Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-02-2016
Richard Blanco, Elke Heidenreich, Chrystine Brouillet, Hans Kruppa, Douglas Hofstadter, Wilhelm Jensen
I’ve been writing this since the summer my grandfather taught me how to hold a blade of grass between my thumbs and make it whistle, since I first learned to make green from blue and yellow, turned paper into snowflakes, believed a seashell echoed the sea, and the sea had no end.
I’ve been writing this since a sparrow flew into my class and crashed into the window, laid to rest on a bed of tissue in a shoebox by the swings, since the morning I first stood up on the bathroom sink to watch my father shave, since our eyes met in that foggy mirror, since the splinter my mother pulled from my thumb, kissed my blood.
I’ve been writing this since the woman I slept with the night of my father’s wake, since my grandmother first called me a faggot and I said nothing, since I forgave her and my body pressed hard against Michael on the dance floor at Twist, since the years spent with a martini and men I knew I couldn’t love.
I’ve been writing this since the night I pulled off the road at Big Sur and my eyes caught the insanity of the stars, since the months by the kitchen window watching the snow come down like fallout from a despair I had no word for, since I stopped searching for a name and found myself tick-tock in a hammock asking nothing of the sky.
I’ve been writing this since spring, studying the tiny leaves on the oaks dithering like moths, contrast to the eon-old fieldstones unveiled of snow, but forever works-in-progress, since tonight with the battled moon behind the branches spying on the world— same as it ever was—perfectly unfinished, my glasses and pen at rest again on the night table.
I’ve been writing this since my eyes started seeing less, my knees aching more, since I began picking up twigs, feathers, and pretty rocks for no reason collecting on the porch where I sit to read and watch the sunset like my grandfather did everyday, remembering him and how to make a blade of grass whistle.
Richard Blanco (Madrid, 15 februari 1968)
De Duitse schrijfster, critica en presentatrice Elke Heidenreich werd geboren op 15 februari 1943 in Korbach. Elke Heidenreich viert vandaag haar 70e verjaardag. Zie ook alle tags voor Elke Heidenreich op dit blog.
Uit: Mit oder ohne Knochen?
„Bloß der Kohl sacht: nich aufregen, is alles in Ordnung. Der erinnert mich am deutschen Held Siechfried, der hatte ja in Drachenblut gebadet dammals un Hornhaut am ganzen Körper. Den Kohl könnze mitten im Reaktor stellen, der käm da heil raus, un gäbet auch keine Stelle, wo datt Lindenblatt hingefallen wär. Unter Blüm mitte Trümmerfrauen – verstehn Sie datt? Auch son Punkt. Nimmter bloß die ab 1920, ja kann der Mann nich rechnen, wie alt dattie waren, wie 45 der Kriech aus wa? Unsere Mütter waren datt! Und die waren da vierzich un mehr! Aber so weit denkter nich, ich sach schon zu unser Omma, da hätter auch gleich sagen könn, Trümmerfrauen, da nehm wer alle von A bis M, un die von N bis Z müssen kucken, wose bleiben, Pech gehabt – datt wär genau so schlau un gerecht gewesen, ach, gehnse weck. Ich versteh weder, von wem datt zweite Kind von Carreline is, datt erste könnt von den Vilas sein, den Tennisspieler, aber von wen datt zweite? Versteh ich nich, noch versteh ich, wieso wer gezz widder Milch trinken dürfen, wo die Kühe donnoch datt gleiche Gras mit Beckerel drin fressen, datt Zeuch bleibt doch 30 Jahre inne Erde un nich bloß bis nache Wahl von Niedersachsen, noch versteh ich, wieso der Wallmann Umweltminister wird, wo er vor en paa Jahre noch de Staatbahn West – ach, datt kann einem alles kein Mensch erklären.“
“La pluie avait cessé. Plusieurs enfants sortiraient leurs bicyclettes du garage même s'il restait des îlots de neige, du sable et des graviers dans les rues. Il faudrait redoubler de prudence, car les petits, ivres de liberté, ne voyaient rien, n'entendaient rien. Ni lumières, ni klaxons, ni cris, ni panneaux. Le printemps leur appartenait, comme la ville. Des ailes leur avaient poussé durant l'hiver, ils l'auraient juré, des ailes qui s'étiraient comme celles des papillons à peine éclos, des ailes qu'ils rêvaient d'étrenner, qui les transformaient en kamikazes. Ils s’élançaient, un conducteur freinait brusquement, blêmissait, son cœur s'arrêtait de battre quand il comprenait qu'il avait heurté une fillette qui ressemblait au Petit Chaperon rouge, mais qui ne dégusterait plus jamais de galettes. Et le sang sur la chaussée dégoûterait à jamais le chauffeur des confitures.” (…)
“Le Collectionneur se gara rue d'Aiguillon. Il était trop tôt pour aller à la salle de billard. Il irait déjeuner avant, lirait les journaux ; il ne doutait pas qu'on parle encore de lui. Son désir d'écrire à Graham était capricieux, il disparaissait sans raison pour ressurgir avec une grande intensité. Il aurait voulu être présent quand l'inspectrice décachetterait sa lettre. C'était impossible. S'il l'avait déjà suivie jusque chez elle, il ne s'y risquerait plus désormais. Se déciderait-il toutefois à lui envoyer une photo de Frédéric ? Il fallait d'abord le retrouver. Il frémit en crevant les jaunes de ses oeufs avec sa fourchette; la pointe métallique numéro 16 s'enfoncerait aussi aisément dans le cou de Frédéric. Il découpa le jambon en lamelles qu'il trempa dans le jaune d'oeuf avant de les déposer sur sa rôtie au pain brun. Il mâchait très lentement, car sa mère avait toujours dit que c'était la meilleure garantie pour une bonne digestion. Il but un seul café en lisant les journaux. Les reporters n'avaient pas grand-chose à ajouter à ce qu'ils avaient annoncé la veille. Les policiers refusaient de révéler comment progressait leur enquête, mais il y avait une entrevue avec Jean Casgrain. Après s'être lamenté sur son sort, ce dernier avait confié au reporter que Maud Graham était venue plusieurs fois à son club sportif. Il ne pouvait rien révéler de leurs conversations afin de ne pas nuire à l'enquête.”
Chrystine Brouillet (Loretteville, 15 februari 1958)
“In the end, we self-perceiving, self-inventing, locked-in mirages are little miracles of self-reference. […] Our very nature is such as to prevent us from fully understanding its very nature. Poised midway between the unvisualizable cosmic vastness of curved spacetime and the dubious, shadowy flickerings of charged quanta, we human beings, more like rainbows and mirages than like raindrops or boulders, are unpredictable self-writing poems — vague, metaphorical, ambiguous, and sometimes exceedingly beautiful. To see ourselves this way is probably not as comforting as believing in ineffable other-worldly wisps endowed with eternal existence, but it has its compensations. What one gives up on is a childlike sense that things are exactly as they appear, and that our solid-seeming, marble-like “I” is the realest thing in the world; what one acquires is an appreciation of how enuous we are at our cores, and how wildly different we are from what we seem to be. As Kurt Gödel with his unexpected strange loops gave us a deeper and subtler vision of what mathematics is all about, so the strange-loop characterization of our essences gives us a deeper and subtler vision of what it is to be human. And to my mind, the loss is worth the gain.“
Und wieder ist's des Sommers Geisterstunde, Da stumm das Haus im heißen Mittag schweigt, Geschloss'ne Läden füll'n die Saalesrunde Mit goldnem Dämmern; nur, von Laub umzweigt, Trägt fernher durch des Nebenraumes Dunkel Ein Fenster blitzend sonnengrünes Licht: Kein Schall, kein Regen in dem Glanzgefunkel, Das wie von ausgestorbnem Leben spricht.
Und schön und schaurig fühlt mein eignes Leben Sich angerührt von leisem Geisterstab: Ein Kommen ist's, ein Schwinden und ein Schweben In jenen stillen Strahlen auf und ab. Ein Nichts, und alles, was ich je besessen, In mir, und doch zugleich unendlich fern, Ein Allgedenken und ein Allvergessen, Ein Lebenstraum auf einem andern Stern.
In diesen blauen Herbstestagen
In diesen blauen Herbstestagen, Da einmal noch die Erde lacht, Eh' ihr die Decke umgeschlagen Zur tiefen Ruh der Winternacht — Mir ist, als ob in Dämmerstunde Man unbewußt sich niederbückt Und träumerisch mit leisem Munde Auf liebe Hand die Lippen drückt.
Es ist kein Wachen, ist kein Schlummer, Nur fern dem lärmenden Gewühl Des Lebens, sonder Last und Kummer Ein stilles, wonniges Gefühl. Vorbei das Wogen und das Schäumen, Vorüber Blitz und Sommerglut, Und nur ein sonnenmildes Träumen, Und Alles Friede, Alles gut.
Wilhelm Jensen (15 februari 1837 – 24 november 1911)
La balade de Saint Valentin (Othon III de Grandson)
Bij Valentijnsdag
Sint Valentijn ontvangt een rozenkrans van de heilige maagd door David Teniers III
La balade de Saint Valentin
Je vous choisis, noble loyal amour, Je vous choisis, souveraine plaisance, Je vous choisis, gracieuse doulçour, Je vous choisis, très douce souffisance,
Je vous choisis de toute ma puissance Je vous choisis de cœur entier et vrai Je vous choisis, par telle convenance Que nulle autre jamais ne choisirai.
Je vous choisis, des belles la meilleure, Je vous choisis, sans penser décevance, Je vous choisis des plus belles la fleur, Je vous choisis sans faire variance,
Je vous choisis, ma droite soustenance, Je vous choisis, tant com je puis ne sais, Je vous choisis et si vous affiance Que nulle autre jamais ne choisirai.
Je vous choisis, confort de ma langueur Je vous choisis pour avoir allégeance, Je vous choisis pour guérir ma douleur, Je vous choisis pour saner ma grevance,
Je vous choisis sans fin en persévrance Je vous choisis et choisie vous ai. Saint Valentin en prends en témoignance Que nulle autre jamais ne choisirai.
Othon III de Grandson (1340-1350 - 7 augustus 1397) Château de Grandson bij het meer van Neuchatel
De morgendamp hangt over 't veld, En kleurt den herfstdraad wit. Voor 't venster op de Hoogewoerd Een minnedichter zit. Een dichter, die gewoon is, om, Na d'afloop van 't ontbijt, Een lied te tokklen op de harp, Zijn liefje toegewijd. Niet, dat hij echt een liefje heeft; Hij stelt het zich maar voor. Dat doen de minnedichters meer; Daar zijn ze dichters voor. Ook nu weer is hij aan den gang; Ook nu weer zingt de snaar Zijns instruments een minnelied, Zoo zoet, zoo wonderbaar: ‘Als ik u staar in 't blauwend oog, O Mina, Mina mijn! Dan krimpt mijn jong studentenhart Ineen van minnepijn! En drinkt mijn oor uw zilvren stem, O Mina, Mina mijn! Dan zet zich dat studentenhart Uiteen van minnepijn! En proeft mijn mond uw liefdekus, O Mina, Mina mijn! Dan berst datzelfde jonge hart Vaneen door minnepijn!’
Nauw sterft de laatste harptoon weg Dier englenmelodij, Of raatlend rijdt de diligence Naar Woerden 't huis voorbij. De jongling werpt zijn dichtersblik 't Raam uit en 't rijtuig in, En, hemel, hoe toevallig! - juist In 't oog van een Friezin; Van een der liefste meisjes uit Die landstreek, ‘in wier lijn’ Reeds Starter heeft gezongen, dat ‘De schoonste vrouwen zijn.’
Piet Paaltjens (14 februari 1835 – 19 januari 1894)
God heeft hem in zijn achtertuin gelaten, Daar jaagt hij speels de vlugge vlinders na, Hij puurt er honing uit de rode klaver, En slaat verbaasd het werk der mieren ga.
Soms klimt hij in een boom en denkt: De wolken Die pak ik bij hun zachte flanken vast, En rijd de luchten door - maar eenmaal boven, Voelt hij zich door een wrange angst verrast.
Hij weet zich plots van God en mens verlaten, En roept ontsteld naar alle einders heen. Maar spottender geeft telkenmaal de echo Met eigen stem terug: alleen - alleen!
God heeft hem in zijn achtertuin gelaten; Daar leeft hij ver van alle liefd' en lust. Maar dikwijls schrikt een stem hem uit zijn spelen, Dan staat hij op, en zoekt, en vindt geen rust.
Regenbui
Ik heb geluisterd naar de duizend talen, Waarin de regen met de aardedingen spreekt. Ik weet hoe elke regendrop veelmalen Zijn zelfde en enigst woord in and're stem versteekt.
Wat bracht mij tot dit simpelste genieten: Het futs'len op een blad, het tokken in een ton, Een laatste drop in rimp'ling zien vervlieten, Nadat ze daalde - een vuurvlieg - in de zon.
Ab Visser (14 februari 1913 – 9 mei 1982) In 1940
De Nederlandse journalist, schrijver, dichter, filmacteur en televisiepresentator Ischa Meijer werd geboren in Amsterdam op 14 februari 1943. Zie ook alle tags voor Ischa Meijer op dit blog.
Uit: Spitsuur in de hel (Verzameling avonturen en overpeinzingen van De Dikke Man)
“Die ochtend kuierde De Dikke Man onder een meedogenloze zon over de Westerstraat, waar drommen mensen traag langs de marktkraampjes gingen. Op de hoek van de Noordermarkt stond een groep Chilenen buitengewoon veel muziek te maken. ‘Weet je waarom die stakkers naar ons lang zijn gevlucht?’ vroeg De Dikke Man aan een heel mooi meisje, dat hem passeerde. ‘Nee, meneer,’ antwoordde Dat Heel Mooie Meisje. ‘Omdat ze in hun eigen land werden vervolgd,’ zei De Dikke Man. ‘Vanwege die muziek.’
Spitsuur in de hel
dichtte hij. En liet zich verder meevoeren door de menigte.”
Ischa Meijer (14 februari 1943 – 14 februari 1995)
“De Amerikaanse show werd verkocht aan TvTokio en TvTokio heeft het filmpje vertaald. ‘Karuchi!’ doet de baby daar. En: ‘Daisi ko ko koiya. Ya ya, yayaya!’ Bij het vlam vatten hoor je mensen lachen en bij het smeren van de slagroom ook. De man met de beker vonden de Japanse lachers minder grappig: bij het blussen blijft het stil. Sindsdien is het filmpje van één minuut en zeven seconden in zestien landen uitgezonden. Daar heeft die baby nooit geld voor gekregen. Ik kan het weten. Want ik, Florence Vos, vijfentwintig, was die baby. Wist je dat? Waarschijnlijk niet. Ik heb het in ieder geval in nog geen enkel tijdschrift gelezen. En als je mijn naam intypt bij een zoekmachine, verschijnen er heel andere dingen. Zelfs journalisten hebben er nooit naar gevraagd. Ik had er net nog een op bezoek. Een journalist, hier; in mijn kamer. Hij droeg een trui van kunststof zo dun dat zijn schouderbladen er haast doorheen staken. ‘Mooie trui,’ zei ik. ‘Dank u,’ deed de journalist. Ik gaf hem een mok thee en een roze koek, of eigenlijk: glacé. Ik ben dol op glacés maar de journalist heeft zijn koek niet opgegeten. ‘Hoe is het allemaal begonnen?’ vroeg hij al tijdens de thee. Ik kon het hem niet vertellen. Daarom zei ik: ‘Wil je niet iets anders weten? Wat ik leuke programma’s vind op tv? Wat voor dagcrème ik gebruik of welke lippenstift?’ De journalist schudde zijn hoofd.”
