Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-02-2016
Siri Hustvedt, Helen Fielding, Jaan Kross, Helene Hegemann, Björn Kuhligk, Dmitri Lipskerov, Wolfgang Fritz
“Sometime after he said the word pause,I went mad and landed in the hospital. He did not say I don't ever want to see you againor It's over, but after thirty years of marriage pause was enough to turn me into a lunatic whose thoughts burst, ricocheted, and careened into one another like popcorn kernels in a microwave bag. I made this sorry observation as I lay on my bed in the South Unit, so heavy with Haldol I hated to move. The nasty rhythmical voices had grown softer, but they hadn't disappeared, and when I closed my eyes I saw cartoon characters racing across pink hills and disappearing into blue forests. In the end, Dr. P. diagnosed me with Brief Psychotic Disorder, also known as Brief Reactive Psychosis, which means that you are genuinely crazy but not for long. If it goes on for more than one month, you need another label. Apparently, there's often a trigger or, in psychiatric parlance, "a stressor," for this particular form of derangement. In my case, it was Boris or, rather, the fact that there was no Boris, that Boris was having his pause. They kept me locked up for a week and a half, and then they let me go. I was an outpatient for a while before I found Dr. S., with her low musical voice, restrained smile, and good ear for poetry. She propped me up—still props me up, in fact. I don't like to remember the madwoman. She shamed me. For a long time, I was reluctant to look at what she had written in a black-and- white notebook during her stay on the ward. I knew what was scrawled on the outside in handwriting that looked nothing like mine, Brain shards, but I wouldn't open it. I was afraid of her, you see. When my girl came to visit, Daisy hid her unease. I don't know exactly what she saw, but I can guess: a woman gaunt from not eating, still confused, her body wooden from drugs, a person who couldn't respond appropriately to her daughter's words, who couldn't hold her own child. And then, when she left, I heard her moan to the nurse, the noise of a sob in her throat: "It's like it's not my mom." I was lost to myself then, but to recall that sentence now is an agony. I do not forgive myself. The Pause was French with limp but shiny brown hair. She had signi?cant breasts that were real, not manufactured, narrow rect- angular glasses, and an excellent mind. She was young, of course, twenty years younger than I was, and my suspicion is that Boris had lusted after his colleague for some time before he lunged at her signi?cant regions. I have pictured it over and over. Boris, snow-white locks falling onto his forehead as he grips the bosom of said Pause near the cages of genetically modi?ed rats. I always see it in the lab, although this is probably wrong. The two of them were rarely alone there, and the "team" would have noticed noisy grappling in their midst. Perhaps they took refuge in a toilet stall, my Boris pounding away at his fellow scientist, his eyes moving upward in their sockets as he neared explosion.”
“Rules for Living by Olivia Joules 1. Never panic. Stop, breathe, think. 2. No one is thinking about you. They're thinking about themselves, just like you. 3. Never change haircut or color before an important event. 4. Nothing is either as bad or good as it seems. 5. Do as you would be done by, e.g. thou shalt not kill. 6. It is better to buy one expensive thing that you really like than several cheap ones that you only quite like. 7. Hardly anything matters: if you get upset, ask yourself, "Does it really matter?" 8. The key to success lies in how you pick yourself up from failure. 9. Be honest and kind. 10. Only buy clothes that make you feel like doing a small dance. 11. Trust your instincts, not your overactive imagination. 12. When overwhelmed by disaster, check if it's really a disaster by doing the following: (a) think, "Oh, fuck it," (b) look on the bright side, and if that doesn't work, look on the funny side. If neither of the above works then maybe it is a disaster so turn to items 1 and 4. 13. Don't expect the world to be safe or life to be fair.”
Uit:Der Verrückte des Zaren (Vertaald door Helga Viira)
„Auf Eevas Wunsch waren wir auch diesmal nicht bei Timos Verwandten abgestiegen, sondern wie gewöhnlich an der Moika bei der Witwe des Akademiemitglieds Lehrberg. Schon vor einigen Monaten hatte man Timo aus Schlüsselburg in die Peter-Pauls-Festung überführt, und als man ihn schließlich am Abend des io. Mai von dort in die Wohnung der Frau Lehrberg brachte, geschah das natürlich in Begleitung eines Feldjägers. Dieser blieb, versteht sich, über Nacht, und Eeva befahl mir, ihn in Frau Lehrbergs Küche betrunken zu machen. Das war leichter als erhofft dank Frau Lehrbergs starkem Kirschschnaps, von dem sie zwei Flaschen spendiert und mir dabei zugeblinzelt hatte: Um Gottes willen nicht damit geizen! Während der Feldjäger in der Küche Krautsuppe aß und Schnaps trank, dann ein Lied pfiff, schließlich döste und zuletzt schnarchte, begaben sich vier oder fünf Herren mit hochgestellten Kragen ins Wohnzimmer der Lehrbergs, begrüßten Timo, flüsterten emphatisch und schneuzten sich ins Taschentuch. Wer sie waren, weiß ich nicht, denn ich sah sie nur durch den Türspalt, im Flur brannte eine einzige Kerze, und die Herrschaften hatten