlocken über die Wohltaten Gottes vergaß Herr Ingenieur Kermani nicht, meinen Bruder auf die bevorstehende Verpflichtung zum Ritualgebet hinzuweisen. Daß ihm die Sexualität göttlich vorkam, machte ihn nicht zum Freigeist. Er nahm es als einen Grund mehr, Gott zu danken. Gott zu lieben hieß für den Herrn Ingenieur, die Schöpfung zu lieben. Gott zu dienen hieß für ihn, Gottes Geschöpfen zu dienen. Mein Bruder erzählte mir auch von der Hochzeit eines Bettlers, die der Herr Ingenieur ausgerichtet hatte. Der Bettler hatte ihn auf der Straße um ein Almosen gebeten, und der Herr Ingenieur hatte ihm statt dessen eine Arbeit besorgt, später eine Ehefrau vermittelt und dazu noch die Aussteuer bezahlt. Auch die anderen Bettler und Bedürftigen der Nachbarschaft konnten sich auf ihn verlassen, und für die Waisenkinder Isfahans gründete er ein Heim, wie es heute noch in Isfahan kein größeres und besser organisiertes gibt.“
Uit: La sieste assassinée (Rencontre à l’étranger)
« On ne sait rien d’eux. On ne connaît même pas leur nom. D’habitude, on se contente de les saluer d’un mouvement de tête, chez la boulangère ou dans le bureau de tabac. Dix ans quand même qu’on les croise ainsi, sans la moindre curiosité. Ce n’est même pas de l’indifférence. Plutôt une sorte de contiguïté familière, pas désagréable, mais qui ne mène nulle part. Et puis voilà qu’ils sont là, en plein cœur de Hyde Park, quelle idée ! Après la cohue des magasins de Regent Street, on s’était amusé de cette liberté anglaise qui permet à chacun de s’emparer d’une chaise longue et de s’affaler, les pieds sur le gazon, avec un soupir de satisfaction — et le sentiment d’être presque devenu un autochtone. Mais à quelques yards, juste en face de vous, pareillement alanguis dans la toile vert sombre... Il faut en convenir, cette reconnaissance ne suscite pas d’emblée un enthousiasme irrépressible. Plutôt une réticence, liée précisément à l’idée qu’il serait opportun de manifester de la joie, et que ça ne sera pas facile. De leur côté, le même sentiment naît à la même seconde, et les gestes alors deviennent parallèles. On s’étonne à l’unisson, les yeux écarquillés, la bouche ouverte. On s’approche avec une lenteur qui dément aussitôt l’extrême félicité affectée l’instant précédent. Que va-t-on bien se dire ? C’est là que l’hypocrisie sociale accumulée pendant des années vient vous sauver. Oui, cette espèce d’aisance valable en toutes circonstances qui ne console pas des belles timidités de l’adolescence, mais leur succède, et marque l’irrémédiable passage à l’âge adulte, cet aplomb dérisoire mais si pratique vous permettent de faire face, avec un naturel vaguement obscène. On parle. On parle d’Angleterre, évidemment. Toute allusion à la communauté des origines est exclue d’office. Par contre, les circonstances du voyage, les hasards de l’hébergement, le dilemme entre le tube et le taxi sont tour à tour passés au crible. Enivré par sa propre énergie, on s’étonne.”
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kang werd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.