Uit: The Illuminatus! Trilogy (samen met Robert A. Wilson)
“The phone rang at 2:30 A.M. the morning of April 24. Numbly, dumbly, mopingly, gropingly, out of the dark, I find and identify a body, a self, a task. "Goodman," I say into the receiver, propped up on one arm, still coming a long way back. "Bombing and homicide," he electrically eunuchoid voice in the transmitter tells me. I sleep naked (sorry about that), and Fm putting on my drawers and trousers as I copy the address. East Sixty-eighth Street, near the Council on Foreign Relations. "Moving," I say, hanging up. "What? Is?" Rebecca mumbles from the bed. She's naked, too, and that recalls very pleasant memories of a few hours earlier. I suppose some of you will be shocked when I tell you I'm past sixty and she's only twenty-five. It doesn't make it any better that we're married, I know. This isn't a bad body, for its age, and seeing Rebecca, most of the sheets thrown aside, reminds me just how good it is. In fact, at this point I don't even remember having been the ringmaster, or what echo I retain is confused with sleep and dream. I kiss her neck, unselfconsciously, for she is my wife and I am her husband, and even if I am an inspector on the Homicide Squad-Homicide North, to be exact-any notions about being a stranger in this body have vanished with my dreams into air. Into thin air. "What?" Rebecca repeats, still more asleep than awake, "Damned fool radicals again," I say, pulling on my shirt, knowing any answer is as good as another in her half-conscious state. "Um," she says, satisfied, and turns over into deep sleep again. I washed my face somewhat, tired old man watching me from the mirror, and ran a brush through my hair. Just time enough to think that retirement was only a few years away and to remember a certain hypodermic needle and a day in the Catskills with my first wife, Sandra, back when they at least had clean air up there . . . socks, shoes, tie, fedora . . . and you never stop mourning, as much as I loved Rebecca I never stopped mourning Sandra. Bombing and homicide. What a meshuganah world.”
“Die am Versuch beteiligten Mannschaften warteten in den Gängen des Schlosses, einige Meter von der Zellentür entfernt. Sie verhielten sich im wesentlichen ruhig. Sie hatten Weisung, sich nur flüsternd miteinander zu verständigen. Ein Beobachter verfolgte den Verlauf des Geschehens im Innenraum. So sollten die beiden Gefangenen in dem Glauben gewiegt werden, sie seien jetzt allein. Trotzdem kam in der Zelle keine erotische Spannung auf. Fast glaubten die Verantwortlichen, man hätte einen kleineren Raum wählen sollen. Die Versuchspersonen selbst waren sorgfältig ausgesucht. Nach den Akten mußten die beiden Versuchspersonen erhebliches erotisches Interesse aneinander empfinden. Woher wußte man das? J., Tochter eines Braunschweiger Regierungsrates, Jahrgang 1915, also etwa 28 Jahre, mit arischem Ehemann, Abitur, Studium der Kunstgeschichte, galt in der niedersächsischen Kleinstadt G. als unzertrennlich von der männlichen Versuchsperson, einem gewissen P., Jahrgang 1900, ohne Beruf. Wegen P. gab die J. den rettenden Ehemann auf. Sie folgte ihrem Liebhaber nach Prag, später nach Paris. 1938 gelang es, den P. auf Reichsgebiet zu verhaften. Einige Tage später erschien auf der Suche nach P. die J. auf Reichsgebiet und wurde ebenfalls verhaftet. Im Gefängnis und später im Lager versuchten die beiden mehrfach, zueinanderzukommen. Insofern unsere Enttäuschung: jetzt durften sie endlich, und jetzt wollten sie nicht.“
Alexander Kluge (Halberstadt, 14 februari 1932)
De Iers-Engelse schrijver, publicist, uitgever en redacteur Frank Harris werd geboren op 14 februari 1856 in Galway, Ierland Zie ook alle tags voor Frank Harris op dit blog
Uit: Oscar Wilde, His Life and Confessions
“The head master was always holding my brother Willie up to me as an example; but even he admitted that in my last year at Portora I had made astounding progress. I laid the foundation there of whatever classical scholarship I possess." It occurred to me once to ask Oscar in later years whether the boarding school life of a great, public school was not responsible for a good deal of sensual viciousness. Englishmen all say so," he replied, "but it did not enter into my experience. I was very childish, Frank; a mere boy till I was over sixteen. Of course I was sensual and curious, as boys are, and had the usual boy imaginings; but I did not indulge in them excessively. At Portora nine out of ten boys only thought of football or cricket or rowing. Nearly every one went in for athletics-running and jumping and so forth; no one appeared to care for sex. We were healthy young barbarians and that was all." Did you go in for games‘?" 1 asked. No," Oscar replied smiling, "I never liked to kick or be kicked." Surely you went about with some younger boy, did you not, to whom you told your dreams and hopes, and whom you grew to care for?" The question led to an intimate personal confession, which may take its place here. It is strange you should have mentioned it," he said. "There was one boy, and," he added slowly, "one peculiar incident. It occurred in my last year at Portora. The boy was a couple of years younger than I-we were great friends; we used to take long walks together and I talked to him interminably. I told him what I should have done had 1 been Alexander, or how I'd have played king in Athens, had I been Alcibiades.”
Frank Harris (14 februari 1856 – 27 augustus 1931) Cover
Julia de Burgos, Frederick Philip Grove, Vsevolod Garsjin, Edmond About, Johann Martin Usteri, Pierre-Claude de La Chaussée, Leone Battista Alberti
De Puerto Ricaanse dichteres en schrijfster Julia de Burgos (eig. Julia Constanze Burgos García) werd geboren op 14 februari 1914 in Carolina. Zie ook alle tags voor Julia de Burgosop dit blog.
Farewell from Welfare Island
It has to come from here, right this instance, my cry into the world.
The past is only a shadow emerging from nowhere.
Life was somewhere forgotten and sought refuge in depths of tears and sorrows; over this vast empire of solitude and darkness. Where is the voice of freedom, freedom to laugh, to move without the heavy phantom of despair? Where is the form of beauty unshaken in its veil, simple and pure? Where is the warmth of heaven pouring its dreams of love in broken spirits?
It has to be from here, right this instance, my cry into the world. My cry that is no more mine, but hers and his forever, the comrades of my silence, the phantoms of my grave.
It has to be from here, forgotten but unshaken, among comrades of silence deep into Welfare Island my farewell to the world.
Julia de Burgos (14 februari 1914 – 6 juli 1953) Cover biografie
“The two women looked at each other with a smile of comprehension as the old, old man who, considering his years, was still so amazingly active, rose restlessly from his arm-chair to go to the northernmost window of the enormous hall in which they were sitting and to look, over the west end of the dark lake, at the mill. He did this night after night now; but there had been years when he had carefully avoided that view. All three were in evening clothes; it was the custom to dress for dinner, at the great house on the shelf of the hillside overlooking the two arms of the lake. The women were busy with embroidery; it was rare that either of them spoke on these long evenings after they had risen from table; and if there was occasion for an exchange of words, they were uttered under their breath. The younger of the two, Lady Clark or Maud, as she was called by her intimates was the old man's daughter-in-law. Though she was still in her early forties, she had, to all appearance, at least for an outsider, only one aim left in life, namely to ease the old man's lapse into that senility which had to come at last, long as it had been staved off by her husband's unexpected death more than a decade ago. The older woman, Miss Charlebois, had once been the 'companion' of Mrs Samuel Clark, the long-dead wife of the old man, a senator of Canada, who had gone to the window whence he looked at the mill as if he must watch that nobody walked off with it.”
Frederick Philip Grove (14 februari 1879 – 19 augustus 1948)
“Ik herinner me dat we door bebost terrein draafden, dat de kogels ons om de oren floten, dat er takken afbraken onder het spervuur en dat we ons een weg moesten banen door meidoornstruiken. Er werd steeds feller geschoten. Af en toe schitterde er iets roods tussen de bomen aan de bosrand. Sidorov, een jong soldaatje van de eerste compagnie – hoe komt hij toch in onze linie terecht? dacht ik nog even – zakte plotseling door zijn knieën en keek me zwijgend aan, met grote, bange ogen. Het bloed stroomde uit zijn mond. Ja, dat herinner ik me precies. Ook herinner ik me dat ik tussen de dichte begroeiing, toen de bosrand al vlak voor me lag, hem opeens zag: een grote dikke Turk. Zelf ben ik tenger, en helemaal niet sterk, maar ik rende recht op hem af. Er klonk een luide knal en er scheerde iets door de lucht – een enorm gevaarte, leek me. Mijn oren gonsden. Dat is hij, hij heeft op me geschoten, dacht ik. Maar de Turk gaf een schreeuw van pure doodsangst, terwijl hij zijn lichaam tegen de struiken achter zich perste. Hij had eromheen kunnen lopen, maar was kennelijk zo geschrokken dat hij niet meer na kon denken en zichzelf in de stekelige takken van de meidoorn wrong. Daarop sloeg ik hem zijn geweer uit de handen en stak ik mijn bajonet plompverloren in zijn lijf. Er was een geluid dat het midden hield tussen grommen en kreunen. Ik rende verder. Onze mannen riepen ‘Hoera!’, lieten zich op de grond vallen, vuurden. Ik herinner me dat ikzelf ook een paar keer schoot, toen ik me al in het vrije veld bevond. Nu werd het hoerageroep luider, en we rukten op. Dat wil zeggen, niet wij maar onze mannen – zelf bleef ik achter. Dat vond ik vreemd. Nog vreemder was het dat alles ineens in het niets was opgelost. De stemmen en geweren zwegen. Ik hoorde niets meer en zag alleen nog maar wat blauws, de hemel, neem ik aan. Toen loste ook dat op.”
Vsevolod Garsjin (14 februari 1855 – 31 maart 1888)
“Sa toilette était celle des hommes de trente ans qui brillait vers 1828 : chapeau à bords étroits, col noir grimpant jusqu’aux oreilles, redingote boutonnée sous le menton, pantalon large à gros plis. Les gants qu’il mettait de préférence étaient de fil d’Écosse blanc ; le ruban rouge de sa boutonnière fleurissait opulemment comme un œillet au mois de juin. Sa voix était brève, impérative, et par-dessus tout maussade. Il traînait sur le milieu des phrases et s’arrêtait court à la fin, comme s’il eût commandé l’exercice. Il disait : Comment vous portez… vous ? du même ton qu’il aurait dit : Présentez… arme ! Son caractère était le plus franc, le plus loyal et le plus délicat, mais en même temps le plus aigre, le plus jaloux et le plus malveillant du monde. L’humeur d’un homme de soixante ans est presque toujours le reflet heureux ou triste de sa vie. Les jeunes gens sont tels que la nature les a faits ; les vieillards ont été façonnés par les mains souvent maladroites de la société. Jean-Pierre Bitterlin avait été le plus joli tambour et le plus joyeux enfant de la France à la bataille de Leipsick. La fortune, qui le traitait en enfant gâté, le fit caporal à seize ans et sergent à dix-sept. Devant ses premiers galons, il rêva, comme tant d’autres, les épaulettes étoilées, le bâton de maréchal, et peut-être quelque chose de mieux. L’impossible était rayé du dictionnaire de l’armée. Un brave garçon sans naissance et sans orthographe pouvait aspirer à tout, si l’occasion lui donnait un coup de main. Bitterlin s’était fait remarquer dès son début par la tenue, l’aplomb, le courage, et toutes ces qualités secondaires qui sont l’argent de poche du soldat français. Il mérite sa première épaulette à Waterloo, mais il ne la reçut que neuf ans plus tard, en Espagne. Dans l’Intervalle, il avait eu cent fois la tentation de quitter le service pour revenir planter ses choux à Lunéville ; mais il n’avait jamais conspiré, quoique mécontent et sergent. Il continuait machinalement et sans goût un métier qu’il avait embrassé par enthousiasme. Le café, le service, la lecture du Constitutionnel et les beaux yeux d’une modiste de Toulouse se partageaient les instants de ce guerrier découragé”.
Edmond About (14 februari 1828 – 16 januari 1885) Standbeeld op Père Lachaise, Parijs
Der Frühlingsboten (Fragment) Gemälde a la Breughel
Von allen zwölf Monaten in dem Jahr Geb’ ich das Kränzlein dem Februar, Und nicht, weil da , von Lust umringt, Die tolle Fastnacht im Reihen springt, Und alles lärmt und tanzt und wühlt, Und hübsch im Stillen sein Müthlein kühlt, Durch Butzentracht und Mummerei, Vor Tadel, Spott und Strafe frei. Nein! Darum hab’ ich den Hornung lieb, Und ihm das Ehrenkranzlein gieb’, Weil da des Winters Rinde springt, Wenn Petri Stuhlfei’r den Storch uns bringt.
Wie oft seufz’ ich nach dieser Zeit, Wenn’s draußen stürmt und eis’t und schnei’t, Der Reif die Fenster überzieht Daß man nicht mehr auf die Straße sieht, Kein Freudenton in’s Zimmer dringt, Kein Lied erschallt , kein Vöglein singt, Und nur der häßliche Rabe krächzt, Der Boden knistert, das Wagenrad ächzt, Der Wandrer schnaubt, und hustet Und schneutzt, Der Frost ihm Nasen und Ohren durchbeitzt, Die Füße erlahmt, die Finger krümmt- Und alle Lebenslust benimmt.
Johann Martin Usteri (14 februari 1763 – 29 juli 1827)
“DOLIGNI fils. Et si j'aimais ailleurs ? DOLIGNI père. Ma foi, tant pis pour elle. Il faudrait, en ce cas, devenir infidèle. DOLIGNI fils. Ce n'est donc pas pour moi que vous me mariez ? DOLIGNI père. Pour qui donc ? DOLIGNI fils. Je le croirais presque. J'ai compté faire un choix que vous approuveriez. DOLIGNI père. L'amour dans un jeune homme est toujours romanesque. J'aurais été moi-même assez extravagant Pour épouser aussi ma première amourette, Si l'on n'eût retenu ma jeunesse indiscrète. DOLIGNI fils. Mais je ne connais point Mademoiselle Argant. DOLIGNI père. Ni moi : mais elle aura vingt mille écus de rente. DOLIGNI fils. Eh ! Quand elle en aurait quarante ! DOLIGNI père. Ce serait encor mieux.”
Pierre-Claude de La Chaussée (14 februari 1692 – 14 mei 1754) Cover
“We moeten nu iets zeggen over de regels van de verhoudingen die niet afgeleid zijn van harmonie of de natuurlijke verhoudingen van lichamen, maar elders geleend zijn om de drie betrekkingen van de ruimte vast te stellen en om dat te doen moeten we in ogenschouw nemen dat er zeer bijzondere overwegingen zijn in de praktijk die ontleend kunnen worden aan de musici, landmeters en zelfs de rekenkundigen waar we het nu over zullen hebben. De filosofen noemen dit de gemiddelden en de regels ervoor zijn veelvuldig, maar er zijn er drie in het bijzonder die het meest in achting zijn. Van alle is de bedoeling dat als de twee uitersten gegeven zijn, de middelste rede of getal overeenstemt op een bepaalde vastgestelde manier of, om het zo uit te drukken, met een regelmatige betrekking. Het is zaak dat we in dit onderzoek drie termen vinden waarvan de twee uitersten de grootste en de kleinste zijn en het derde of gemiddelde getal moet met de andere twee corresponderen met een juiste betrekking of proportioneel interval, welk interval de gelijke relatieve afstand is die dit getal af staat van de andere twee. Van de drie methoden om dit gemiddelde te vinden en die het meest goedkeuring ondervinden van de filosofen, is die van het rekenkundig gemiddelde het gemakkelijkst en dat gaat als volgt. Als we de twee uiterste getallen nemen, zoals bijvoorbeeld acht voor het grootste en vier voor het kleinste, tel je ze op dat maakt twaalf. Dat wordt in twee gelijke delen verdeeld en maakt zes.”