nicht nur ihre Mantelkragen hochgestellt, sondern auch ihre Nasen sorgfältig im Cachenez verborgen. Ich hörte Timo einen von ihnen Wassilij Andrejewitsch nennen, und da dieser Andrejewitsch noch mehr aus dem Häuschen zu sein schien als die anderen, kam ich auf den Gedanken, er könnte der Dichter Shukowski sein, dem ich vor fünf oder sechs Jahren einmal begegnet war. Es hieß, die Freundschaft zu einem so verworfenen Menschen wie Timo würde Shukowski, dem Hofmeister der Zarin, als doppeltes Vergehen angekreidet werden. Ehrlich gesagt wunderte ich mich, daß uns in den wenigen Stunden so viele Freunde aufsuchten, um sich in Erinnerung zu bringen und ihre Sympathie zu bekunden, wo doch während der neun Jahre, die Timo verschwunden war, außer Shukowski sich fast niemand gezeigt hatte. Um sechs Uhr früh, als der Feldjäger ausgeschlafen hatte, erhielt er Verstärkung durch drei Gendarmen. Eeva wußte sie sogleich zu nutzen: Sie mußten unsere Koffer hinaustragen und auf dem Kutschendach festbinden. Dabei hörte ich die Nachbarn im Treppenhaus sagen: »Diese Frau von Bock istein tolles Weib... Nicht nur ihren Mann hat sie sich zurückerkämpft ... Ihr wird auch noch eine halbe Abteilung Militär als Gepäckträger abgestellt…“
„Er hatte Kai andauernd von einem Jungen erzählt, in dessen Körper sich das komplette Universum befand – solange er den Mund geschlossen hielt, war er bloß ein schmächtiges, kleines gehänseltes Kind. Öffnete er ihn jedoch, spielte sich in seinem Hals die komplette Existenz alles je Dagewesenen ab. Dieser in der Nightlifebranche beheimatete Mann hatte eines Nachts zwei spanische Teeniegirls mit nach Hause genommen und war dementsprechend plötzlich weg gewesen vom Fenster, Kai erinnerte sich nicht mal an seinen Namen, realisierte jetzt jedoch endlich, worum es in der Geschichte überhaupt ging. Darum, dass er selbst gleichzeitig das Universum und dessen kleinster Teil war. Und sich alle Menschen permanent im Zentrum dieses Widerspruchs bewegen mussten, um lebendig zu bleiben. Stundenlang lief Kai durch das hochmystische Ambiente, mit gesenktem Kopf durch das Laub, es war Herbst, bis er etwas Silbernes zwischen den Blättern aufblitzen sah, das den Anschein uneingeschränkter, unberührter Natur zerstörte. Ein in der Erde befestigter Metallhaken, von dem ein diagonal gespanntes, dunkelblaues Seil ausging. Kai konnte vor lauter Botanik nicht sehen, wohin es führte, also kämpfte er sich durch die Büsche. Das Seil endete an einem von vier zwei Meter hohen Masten auf einem kleinen, von Tannen umgebenen Seeufer. Über den Masten hing eine rote Plane, auf die weiße Sterne gedruckt waren, es war ein halb abgebautes Tierzelt mit bunt angemalten, hüfthohen Gittern, die teilweise schon gestapelt auf dem Boden lagen. Ein einziger Ziegenbock graste unangeleint vor sich hin, aus der Ferne ertönte das Meckern seiner bereits weggeführten Kollegen. Wieder Menschenstimmen, von sehr weit weg, relativ hysterisch, jedoch auf einer langweiligeren Ebene als in seinem Traum, sie schienen sich auf Ostdeutsch über Sonderangebote verschiedener Discountsupermärkte zu streiten. Das Bild des allein gelassenen Tiers war surreal, wie es da graskauend stand und Kai anstarrte, umgeben von dieser Käfigruine. Der Großteil des bunten Lacks war abgeblättert, und der sternenbesetzte Zeltstoff hatte Löcher.“
Helene Hegemann (Freiburg im Breisgau, 19 februari 1992)
„Die Schicht ist um 5 zuende. Um viertel sechs werde ich am Tor sein. Holst du mich ab? Was sonst, sagte er, ich bin um fünf am Tor. Er streichelte ihr über die Wange, beugte sich herunter und küßte sie auf den Hals. Dann drehte er sich um und ging. Ich hätte es ihr sagen sollen. Morgen kommt sie von der Schicht, und ich bin nicht da. Sie wird denken, ich hätte es vergessen. Bis halb sechs wird sie warten und dann wird sie weinen. Sie wird denken, ich wäre bei irgendeiner gewesen. Als ich mit Harry unterwegs war, hat sie dreimal bei ihm angerufen. Ich hätte es ihr sagen müssen. Oder irgendeine Geschichte, daß ich wegfahre, dann müßte sie morgen nicht warten. Irgendwann erfährt sie es sowieso. Entweder schreibe ich ihr von drüben oder ich bin tot. Vielleicht bin ich morgen um fünf tot. Wie das klingt: Vielleicht bin ich morgen tot. Heute sage ich, daß ich morgen um fünf am Tor bin und morgen um fünf liege ich im Leichenschauhaus. Oder ich sitze vor einem Polizisten. Einer von hier oder einer von drüben? Ich hätte es ihr sagen sollen. Erzähl deine Märchen jemand anders, du denkst doch nicht, daß ich das glaube, was willst du drüben, hätte sie gesagt, mich angesehen und sich umgedreht. Dann wäre ich trotzdem zu der Stelle gegangen und hätte es versucht. Aber es wäre anders gewesen als jetzt. Robert ging über die Straße zur Haltestelle und stieg in die Bahn. Ich werde irgendwohin fahren. Noch über sechs Stunden. Irgendwo werde ich aussteigen und mich auf eine Bank setzen. Vielleicht trink ich noch einen und gehe dann zu der Stelle. Ich muß jetzt an etwas anderes denken. Ich werde drüben studieren und irgendwann werde ich sie holen, und wir leben zusammen. Wenn es sicher ist, wird sie kommen. Ich werde alles vorbereiten. Oder ich bin tot. Entschuldigen Sie, die Hiddenseer Straße, können Sie mir sagen, wo ich aussteigen muß. Ich bin hier fremd. Der kleine Mann lächelte Robert an. Ich weiß nicht, Hiddenseer. Ich weiß nicht. Ich bin auch fremd hier. Vielleicht fragen Sie den Fahrer. Schönen Dank, sagte der Kleine und lächelte wieder.“