Uit: The Vegetarian (Vertaald door Deborah Smith)
„And so it was only natural that I would marry the most run-of-the-mill woman in the world. As for women who were pretty, intelligent, strikingly sensual, the daughters of rich families—they would only ever have served to disrupt my carefully ordered existence. In keeping with my expectations, she made for a completely ordinary wife who went about things without any distasteful frivolousness. Every morning she got up at six a.m. to prepare rice and soup, and usually a bit of fish. From adolescence she’d contributed to her family’s income through the odd bit of part-time work. She ended up with a job as an assistant instructor at the computer graphics college she’d attended for a year, and was subcontracted by a manhwa publisher to work on the words for their speech bubbles, which she could do from home. She was a woman of few words. It was rare for her to demand anything of me, and however late I was in getting home she never took it upon herself to kick up a fuss. Even when our days off happened to coincide, it wouldn’t occur to her to suggest we go out somewhere together. While I idled the afternoon away, TV remote in hand, she would shut herself up in her room. More than likely she would spend the time reading, which was practically her only hobby. For some unfathomable reason, reading was something she was able to really immerse herself in—reading books that looked so dull I couldn’t even bring myself to so much as take a look inside the covers. Only at mealtimes would she open the door and silently emerge to prepare the food. To be sure, that kind of wife, and that kind of lifestyle, did mean that I was unlikely to find my days particularly stimulating. On the other hand, if I’d had one of those wives whose phones ring on and off all day long with calls from friends or co-workers, or whose nagging periodically leads to screaming rows with their husbands, I would have been grateful when she finally wore herself out.”
Villes avec un visage parce qu’il vaut mieux soupirer au-delà des croyances et plus loin la solitude encore voici que tu la déploies devant toi comme quelqu’un qui veut toute la mer pour soi son infaillible lumière d’emportement
•
sans avoir peur de la peur ni du vent méticuleux qui annule au passage les pensées dociles villes couchées en chien de fusil comme le font un jour les civilisations puisque nous rêvons en continu d’un autre rêve déjà un autre rêve confondu aux nuits de déluge et de chagrin
•
Bagdad Vaduz et Samarcande où je ne fus pas autre qu’en lisant me déplaçant de la forêt au désert halogène rêvant de ne rien massacrer à force de répétition déterrant ici une parure d’amour, un bras là-bas une impossible notion de futur et toujours la voix de B. Heidsieck qui exhume un à un les peuples les recouvre d’une immensité si grande que je suis déjà dans la disparition
Nicole Brossard (Montreal, 27 november 1943)
De Amerikaanse dichter en prozaïst James Agee werd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Agee op dit blog.
Uit: A Death in the Family
“And then it was even funnier when Charlie very carefully got himself up from the sidewalk, with that sickly look even worse on his face, and put his cane under one arm, and began to pick up his pants, front and back, very carefully, with his little fingers crooked, as if it were too dirty to touch, picking the sticky cloth away from his skin. Then he reached behind him and took out the wet bag of broken eggs and opened it and peered in; and took out a broken egg and pulled the shell disgustedly apart, letting the elastic yolk slump from one half shell into the other, and dropped it, shuddering. Then he peered in again and fished out a whole egg, all slimy with broken yolk, and polished it off carefully on his sleeve, and looked at it, and wrapped it in his dirty handkerchief, and put it carefully into the vest pocket of his little coat. Then he whipped out his cane from under his armpit and took command of it again, and with a final look at everybody, still sickly but at the same time cheerful, shrugged his shoulders and turned his back and scraped backward with his big shoes at the broken shells and the slimy bag, just like a dog, and looked back at the mess (everybody laughed again at that) and started to walk away, bending his cane deep with every shuffle, and squatting deeper, with his knees wider apart, than ever before, constantly picking at the seat of his pants with his left hand, and shaking one foot, then the other, and once gouging deep into his seat and then pausing and shaking his whole body, like a wet dog, and then walking on; while the screen shut over his small image a sudden circle of darkness: then the player-piano changed its tune, and the ads came in motionless color. They sat on into the William S. Hart feature to make sure why he had killed the man with the fancy vest—it was as they had expected by her frightened, pleased face after the killing; he had insulted a girl and cheated her father as well—and Rufus’ father said, “Well, reckon this is where we came in,” but they watched him kill the man all over again; then they walked out.”