Leone Battista Alberti (14 februari 1404 — 25 april 1472) Anoniem portret
Tags:Julia de Burgos, Frederick Philip Grove, Vsevolod Garsjin, Edmond About, Johann Martin Usteri, Pierre-Claude de La Chaussée, Leone Battista Alberti, Romenu
M. Vasalis, Jan Arend, Georges Simenon, Nynke van Hichtum, Friedrich Christian Delius
De Nederlandse dichteres en psychiater M. Vasalis werd geboren in Den Haag op 13 februari 1909. Zie ook alle tags voor M. Vasalisop dit blog.
Sprookje Voor mijn moeder en mijn dochtertje
Zij luisteren beide naar een oud verhaal, wondere dingen komen aangevlogen, zichtbaar in hun verwijde ogen, als bloemen, drijvend in een schaal.
Er is een zachte spanning in hun wezen, zij zijn verloren en verzonken in elkaar, -het witte en het blonde haar - geloof het maar, geloof het maar, alles wat zij vertelt is waar en nooit zal je iets mooiers lezen.
Duif
Het had geonweerd en de straat was nat, het asfalt lag als water aan de oever van het trottoir, waar plechtig trad een duif en koerde als een kind, maar droever.
De hemel boven 't park werd licht, de bomen stonden groen, af
zonderlijk en ieder leek een bos, zo bol zo wonderlijk en in zichzelf gekeerd, prevelend opgericht.
Ik liep te kijken in de korte stille straat en zag de duif, de kleur van onweer op zijn vleugels en poten roze als de dageraad.
Ochtend
Zo kalm als op een vlot van helderheid en rust, gelegen op mijn rug dreef ik de ochtend in, het ochtendlicht, land, lucht en water waren één en zonder dat er van hun eigenheid maar iets verloren ging.
M. Vasalis (13 februari 1909 - 6 oktober 1998) Portret door Bert Megens, 2013
Uit: De burgemeester van Veurne (Vertaald door Rokus Hofstede)
“Het was vlakbij, nauwelijks vijftien kilometer. Aan de rand van het dorp, waar je de duinen en het groene water van de zee al zag liggen, stonden kleine huizen op een rij, zonder bovenverdieping, elk met een hekje ervoor. De hekjes waren geverfd in blauw, in wit, in groen. Dat van zijn moeder was lichtgroen. Hij wist dat er tussen alle gordijnen door buren naar hem keken. Hij wist dat er werd gezegd: ‘Het is de burgemeester van Veurne.’ En zij wisten van hun kant dat zijn vader, de oude Joris, tot de dag van zijn dood garnalen had gevist, met zijn paard, dat bij laagwater een net over het strand sleepte. Was in het buurtje met de kleine lage huizen ook maar iemand onkundig van het feit dat hij zijn moeder had aangeboden in Veurne te komen wonen, of waar ze maar wilde, en haar te onderhouden? Zij was koppig. Hij had altijd te maken gehad met koppige vrouwen. Ze was niet thuis, hij wist het meteen toen hij zag dat de gordijnen dicht waren en de grendel van het hekje dichtgeschoven. Voor zijn auto stond hij te wachten tot iemand zich om hem zou bekommeren, en inderdaad ging er een deur open, een bleek meisje met albino-ogen en een baby op haar arm verklaarde: ‘Mevrouw Joris is bij Crams… Ik ga haar wel even roepen…’ Ze stapte vlug, een beetje voorovergebogen vanwege de baby, langs het klinkerpad dat de modder van het trottoir in tweeën deelde. Ze klopte op een bruine deur. De hemel was laag, lager dan in Veurne. Een frisse wind kwam in grote vlagen aangewaaid uit zee. Voor de huizen hingen garnalennetten te drogen. Daar verscheen een kromgetrokken vrouwtje, met klepperende klompen en een wit mutsje op haar hoofd. ‘Ben jij het!’ zei ze, terwijl ze een sleutel tevoorschijn haalde uit een zak die verscholen zat onder haar schort. Daarna, vreugdeloos: ‘Wat wil je nu weer?’
Georges Simenon (13 februari 1903 - 4 september 1989) Op de cover van de Paris Match, 1989
‘Ziezoo Afke,’ zei ze, ‘en nu moet je me maar gauw wat werk geven. Naaien kan ik niet goed meer, want mijn oogen worden slecht; maar er zullen wel kapotte kousen en sokken zijn van de kinderen; die zou 'k wel gauw eventjes kunnen stoppen.’ Afke, die vermoeid de oogen gesloten had, toen 't kindje haar werd afgenomen, deed ze nu weêr wijd open, en er kwam een gelukkig lachje op haar bleek gezicht: ‘Nee,’ zei ze, ‘ik heb niks meer te stoppen. Alle kousen zijn netjes in orde. 'k Heb den halven nacht opgezeten om alles te verstellen, wat nog kapot was!’ Vol bewondering keek Saapke haar aan: ‘Wat ben jij een flinke huisvrouw, en dat met je zwakke lichaam! Zóó heb ik 't nog nooit gezien! Maar nu moet je ook probeeren 'n beetje te slapen, dan ben je wat uitgerust als de kinderen straks thuis komen uit de middagschool!’ En ze schoof de gordijnen weêr dicht, en zette de bedsteedeuren op een kier. In den hoek van de vensterbank lag 't breiwerk van een van de kinderen. Dat nam Saapke ter hand, nadat ze 't kooltje in haar stoof een beetje opgerakeld en zich een kopje koffie had ingeschonken. En nu was 't weer heel rustig in de kamer. Ook buiten was 't stil. De velden, waarop het eenige raam uitzag, waren met sneeuw bedekt. De oude sloot, die de bleek achter 't huisje van een groot weiland scheidde, lag dichtgevroren. De kinderen hadden al geprobeerd er schaatsen op te rijden, maar 't ging niet: er lag te veel stof op 't ijs: 't was heelemaal stroef. Ze vielen telkens, als ze hun beenen wilden uitslaan. Heel vervelend! - Maar van avond zouden ze de heele sloot met water begieten; als dat dan bevroor, werd 't een prachtige baan voor alle kinderen uit 't steegje; tenminste zoolang de groote vaarten nog niet heelemaal veilig waren. Tot zoolang nog ‘baantje rijden’ op de oude sloot, maar dan - de beenen vrij uitslaan en overal naar toe! - Verre tochten maken met vaders of groote broers, of ooms en tantes! Heerlijk!”
Nynke van Hichtum (13 februari 1860 - 9 januari 1939) Cover
Ganz sicher, er war es. Vor kurzem noch im Fernsehn, jetzt sehn wir ihn im Schwarzwald zu Fuß und abgehetzt, Dreck an den Schuhn, sehn ihn allein mit einem Koffer, Richtung Süden, kein Gespenst. Schweiz oder Liechtenstein? Warum hat er nicht wenigstens seinen Chauffeur bei sich und den Mercedes? Warum nimmt er nicht die Bahn? Warum vertraut er sich nicht einem ortskundigen Landwirt an? Warum dieser ängstliche Blick, diese Hast? Ein Wanderer würde anders laufen und ohne diesen Koffer. Wer vor seiner Frau oder Geliebten abhaut, haut nicht über Feldwege ab. Warum schlägt er den Mantelkragen hoch? Erschrickt der vor uns? Seit wann gehören Bankiers zu den Angsthasen? Kommen jetzt noch mehr flüchtende Bankchefs hier vorbei und stören Spaziergänger auf? Schreiben wir das Jahr 74 oder 1929 oder 1986, oder was ist hier eigentlich los?
Aufstiegsrunde
Hertha steigt auf. Steigt Hertha auf steigt die ganze Hauptstadt auf steigt aus dem Tal die Wirtschaft auf (weil ich dann mehr Schultheiß sauf) steigt die Macht der Presse auf (steigert sonntags den Verkauf) steigt die Stadtautobahn mit auf (hoch über die Zone nach Helmstedt hinauf) steigt der Senator für Inneres auf (haut bundesweit sehr feste drauf) steigt das ganze Rathaus auf (rennt nach Bonn im Dauerlauf) steigt auch der Bürgermeister auf der freie Westen auch noch AUF!
Steigen wir Absteiger fürs erste ab und sägen denen das Treppchen ab. Denn die so mühsam aufgestiegen sind vergessen wie spielstark die Absteiger sind.
Friedrich Christian Delius (Rome, 13 februari 1943)
“Was war das für eine Stimme, ein Lachen, nicht laut, aber eindringlich, übermütig verspielt, unbekannt, vor allem das: ein Mädchenlachen, das er nie zuvor gehört hatte, ein Klang, der ihm fremd war, kehlig, rauh. Er kannte sie doch alle, die hier waren, seit Monaten, die Mädchen und die Jungen, Chawerot und Chawerim. Er lauschte, hielt die Hand gegen die Sonne, die blendete, Gegenlicht, darüber der Himmel, blau, preußischblau, dieser große Himmel, Frühsommer noch und heiß. Schnell sprang er über die Schattensprenkel auf dem Weg, eilte dem Stall zu, wollte das Tor schließen, dann hinunter zum Sportplatz, für ein paar Ballwürfe in den Korb vor dem Abendbrot. Vom Brunnen drang noch immer das Lachen herüber, ausgedehnt und breit. Was gab es da zu lachen, vor dem Brunnen. Dahinter schimmerte der Schwanenteich; da sirrten die Libellen, an diesem Spätnachmittag als Drohung über dem Schilf, bläulich durchlässig. Hecken säumten das Ufer, darüber das Grün der hohen Eichen, die den Weg verschatteten, der sandig war und trocken, weil Regen schon seit Tagen ausgeblieben war. Krähen flogen über den hohen Zaun, der das Landgut umgab. Wir haben Gänse und Hühner, Ziegen, sogar zwei Pferde, hatte er Helma geschrieben, sechs Kühe, die für eine ganze Milchwirtschaft reichen, mit Käse und Quark. Helma hatte gespottet in ihrem Brief, von Sommerlager gesprochen und Pfadfinder-Romantik, die nicht reiche für den Pioniergeist, den es brauche im fremden Land. Was wußte schon Helma. Das Lachen, zu wem gehörte es? Die Stimme, etwas laut für eine Zeit, in der sie gelernt hatten, leise und unauffällig zu sein,keinAufsehenzuerregen,zutun,als wären sie nicht da. Und nun lachte da eine, rief hinüber zum Haus, wo die Mädchen waren. Er hielt im Laufen inne, machte ein paar Schritte auf das Gebäude zu, ein Jagdschlößchen aus vergangener Zeit.“
„Liebe Mom, lieber Dad, bitte entschuldigt, dass ich mich so lange nicht gemeldet habe. Ich kann mir vorstellen, dass Ihr Euch Sorgen gemacht habt, aber ich konnte wirklich nicht anrufen. Bis gestern lag ich im Krankenhaus. Zum ersten Mal seit anderthalb Monaten sitze ich wieder an einem Tisch. Nach unserem Streit vor sechs Wochen wegen Ralph, der Euch nicht gefällt, weil er so viel älter ist als ich und überhaupt eine seltsame Wahl ist, weil er kein Arzt oder Anwalt ist wie alle anderen, die ich kenne, war ich so wütend, dass ich mich besser nicht ans Steuer gesetzt hätte. Jackie hatte die ganze Zeit im Wagen auf mich gewartet. Sie ist immer meine beste Freundin gewesen. Ich war doch bloß vorbeigekommen, um Euch kurz zu umarmen. Danach wollten wir weiterfahren – über das Wochenende nach Maine, wo Ralph eine Farm hat. So arm ist er nämlich gar nicht, wisst Ihr. Ich war hereingekommen und sagte: „Ich wollte euch bloß Guten Tag sagen, ich bin auf dem Weg nach Maine.“ Da habt ihr gleich angefangen, mir Vorwürfe wegen Ralph zu machen. Ihr werdet Euch daran erinnern. Als Du, Dad, meine Beziehung zu ihm eine „Katastrophe“ nanntest und Mom zu weinen anfing, da habe ich eben kehrtgemacht und bin gegangen. Ihr seid hinter mir her, aber ich war schneller. Ich habe mich in den Wagen gesetzt, mit zitternden Händen. Jackie bot an, sie könne fahren. Aber ich wollte nicht. Ich fuhr zu schnell. Ich fuhr viel zu schnell. Jackie schrie mich an. Ich stand einfach auf dem Gaspedal. Hundertfünfzig bin ich gefahren. An einer Baustelle verengte sich die Straße, und ich schoss auf die Gegenfahrbahn. Ein kleiner Wagen, eine indische Familie mit vier Kindern, kam mir entgegen – ich krachte in sie rein. Noch immer habe ich Jackies „Nein! Nein!“ im Ohr. Es waren ihre letzten Worte, Jackie ist tot.“
„Gott weiß, welches Geschick den Revierförster Koán im Jahre 186… nach Pürstling verschlagen hat. In einer Einöde, inmitten von Wald und Moor, wohin wohl über dreißig Jahre kein menschlicher Fuß den Weg gefunden hat, liegt es eine halbe Stunde von der bayerischen Grenze. Durch eine Hochebene, durch sattes Grün, stellenweise mit grauem Moose überwachsen, schlängelt sich in weitem Bogen ein Bach dahin – die junge Wottawa. Aus dem Inneren des Lusen kommend, spiegelt sich ihr Wasser in granatroter Farbe, und ihre Quelle, die Gold enthalten soll, wie aus längst vergangener Zeit berichtet wird, gibt einfach von ihrem Rest an kostbarem Metalle dem „krummen“ Fluß mit auf seinen Weg. Von diesem goldenen Überschuß ist jetzt wohl nichts mehr zu sehen. Trittst du aus der Türe des Forsthauses, steht vor dir der Lusen, den struppigen Kopf in weiße Nebel oder in schwarze Wolken eingehüllt, in südlicher Richtung die Ebene abschließend. Unbeweglich steht er da, im ewigen Schweigen, als würde er trauern über die Veränderungen der letzten Jahrzehnte. Auf der rechten, westlichen Seite begrenzt die Ebene der Plattenhausen, der Große und der Kleine Spitzberg, auf der linken, östlichen Seite, der Moorkopf und der Marberg, alle dicht mit Wald bewachsen bis hinauf zu den Gipfeln. Zwischen den Bergen findet man keine tiefe Schlucht, keinen Abgrund, nur ein enges Tal am Fuße des sanften Abhanges. Überall moorige Einöde, unbewegt, einförmig bis zur Verzweiflung, elender Wald, den Kälte und Feuchtigkeit nicht zum Wachsen kommen lassen, nur Knie- und Krummholz, durch das kein Fußpfad führt.“
Karl Klostermann (13 februari 1848 – 17 juli 1923)
„Wir liegen auf den beiden Matratzen, nicht Seite an Seite, dennoch Kopf an Kopf. Die Arterie über deinem Schläfenbein pulst gegen meine Wange. Dein Haar berührt meine Nase, doch es kitzelt nicht, riecht bloß – nach Shampoo und nach dir. Seit Minuten oder Stunden bewegen wir uns kaum, sagen nichts, atmen flach. Deine Augen sind geschlossen, meine schauen hoch zum offenen Fenster, in dem sich nichts zeigt als ein Stück des wolkenlosen, weder hellen noch dunklen Himmels. Und wollte ich mich überhaupt etwas fragen, dann nur, ob der Morgen herandämmert oder der Abend. Ich fühle mich weder müde noch wach, weder schwer noch leicht, muß weder rauchen noch essen, noch trinken, noch zum Klo. Ich habe nicht das Bedürfnis nach Distanz, aber auch keine Lust, dich zu umarmen. Ich bin frei, nicht zu, sondern von allem, und trotzdem nicht einsam … Dieser Film läuft, sobald ich an dich, an uns denke. Ich sehe ihn und gleichzeitig mich darin vorkommen (mitspielen wäre wohl das falsche Wort), nicht als die Frau, die ich jetzt bin, sondern so, wie ich vor vielen Jahren war: jünger, schöner und meistens neben dir. Ich kann den schon ein wenig verblichenen und zerkratzten Film nicht zurückspulen, nur beschleunigen oder strecken, Sequenzen, die mir gefallen, anhalten, bis sich der ganze Spuk auflöst, weil das Telefon wieder klingelt oder der Postbote oder weil ich, von keiner weiteren Störung behelligt, das heute nähere, morgen fernere Ufer des Schlafs erreicht habe. Je länger der Film dauert, um so ereignisloser wird er; und vielleicht ist der Vergleich mit einem stotternd abgespulten Kino- oder Fernsehfilm nicht der beste, vielleicht gehören diese Bilder, die mir eins nach dem anderen über die Netzhäute flimmern, ja eher zu einer Serie nicht sehr scharfer, auch deshalb einander ähnlicher Diapositive, deren unwillkürliche, nie identische Reihenfolge von meinen Wimpernschlägen abhängt, davon, wann und wie oft sich meine Augen schließen, öffnen, schließen …“
When partners can't agree Their dealings come to naught And trouble is their labor's only fruit. ____________
Once Crawfish, Swan and Pike Set out to pull a loaded cart, And all together settled in the traces; They pulled with all their might, but still the cart refused to budge! The load it seemed was not too much for them: Yet Crawfish scrambled backwards, Swan strained up skywards, Pike pulled toward the sea. Who's guilty here and who is right is not for us to say- But anyway the cart's still there today.