Thomas Brasch (19 februari 1945 – 3 november 2001)
Uit: The Last Sleep of Reason (Vertaald door Dmitri Priven)
“First he saw a ripped-up fishing net, and thought: why is it here, what's there to fish; then he cast a glance at a pile of rotting planks of wood with someone's bluish toes showing underneath them. "I've found the body!" Sinichkin was proud of himself, but instantly stopped short as there were too few planks to cover a body. Quickly shoving off the rot, he saw a severed foot underneath. "Man's foot" automatically determined Volodya. "Nails unclipped". It also dawned on the detective that the ear fragment and the foot were biologically related and that the owner of the severed members rested at pond's bottom. Sinichkin took a whistle out of his pocket and blew it with all his might; he succeeded in attracting the attention of the fishermen at the other end of the puddle. "Call the police!" he yelled, causing anglers' intense frustration. "Screw you!" simultaneously flashed across the fishermen's brains. But among a hundred scoundrels there is always one decent person. On the beach too there was one like that who stepped forward. He knew that swearing caught no fish so he ran to the nearest payphone as fast as he could. In fifteen minutes the police jeep parked at the quarry. Out of it, like a fat black poodle, rolled Major Pogosian accompanied by Lieutenant Karapetian, who was constantly tugging at his sideburns. Zubov was not interested, so he stayed in the car to listen to the radio and nibble on his pumpkin seeds. "A foot, sir," Sinichkin shrugged his shoulders.“
„Es war einmal ein Mann, der hatte noch nie im Leben eine Frau gesehen, denn er war blind zur Welt gekommen. Und weil er auch keine Hände hatte, so konnte er sich keine ertasten. Der Mann sang gern und viel, die Lieder kamen aus seinem Kopf. Es gab kaum einen, der seine Gesänge ertragen konnte. Der Mann hatte einen Wärter, der ihm versprach, ihn mit gering dosiertem Gift binnen drei Monaten umzubringen. Er gab ihm aber in Wirklichkeit kein Gift- Schon nach drei Tagen fiel der Blinde so unglücklich/glücklich aus dem Bett, daß er sich das Rückgrat brach. Vorher hatte er gesungen: Jetzt weiß ichs's genau Eine Frau Ist rund und grau Und schmeckt nach Kakao. Und es war einmal eine Frau, die hatte noch nie im Leben einen Mann gesehen, denn sie war blind zur Welt gekommen. Und weil sie keine Hände hatte, konnte sie sich auch keinen ertasten. Die Frau sang gern und viel, die Lieder kamen aus ihrem Kopf, und sie waren so schön, daß oft viele Menschen unter ihrem Fenster stehenblieben, um die Lieder zu hören. Und alle ihre Lieder schilderten die Süßigkeit der Liebe in derart ergreifenden Tönen, daß mancher Mann da unter ihrem Fenster vor Sehnsucht fast verging. Nicht selten kam es vor, daß einer zu ihr vorzudringen versuchte, aber diese Frau hatte eine Wärterin, die niemanden zu ihr vorließ.“
Wolfgang Fritz (Innsbruck, 19 februari 1947) Innsbruck
De Amerikaanse schrijfster Nelle Harper Lee, de schrijfster van het boek 'To Kill a Mockingbird' is op 89-jarige leeftijd overleden. Dat heeft haar uitgever Random House vrijdag bevestigd. Nelle Harper Lee werd geboren in Monroeville op 28 april 1926. Zie ook alle tags voor Harper Leeop dit blog.
Uit:To Kill a Mockingbird
“Boo's transition from the basement to back home was nebulous in Jem's memory. Miss Stephanie Crawford said some of the town council told Mr. Radley that if he didn't take Boo back, Boo would die of mold from the damp. Besides, Boo could not live forever on the bounty of the county. Nobody knew what form of intimidation Mr. Radley employed to keep Boo out of sight, but Jem figured that Mr. Radley kept him chained to the bed most of the time. Atticus said no, it wasn't that sort of thing, that there were other ways of making people into ghosts. My memory came alive to see Mrs. Radley occasionally open the front door, walk to the edge of the porch, and pour water on her cannas. But every day Jem and I would see Mr. Radley walking to and from town. He was a thin leathery man with colorless eyes, so colorless they did not reflect light. His cheekbones were sharp and his mouth was wide, with a thin upper lip and a full lower lip. Miss Stephanie Crawford said he was so upright he took the word of God as his only law, and we believed her, because Mr. Radley's posture was ramrod straight. He never spoke to us. When he passed we would look at the ground and say, "Good morning, sir," and he would cough in reply. Mr. Radley's elder son lived in Pensacola; he came home at Christmas, and he was one of the few persons we ever saw enter or leave the place. From the day Mr. Radley took Arthur home, people said the house died. But there came a day when Atticus told us he'd wear us out if we made any noise in the yard and commissioned Calpurnia to serve in his absence if she heard a sound out of us. Mr. Radley was dying. He took his time about it. Wooden sawhorses blocked the road at each end of the Radley lot, straw was put down on the sidewalk, traffic was diverted to the back street. Dr. Reynolds parked his car in front of our house and walked to the Radley's every time he called. Jem and I crept around the yard for days. At last the sawhorses were taken away, and we stood watching from the front porch when Mr. Radley made his final journey past our house.”