“Niet verre van Aldeneik, de aloude en gezegende bakermat van twee op christenen stengel ontloken leliën van maagdelijkheid, Relindis en Harlindis, op de uiterste palen der christelijke streken van den rechter Maasoever, sloeg zich, onder de leiding van den H. Willibrordus, eene volkplanting van christelijke maagden neder. Het dorpje was in het bezit van den hofmeester Pepijn van Herstal, die het op den 2. Maart 714, ietwat vóór zijn dood aan den Heilige schonk om het klooster te begiftigen; de maagden groetten elkander met den schoonen naam van zuster, en het volk, eerst pas uit het heidendom ontwaakt, door dit zoete woord getroffen, noemde die plaats Suestram, in het toenmalig Dietsch, dat later in Susteren is veranderd. De H. Amelberga was de eerste abdis van Susteren, zij nam er de drie dochters van koning Zwentibold, Benedicta, Ceeilia en Relindis, in op onder het getal der bruiden van Christus; zij wist de vorstinnen zoo te bestieren, dat ze heilig werden verklaard. Behalve Relindis, die te Flemalle bij Luik stierf, rusten de HH. Amelberga, Benedicta en Ceeilia in de kerk van den Allerh. Verlosser te Susteren. (Prop. Dioec.) De H. Amelberga is patrones der kerk te Susteren. Nog zijn aldaar begraven koning Zwentibold of Sanderbout, en de H. Gregorius, bloedverwant der Frankische koningen, die het bisdom Utrecht gedurende twee en twintig jaren bestierde; hij ligt er naast zijne moeder de H. Vastradis. Ook rust er de H. Albricus, neef en opvolger van den H. Gregorius, † 783. In 882 werd de abdij door de Noormannen verbrand."
Jos. Habets (27 november 1829 - 22 juni 1893) St Amelberga-kerk te Susteren: 11e eeuw.
O Gott! ich bin nicht werth, daß du mir so viel Güte Von Kindes-Beinen an biß diesen Tag erzeigt. Wie kömmts denn, daß mein Mund von deinem Lobe schweigt, Da ich doch, ohne dich, in tausend Noth geriethe?
Wie kömmts, daß öfter nicht aus feurigem Gemüthe Mein Weyrauch, voller Danck, zu deinem Throne steigt! Ich habe leider! mich zum Sünden-Schlaff geneigt! Der Wollust süsser Traum entgeistert mein Geblüte.
Herr, wecke du mich auf, der du mein Retter bist! Ich weiß, daß in dem Schlaff mein Tod verborgen ist, Daß Träume dieser Welt, wie leichte Schatten, trügen.
Komm bald, und mache mich doch deiner Liebe werth: Und wenn mein müdes Hertz ja eine Ruh begehrt, So laß es nur allein in deinen Wunden liegen.
Friedrich von Canitz (27 november 1654 - 11 augustus 1699)
Uit: I'm your horse in the night (Vertaald door Deborah Bonner)
« Cachaca's good drink. It goes down and up and down all the right tracks, and then stops to warm up the corners that need it most. Gal Costa's voice is hot, she envelops us in its sound and half-dancing, half floating, we reach the bed. We lie down and keep on staring deep into each other's eyes, continue caressing each other without allowing ourselves to give into the pure senses just yet. We continue recognizing, rediscovering each other. Beto, I say, looking at him. I know that isn't his real name, but it's the only one I can call him out loud. He replied: "We'll make it some day, Chiquita, but let's not talk now." It's better that way. Better if he doesn't start talking about how we'll make it someday and ruin the wonder of what we're about to attain right now, the two of us, all alone. "A noite eu so teu cavala," Gal Costa suddenly sings from the record player. "I'm your horse in the night," I translate slowly. And so to bind him in a spell and stop him from thinking about other things: "It's a saint's song, like in the macumba. Someone who's in a trance says she's the horse of the spirit who's riding her, she's his mount." "Chiquita, you're always getting carried away with esoteric meanings and witchcraft. You know perfectly well that she isn't talking about spirits. If you're my horse in the night it's because I ride you, like this, see? …"
Uit: Fragments of a Journal Vertaald door Jean Stewart)