Ivan Krylov (13 februari 1769 - 21 november 1844) Op een Russische postzegel
Cats sleep, anywhere, Any table, any chair Top of piano, window-ledge, In the middle, on the edge, Open drawer, empty shoe, Anybody's lap will do, Fitted in a cardboard box, In the cupboard, with your frocks- Anywhere! They don't care! Cats sleep anywhere.
The Quarrel
I quarreled with my brother, I don't know what about, One thing led to another And somehow we fell out. The start of it was slight, The end of it was strong, He said he was right, I knew he was wrong! We hated one another. The afternoon turned black. Then suddenly my brother Thumped me on the back, And said, "Oh, come on! We can't go on all night— I was in the wrong." So he was in the right.
Uit: The Gaucho: Contradictions and the Construction of a National Symbol (Studie door Helen Chaffee)
“For Güiraldes, the gaucho, epitomized in the person of Don Segundo, is a symbol of strength and character. While Fabio has his share of unwise decisions and even Don Segundo is not above lying to a corporal of the police, Güiraldes emphasizes the mental and physical endurance the gaucho lifestyle builds. Besides teaching Fabio all nature of work involved in being a gaucho—breaking colts, using bolas, making leather straps, and rounding cattle — Don Segundo teaches Fabio about life, “about endurance and integrity under duress, fatalism in accepting whatever came along without grumbling, moral strength in matters of love, distrust of women and liquor, reserve with strangers, and faith in friends.” According to Güiraldes, the essence of the gaucho lies not in his physical work of rounding up cattle but rather in the strength of character acquired by hard work and a simple lifestyle. This abstract definition of a gaucho allowed any one, no matter their social class or geographical location, to be a gaucho. Don Segundo sums this up in his advice to Fabio: “if you‟re really a gaucho, you don‟t have to change, because wherever you go, you‟ll go with your soul leading the way, like the lead mare of the herd.”46 All Argentines could acquire the strength of character necessary to be a gaucho. The story of Fabio can be understood as a metaphor for Argentina‟s own national story. The young Fabio starts out with a decided lack of identity—he does not know who his parents are, he wanders through the town with no friends, making fun of boys his own age. This connects to the confusion surrounding national identity in early twentieth century Argentina.”
Ricardo Güiraldes (13 februari 1886 – 8 oktober 1927)
If a word of mine pleases you and you tell me even just with your eyes I open wide in a joyful smile – but I tremble like a young mother who even blushes when a passerby tells her her little boy is handsome.
A Longing for Light Things
Frail blonde reeds like a field of wheat beside the sky-blue lake
the houses of a distant island the color of sails ready to set off –
A longing for light things in the heart as heavy as a stone inside a boat –
Yet one evening it will reach these shores, the unfettered soul: without folding down the reeds without stirring up water or air it will set sail – with the houses of the distant island, for a high reef of stars –
Vertaald door Nick Benson
Antonia Pozzi (13 februari 1912 – 3 december 1938) Cover
De Oostenrijkse dichter, schrijver, vertaler en jurist Friedrich Adler werd geboren op 13 februari 1857 in Amschelberg in Midden-Bohemen (nu Tsjechisch: Kosova Hora). Zie ook alle tags voor Friedrich Adler op dit blog.
Frühlingsgebet
Wieder wallen die süßen Lüfte Und den farbigen Brautkranz Flicht die Erde, die ewig junge Wieder in′s perlenglitzernde Haar; Aufleuchtend erglüht Zu neuer Freude das Auge, Das zum Staube sich trüb′ gesenkt; Hoffend wendet das Herz sich Der Zukunft zu, Die sich golden aufthut, Und auf die Lippen drängt, Innig geflüstert Sich das tiefste Gebet der Seele.
Selten in mein Herz Ist der fröhliche Lenz gekehrt, Und meine Blüthen Hast du mit Schauer umweht und Frost, Finster waltendes Schicksal: Hast mich früh hinausgedrängt, Mit dem Leben zu kämpfen, Und strenge Nothwendigkeit Verscheuchte die süßen Bilder, Welche die Dichtung spinnt, Die sorgenlose, die ewig Heitere Göttin.
Gabst du den Kampf, ich habe gekämpft! Wirst du die Sonne mir verhüllen, Im Dunkel werd′ ich suchen den Weg – Eins nur begehre ich. Laß mir die Seele frei von Bitterniß, Daß mir immer traut und verständlich Die Sprache sei, Die der Mai spricht, Daß keine Rose vergebens Den köstlichen Hauch mir entgegenwehe, Kein Lied, Das freier Kehle wirbelnd entsteigt, Ungehört an das Ohr mir schlage ...
Laß mir die Seele frei von Neid, Laß mich glücklichere Lippen Schlürfen seh′n der Freude Labetrunk Und dann ruhig zurückkehren Unter die Last der Arbeit, In den eisernen Dienst der Pflicht.
Friedrich Adler (13 februari 1857 – 2 februari 1938)
De Nederlandse journalist en schrijver Arjan Visserwerd geboren in Werkendam, Noord-Brabant, op 13 februari 1961. Vanaf 1987 schreef hij drie jaar voor een huis-aan-huisuitgave van het Utrechts Nieuwsblad. Vervolgens werd hij tekstredacteur bij Libelle. Voordat Visser aan het schrijven sloeg werkte hij bij de Sociale Dienst als maatschappelijk werker. Volgens eigen zeggen was hij daar niet hard genieg voor. In 1991 won hij een literaire prijs met een kort verhaal; vanaf dat jaar vestigt hij zijn naam als journalist en interviewer, achtereenvolgens bij Libelle, Nieuwe Revu en dagblad Trouw. Visser is voornamelijk bekend vanwege zijn lange interviewreeks “De tien geboden”. Het eerste hiervan verscheen in augustus 1997 in Nieuwe Revu. Deze interviews zijn gebundeld in een tot nu toe zesdelige reeks. De eerste bundeling heet “Over smalle wegen”, de overige heten alle De tien geboden. Visser ontving voor zijn debuut “De laatste dagen” (2003) de Anton Wachterprijs, de Geert Jan Lubberhuizenprijs en een nominatie voor de shortlist van de AKO Literatuurprijs. Zijn tweede roman “Hemelval” verscheen in 2006. In 2009 verscheen “Paganinipark”, in 2012 “Hotel Linda” (In het Duits vertaald onder de titel „Der blaue Vogel kehrt zurück“. In 2016 verscheen zijn vijfde boek “God sta me bij want ik ben onschuldig”.
Uit: God sta me bijwant ik ben onschuldig
“Wie zich veel herinnert, weet waarschijnlijk weinig zeker. Ik benijd de mensen voor wie het verleden lijkt op een archief dat zelden wordt geopend. Ik haal mijn herinneringen zo vaak tevoorschijn dat ze verkreukeld en onbetrouwbaar zijn geworden. Het zijn inmiddels herinneringen aan herinneringen, niet zo of misschien zelfs nooit gebeurd. Wat kan ik weten? Wat zou ik moeten weten? Wat weet ik – of wist ik, bij nader inzien – liever niet? Details die ik vandaag te horen krijg, vond ik gisteren niet interessant genoeg. Van wat ik nu begrijp, begreep ik vroeger niets, en vice versa. Wat is waar, wat is verzonnen? Hoeveel waarheid schuilt er in verzinsels? In mijn jonge jaren leek alles vanzelfsprekend en eenduidig. Als de werkelijkheid me slecht beviel, vluchtte ik in de fantasie. Het was het één of het ander. Van een schijnwereld had ik nog niet gehoord en geheimen hadden vooral een vórm: een voorraad gepikte snoepjes, een liefdesbriefje dat ik had gekregen (plus het antwoord dat ik nooit had durven sturen) en attributen die mijn ouders voor ons verborgen hielden in ‘de witte kast’, een wandmeubel dat in de woonkamer stond en met goudkleurige sleuteltjes werd afgesloten. Ik vond er een Playboy, Golden Fiction-sigaretten, zilveren guldens en in 1975, toen ik veertien was, een Spaanse krant van een jaar eerder met een paginagrote foto van Fina. Hier wordt het lastig. Fina Fúster was een jonge vrouw die mijn vader eind jaren zestig in Playa de Gandía, een plaatsje aan de Costa Blanca, had leren kennen. Hij was daar, als importeur van groenten en fruit, om zaken te doen met een sinaasappelboer uit de regio. Fina runde samen met haar moeder Adela een souvenirshop in een straatje vlak bij de kust. Fina was stevig gebouwd, een beetje bleu, niet erg opvallend. Ze had een oudere zus en een jonger broertje. Haar vader was op het moment dat wij met de familie bevriend raakten al een paar jaar dood. Begin jaren zeventig, toen ik negen of tien jaar oud was, kwam Fina naar Nederland. Hoe lang ze bleef, is lastig te achterhalen, maar dat ze er was, is op verschillende foto’s vastgelegd: Fina op een feestje dat ter ere van haar bezoek werd gehouden. Ze drinkt wijn en draagt een minirok."
De Nederlandse schrijfster en columniste Marente de Moor heeft vrijdag de J.M.A. Biesheuvelprijs gewonnen, een prijs voor de beste Nederlandstalige bundel korte verhalen. De Moor krijgt de prijs, een bedrag van 4875,35 euro, voor haar bundel “Gezellige Verhalen” Zie ook alle tags voor Marente de Moor op dit blog.
Uit: Gezellige verhalen
“We sluiten de tent. Voorgoed. Jules is het ermee eens, althans, dat zei hij vannacht toen we in het donker tegenover elkaar stonden met de toonbank tussen ons in. De energiezuinige straatlantaarn wierp een groene gloed over zijn schedel, kaal op twee hoorntjes van pluishaar na. Mijn broer, de faun van Vaals. Hij had gedronken, de hemel mag weten wat, en nu vrees ik dat hij nooit meer terugkomt. ‘Goed man, gaan we sluiten,’ zei hij, de druipende vaatdoek wegsmijtend waarmee ik zojuist kortsluiting had veroorzaakt, ‘maar dan ook verder geen gezeik meer, ik doe wat ik wil en wat jij doet moet jij weten.’ Hij rook weer zo eigenaardig. Niet zoals toen we nog met z’n tweee¨n waren, niet naar het rijzende deeg en de vruchten van de vlaaien die hij bakte, maar naar de supplementen die zij hem laat slikken. Poeders, Aziatische wondermiddeltjes die hem uitputten. Die hoer laat hem als een estafetteloper achter zijn eigen stokje aan rennen. En de mensen zien het, want zo wandelt hij hier door de straten, met zijn dunne broek. God, de mensen zien het en zullen denken dat ik het ben, want niemand kan ons van elkaar onderscheiden. Hij is een halfuur jonger en vijf centimeter korter, knipt de zijkanten van zijn hoofd niet, ik wel; hij heeft zijn bril weggedaan terwijl ik ’m nog draag. Verschillen genoeg, zou je zeggen. Ik blijf rustig, hij is opvliegend; dat was hij al voordat hij haar ontmoette (als je bij zoiets al van een ontmoeting kunt spreken). Hij kan zingen, dansen en autorijden en ik allemaal niet; hij bakte en ik bediende, en dat wilden we volhouden tot ons pensioen, maar nu zijn we pas drieënvijftig en sluiten we de tent. Zes uur. De volle maan is er nog even. Zal ik naar beneden gaan, beginnen met de vullingen? Dan hebben de gasten weer vlaai van Marcel, die weliswaar minder goed smaakt dan die van Jules; dat verschil merken ze dan weer wel. Kijken doe je met de bovenkant van je gezicht terwijl je proeft en roddelt met de onderkant, het is maar waar je voor kiest. Ik blijf het liefst hier liggen, zo lang mogelijk in dezelfde houding om het ledikant zijn afschuwelijke gekraak te besparen, in dit van mijn vuil verslapte beddengoed, starend naar de stripfiguurtjes aan de muur, ik blijf, ik laat alles zoals het is.”