“Ricky was an interpreter who chain-smoked and always carried several packs of cigarettes. He was generous with his smokes, would shake one out for you each time you reached for your pack. His hands shook when he offered you one, though; Ricky seemed sometimes like he wanted something back. The guys he rode with liked him. He was a source of fun because of his nerves, but he played along with the jokes. The strangest thing about Ricky was the way he perspired. The guys in the truck agreed that they had never seen anything like it. Ricky dripped. His hair was always damp. When he turned his head quickly, the saltwater sprayed off him. The canvas of his seat in the MRAP was always stained. Ricky, like most terps, rotated between his company’s platoons, but recently everyone in the 1-12’s Bull company had been seeing more of him than usual. He had moved onto the FOB full time. In fact, he was living on a cot outside one of the lieutenant’s rooms. This particular LT, Drew Masone, was a broad twenty-three-year-old from Levittown, Long Island, distinguished most clearly by his tolerant nature. He only shook his head about Ricky, didn’t say that he was stinking up the hallway even though he was, lying on his cot in his undershirt whenever he wasn’t standing outside, smoking, saying hello too many times. Most terps went home every couple of weeks. There was, sometimes, joking between them and the soldiers about how the terps could go home and get laid and have a beer up in Kurdistan. The platoons rotated the fortnightly “terp drop,” a boring and simple mission. The terps left their camo behind and piled into the back of the MRAP, often with a small refrigerator or television set or bag of clothes that they had procured in the previous two weeks of patrols. Then the patrol mounted up and drove north to a deserted stretch of road in Kurdistan where a couple of beat-up sedans idled. The terps would quickly dismount and load their stuff into the sedans and speed off down the road. Terp drop was easy and tedious for the GIs, but for the terps it was more important than almost anything else. It was transit between worlds. What if the wrong person saw them? What if they were followed? What if they brought the mayhem and killing back home?”
“Mijn vertrek kwam me plotseling voor als een dwaas idee. Door de roman die ik had gelezen zou ik moeten weten dat het uitvoeren van een dwaas idee zelden beloond wordt met een goede afloop. O nee, ik ontmoette helemaal geen meisje. Als ik een boek had geschreven over een vijfentwintigjarige jongen op reis, zou ik het wel hebben laten gebeuren. Amoureuze ontmoetingen in treinen, wie kan dat weerstaan? De negen-tot-vijfdagindeling was nieuw voor me. Mijn vorige leven had weinig structuur en regelmaat gehad. Als schrijver beschikte ik over de mogelijkheid om mijn tijd zelf in te vullen. Die vrijheid had me geen geluk gebracht. Ik zat vaak maar aan mijn bureau op mijn nagels te bijten. Op de meest onmogelijke momenten kreeg ik een inval en noteerde dan een paar zinnen op een briefje. Tegen mijn uitgeverij zou ik moeten doen alsof het me allemaal nog iets kon schelen; het opbouwen van een oeuvre, een carrière, het verzinnen van een gevatte frase om die later in een kranteninterview afgedrukt te zien. Mijn leven was geen verhaal meer. Het ontbrak aan ontwikkeling, gebeurtenissen en personages. De plot was tot stilstand gekomen. Er waren alleen maar losse anekdotes en losse gedachten. Over de tijd die ertussen lag, hing een sluier. Als je die zou oplichten, zou er geen leven tevoorschijn komen. Als je de sluier zou oplichten, zou er niets zijn.”
Blijkens onze grote Van Dale zijn er zo’n honderdvijfentwintig variaties op het thema ‘dood’: je kunt op tientallen manieren dood gaan, dood zijn, dood maken of op een andere manier met de dood van doen hebben -
Alleen, in de praktijk van alledag schijnt er maar één relatie mogelijk: ook daar is ’t eerste en het laatste woord: de dood - doodzwijgen.
Christelijke feestdagen
Ik geloof het wel, de supermarkt van de goddelijke geboorte en de gekleurde eieren van de opstanding: maar wat ik wel geloof dat is de Goeie Vrijdag, ook voor Pilatus de waarheid; moeten we er niet allemaal aan geloven?
Maarten Mourik (18 februari 1923 - 30 september 2002) Streefkerk, Hervormde kerk
“Het zijn beslist geen toeristen. We wagen ons weer wat dichterbij. We horen een gesprek tussen een dame en een heer, die we iets ouder dan zestig schatten. De anderen zijn, net als wij, een en al aandacht, de man in het gras schijnt iets te gaan noteren. We horen nu de oudere heer, hij heeft een baard en zijn neusbeen is ingedeukt: ‘Er zijn overal schilders die geen schilders zijn. Maar daar de meeste mensen niet nadenken en altijd mooi vinden wat ze eigenlijk zouden moeten verafschuwen en dat wat lof verdient afkeuren, is het niet zo vreemd dat ze het altijd mis hebben wat de schilderkunst betreft, een kunstvorm die veel inzicht verlangt, want zonder te kunnen oordelen of te argumenteren verstaan ze onder een schilder zowel iemand die alleen maar met olieverf en penselen staat te zwaaien als ook de illustere schilder die pas na vele jaren geboren wordt - en dat laatste beschouw ik als een bijzonder grote gebeurtenis...’ Dat is Michelangelo die het woord heeft! Dan moet het oktober 1538 zijn. Een van zijn ontmoetingen met de dichteres Vittoria Colonna, die dame daar, markiezin van Pescara. Ze hebben elkaar voor het eerst ontmoet in '36 en geven veel om elkaar. Het is te zien. En die jongere man daar, met zijn notitieboekje, is Francesco de Hollanda, een Portugees miniatuurschilder, Michelangelo's Eckermann. Ook vandaag heeft de meester hoogstwaarschijnlijk weer aan de muur in de Sixtijnse Kapel gewerkt. Hoe ver zal hij gevorderd zijn? Bovenin begonnen, ongetwijfeld. De twee wolken van vleugelloze engelen die, alsof ze er tegen strijden, de folterwerktuigen, kruis, doornenkroon, pilaar en riet, dragen. Maar groeit het al naar beneden, trekt het daar al onweerstaanbaar naartoe? Niet al op de muur, maar in Michelangelo's hoofd en leden? Draagt hij het al mee, ook hier, gezeten in de herfstzon op het muurtje van de kruisgang?”