“Nothing is mightier than our why, nothing stands above it, because in the end there is a why to which no answer is possible. In fact, from why to why, from one step to the next, you get to the end of things. And it is only by travelling from one why to the next, as far as the why that is unanswerable, that man attains the level of the creative principle, facing the infinite, equal to the infinite maybe. So long as he can answer the why he gets lost, he loses his way among things. 'Why this?' I answer, 'because that," and from one explanation to the next I reach the point where no explanation is satisfying, from one explanation to the next I reach zero, the absolute, where truth and falsehood are equivalent, become equal to one another, are identified with one another, cancel each other out in face of the absolute nothing. And so we can understand how all action, all choice, all history is justified, at the end of time, by a final cancelling-out. The why goes beyond everything. Nothing goes beyond the why, not even the nothing, because the nothing is not the explanation; when silence confronts us, the question to which there is no answer rings out in the silence. That ultimate why, that great why is like a light that blots out everything, but a blinding light; nothing more can be made out, there is nothing more to make out.” (…)
“If I tell these private thoughts of mine, it is because I know they are not mine alone, and that practically everyone is trying to say the same things and that the writer is only a man who says out loud what other people think or whisper.”
“I felt like telling them, I appreciate a joke as much as anybody. There have been many occasions in my life when I have wanted to say that. But it’s not a thing people are willing to accept. They want you to be a little bit apart. I felt like saying, I’m a dying man, and I won’t have so many more occasions to laugh, in this world, at least. But that would just make them serious and polite, I suppose. I’m keeping my condition a secret as long as I can. For a dying man I feel pretty good, and that is a blessing. Of course your mother knows about it. She said if I feel good maybe the doctor is wrong. But at my age there’s a limit to how wrong he can be. And what else should I tell you? I’ll tell you about my grandfather. He was a chaplain in the Union Army. He lost an eye at the battle of Wilson’s Creek, on the day of the death of General Lyon. I do wish you could have known him. It was as if that one good eye of his were somehow ten times an eye. He could make me feel as though he had poked me with a stick, just by looking at me. Not that he meant any harm to speak of. He was just afire with old certainties, and he couldn’t bear all the patience that was required of him by the peace and by the aging of his body and the forgetfulness that had settled over everything. He thought we should all be living at a dead run. I don’t say he was wrong. That would be like contradicting John the Baptist. There is a photograph of my grandfather around the house somewhere. It is a good likeness. It shows a wild-haired, one-eyed, scrawny old fellow with a crooked beard, like a paintbrush left to dry with lacquer in it, staring down the camera as if it had accused him of something terrible, very suddenly, and he is still thinking how to reply, and keeping the question at bay with the sheer ferocity of that stare. Of course there is guilt enough in the best life to account for a look like that.”
Zenobia Voor Jan Engelman Zenobia, gij loeit mij aan. Ik zie u in de weide staan van liefde rood te blozen. Gij staart mistroostig in het rond en traag beweegt uw moedermond. Er is nu melk in dozen. De boter wijkt voor margarien. Gij hangt niet meer in de vitrien. Men maalt u tot konserven. Gedaan met alle tederheid Men melkt met electriciteit. Uw koedom ligt aan scherven. Daarom zijt gij zo droef van zin en blinkt er bleke weemoed in de toendra's van uw ogen. O kijk, een gouden tranendreef. Kom, dat ik u mijn zakdoek geef om ze wat af te drogen.