»Halt die Schnauze, Anne! Halt bloß die Schnauze, wag es nicht, mir zu widersprechen, du bist das undankbarste Geschöpf auf der Erde, und ich hab es immer gewußt.« Jetzt fing auch ich an zu schreien, sie sei ja verrückt und besoffen, und ich sei nicht Anne, sie solle das endlich begreifen, »ich bin es nicht, nein und nochmals nein« und jetzt wolle ich hier weg und hoch in meine Wohnung, und wenn sie mich nicht in Ruhe lasse, würde ich bei nächster Gelegenheit die Polizei holen. Sie hat mich losgelassen, hat weitergeheult, weitergebrüllt, alles mögliche vom Tisch geworfen, so daß ich in Deckung ging, und dann lief ich schnell zur Tür, aber sie holte mich schon ein und wimmerte bloß noch: »Warum hast du dich bloß nie wieder bei mir gemeldet, Anne?« Ich sagte wieder: »Bitte Frau Schulze, seien Sie doch vernünftig, ich bin nicht Anne, und ich weiß auch nicht, wer Anne überhaupt sein soll.« Dann hat sie mich wieder zurück ins Zimmer geschubst, hat Fotoalben, die da schon griffbereit lagen, herausgezerrt, und ich habe lauter Fotos von Frau Schulze und einem kleinen Mädchen gesehen, das tatsächlich ein bißchen so aussah, wie ich als kleines Mädchen auch ausgesehen habe, schwarze Haare, dunkle Augen, dicke Augenbrauen, und Frau Schulze sagte, daß Anne schließlich bei ihr gelebt und gewohnt hat, und daß sie sich um sie gekümmert habe, in der schlimmen Zeit. Aber dann sei ihre Mutter zurückgekommen, und Anne ist wieder mit ihrer Mutter mitgegangen, die Mutter hat sie abgeholt, hat gesagt, bloß schnell weg von hier, und sonst kein Wort, und die beiden haben nie wieder etwas von sich hören lassen. Ausgeflogen! Weggeflogen! Undankbar! Unverschämt! Nun ahnte ich ungefähr, was das für eine Geschichte gewesen sein mußte, und habe Frau Schulze versucht zu erklären, daß Anne ja um einiges älter sein müßte als ich, daß ich erst nach der »schlimmen Zeit« geboren worden bin, und daß sie auch meine Mutter hier im Hause schon manchmal gesehen hatte.“
Barbara Honigmann (Oost-Berlijn, 12 februari 1949)
„Inzwischen verklangder Gesang, welcher der beendeten Amtshandlungfolgte. Die kleine Gruppe vor dem Altar löste sich auf; die meisten drängten dem Ausgang zu. Eine junge Bäuerin, ihren Säugling an der Brust, zwei Kinder an den Rockfalten, kam grade vorbei und sagte: »Wahr ist’s schon, unser Herr Pastor fischt immer das beste heraus. Da geht keines leer aus. Wie’s ohne ihn wär’, – man mag’s nicht ausdenken.« Eine grobe Männerstimme ließ sich etwas spöttisch vernehmen: »Es steht indessen noch von andern Dingen in der Bibel drin, als von Trost und himmlischem Süßholz. An das hätte die Kathrine sich lieber beizeiten halten sollen.« »Was unser Herr Pastor beiseite läßt, kann so argwichtig nicht sein«, entschied die Bäuerin gleichmütig und ging hinaus. Jemand lachte kurz auf. »Ja, für das Weibsvolk! Die Zeiten sind vorüber, wo man sich vom Pfarrer trösten läßt. Auf eigne Faust brav sein soll man.« Das hübsche blasse Mädchen, das auf der letzten Kirchenbank gesessen, war aufgestanden und machte eine heftige Bewegung nach dem Sprecher hin. »Was recht tröstet, das macht auch brav!« sagte sie und errötete dabei, »manch eine hier weiß das.« »Freilich! So ’n Fabrikmädel wie du muß es wohl wissen, Trudel.« Sie ging unwillig hinaus, nicht ohne einen flüchtigen Seitenblick auf ihren jungen Nachbar während der Taufhandlungzu werfen, der dem kurzen Wortwechsel zugehört hatte.“
Lou Andreas-Salomé (12 februari 1861 – 5 februari 1937)
De Turkse dichter en schrijver Sabahattin Ali werd geboren op 12 februari 1906 in Gümülcine, tegenwoordig, Komotini, Griekenland. Zie ook alle tags voor Sabahattin Ali op dit blog.
Uit: The Madonna in the Fur Coat (Vertaald doorDavid Gramling en Ilker Hepkaner)
« This expression of appeal attained total clarity in her plump lips, the lower one larger than the upper. Her eyelids swelled slightly. Her eyebrows were neither thick nor thin, but short; her dark brown hair clasped her wide forehead and blended into the wildcat’s hair. Her chin was slightly curved forward and a bit edged. She had a slim, long nose with slightly fleshy nostrils. I went through the catalogue, my hands near trembling. I hoped to find a critique of this painting. Toward the end, on the back of one of the pages, I found three words: Maria Puder, Selbstporträt. There was nothing else. I realized that the painter had only one piece at the exhibition: her self-portrait. I was somehow elated about this. I feared that other works by a woman who paints so wonderfully could not have the same effect on me, and that perhaps they would even lessen my initial admiration. I stayed there until late in the day. From time to time, I walked around, looked at other paintings blankly, and then came right back to the one painting and looked at it at length. Each time I felt like I was seeing a new expression, a life that gradually appeared on her face. I started to think that her slightly downcast eyes were secretly surveying me, that her lips were making slow movements. No one was left in the hall. I think the tall man by the door was waiting for me to go. I pulled myself together in haste, and left the building. It was drizzling out. I didn’t spend any time lingering on the street, as I had on other such evenings, but went straight back to the pension instead. I wanted nothing but to eat my dinner quickly and then steal back to my room to picture that face again in solitude. I did not talk at all at the table. The owner of the pension, Frau Heppner, asked: “Where did you go today?”
„Es ward ihm wohl mehrenteils deswegen so leicht, durch den Forst zu ziehn, weil er fast keine andre als fromme Gedanken hegte und noch außerdem jedesmal, wenn er die verrufenen Schatten betrat, ein geistliches Lied aus heller Kehle und aufrichtigem Herzen anzustimmen gewohnt war. Da er nun an diesem Abende ganz arglos bei den Netzen saß, kam ihn doch ein unversehener Schrecken an, als er es im Waldesdunkel rauschen hörte, wie Roß und Mann, und sich das Geräusch immer näher nach der Landzunge herauszog. Was er in manchen stürmigen Nächten von den Geheimnissen des Forstes geträumt hatte, zuckte ihm nun auf einmal durch den Sinn, vor allem das Bild eines riesenmäßig langen, schneeweißen Mannes, der unaufhörlich auf eine seltsame Art mit dem Kopfe nickte. Ja, als er die Augen nach dem Walde aufhob, kam es ihm ganz eigentlich vor, als sehe er durch das Laubgegitter den nickenden Mann hervorkommen. Er nahm sich aber bald zusammen, erwägend, wie ihm doch niemals in dem Walde selbsten was Bedenkliches widerfahren sei und also auf der freien Landzunge der böse Geist wohl noch minder Gewalt über ihn ausüben dürfe. Zugleich betete er recht kräftiglich einen biblischen Spruch laut aus dem Herzen heraus, wodurch ihm der kecke Mut auch zurückekam und er fast lachend sah, wie sehr er sich geirrt hatte.“
Friedrich de la Motte-Fouqué (12 februari 1777 – 23 januari 1843) Undine en Huldbrand door Henry Fuseli circa 1819-1822
„Es war schon immer ganz gleich. wann ich meine Großeltern besuchte. Ob ich vier. zehn oder fiinfiehn Jahre alt war,spielte keine Rolle, sie blieben immer dieselben. Die vielen Urlaube, die ich vor meiner Schauspielausbildung bei ihnen verbrachte. verschwimmen in meiner Erinnerung zu einer einzigen. die Jahre vernebelnden Zeitwollce. Was auch daran liegen mag. das nur selten einzelne hervorstechende Ereignisse den Alltag meiner Großeltern unterbrachen. Ihr Leben selbm war das Ereignis. Jeder einzelne Tag stand für alle Tage und jeder dieser Tage war ein kleines Wunderwerk. Ein von ihnen zelebrierter Parcours. abgesteckt aus Ritual. Disziplin und Skurrilität. Bis auf den Sonntag. an dem sie in die Kirche gingen oder zu Wanderungen aufbrachen. sahen alle ihre Tage ex- akt gleich aus. Ich habe mich oft gefragt, ob sie ihre Tage überhaupt jemals anders verbrachten, denn ich habe in all den jahren nie etwas Unvorhergesehenes mit ihnen erlebt. Vielleicht war es sogar so, dass der zentrale Kern ihres Daseins darin bestand, Überraschungen zu vermeiden, und je älter sie wurden, desto penibler wurden sie in der Abfolge ihrer Handlungen. Ihr wunderschönes Haus in der Nähe des Nymphenburger Parks, das sie nur zwei Mal im Jahr länger verließen - zwei Wochen Lanzarote im Februar, zwei Wochen Diirnberg, ein Luftkurort in den österreichischen Alpen, im Spätsommer -, war der ideale Ort für ihre Zeiteinteilungen und Wege. Mir fällt kein einziger Gegenstand im Hause meiner Großeltern ein, kein Möbel, keine Schale. kein Untersetzer, kein Teppich, der je den Platz gewechselt hätte. Ja selbst die Schlüssel am Schlüsselbrett hingen stets in derselben Reihenfolge sowie auch die Küchenmesser an der Magnetleiste jahrzehntelang ihre Formation wahrten. Sicher, es kamen im Laufe der Zeit ein paar Dinge dazu.“
Joachim Meyerhoff (Hamburg, 1967)
De Amerikaanse dichter John Hennessy werd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.
Coney Island Pilgrims
Paul used to say that I should seek God in the loneliest places. While the subway ground along firing sparks, I lobbed
my school-tie behind me, St. Peter’s stone. He said to watch the driver sway, glide toe to heel, a holy piston
pumping the rail. I drank and crooned into beer cans, inflated brown bags in both hands, popped them like balloons.
We took the F train to the beach, the Ferris wheel to heaven. I tagged our cart with daisy crowns. God’s sheep
flocking below appeared to kneel — joggers in ball caps, the dark, foreshortened great coats, black hats of Hasidim, teal
track suits, gold slickers, silver-horned boom-boxes, Kangols and bandanas, clear plastic bonnets, old men in fedoras —
the whole slow Coney Island crowd, the last come first, crept by on their knees, and each direction drew its pilgrim’s compass.
Paul’s scrip — perverse black bag — hauled East to east, beyond Golgotha’s squared-off teeth, to some fermented eagle’s nest
hung above Seoul. He thanked me later for Gateless Gate — and his folks blame me — but I gave the books to make him moderate.
The monastery keeps him quiet now; I forget he hasn’t died. Is silence so dramatic? No less than hazing tides
or lecturing a crowded beach, but I prefer it here below, beside the Ferris wheel’s iron sweep.
“Meine Mutter drehte sich zu mir um: »Ja, sie war Köchin.« »Köchin!«, rief ich aus. Das war der größte Witz. Meine Mutter die Tochter einer Köchin. Sie, die keinen Geschmackssinn hatte und die notorisch unfähig war, auch nur ein Ei zu kochen. Während unserer Aufenthalte in Paris lebten wir wochentags aus Dosen und machten sonntags die Restaurants unsicher. »Eine unvergleichliche Köchin«, sagte meine Mutter emphatisch. »Sie hatte die Hand eines richtigen Chefkochs.« »Ich will auch Köchin werden«, antwortete ich eifrig und hingerissen. Der Gesichtsausdruck meiner Mutter verriet mir, dass ich auf dem Holzweg war. Sie erzog mich nicht, damit ich Köchin wurde, auch keine Spitzenköchin. Ich lenkte hastig vom Thema ab: »Hat sie dir nichts beigebracht, kein Rezept?« Sie fuhr fort, ohne die Frage zu beantworten: »Sie hat zuerst in Grand-Bourg bei Verwandten, der Familie Jovial, gearbeitet. Das ist schlecht ausgegangen, sehr schlecht. Dann ... dann ist sie nach La Pointe gegangen und hat sich bis zu ihrem Tod bei weißen Kreolen, der Familie Walberg, verdingt.« »Bei ihnen bin ich aufgewachsen«, fügte sie hinzu. Meine Verblüffung wurde immer größer. Die Wirklichkeit übertraf die Fiktion. Diese Frau, die schon eine noiriste war, als es das Wort noch gar nicht gab, sollte bei weißen Kreolen aufgewachsen sein! Wie war das möglich? Ich versuchte, klarer zu sehen: »Dann war sie also nie verheiratet? Wer war dein Vater?«
Maryse Condé (Pointe-à-Pitre, 11 februari 1937) Cover
Es treiben mich brennende Lebensgewalten, Gefühle, die ich nicht zügeln kann, Und Gedanken, die sich zur Form gestalten, Fallen mich wie Wölfe an!
Ich irre durch duftende Sonnentage... Und die Nacht erschüttert von meinem Schrei. Meine Lust stöhnt wie eine Marterklage Und reisst sich von ihrer Fessel frei.
Und schwebt auf zitternden, schimmernden Schwingen Dem sonn'gen Thal in den jungen Schoss, Und läßt sich von jedem Mai'nhauch bezwingen Und giebt der Natur sich willenlos.
Die Verscheuchte
Es ist der Tag im Nebel völlig eingehüllt, Entseelt begegnen alle Welten sich- Kaum hingezeichnet wie auf einem Schattenbild.
Wie lange war kein Herz zu meinem mild... Die Welt erkaltete, der Mensch verblich. Komm bete mit mir - denn Gott tröstet mich.
Wo weilt der Odem, der aus meinem Leben wich? Ich streife heimatlos zusammen mit dem Wild Durch bleiche Zeiten träumend - ja ich liebte dich...
Wo soll ich hin, wenn kalt der Nordsturm brüllt? Die scheuen Tiere aus der Landschaft wagen sich Und ich vor deine Tür, ein Bündel Wegerich.
Bald haben Tränen alle Himmel weggespült, An deren Kelchen Dichter ihren Durst gestillt- Auch du und ich.
Else Lasker-Schüler (11 februari 1869 - 22 januari 1945)
Change, spirit, my first poems into cloth, and summon the faceless brother to paint on it Saint Isidore, nourished with black bread only.
Change, roots, my next poems into wood, and summon the lame carver to hew on it a face of Grief, featured like a mother's.
Change, earth, my last poems into clay, and summon the ancient mourner beside your coffin smelling of spruce to weep in a clay-fired vessel.
Vertaald door Richard Robinson
The Woodsprite's Lament
Oh, who has felled you, dear oak, my oak? Who withered your green-feathered crest? Alien, heartless gods? Or bloodless hands?
I, I have failed you, dear oak, my oak. I did not shield you with my care. In damp mists, in the autumnal night, souls of the forefathers must lose their way. Alas, your branches will not sough together now, nor your leaves flare.
Vertaald door Clark Mills
Kazys Bradūnas (11 februari 1917 - 9 februari 2009)
Irland vom Martello-turm seh ich den kleinen schaum im meer erinnerung ans rasieren erinnerung des anfangs der großen reise
Ulysses wird mir zu Äneas und bringt in frieden Rom
die stimme hör ich des freundes O'Rourke "man sagt wir sind wie die Italiener"
es berühren sich im inneren die horizonte
Gerhard Kofler (11 februari 1949 - 2 november 2005)
De Engelse dichter en schrijver Roy Fuller werd geboren op 11 februari 1912 Failsworth in Lancashire. Zie ook alle tags voor Roy Fuller op dit blog.
In Hospital
With the invading ills my virtues fight; Pain is so pointed that I almost am Detached: at least I can observe the night Across whose soft and mellow face the sharp Stars and the polished palm leaves shake their light:
The night, whose being seems so trivial, Whose beauty, framed by arches of the blanched Balcony, looks irrelevant and small. And yet I know that what is dwarfing it Is nor the outrage of the pain at all.
Nature is given the significance It has in certain novels; at the back Of conversations, crouched behind a dance, It is the shabby but essential setting For what musr be unfolded, what must chance.
Suppose that I should die in this small town- Here is the thought that withers what I see. I imagine negroes always walking down The market road with their bright fishes and Night after night of heat and that stellar crown:
And my life finished. Thinking above the pain, The dark wind blowing on me from the palms. This seems so simple: simple, too, the plain Meaning behind the novels and the port, And that behind my thin thread here, the skein.
Roy Fuller (11 februari 1912 – 27 september 1991) Failsworth in Lancashire door A. E. Richardson, 1975
Zwei Augen wie Sterne Die sähen so gerne Das wonnige Licht, Und dürfen es nicht; Die hellen Karfunklen Die könnten verdunklen Das sonnige Licht, Und dürfen es nicht. O Liebesverlangen! In Kerker gefangen, Sind die Augen so minniglich, Die Lippen so wonniglich, Die Worte die milden, Die Locken so gülden, Es bricht mir das Herz Vor Leidmuth und Schmerz. Ich sehe bis an den Tod Die Lippen rosinroth Und sollt ich nimmer genesen, Dächt ich doch an ihr minniglich Wesen, An ihr Blicken so mild, An das schönste Frauenbild, Und sollt ich Schmach und Tod erwerben Das Mägdlein minnt ich und sollt ich sterben.