Huub Beurskens (Tegelen, 18 februari 1950) Vittoria Colonna door Sebastiano del Piombo, c. 1520
In dezen zomeravond valt de regen koud in dezen zomeravond staat het ruiterstandbeeld in den regen koud één glimmende schim van schimmel en van ruiter van ruiter en van ros fosforescent van groene schimmel op grond van donkere boomen aan den zoom van 't bosch
In dezen zomeravond valt de regen koud en waar gij ook uw stappen zet al op de stoepen van een duister huis daarin wellicht geen wezen woont schuift van uw lijf uw schaduw weg in 't schuwe licht.
Keert gij nu huiswaarts gij zet uw tred in 't zog van 't schip de schim van 't schip dat om uw schaduw zeilt - thans zeilt de tram het ruiterstandbeeld om - en waar zoo juist het ruiterstandbeeld glom glijdt een oneindigheid aan 't einde van uw zwerven in 't zwaluwzwenken om de koele kom.
Gaston Burssens (18 februari 1896 – 29 januari 1965) Portret van Gaston Burssens met hoed door Jan Burssens, 1970
Verzuim me niet, ik word daar bedlegerig van een hoopje nalatigheid onder nieuwe lakens en toch lijken de lakens beslapen terwijl ik hier al nachten niet kan aarden. Voorbij de kastanjes rusten onze benen dit zwemmen leek wel eeuwig.
Twee vissen zonder taal, in een water met enkel zuurstofbellen als proviand in kieuwen opgeslagen van toen we nog menselijk waren. Spierwit, onze benen voorbij de kastanjes, waar ze als opblaasbootjes aflaten dit zwemmen leek wel eeuwig.
Verroer je niet, de nachtreiger zweeft boven dit water, zijn snavel priemt als de zon door dit water. Wij, wij voelen nauwelijks warmte, wij, wij kennen geen bloed door geen aders, de nachtreiger zweeft boven dit water hoe lang nog, hoe ver nog dit zwemmen leek wel eeuwig.
“They got out at every station and walked around the platform with an old cassette player, glancing to the sides, meaning – Are they looking at us or not? Aha…they’re looking! Very good! I was surprised at the time by how their sailor hats stayed on the back of their heads, it was obvious that they should have fallen off, but they stayed on, all the same…. Without any sense of idiotic metaphor, they hung like haloes…. I only found out later, how they stayed on… sailor hats. And that there’s no secret, they simply stay on, and that’s it. The sailors were entertaining…. We came up to them with questions about how it is, and they gladly told us how…: “Well, we went through La Pérouse Strait, then we went to Cam Ranh, we stopped there…, then we went to New Zealand and they didn’t let us come ashore, but in Australia they let us come ashore, but only the officers went and…” And I was thinking: “Geeeeee whiz… After all I studied English in school… Why?” Well, there were countries where they speak this language, there was Europe, well somewhere there… Paris, London, you know, Amsterdam, there were those, and leave it at all that. What’s it to me? They sometimes vaguely disturbed you in that they nevertheless kind of existed…, but they didn’t draw out any concrete desire. The world was huge, like in a book…. And these sailors had been, my God, in Australia, New Zealand…. And the same awaits me, just put me in that same uniform…. And little by little, already quickly, the train takes us to Vladivostok, and there is still a little left – and some sort of sea, some sort of countries…. Reluctance!!!! Because even though I didn’t know anything concrete, I suspected that, well, of course, it wasn’t quite that simple, Australia, New Zealand, and still some other place like that, the essential of what I didn’t want to know, of what I was afraid, of what I was very afraid and what would very soon come up… without fail….“
“Every Orthodox Jew sent his male children to a yeshiva, a Jewish parochial school, where they studied from eight or nine in the morning to four or five in the evening. On Fridays the students were let out at about one o’clock to prepare for the Shabbat. Jewish education was compulsory for the Orthodox, and because this was America and not Europe, English education was compulsory as well–so each student carried a double burden: Hebrew studies in the mornings and English studies in the afternoons. The test of intellectual excellence, however, had been reduced by tradition and unvoiced unanimity to a single area of study: Talmud. Virtuosity in Talmud was the achievement most sought after by every student of a yeshiva, for it was the automatic guarantee of a reputation for brilliance. Danny attended the small yeshiva established by his father. Outside of the Williamsburg area, in Crown Heights, I attended the yeshiva in which my father taught. This latter yeshiva was somewhat looked down upon by the students of other Jewish parochial schools of Brooklyn: it offered more English subjects than the required minimum, and it taught its Jewish subjects in Hebrew rather than Yiddish. Most of the students were children of immigrant Jews who preferred to regard themselves as having been emancipated from the fenced-off ghetto mentality typical of the other Jewish parochial schools in Brooklyn. Danny and I probably would never have met–or we would have met under altogether different circumstances–had it not been for America’s entry into the Second World War and the desire this bred on the part of some English teachers in the Jewish parochial schools to show the gentile world that yeshiva students were as physically fit, despite their long hours of study, as any other American student. They went about proving this by organizing the Jewish parochial schools in and around our area into competitive leagues, and once every two weeks the schools would compete against one another in a variety of sports. I became a member of my school’s varsity softball team.”
Chaim Potok (17 februari 1929 – 23 juli 2002) Cover
De Chinese schrijver Mo Yan werd geboren op 17 februari 1955 in Gaomi in de provincie Shandong. Zie ook alle tags voor Mo Yan op dit blog.