Louis Verbeeck (Tessenderlo, 26 november 1932) Cover
Uit: The Lives of the Poets of Great Britain and Ireland (William Shakespeare)
“There have been some ages in which providence seemed pleased in a most remarkable manner to display it self, in giving to the world the finest genius's to illuminate a people formerly barbarous. After a long night of Gothic ignorance, after many ages of priestcraft and superstition, learning and genius visited our Island in the days of the renowned Queen Elizabeth. It was then that liberty began to dawn, and the people having shook off the restraints of priestly austerity, presumed to think for themselves. At an Æra so remarkable as this, so famous in history, it seems no wonder that the nation would be blessed with those immortal ornaments of wit and learning, who all conspired at once to make it famous.----This astonishing genius, seemed to be commissioned from above, to deliver us not only from the ignorance under which we laboured as to poetry, but to carry poetry almost to its perfection. But to write a panegyric on Shakespear appears as unnecessary, as the attempt would be vain; for whoever has any taste for what is great, terrible, or tender, may meet with the amplest gratification in Shakespear; as may those also have a taste for drollery and true humour. His genius was almost boundless, and he succeeded alike in every part of writing. I cannot forbear giving the character of Shakespear in the words of a great genius, in a prologue spoken by Mr. Garrick when he first opened Drury-lane house as Manager.”
Theophilus Cibber (26 november 1703 - oktober 1758)
De Hongaarse dichter, schrijver en vertaler Mihály Babits werd geboren op 26 november 1883 in Szekszárd. Hij studeerde Franse en Latijnse filologie aan de Loránd Eötvös-universiteit te Boedapest van 1901 tot 1905, waar hij Dezső Kosztolányi en Gyula Juhász ontmoette. Hij werd leraar en gaf les aan scholen in Baja (1905-1906), Szeged (1906–1908), Fogaras (1908 -1911), Újpest (1911) en Boedapest (1912 -1918).In 1908 verwief hij met zijn gedichten bekendheid. In datzelfde jaar reisde hij naar Italië, wat zijn interesse voor Dante Alighieri verklaart; later bezocht hij het land nog meerdere malen. Met zijn verworven kennis vertaalde hij Dantes Divina Commedia (Inferno, 1913, Purgatorium, 1920, en Paradiso, 1923).Kort na de Hongaarse Revolutie van 1919 werd hij professor Buitenlandse Literatuur en Moderne Hongaarse Literatuur aan de Eötvös Loránd Universiteit te Boedapest, maar hij werd er bedankt voor zijn diensten na de val van de revolutionaire regering vanwege zijn pacifisme.In 1911 werd hij redacteur van het literaire magazine Nyugat.In 1921 huwde hij Ilona Tanner. Zij publiceerde later gedichten onder de naam 'Sophie Török.Twee jaar later trok hij naar Esztergom. In 1927 werd hij lid van het Kisfaludy Társaság (Kisfaludy Gezelschap) In 1929 werd hij hoofdredacteur bij het tijdschrift “Nyugat”, een taak die hij deelde met Zsigmond Móricz. Babits is het meest bekend om zijn lyrische poëzie met invloeden van klassieke poëzie en Engelse rijmkunst. Behalve gedichten schreef hij ook essays en hij vertaalde veel werken uit het Engels, het Frans, het Duits, het Grieks, het Italiaans en het Latijn.
Jonah’s Prayer
Words have become unfaithful things to me, or else am I an overflowing sea, goalless and hesitant, without a shore. Vain words, articulated once before, I carry like dikes, or signposts made of wood, torn hedges carried by a straying flood. Oh if the Master only would provide a bed for my brook’s current and thus guide my steps on sheltered pathways toward the sea; if only He would carve a rhyme for me, a ready-made rhyme, I would avail myself, for prosody, of the Bible on my shelf, so that like Jonah, lazy servitor of God, we hid from Him and later bore not three brief days or months of agonies, but three long years of even centuries, when he went down into the living Fish, in dark hot torments more than he would wish, I too, before I disappear, might find in an eternal Whale whose eyes are blind my old accustomed voice, my words arrayed in faultless battle order; as He made His whispers clear, with all my poor throat’s might I could speak out, unwearied till the night, so long as Heaven and Nineveh comply with my desire to speak and not to die.