Karoline von Günderode (11 februari 1780 - 26 juli 1806) Het Günderodehaus in Oberwesel, nu filmhuis
Bin ich in später Nacht allein, wenn alles ruht, wenn alles schweigt, o wie sich dann mein ganzes Sein zu dir mit Macht hinüberneigt! Und wieder kommt dein liebes Bild, hold lächelnd wie in jenen Tagen, und nickt mir zu, als spräch es mild: "Mein armer Junge, laß dein Klagen! Noch bist du mein, noch bin ich dein, schütt aus dein Herz an Meinem Herzen, vergessen wirst du alle Pein und alle noch so herben Schmerzen." - Einst hast du oft dieses Wort gesagt, mich dann gestreichelt und umschlungen, wenn ich in trüber Zeit geklagt, wenn ich mit Sorgen bang gerungen. Nun bist du fort, nun bist du fern, wie hat sich alles nun gewendet, doch bist du immer noch ein Stern, der seine schönen Strahlen sendet, denn immer kommt dein liebes Bild, hold lächelnd wie in jenen Tagen und nickt mir zu, als spräch es mild: "Mein armer Junge, laß dein Klagen!"
Hermann Allmers (11 februari 1821 - 9 maart 1902) In 1860
De strijd tussen carnaval en vasten door David Vinckboons (1620 - 1629)
Aschermittwoch
Wirf den Schmuck, schönbusiges Weib, zur Seite, Schlaf und Andacht teilen den Rest der Nacht nun; Lass den Arm, der noch die Geliebte festhält, Sinken, o Jüngling!
Nicht vermummt mehr schleiche die Liebe, nicht mehr Tret im Takt ihr schwebender Fuß den Reigen, Nicht verziehn mehr werde des leisen Wortes Üppige Keckheit!
Mitternacht ankünden die Glocken, ziehn euch Rasch vom Mund weg Küsse zugleich und Weinglas: Spiel und Ernst trennt stets ein gewagter, kurzer, Fester Entschluss nur.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835) Ansbach. August Graf von Platen werd geboren in Ansbach.
Johan Harstad, Åsne Seierstad, Marjolijn van Heemstra, Jac. van Hattum, Simone Trieder, Bertolt Brecht, Boris Pasternak, Jakov Lind, Carry-Ann Tjong-Ayong
“That’s the stupidest thing I’ve ever heard,” Mia Nomeland said, giving her parents an unenthusiastic look. “No way.” “But Mia, honey. It’s an amazing opportunity, don’t you think?” Her parents were sitting side by side on the sofa, as if glued together, with the ad they had clipped out of the newspaper lying on the coffee table in front of them. Every last corner of the world had already had a chance to see some version of it. The campaign had been running for weeks on TV, the radio, the Internet, and in the papers, and the name NASA was on its way to becoming as well known around the globe as Coca-Cola or McDonald’s. “An opportunity for what? To make a fool of myself?” “Won’t you even consider it?” her mother tried. “The deadline isn’t for a month, you know.” “No! I don’t want to consider it. There’s nothing for me to do up there. There’s something for me to do absolutely everywhere except on the moon.” “If it were me, I would have applied on the spot,” her mother said. “Well, I’m sure my friends and I are all very glad that you’re not me.” “Mia!” “Fine, sorry. It’s just that I . . . I don’t care. Is that so hard for you to understand? You guys are always telling me that the world is full of opportunities and that you have to choose some and let others pass you by. And that there are enough opportunities to last a lifetime and then some. Right, Dad?” Her dad mumbled some sort of response and looked the other way. Her mother sighed. “I’ll leave the ad over here on the piano for a while, in case you change your mind.” It’s always like this, Mia thought, leaving the living room. They’re not listening. They’re just waiting for me to finish talking.”
Uit: The Bookseller of Kabul (Vertaald door Ingrid Christophersen)
„Not a sound escaped Sonya's lips. With tearful eyes and bowed head, she hid behind her long shawl. "Your parents have accepted the suitor," her uncle said. "Now is your only chance to express an opinion." She was petrified, paralyzed by fear. She did not want the man but she knew she had to obey her parents. As Sultan's wife, her standing in Afghan society would go up considerably. The bride money would solve many of her family's problems. The money would help her parents buy good wives for their sons. Sonya held her tongue, and with that her fate was sealed. To say nothing means to give one's consent. The agreement was drawn up, the date fixed. Sultan went home to inform his family of the news. His wife, Sharifa, his mother, and his sisters were seated around a dish of rice and spinach. Sharifa thought he was joking and laughed and cracked some jokes in return. His mother too laughed at Sultan's joke. She could not believe that he had entered into a proposal of marriage without her blessing. The sisters were dumbfounded. No one believed him, not until he showed them the kerchief and sweetmeats the parents of a bride give the suitor as proof of the engagement.”
Mijn vriend, mijn duivenmelker, zijn hart een til vol tortels, smal en van een bruin soort grijs, ’s nachts koeren ze in zijn borst zoals het vroeger koerde in de sleedoorn: dat het goed was, er een boom was, een hoger, houten wezen. In zijn ogen kraalt de belofte van terugkeer en ik weet
als wij wind verliezen, met de dieren stranden in de wildernis van water, noord noch zuid en alles roerloos, als de apen om bananen schreeuwen en de tijgers om hun vlees, het mijne, dan opent hij zijn borst, vliegt een van zijn duiven uit over het sop
en komt terug met bewijs van een boom, van aarde maakt van dit zwerven varen met bestemming land.
Marjolijn van Heemstra (Amsterdam, 10 februari 1981)
Geen dag kan zo beginnen, als deze dag begon; ik kwam mijn kamer binnen en daar was enkel zon. De klok was staan gebleven, maar ik vroeg naar geen uur; de tijd was opgeheven, daar was slechts licht en duur. En duur en licht en luister; de winter was voorbij; in rouwfloers sloop het duister en vluchtte weg van mij. De zon op drup en perel, viel over knop en tak; en voor me zong de merel op buurmans pannendak. Geen dag kan zo beginnen, als deze dag begon: ik kwam mijn kamer binnen en daar was enkel zon.
Kwatrijnen
Lyriek wordt epiek onder één beding: noem namen: weg valt de betoovering; men spot: ‘Hij weent...’ - en alle vingers wijzen; zoo spotlacht Gij, die weet, dat ik U bezing.
*
Tusschen Uw ‘hier-zijn’ en Uw ‘weder-komen’ lig ik, dorstende, gebonden, tusschen stroomen, waarvan ik droomde, dat ik drinkend was, en toch alleen het ruischen heb vernomen.
Jac. van Hattum (10 februari 1900 – 19 augustus 1981)
“ich, manon, habe ein geometrieheft geopfert, das fach haben wir in diesem schuljahr nicht mehr. natürlich habe ich den überflüssigen geo-metrieteil schön entfernt, der rest gehört dir und deinem schweren schicksal. stubenarrest! was für eine widerlich altmodische veranstaltung! schon das wort »stube«, das ist doch total ver-staubt, oder? diese erziehungsmethode gehört nun wirklich nicht mehr ins dritte jahrtausend. und handy und laptop haben sie dir auch wegge-nommen. mann! das ist doch pädagogisch unter aller sau, sag ihnen das mal.
wir sitzen hier im »urknall«, du weißt schon, und versuchen uns vorzustellen, was du machst. här-ter hätten dich deine eltern nicht bestrafen kön-nen! und das dafür, dass wir gestern ein wenig die zeit überzogen haben. hast du deinen leuten auch gesagt, weshalb? schließlich ging es nicht um irgendwelchen quark, sondern um den 17. jahrestag einer legendären verlobung.“
„Der Feldwebel: Man merkts, hier ist zu lang kein Krieg gewesen. Wo soll da Moral herkommen, frag ich? Frieden, das ist nur Schlamperei, erst der Krieg schafft Ordnung. Die Menschheit schießt ins Kraut im Frieden. Mit Mensch und Vieh wird herumgesaut, als wärs gar nix. Jeder frißt, was er will, einen Ranken Käs aufs Weißbrot und dann noch eine Scheibe Speck auf den Käs. Wie viele junge Leut und gute Gäul diese Stadt da vorn hat, weiß kein Mensch, es ist niemals gezählt worden. Ich bin in Gegenden gekommen, wo kein Krieg war vielleicht siebzig Jahr, da hatten die Leut überhaupt noch keine Namen, die kannten sich selber nicht. Nur wo Krieg ist, gibts ordentliche Listen und Registraturen, kommt das Schuhzeug in Ballen und das Korn in Sack, wird Mensch und Vieh sauber gezählt und weggebracht, weil man eben weiß: Ohne Ordnung kein Krieg! Der Werber: Wie richtig das ist! Der Feldwebel: Wie alles Gute ist auch der Krieg am Anfang halt schwer zu machen. Wenn er dann erst floriert, ist er auch zäh; dann schrecken die Leut zurück vorm Frieden wie die Würfler vorm Aufhören, weil dann müssens zählen, was sie verloren haben. Aber zuerst schreckens zurück vorm Krieg. Er ist ihnen was Neues. Der Werber: Du, da kommt ein Planwagen. Zwei Weiber und zwei junge Burschen. Halt die Alte auf, Feldwebel. Wenn das wieder nix ist, stell ich mich nicht weiter in den Aprilwind hin, das sag ich dir. Man hört eine Maultrommel. Von zwei jungen Burschen gezogen, rollt ein Planwagen heran. Auf ihm sitzen Mutter Courage und ihre stumme Tochter Kattrin. Mutter Courage: Guten Morgen, Herr Feldwebel! Der Feldwebel sich in den Weg stellend: Guten Morgen, ihr Leut! Wer seid ihr?“
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956) Scene uit een opvoering in Stuttgart, 2013
Uit: Doctor Zhivago (Vertaald door Max Hayward and Manya Harari)
“In the summer of 1903, Yura and his uncle were riding in a tarantass and pair over the fields to Duplyanka, the estate of Kologrivov, the silk manufacturer and great patron of the arts, to see Ivan Ivanovich Voskoboinikov, a pedagogue and popularizer of useful knowledge. It was the feast of the Kazan Mother of God,3 the thick of the wheat harvest. Either because it was lunchtime or on account of the feast day, there was not a soul in the fields. The sun scorched the partly reaped strips like the half-shaven napes of prisoners. Birds circled over the fields. Its ears drooping, the wheat drew itself up straight in the total stillness or stood in shocks far off the road, where, if you stared long enough, it acquired the look of moving figures, as if land surveyors were walking along the edge of the horizon and taking notes. "And these," Nikolai Nikolaevich asked Pavel, a handyman and watchman at the publishing house, who was sitting sideways on the box, stooping and crossing his legs, as a sign that he was not a regular coachman and driving was not his calling, "are these the landowner's or the peasants'?" "Them's the master's," Pavel replied, lighting up, "and them there," having lighted up and inhaled, he jabbed with the butt of the whip handle towards the other side and said after a long pause, "them there's ours. Gone to sleep, eh?" he scolded the horses every so often, glancing at their tails and rumps out of the corner of his eye, like an engineer watching a pressure gauge. But the horses pulled like all horses in the world; that is, the shaft horse ran with the innate directness of an artless nature, while the outrunner seemed to the uncomprehending to be an arrant idler, who only knew how to arch its neck like a swan and do a squatting dance to the jingling of the harness bells, which its own leaps set going. “
Boris Pasternak (10 februari 1890 - 30 mei 1960) Cover
De Joods-Oostenrijks-Britse schrijver Jakov Lind (pseudoniem van Heinz Landwirth) werd geboren in Wenen op 10 februari 1927. Zie ook alle tags voor Jakov Lind dit blog.
Uit: Numbers; a Further Autobiography
“What do you see when you look back? Not a thing. And when you look ahead? Even less. That's right. That's how it is. It was three o'clock in the morning and raining. The train didn't stop anywhere. There were lights somewhere in the countryside, but you couldn't be sure if they were windows or stars. The tracks were tracks – but why shouldn't there be tracks in the clouds? Paris was somewhere at the end of the trip. Which Paris? The earthly Paris – with cafes, green buses, fountains, and grimy whitewashed walls? Or the heavenly Paris? Carpeted bathrooms with a view of the Bois de Boulogne? I walked up three flights, stood in front of our door and wanted to ring the bell, but what would I say this time if someone opened? I came to look at the white coal box in the kitchen? At the nymphs and fauns still over the bed? May I look for my playing cards? ... I must have died somewhere inside when I left this house in the summer of '38 and I move in an underworld now.”
Jakov Lind (10 februari 1927 – 17 februari 2007) Hier in de rol van Jacob in de film Das Schweigen des Dichters (1987).
Zie hoe ze hier nu niet meer loopt al hoor ik nog haar schoenen zachtjes kraken op de straat het piepen van haar fiets die naar de Oosterhamriklaan 18 gaat wij hebben hier in al die jaren kilometers afgelegd zoveel gezegd wat jonge meisjes elkaar toevertrouwen en nu als oude vrouwen zijn wij wreed uiteengescheurd ons leven is verbeurd een pand niets waard in rimpelige handen wij waren jong en puur en hoopvol in het morgenlicht dat zonnegoud op ons gezicht de dagen zag ontstaan wij zouden jaren langer leven en alles geven dat gretig onze jonge lijven bloeien deed wij zongen van het gras dat groeide en van paarden in de wei een zwaan die wit voorbij gleed en een regendag in mei
wat is er toch gebeurd met jou wanneer liet je mij los? Ik zag die donkere wolk niet komen waar ik zat jij ging me steeds vooruit pas toen ‘t te laat was keek ik je onthutst nog na en wist ik toen dat zeepbellen uiteen spatten als je steeds door blijft blazen
maar steeds als ik die stad door kom daar bij het Noorden of het Oosten hoor ik je stem die vrolijk naar mij roept ben ik het kind weer op de stoep dat nog naar school fietst elke dag
Carry-Ann Tjong-Ayong (Paramaribo, 10 februari 1941)
De Nederlandse dichter en schrijver Derek Ottewerd geboren in Rotterdam op 10 februari 1988. Sinds 2013 is hij huisdichter bij radiozender FunX, waar hij wekelijks een poëtische nieuwscolumn heeft. Hij is als docent Spoken Word verbonden aan de Hogeschool Rotterdam en organiseert sinds 2012 het woordpodium Paginagroots in de Rotterdamse Schouwburg. In september 2015 debuteerde hij met zijn dichtbundel “Regelgeving”. Hij was eerder te zien bij o. a. TEDx, DWDD, Jinek, Woorden Worden Zinnen, ‘Nuff Said Antwerpen en het Harry Mulisch Festival. Zijn werk siert de vertrek- en aankomsthal op Rotterdam The Hague Airport en in opdracht schreef hij verder voor ondermeer het Nationaal Comité 4 en 5 mei, ASN Bank, Ben & Jerry’s, Nationale Nederlanden en het Havenbedrijf Rotterdam.
Vroeger is dood
Wat blijkt als je te lang kijkt naar wat achter je ligt. is dat het boek dicht is en het licht uit is. Laat los. laat gaan. Maak ruim baan voor wat in geuren en kleuren gebeurt, stop met treuren en leef in het heden. Leed is geleden. het verleden is voorbij en is in het luchtledige. Wees niet koppig, gebruik je kop. Krop niet op maar ventileer en vecht. want echt: het slechte hecht zich aan je realisme. Dat laatste wordt dan pessimisme en ik vergis me niet als ik zeg dat je dan door de bomen het bos niet meer ziet Dat woud is koud en maakt je oud, je verliest uit het oog waar je eigenlijk van houdt, je sjouwt maar bouwt niets, dat snijdt geen hout, Piekeren maakt je moe. hier en nu is tot daar aan toe. Wees dankbaar voor het nu, jij jouw route en ik mijn pad. Want vroeger is dood en later ga jij dat.