Uit: Shifu, You'll Do Anything for a Laugh (Vertaald door Howard Goldbaltt)
“A pair of police cars stormed up to the compound, sirens blaring. This threw such a scare into Ding Shikou, whose heart was racing, that all he could think of was getting the hell out of there; too bad he couldn't get his legs to follow orders. Finding it impossible to drive through the gate, the police parked their cars outside the compound and poured out of the cars; there were seven of them in all — four fat ones and three skinny ones. Armed with batons, handcuffs, walkie-talkies, pistols, bullets, tear gas, and a battery-powered bullhorn, the seven cops took a few unhurried steps, then stopped just outside the gate to form a cordon, as if to seal off the factory gate as an escape route. A closer look showed that they probably weren't going to seal off the factory, after all. One of the cops, who was getting along in years, raised the bullhorn to his mouth and ordered the workers to disperse, which they did. Like a wolf exposed in the field when sorghum stalks are cut down, the assistant manager for supply and marketing popped into view. He was sprawled on the ground, facedown, protecting his head with his hands, his rear end sticking up in the air, looking like a frightened ostrich. The cop handed his bullhorn to the man beside him and walked up to the cowering assistant manager; he reached down and took hold of the man's collar with his thumb and two fingers, as if to lift him to his feet, but the assistant manager looked as though he was trying to dig a hole for himself. His suit coat separated itself from him, forming a little tent. Now Ding could hear what he was shouting: “Don't blame me, good people. I've just returned from Hainan Island, and I don't know a thing. You can't blame me for this….” Without letting go of the man's coat, the policeman nudged his leg with the tip of his shoe. “Get up,” he said, “right now!” The assistant manager got to his feet, and when he saw that the person he'd gotten up for was a policeman, his phlegm-splattered face suddenly became the color of a dirt roadway. His legs buckled, and the only reason he didn't crumple to the ground again was that the policeman was still holding him by the collar.”
„Nun, da der weiße Mann die Grille sehen konnte, fiel auch ihm das Geräusch auf, das sie von sich gab. Als sie weitergegangen waren, sagte der Weiße nach einer Weile zu seinem Freund, dem Indianer: „Natürlich hast du die Grille hören können. Dein Gehör ist eben besser geschult als meines. Indianer können besser hören als Weiße." Der Indianer lächelte, schüttelte den Kopf und erwiderte: „Da täuschst du dich, mein Freund. Das Gehör eines Indianers ist nicht besser und nicht schlechter als das eines weißen Mannes. Pass auf, ich will es dir beweisen!" Er griff in die Tasche, holte ein 50-Cent-Stück hervor und warf es auf das Pflaster. Es klimperte auf dem Asphalt und die Leute, die mehrere Meter von dem weißen und dem roten Mann entfernt gingen, wurden auf das Geräusch aufmerksam und sahen sich um. Endlich hob einer das Geldstück auf, steckte es ein und ging seines Weges. „Siehst du", sagte der Indianer zu seinem Freund, „das Geräusch, das das 50-Cent-Stück gemacht hat, war nicht lauter als das der Grille, und doch hörten es viele der weißen Männer und drehten sich danach um, während das Geräusch der Grille niemand hörte außer mir. Der Grund dafür liegt nicht darin, dass das Gehör der Indianer besser ist. Der Grund liegt darin, dass wir alle stets das gut hören, worauf wir zu achten gewohnt sind."
Uit: Touba and the Meaning of Night (Vertaald door Kamran Talattof and Havva Houshmand)
“He put his finger back on the ground and the ant climbed down and joined the line of its friends. It seemed as though the ant was telling them something. Every once in a while it would stop in front of one of the other ants and move its antennae in response to the other one's, and then they parted quickly. Haji smiled. Possibly they were informing each other about a pink moving wall. The ant did not have an image of Haji Adib, even if it could think. But somehow, fearfully, it understood him. Haji Adib went to look at the small hill the ants had made. He thought, "What about dust? Does dust think?" For the earth turned, and everything on it turned with it. And each individual, minute item was capable of thought, and also rotated, just as the larger principle did, the earth itself. Even a tree was therefore a whole, and would have its own kind of treelike thought process. And its parts, perhaps each in its own wholeness, would think separately, so that the parts which formed the roots and descended into the depths of the earth had the tendency to grow downward, and the parts that were branches had the desire to ascend, parts and whole alike. Haji Adib knew he did not have to worry about the thought process of dust particles. Some of the laws of this rotating living being were clear. If at the end of February one planted the proper seeds, by mid-spring one would have a garden full of colored pansies. Pansies also had their own thought, and so did water and dust. All together, they created an exhilarating combination. He thought, to possess this much knowledge was enough for now.”
Meine tiefsten Trunkenheiten sind am frühen Morg Wenn ich die Reise der Nacht vollendet. Ich erwacht: und bin: immer wo anders gelandet. Kann nicht sagen, was es ist. dass meine Sehnsucht Sich breitet über das Land. O Welt. die ich suche, fühlst du nicht: Über dir meine hungernden Augen? Klopfte mein Herz vor deiner Tür, Vor deinem Iiebeumschleierten Hause? Wohnst du so hoch. kleine Welt? Ich fliege dir zu. “Wohnst du so tief, kleine Welt? Ich falle dir zu. Wo du auch sein magst: Einmal trete ich über deine Schwelle. Dann bin ich bei dir und frage dich zärtlich: Bist du die Heimat? Nimmst du mich auf?
An Hugo
Ich bin das Kind mit suchendem Gesicht, Das sich verlor in Deines Mantels Weiten. Ich lächle Deines Wesens Dunkelheiten, So eingehüllt in Dir sag ich vom Licht. Ich bin die kleine Unscheinbare,
Die sich verirrt in Gassen fand, Die sich verlor ins Wunderbare, In Dir, Du Lied der jungen Jahre, Das stets in meiner Seele stand.
Lass ruhen mich in Harfendämmerungen Und träumen Deinen schönsten Stern, Und wenn das letzte Licht versungen, Dann sterb ich gern.