The Lyric Poet’s Epilogue I am the only hero of my verses, the first and last in every line to dwell: my poems hope to sing of Universes, but never reach beyond my lonely cell.
Are others there outside, to bear the curses of being born? If God would only tell. A blind nut in the nutshell's dark traverses, I loathe to wait for Him to break the spell.
A magic circle binds me like a chain, and yet, my soaring dreams defy the weight - but wishful dreams, I know, may tell a lie.
A prison for myself I must remain, the subject and the object. Heavy fate: the alpha and the omega am I.
Mihály Babits (26 november 1883 - 4 augustus 1941)
De Duitse schrijver Alyosha Brell werd geboren in 1980 in Wesel als zoon van een balletleraar en een operazangeres. De eerste 18 jaar van zijn leven bracht hij door op een boerderij in de buurt van Goch. Na zijn eindexamen verhuisde hij naar Berlijn om filosofie en Duitse literatuur te studeren, wat hij echter al snel voor gezien hield. In plaats daarvan werkte hij meer dan tien jaar in een in Berlijn gevestigd IT-bedrijf, waar hij leiding gaf aan een team van concept ontwikkelaars, grafisch ontwerpers en webprogrammeurs. In 2008 kreeg hij een beurs van de schrijverswerkplaats Proza van het Literaire Colloquium Berlin. In 2009 ontving hij de Alfred Döblin beurs van de Berliner Akademie der Künste. Zijn debuutroman 'Kress' verscheen in 2015 in de Ullstein Verlag.
Uit: Kress
„Als Kress an diesem Abend nach Hause kam, war ihm mächtig feierlich zumute. Auf dem Heimweg hatte er sich hinreißen lassen, in einem türkischen Imbiss eine Fanta zu ordern. Fanta war sein Lieblingsgetränk, aber weil schöne Dinge schwach machten, gab es Fanta nur in besonderen Momenten. Jetzt, noch während er die Tür abschloss, schüttelte er sich den letzten Tropfen in den Rachen, und weil er noch nicht genug hatte von dem herrlichen Süß, stapfte er in die Küche und suchte aus einem der Kartons das Brotmesser hervor. So ausgerüstet begab er sich an den Schreibtisch und machte sich daran, mit kleinen Sägebewegungen die Aluminuiumdose zu enthaupten, um auch an die in der Dose verbliebene Fantafeuchtigkeit zu gelangen. Er bog den Dosenkopf zur Seite, wischte mit dem Zeigefinger entlang der Innenwände und steckte sich den Finger gedankenvoll in den Mund. Die kleine blonde Person ging ihm nicht aus dem Sinn. Er fragte sich, wie er vernünftigerweise den Erstkontakt herstellte, wenn er sie denn aufgespürt hatte, und weil ihm nichts Besseres einfiel, stand er auf und wanderte hinüber zu seinen Umzugskartons, wo er aus seiner Ausgabe von Goethes Werken Band 3 hervor suchte (Dramatische Dichtungen I) und im Faust die Stelle aufschlug, wo Faust das Gretchen erstmalig anspricht, um ihm seinen Arm und Geleit anzutragen. Das Ganze erschien ihm nicht sonderlich überzeugend, trotzdem legte er einen Zettel zwischen die Seiten, um sie am Morgen noch einmal genau zu studieren. Er trat zurück an den Schreibtisch und streckte neuerlich den Finger zur Dose — ratsch, ärgerlich: Da hatte ihm der gesägte Dosenrand einen halben Quadratzentimeter Fingerkuppe abrasiert. Einen Moment lang war Kress sehr zufrieden mit sich, weil es gar nicht blutete; dann aber füllte sich der Schnitt mit dunklem Rot, und mürrisch latschte er ins Bad, um die Wunde mit Klopapier zu verbinden.“