Le carnaval de Venise door Charles Delort (1841-1895)
Voici le carnaval Sonnet CXX.
Voici le carnaval, menons chacun la sienne, Allons baller en masque, allons nous promener, Allons voir Marc Antoine ou Zany bouffonner Avec son Magnifique à la vénitienne :
Voyons courir le pal à la mode ancienne, Et voyons par le nez le sot buffle mener : Voyons le fier taureau d'armes environner, Et voyons au combat l'adresse italienne :
Voyons d'œufs parfumés un orage grêler, Et la fusée ardent siffler menu par l'air. Sus donc, dépêchons-nous, voici la pardonnance :
Il nous faudra demain visiter les saints lieux, Là nous ferons l'amour, mais ce sera des yeux, Car passer plus avant, c'est contre l'ordonnance.
Joachim du Bellay (rond 1522 – 1 januari 1560) Het kasteel van La Turmelière waar Joachim du Bellay werd geboren
Uit:Die Kindheit Jesu (Vertaald door Reinhild Böhnke)
„Der Mann am Tor zeigt auf ein niedriges, langgestrecktes Gebäude in einiger Entfernung. »Wenn ihr euch beeilt«, sagt er, »könnt ihr euch noch anmelden, bevor sie für heute schließen.« Sie beeilen sich. Centro de Reubicación Novilla steht auf dem Schild.Reubicación – was bedeutet das? Das Wort hat er nicht gelernt. Das Büro ist groß und leer. Auch heiß – noch heißer als draußen. Ganz hinten nimmt ein hölzerner Schalter die gesamte Raumbreite ein, unterteilt durch Milchglasscheiben. An der Wand steht eine Reihe niedriger Aktenschränke aus lackiertem Holz. Über einem der Abteile hängt ein Schild: Recién Llegados, die Wörter wurden mittels einer Schablone schwarz auf ein Papprechteck gemalt. Die Beamtin hinter dem Schalter, eine junge Frau, begrüßt ihn mit einem Lächeln. »Guten Tag«, sagt er. »Wir sind Neuankömmlinge.« Er spricht die Worte langsam aus, in dem Spanisch, das er sich mühevoll angeeignet hat. »Ich suche Arbeit, auch eine Unterkunft.« Er fasst den Jungen unter den Achseln und hebt ihn hoch, damit sie ihn richtig sehen kann. »Ich habe ein Kind dabei.« Die junge Frau streckt dem Jungen die Hand hin. »Hallo, junger Mann!«, sagt sie. »Ihr Enkel?« »Nicht mein Enkel, auch nicht mein Sohn, aber ich bin für ihn verantwortlich.« »Eine Unterkunft.« Sie schaut in ihre Unterlagen. »Wir haben hier im Zentrum ein freies Zimmer, das Sie nutzen können, während Sie sich nach etwas Besserem umsehen. Es wird nicht besonders komfortabel sein, aber vielleicht macht Ihnen das nichts aus. Was eine Arbeit angeht, lassen Sie uns das morgen früh erkunden – Sie sehen müde aus, sicher wollen Sie sich ausruhen. Sind Sie weit gereist?« »Wir sind die ganze Woche unterwegs gewesen. Wir kommen aus Belstar, aus dem Lager. Kennen Sie Belstar?« »Ja, ich kenne Belstar gut. Ich bin selbst über Belstar hergekommen. Haben Sie dort Spanisch gelernt?«
“Im Alter von acht Jahren trat ich auf dem alten Steyr-Waffenrad meines Vormunds, der zu diesem Zeitpunkt in Polen eingerückt und im Begriff war, mit der deutschen Armee in Rußland einzumarschieren, unter unserer Wohnung auf dem Taubenmarkt in Traunstein in der Menschenleere eines selbstbewußten Provinzmittags meine erste Runde. Auf den Geschmack dieser mir vollkommen neuen Disziplin gekommen, radelte ich bald aus dem Taubenmarkt hinaus durch die Schaumburgerstraße auf den Stadtplatz, um nach zwei oder drei Runden um die Pfarrkirche den kühnen, wie sich schon Stunden später zeigen mußte, verhängnisvollen Entschluß zu fassen, auf dem, wie ich glaubte, von mir schon geradezu perfekt beherrschten Rad meine nahe dem sechsunddreißig Kilometer entfernten Salzburg in einem mit viel Kleinbürgerliebe gepflegten Blumengarten lebende und an den Sonntagen beliebte Schnitzel backende Tante Fanny aufzusuchen, die mir als das geeignetste Ziel meiner Erstfahrt erschien und bei der ich mich nach einer bestimmt nicht zu kurzen Phase der absoluten Bewunderung für mein Kunststück anzu-essen und auszuschlafen gedachte. Die auserwählte Klasse der Radfahrer hatte ich von den ersten bewußten Augenblicken meines begierigen Sehens an bewundert, jetzt gehörte ich dazu. Kein Mensch hatte mich diese so lange vergeblich bewunderte Kunst gelehrt, ich hatte, ganz ohne um Erlaubnis zu bitten, das kostbare Steyr-Waffenrad meines Vormunds aus dem Vorhaus geschoben, nicht ohne schmerzendes Schuldbewußtsein, und mich, ohne über das Wie nachzudenken, auf die Pedale gestemmt und war losgefahren.“
Thomas Bernhard (9 februari 1931 — 12 februari 1989)
*CouLD I HAVE a Dinneen?'^ asked this respectable-looking party in the bookshop. 'No, sir, we wouldn't have such a thing,' answered the lady assistant. 'I don't know would you get one in Dublin at all. Ectu-ahly,' she finished, 'it's a kind of Cork hoarze doovray,isn't it?' Your man went off in some puzzlement, and the lady assistant remarked to her young man, elegantly: 'Coming up here and the mark of the stir-about spoon still in their mouth, and looking for them things in a bookshop. You could easy see it was not a pork butcher's. But maybe he thinks it's like the shops back home in the bog where they sell you Old Moore's Ahnanac and a pound of black and white pudding off the one counter.' Her young man murmured something appropriate, and continued to gaze into her eyes, long and pleadingly. She returned to their own conversation and shook her head for the fourth or fifth time. 'Ignayzeous, I'm really very, very sorry, but I deffmy could not make it. Genuine, I couldn't,' she sighed, 'not but what I'd a loved to.' An old gentleman came up to ask for a New Testament. 'Desperate sorry, I am, sir,' said Ida Luffioo, 'but I am afraid it's not out yet. We have the old one of course, but I suppose youVe read that.' The old gent looked at her in some dismay and retreated towards the door. 'Cheek and imperance of them old fellows when you go to give them a peas of information. Another fellow comes to me yesterday, a Northern by the sound of him, and he asks for a book about gorilla dazes in Ireland.^ I told him I'd never seen gorillas dazed, or any other way, in Ireland. Maybe they have them in Ulster, but if so, I said, that was the place to keep them. Then another pair comes in, Yanks they were be the sound of them, and ask me did I know Joyce is useless. I told them I didn't care whether he was or not, not knowing the man, T.G. One fellow has the common gall to laugh up into my face and tell me that was the sharpest crack he'd heard from a European.”
Brendan Behan (9 februari 1923 – 20 maart 1964) Portret door Reginald Gray, z.j.
De Nederlandse dichter, essayist, historicus en politicus Geerten Gossaert (eig. Frederik Carel Gerretson) werd geboren in Kralingen op 9 februari 1884. Zie ook alle tags voor Geerten Gossaert op dit blog.
Lied
Nu lichtvergeten De avond rust Wordt alle weten Dieper bewust; Maar elk begeren Dat liefde deren Zou, en bezeren, Is nu gesust.
En wijder sperren Zich ziel en zin, Nu ver de sterren Ontvonken in De onbetogen Azuren hoge... Klaar als de ogen die ik bemin!
De ziel spreekt:
‘Gij hebt me, toen naar t' leven Mijn bedevaart begon, Eens zangers gaaf gegeven, Dat ik mijn nooddruft won. Nu loopt de tocht ten ende, Ginds wenkt het doel der reis: Reeds lenigt mijne ellende Een voorsmaak uwer peis... Verhoor dan deze bede: Voltooi uw werk, en leer Mij, wonende in uw vrede, Nu zwijgen, Heer!
Geerten Gossaert (9 februari 1884 - 27 oktober 1958) Portret door Sierk Schröder, 1950
“June Jordan, who died of cancer in 2002, was a brilliant, fierce, radical, and frequently furious poet. We were friends for thirty years. Not once in that time did she step back from what was transpiring politically and morally in the world. She spoke up, and led her students, whom she adored, to do the same. We were not friends who saw each other often; not the kind of friends who discussed unpublished work. In fact, we sometimes disagreed profoundly with each other. We were the kind of friends, instead, who understood that we were forever on the same side: the side of the poor, the economically, spiritually and politically oppressed, “the wretched of the earth.” And on the side, too, of the revolutionaries, teachers and spiritual leaders who seek transformation of the world. That any argument arising between us would be silenced as we turned our combined energy to scrutinize an oncoming foe. I took great comfort in this reality. It seems a model of what can help us rebalance the world. Friendship with others: populations, peoples, countries, that is, in a sense, impersonal. Many people are already working on this model. They are the ones who go to places like Afghanistan and Iraq and place their bodies between the bombs of the United States and the infrastructure of the local water supply. They are the ones who collect food and medicine for those deprived. The ones who monitor the war(s) and report news that would not otherwise be heard. They are the ones who feel no joy at another’s defeat. No satisfaction at another’s pain.”
At the Carnival Gay little Girl-of-the-Diving-Tank, I desire a name for you, Nice, as a right glove fits; For you--who amid the malodorous Mechanics of this unlovely thing, Are darling of spirit and form. I know you--a glance, and what you are Sits-by-the-fire in my heart. My Limousine-Lady knows you, or Why does the slant-envy of her eye mark Your straight air and radiant inclusive smile? Guilt pins a fig-leaf; Innocence is its own adorning. The bull-necked man knows you--this first time His itching flesh sees from divine and vibrant health. And thinks not of his avocation. I came incuriously-- Set on no diversion save that my mind Might safely nurse its brood of misdeeds In the presence of a blind crowd. The color of life was gray. Everywhere the setting seemed right For my mood! Here the sausage and garlic booth Sent unholy incense skyward; There a quivering female-thing Gestured assignations, and lied To call it dancing; There, too, were games of chance With chances for none; But oh! the Girl-of-the-Tank, at last! Gleaming Girl, how intimately pure and free The gaze you send the crowd, As though you know the dearth of beauty In its sordid life. We need you--my Limousine-Lady, The bull-necked man, and I. Seeing you here brave and water-clean, Leaven for the heavy ones of earth, I am swift to feel that what makes The plodder glad is good; and Whatever is good is God. The wonder is that you are here; I have seen the queer in queer places, But never before a heaven-fed Naiad of the Carnival-Tank! Little Diver, Destiny for you, Like as for me, is shod in silence; Years may seep into your soul The bacilli of the usual and the expedient; I implore Neptune to claim his child to-day!
Anne Spencer (6 februari 1882 - 27 juli 1975) Henry County, Virginia Courthouse Square, circa 1900. Anne Spencer werd geboren in Henry County.
“He seemed incapable of creating such chaos, but much of what he saw below could be blamed on him. And that was fine. He was ninety-one, paralyzed, strapped in a wheelchair and hooked to oxygen. His second stroke seven years ago had almost finished him off, but Abraham Rosenberg was still alive and even with tubes in his nose his legal stick was bigger than the other eight. He was the only legend remaining on the Court, and the fact that he was still breathing irritated most of the mob below. He sat in a small wheelchair in an office on the main floor of the Supreme Court Building. His feet touched the edge of the window, and he strained forward as the noise increased. He hated cops, but the sight of them standing in thick, neat lines was somewhat comforting. They stood straight and held ground as the mob of at least fifty thousand screamed for blood. “Biggest crowd ever!” Rosenberg yelled at the window. He was almost deaf. Jason Kline, his senior law clerk, stood behind him. It was the first Monday in October, the opening day of the new term, and this had become a traditional celebration of the First Amendment. A glorious celebration. Rosenberg was thrilled. To him, freedom of speech meant freedom to riot. “Are the Indians out there?” he asked loudly. Jason Kline leaned closer to his right ear. “Yes!” “With war paint?” “Yes! In full battle dress.” “Are they dancing?” “Yes!” The Indians, the blacks, whites, browns, women, gays, tree lovers, Christians, abortion activists, Aryans, Nazis, atheists, hunters, animal lovers, white supremacists, black supremacists, tax protestors, loggers, farmers–it was a massive sea of protest. And the riot police gripped their black sticks. “The Indians should love me!” “I’m sure they do.” Kline nodded and smiled at the frail little man with clenched fists. His ideology was simple; government over business, the individual over government, the environment over everything. And the Indians, give them whatever they want.“
September rain falls on the house. In the failing light, the old grandmother sits in the kitchen with the child beside the Little Marvel Stove, reading the jokes from the almanac, laughing and talking to hide her tears.
She thinks that her equinoctial tears and the rain that beats on the roof of the house were both foretold by the almanac, but only known to a grandmother. The iron kettle sings on the stove. She cuts some bread and says to the child,
It's time for tea now; but the child is watching the teakettle's small hard tears dance like mad on the hot black stove, the way the rain must dance on the house. Tidying up, the old grandmother hangs up the clever almanac
on its string. Birdlike, the almanac hovers half open above the child, hovers above the old grandmother and her teacup full of dark brown tears. She shivers and says she thinks the house feels chilly, and puts more wood in the stove.
It was to be, says the Marvel Stove. I know what I know, says the almanac. With crayons the child draws a rigid house and a winding pathway. Then the child puts in a man with buttons like tears and shows it proudly to the grandmother.
But secretly, while the grandmother busies herself about the stove, the little moons fall down like tears from between the pages of the almanac into the flower bed the child has carefully placed in the front of the house.
Time to plant tears, says the almanac. The grandmother sings to the marvelous stove and the child draws another inscrutable house.
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 – 6 oktober 1979)
Uit: Relax, Man. The Gay Love Letters of Neal Cassady to Allen Ginsberg
“Denver, Colorado March 30, 1947.
Dear Allen, . . . I don't know how to say this, but you've hit the nail on the head. No more sacrament, no more directing my efforts in the nervous, stupid, neurosis you have outlined so well. I understand perfectly Allen and by god, you're right! Man, from here on out it'll be a breeze. Really, the formulation you gave is just what I needed. I'm overwhelmed with joy, I feel a sense of relief, I almost know peace again! All of this just thru understanding and agreeing with you. . . . What you say on "Play" is honestly what I've been doing, or striving for, all my life, therein lies our, or my, confused sense of closeness. Also, I fear, therein lies our strength of tie to each other, I say I fear, for I really don't know how much I can be satisfied to love you, I mean bodily, you know I, somehow, dislike pricks & men & before you, had conciously forced myself to be homosexual, now, I'm not sure whether with you I was not just forceing myself unconciously, that is to say, any falsity on my part was all physical, in fact, any disturbance in our affair was because of this. You meant so much to me, I now feel I was forcing a desire for you bodily as a compansation to you for all you were giving me. This is a sad state and upsets me for I want to become nearer to you than any one & still I don't want to be unconciously insincere by passing over my non-queerness to please you. Allen, this is straight, what I truely want is to live with you from Sept. to June, have an apt., a girl, go to college, (just for French to sit in on classes etc.) see all and do all. . . . „
Neal Cassady (8 februari 1926 – 4 februari 1968) Hier met Allen Ginsberg (links)
De Amerikaanse schrijver Henry Roth werd geboren op 8 februari 1906 in Tysmenitz nabij Stanislawow, Galicië, in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Henry Roth op dit blog.