Emmy Hennings (17 februari 1885 – 10 augustus 1948) Hennings als marionet in de show Flight Out of Time door Paulina Olowska, Pittsburgh, 2014
De Nederlandse dichter Willem Thieswerd geboren op 17 februari 1973 in Nijmegen. Hij studeerde geschiedenis te Groningen, was medeoprichter van het literaire punkrocktijdschrift Zeroxat, en redacteur van en schrijver voor cultureel jongerenmagazine Simpel. Thies publiceerde poëzie in onder meer Passionate,De Tweede Ronde, De Brakke Hond, Nymph, Krakatau, Hollands Maandblad, De Academische Boekengids en The Polranny Times. In 2006 debuteerde hij met de dichtbundel “Toendra”, die is bekroond met de C. Buddingh’-prijs. Zijn tweede bundel “Na de vlakte” (2008), werd genomineerd voor de J.C. Bloemprijs. In maart 2012 verscheen zijn derde bundel “Twee vogels één kogel”. Zijn vierde bundel “Meer mensen dan reddingsvesten” verscheen in 2015.
Elegie
Hij had hobby's, eigenaardigheden, fascinaties. Zo zachtzinnig was hij, fijngevoelig, hij had pianovingers. Als hij zijn handen balde, waren zijn vuisten klein.
De onbemande auto heeft hem ingehaald.
Het kwam onverwacht, al is het altijd te vroeg. Niemand gaat te laat. Wij zullen ons aan herinneringen moeten vergrijpen, zoals je masturbeert bij de gedachte aan de nachten met die ex.
Opgelucht gelach bij een levendig vertelde anekdote.
We ontbloten onze rouw, vergelijken wie de grootste.
Ik zing een treurig lied, een lied dat geen troost biedt, maar ik ben de meeste woorden vergeten. Ik zing het refrein twee keer om dat goed te maken.
'....Laat nu de lijster zwijgen, ....Laat de linden stokken in hun knoppen.'
Stronk
Kauwen pikken de letters uit een krantenpagina, een flessenhals glanst onder de bank, het omhooggestoken wiel van een fiets naast het pad als de hand om hulp, een schoen zonder veter, het molenrad dat zijn schaduw werp op de kant.
Nachtkoele poel, luchtbellen borrelen, vochtig gras, een tribune zwammen tegen een boomstronk, nee de romp van een bemoste jongen, alles ruikt naar levensdwang.
“Boven de slooten begint langzaam de dauw te rooken. Een lage avondwind waait het water weg uit de sloot, en het komt dik liggen over oever en land. Waar het hakhout rond de weien staat kan de dauw niet vender, en kruit tot een hooge, tot een manshooge dam. Loont het eigenlijk nog de moeite een roman te schrijven? Er zijn er duizenden en duizenden gescheven, en ze zijn overvloedig gelezen. Alle schrijvers hadden een bedoeling, en een geheim verlangen naar het overgroot resultaat. Er is bijna geen enkel stukje grand meer over dat niet beschreven is, geen menschentype of het heeft model gezeten. De hartstochten en de deugden, zij kregen beiden hun d.eel, en het leven bleef triestig spoelen rond de huizen waarin gelezen en geschreven werd. Bijna zijn de boeken overbodig. Geen geschiedenis van jaren en levens lang hoeft meer te warden saamgedrongen op een handvol papier, nu het leven zelf een nieuw tempo kreeg, en het ongeluk sneller neerschiet en toegrijpt dan het woord, dat slechts van verre volgen kan. In iedere courant ligt het leven bloot, tot op de moegezeulde spieren en de verwoeste zenuwen toe. Open, leeggehaald, van elkander gebogen. Wat blijft er nog •verborgen? Wat heeft de lezer niet dieper aan den lijve en aan de ziel ondervonden dan de schrijver hem zeggen kan? Ik zal toch een roman schrijven. Een roman over harten en brood. Over gewone, ongetelde menschenharten, en over gewoon, doelloos en veelvuldig brood. Over harten die verlangen naar rust en ontferming, over brood dat, eens heilig, beduimeld en vertrapt geworden is, tot het gelijk was aan geld en schande.”
Versinsels is eerstens 'n soort van bedryf om dingen wat onderling klop op te skryf, die gees te verhef bo die lydsame lyf:
verzinsels wil graag hul uiterste doen om liggaam en siel met mekaar te versoen,
nie soseer om die werklikheid te onthul as om sy tekortkoming aan te vul.
Wat van voortgezette verzinsels nou? Hoe lank kan jy hulle nog blindelings vertrou om jou dag na dag op die been te hou?
Sterwende
Nou knal die walle van die tyd voor aantog van die ewigheid en styg die gistende gety die laaste bakenpen verby. Sy neusvleuels swoeg, nog ongewend aan hierdie strawwe element, sy oordrom dreun van die rumoer wat fondamente ruk en roer, sy netvlies krimp, deur slierte lig geklief. Sy vleeslose gesig is blink gebeitel en geskaaf tot sidderende seismograaf.
Verwyt Woorde wil àl wat uit die duister wel in hul spitsvondige patroon saamknel. Die flikkering van aksiomas dring soos angs-oë deur die nag wat ons omring. Woorde wil die Verborgenheid laat swig voor hul misleidende moerasgaslig. ‘Hier is die Wondermiddel wat nooit faal! Hier is die Waarheid, binne perk en paal!’ Kwaksalwerkrete en kermismusiek laat jou terugkrimp, eensaam en twyfelsiek. Maar ná 'n week in die woestyn - wat bly nog oor van jou onkreukbaarheid, as jy dit opgesom en vereenvoudig het tot 'n klein, selfgenoegsame sonnet?
Elisabeth Eybers (16 februari 1915 – 1 december 2007) In 1979
De Surinaams-Nederlandse schrijver,columnist, essayist, programmamaker en presentator Anil Ramdas werd geboren in Paramaribo op 16 februari 1958. Zie ook alle tags voor Anil Randas op dit blog.