Uit:Call it Sleep
“The small white steamer, Peter Stuyvesant, that delivered the immigrants from the stench and throb of the steerage to the stench and the throb of New York tenements, rolled slightly on the water beside the stone quay in the ice of the weathered barracks and new brick buildings of Ellis Island. Her skipper was waiting for the last of the oflicials, laborers and guards to embark upon her before he cast ofl and started for Manhattan. Since this was Saturday afternoon and this the last trip she would make for the week-end, those left behind might have to stay over till Monday. Her whistle bellowed its hoarse warning. A few llgures in overalls sauntered from the high doors of the immigration quarters and down the grey pavement that led to the dock. It was May of the year 1907, the year that was destined to bring the greatest number of immigrants to the shores of the United States. All that day, as on all the days since spring began, her decks had been thronged by hundreds upon hundreds of foreigners, natives from almost every land in the world, the jowled close-crapped Teuton. the full-bearded Russian, the scraggly-whisltered Jew, and among them Slovack peasants with docile faces, smooth-checked and swarthy Armenians, pimply Greeks, Dance with wrinkled eyelids. All day her decks had been colorful, a matrix of the vivid costumes of other lands, the speckled green-and-yellow aprons, the flowered kerchief. embroidered homespun, the silver-braided sheep-skin vest. the gaudy scarfa, yellow boots, fur caps, caftans, dull gabardines.”
Von mir werden bleiben: Vier Söhne. (Mein menschliches Alibi.) Und vielleicht bleibt noch eine schöne Mir ähnliche Fotografie. Die zeigt mich, wie ich lache. Mein lachendes Kindergesicht. Das Gesicht, das ich weinend mache, Zeige ich nicht. Dann werden bleiben: Gedichte. Vielleicht bleiben zwei oder drei Etwas länger als andre im Lichte. Dann ist auch das vorbei. Merkwürdig: das zu wissen Und doch wieder aufzustehn. Und weiter leben zu müssen, Als würde es ewig gehn.
Eva Strittmatter (8 februari 1930 – 3 januari 2011) In 1980
De Oostenrijkse dichter en schrijver Gert Jonke werd geboren op 8 februari 1946 in Klagenfurt. Zie ook alle tags voor Gert Jonke op dit blog.
Ich bin Schriftsteller
Ich verwende meine Füllfeder als Aussichtsturm den Aussichtsturm als Schiffsmast den Schiffsmast aber als Uhrzeiger welcher auch der zu Stein fossilierte Speer eines Schwertfischs sein soll den man zwischen zwei flügelförmige Himmelshälften gespannt hat um mit deren Hilfe ordentlich diesen Tag zu überqueren und hernach im Gasthaus zu verschwinden!
Am Scheitel dieser gebogenen Flugbahn Klettere ich einen Morgen weiter
Des Nachwuchsdichters Kalkbrenner neues Gedicht
Knechtschaft wird von Tyrannen aufgehoben Unrecht wird von Unterdrückern beseitigt Gefangene werden von Sklavenhändlern befreit Gequälte werden von Folterknechten getröstet die Wahrheit wird von notorischen Lügnern verkündet und streng gehütete Geheimnisse werden von verschwiegenen Verrätern unter Verschluss gehalten
Gert Jonke (8 februari 1946 – 4 januari 2009) Affiche voor de Gert-Jonke-Preis
„I had heard of Miss Havisham up town,--everybody for miles round had heard of Miss Havisham up town,--as an immensely rich and grim lady who lived in a large and dismal house barricaded against robbers, and who led a life of seclusion. "Well to be sure!" said Joe, astounded. "I wonder how she come to know Pip!" "Noodle!" cried my sister. "Who said she knew him?" "--Which some individual," Joe again politely hinted, "mentioned that she wanted him to go and play there." "And couldn't she ask Uncle Pumblechook if he knew of a boy to go and play there? Isn't it just barely possible that Uncle Pumblechook may be a tenant of hers, and that he may sometimes--we won't say quarterly or half-yearly, for that would be requiring too much of you—but sometimes--go there to pay his rent? And couldn't she then ask Uncle Pumblechook if he knew of a boy to go and play there? And couldn’t Uncle Pumblechook, being always considerate and thoughtful for us--though you may not think it, Joseph," in a tone of the deepest reproach, as if he were the most callous of nephews, "then mention this boy, standing Prancing here"--which I solemnly declare I was not doing--"that I have for ever been a willing slave to?" "Good again!" cried Uncle Pumblechook. "Well put! Prettily pointed! Good indeed! Now Joseph, you know the case." "No, Joseph," said my sister, still in a reproachful manner, while Joe apologetically drew the back of his hand across and across his nose, "you do not yet--though you may not think it--know the case. You may consider that you do, but you do not, Joseph. For you do not know that Uncle Pumblechook, being sensible that for anything we can tell, this boy's fortune may be made by his going to Miss Havisham's, has offered to take him into town to-night in his own chaise-cart, and to keep him to-night, and to take him with his own hands to Miss Havisham's to-morrow morning. And Lor-a-mussy me!" cried my sister, casting off her bonnet in sudden desperation, "here I stand talking to mere Mooncalfs, with Uncle Pumblechook waiting, and the mare catching cold at the door, and the boy grimed with crock and dirt from the hair of his head to the sole of his foot!"
Charles Dickens (7 februari 1812 – 9 juni 1870) Scene uit een driedelige Britse tv-serie, 2011
De Amerikaanse schrijver en journalist Gay Talese werd geboren op 7 februari 1932 in Ocean City. Zie ook alle tags voor Gay Taleseop dit blog.
Uit: Frank Sinatra Has a Cold
“He occupies a plush office near Sinatra's executive suite. He is endlessly searching for literary properties that might be converted into new starring roles for Sinatra. Whenever he is among strangers with Sinatra he worries because he knows that Sinatra brings out the best and worst in people -- some men will become aggressive, some women will become seductive, others will stand around skeptically appraising him, the scene will be somehow intoxicated by his mere presence, and maybe Sinatra himself, if feeling as badly as he was tonight, might become intolerant or tense, and then: headlines. So Brad Dexter tries to anticipate danger and warn Sinatra in advance. He confesses to feeling very protective of Sinatra, admitting in a recent moment of self-revelation: "I'd kill for him." While this statement may seem outlandishly dramatic, particularly when taken out of context, it nonetheless expresses a fierce fidelity that is quite common within Sinatra's special circle. It is a characteristic that Sinatra, without admission, seems to prefer: All the Way; All or Nothing at All. This is the Sicilian in Sinatra; he permits his friends, if they wish to remain that, none of the easy Anglo-Saxon outs. But if they remain loyal, then there is nothing Sinatra will not do in turn -- fabulous gifts, personal kindnesses, encouragement when they're down, adulation when they're up. They are wise to remember, however, one thing. He is Sinatra. The boss. Il Padrone. I had seen something of this Sicilian side of Sinatra last summer at Jilly's saloon in New York, which was the only other time I'd gotten a close view of him prior to this night in this California club. Jilly's, which is on West Fifty-second Street in Manhattan, is where Sinatra drinks whenever he is in New York, and there is a special chair reserved for him in the back room against the wall that nobody else may use. When he is occupying it, seated behind a long table flanked by his closest New York friends -- who include the saloonkeeper, Jilly Rizzo, and Jilly's azure-haired wife, Honey, who is known as the "Blue Jew" -- a rather strange ritualistic scene develops. That night dozens of people, some of them casual friends of Sinatra's, some mere acquaintances, some neither, appeared outside of Jilly's saloon.”
Gay Talese (Ocean City, 7 februari 1932) Frank Sinatra
“En Martinique il vit dans sa voiture. Il connaît plein de Rastas dans toute la Caraïbe, il est à fond dans la musique. Il passe d'une île à une autre. Il réalise des disques, il fait des concerts. Il ne pense pas à Hélène qu'il vient juste de rencontrer dans un hôtel. Il passe son temps en studio. Il enregistre, il répète, il écrit des chansons. Il vit de ça. Ingénieur du son, compositeur, arrangeur, être au second rang lui convient, c'est son caractère. Au foot il est avant. Il estime que pour marquer un but sa discrétion le sert. Il reste des semaines sans penser à rien d'autre qu'à une chanson, une batterie, un haut-parleur et un micro. Il va à Sainte-Lucie, Saint-Vincent. Il découvre la Grenade, c'est une île sauvage, il n'y a pas de liaisons, il marche au bord de la route. Si quelqu'un passe avec son pick-up, il fait un signe, la fourgonnette le prend. C'est comme ça qu'il vit et qu'il veut vivre. Libre. Il ne passe pas une journée sans le dire, ou sans prononcer le mot liberté. Quand il était petit avec ses copains, leur territoire c'était l'usine désaffectée du Lamentin. Tous avaient des parents qui y ont travaillé, c'était l'usine de transformation de la canne, sa grand-mère en est morte. Ils jouaient là, dans les entrepôts vides. Au carrefour entre la mer, les terres et l'autoroute. A la place des entrepôts un supermarché a été construit. Ils installent un marché de fruits et légumes sur le rond-point, devant le magasin. Ils posent des tréteaux, avec deux copains, et vendent des tomates, des laitues et des melons. Suivant la saison, des mangues ou des oranges, et quand il y a des grèves au port, les bananes qui n'ont pas été expédiées. La nuit ils s'organisent, à sept heures ils commencent à vendre. Ils embauchent les gosses qui traînent dans le centre commercial, donnent une bouteille d'eau congelée à chacun et un chapeau de paille. Il fait quarante degrés, il n'y a pas d'ombre, Billy reste au soleil toute la journée, devient encore plus noir. Ils dorment peu, se reposent par intermittence.“
Christine Angot (Châteauroux, 7 februari 1959)
De Vlaamse schrijver, schilder, tekenaar, graficus, causeur, auteur, theatermaker, entertainer en zanger Pjeroo Roobjee (pseudoniem van Dirk De Vilder) werd geboren in Gent, op 7 februari 1945. Zie ook alle tags voor Pjeroo Roobjee op dit blog.
Uit: Heldendeugd
“ALICE (in woeste, woedende vaart binnentredend): Hoho, ze spelen een vuil spel met ons! Ze lappen ons toeren, maar nu toch toeren! LEON & MADELEINE: Wie?! ALICE: De roden! LEON: Maar... ALICE: Ja, roem is gevaarlijk! Het enige wat nog gevaarlijker is, dat is Yperiet boven drijfzand! Wacht, ge zult direct verstaan wat dat ik wil zeggen. (Ze haalt een kaart uit haar handtas.) Kijk, dit laten ze in al de boiten van 't kiesdistrict steken. (Ze leest voor:) Burgers! Een lijst van chauvinistische zero's heeft zich de naam van korporaal Hoste toegeëigend, en deze held als lokvogel in hun nietswaardig wapenschild geplaatst. En wij zijn triestig tussen die nietwaarden de naam te zien prijken van zijn vader, Leon Hoste. Dit volk zonder scrrupules, dat ten dienste staat van het reactionnaire conservatisme en de teruggang, probeert de nagedachtenis van een martelaar te exploiteren... Burgers! Korporaal Edward Hoste was een socialistische held! LEON: Dat is een leugen. En een grove! MADELEINE (een kruis slaand): Mijn Edward was genen rooie socialist! ALICE (voortlezend): Burgers, weest waakzaam en leest aandachtig de afdruk op de achterkant van deze kaart: het is de reproductie van een brief die korporaal Hoste naar een kameraad verstuurde, toen hij achter het front met herstelverlof was!”
“N-no. I can’t even think about--” “Eat.” Max appraises the collage-covered walls and, leaning over Bridget’s desk, unlocks the window. Cool air rushes into the room, clearing the salty scent of tissues and tears. “I c-can’t--my st-stomach--I may n-never eat again. I don’t understand. How do you know Shannon?” Bridget peers around Max to the closed door as if her friend might appear. “I was just talking to her after... after--” But Max knows she can’t bring herself to finish the sentence, to say, “he dumped me.” Not yet. “One bar.” Max places both hands on her hips. Bridget raises an eyebrow, but does as told. Max has never been met by resistance on an Hour One house call. Girls are too desperate for relief to put up a fight. “You’ll see Shannon tomorrow. Right now you just need to focus on what I’m telling you.” Max watches Bridget bite into the dark chocolate intended to fill her dry mouth with sweetness. Bridget chews with hollow eyes as Max sweeps the room, stealthily dropping framed photos of the couple into her bag along with the obvious “Taylor and Bridget” mementos. She picks up Bridget’s cell and reprograms Taylor’s number to direct dial Max’s cell. She unplugs Bridget’s laptop and-- “Hey!” Bridget coughs, crumbs spurting from her mouth. “What the hell?” “It’s not safe staying here tonight. No contact with the outside world.” Max slides the machine into her bag and withdraws a bottle of water just as Bridget finishes off the last bit. Max takes the wrapper and hands off the bottle. She then pulls a Limoges box from her bag. “Valerian. All-natural megadose.” Bridget takes the pill and slugs it down with a sip from the bottle.“
Maan, die de dunbestarnde nacht doorschrijdt voorbij de schemering der randplaneten; zon, die het duister schaterende splijt met stralen, die het grenzenlooze meten; uw kernen, hemelwijd uiteengespleten herinnren zich den donkren paringstijd waarin zij 't eenzaam zwerven wild vergeten, en schaduw schuw en snel langs schaduw glijdt tot zij hun banen saamgebogen weten. De zonnebloem, die in mijn oogen staat brandt feller bij het blanke voortbewegen van schouders, die hun hunkring nog verzwegen toen lach reeds heerschte langs mijn fel gelaat. dan uit het donker komt Uw dans gestegen van maanlichtschemer, die den nacht verlaat en wolkenrand na wolkenrand verraadt in snelle wisselstanden de aarde tegen waar gij weerhouden lachend voor mij staat. Vorstin, die op Uw maangebogen mond mijn wildste kussen ving, hun siddren brekend, de maan, die aan Uw hoofdeneinde stond had op Uw mond en borst zijn merk geteekend. een windvlaag, die zijn banen niet berekent was 't zwervend kussen van Uw verre mond; nu vindt het licht, dat ons eens samen vond ons in gescheiden hemelstreken smeekend. maar geen, die rust vindt op dit aarderond: want kussend heeft mijn mond Uw borst geteekend met 't zonmerk, dat de morgenschemer vond. en maan en wind, die beider haar doorwond, en springvloedbranding, langs ons waden brekend zijn wraakgetuigen van dit bloedsverbond.
A. den Doolaard (7 februari 1901 – 26 juni 1994) In 1946
De dag breekt spoedig aan, de grote dag der dagen, Die dood en grafkuil uit de schepping weg zal vagen. Dan zal de teedre gâ, voor een onsterflijk leven, De vriend van hare ziel in de open armen zweven, Hem drukken aan de borst, en juichen dat het graf De toevertrouwde schat zo heerlijk wedergaf! Dan zinkt op nieuw de vriend aan 't hart zijns vriends ter neder, Dan vindt de moeder haar geroofde zuigling weder!
Rhijnvis Feith (7 februari 1753 - 8 februari 1824) Portret door Willem Barteld van der Kooi