Uit: Badal
“De stationshal van Zandvoort zag eruit alsof er sinds de oorlog niets aan was gedaan. Tegels met afgebroken hoekjes, een kleine kiosk rechts, groene deuren waarop papiertjes met het woordje ‘nat’ waren geplakt. Had hij alleen naar huis gewild om zijn soberheid te bewijzen? Eigenlijk wilde hij vooral koken in zijn keuken, net als vroeger. Lang geleden. Als hij dikke riblappen had gehaald, ze in blokken sneed ter grootte van een handpalm, ze even heel hard aan alle kanten bakte. Intussen sneed hij een grote ui en drie of vier teentjes knoflook, als zijn vrouw niet thuis was. Ze beweerde dat ze er last van had als hij te veel knoflook gebruikte, maar als ze niet had gezien hoeveel fijngesneden teentjes hij in de pan deed, merkte ze er niets van. Zijn geheim was de mosterd die hij erbij deed voordat hij kokend water over het vlees goot om het twee uurtjes te laten sudderen: twee overvolle eetlepels van de pittigste mosterd die hij kon vinden. Volgens de recepten was dat vier keer te veel, maar vooral zijn zoon vond zijn draadjesvlees lekker. Hij kon door het raam van zijn werkkamer naar hem kijken terwijl hij at. Vaders willen hun kinderen graag zien eten. Het geeft een bevrediging die je op geen enkel ander moment krijgt. Niet als je zelf eet, niet als je vreemden ziet eten. Zo had de evolutie het geregeld, dat je het fijn vond je nakomelingen te voederen. Hij liep een Italiaans restaurant binnen, tegenover het Holland Casino. Het was leeg. Er stond een Turkse man achter de bar, die tegelijk ook kok en ober was. De radio stond aan, op een zender die voetbaluitslagen gaf, maar het volume leek niet te maken te hebben met zijn liefde voor voetbal. Hij was doof. Dat merkte Badal toen hij op luide toon ‘pardon’ zei en de Turk, die vlak bij hem achter de bar borden stond af te drogen, niet reageerde. Racist, dacht hij eerst, dat was het eerste wat hij dacht. Racisme mocht tegenwoordig, iedereen mocht racistisch zijn, ook de blanken, van wie hij vroeger had gedacht dat zij zulke lage gevoelens niet koesterden, omdat ze erboven stonden.”
Wanneer ben je maar beter dood? Hoe groot is de kans op panisch kalm een rolstoel door de straten sturen, kwijlend op een trommel slaan, op kreupel, gek, of half zo oud.
Hoeveel vingers steek ik op?
Je maakt een kind om te vergaan. Ik was er zelfs soms liever niet geweest. Maar dan, wie weet wie later naar de sterren springt, de redeloze aarde redt. Wie de nieuwe Breivik baart.
Vingers, zei ik. Vingers graag.
Hoor eens, ik haat je
Hoor eens ik haat je, ik schreef dat je lief was en licht - en nog wat onzin over je gezicht maar nu haat ik je, god wat haat ik je.
Die neus, dat hoofd, die paardenbek, die ogen en die gierennek dat kraagje en dat bloemkooloor met al je slierten haar er voor.
Hoor eens ik wou graag zijn jou, maar het kon niet zijn, het licht is uit, ik zie je alsnog zoals je werkelijk bent.
O ja, ik haat je, ik haat je zo vreselijk, ik wou het helemaal niet zeggen - maar ik moest het even kwijt.
Moeders lessen
Jongen, liefde is vrij hopeloos. Het overkomt geen fotomodellen maar gewone, lelijke mensen zoals wij. Je wordt er niet beter van, je kijkt een week wat minder treurig misschien. Kortom, een hoop gedoe, slecht voor je rug... Blijf toch gezellig thuis, dan leggen we nog een scrabbeltje.
“He shrugged. “Whatever.” “Aw, Darac, come on; argue, dammit.” “I don’t believe in argument,” he said, looking out into the darkness (and saw a towering ship, a capital ship, ringed with its layers and levels of armament and armor, dark against the dusk light, but not dead). “You don’t?” Erens said, genuinely surprised. “Shit, and I thought I was the cynical one.” “It’s not cynicism,” he said flatly. “I just think people overvalue argument because they like to hear themselves talk.” “Oh well, thank you.” “It’s comforting, I suppose.” He watched the stars wheel, like absurdly slow shells seen at night: rising, peaking, falling...(And reminded himself that the stars too would explode, perhaps, one day.) “Most people are not prepared to have their minds changed,” he said. “And I think they know in their hearts that other people are just the same, and one of the reasons people become angry when they argue is that they realize just that, as they trot out their excuses.” “Excuses, eh? Well, if this ain’t cynicism, what is?” Erens snorted. “Yes, excuses,” he said, with what Erens thought might just have been a trace of bitterness. “I strongly suspect the things people believe in are usually just what they instinctively feel is right; the excuses, the justifications, the things you’re supposed to argue about, come later. They’re the least important part of the belief. That’s why you can destroy them, win an argument, prove the other person wrong, and still they believe what they did in the first place.” He looked at Erens. “You’ve attacked the wrong thing.”
Dir gibt das Verweilen Sanftmut, sie ist die Überraschung der Strenge, die nichts bleiben läßt. Du bist, was du verlierst, was dir niemand bestimmen darf.
Das seit Anbeginn Gelebte, wir sind es ganz und der Teil davon Das dunkelgrüne Kamelienblatt in deiner Hand übersetzt sich selbst: Das Blatt bist du, vergiß die Blüte.
DIE GERÄUSCHE sind aufgebraucht. Im Gänsemarsch treten sie auf: Erinnerungen an Angst, Zufall und Not.
Die halboffene Tür verletzt nicht den Raum. Die Luft strömt vorbei. Die Generationen, das wegschmelzende Eis, erhoffen die nächsten Gewölbe.
Es ist wieder die Zeit, zu erfahren, sich hinzugeben, mit dem Hochmut der Farben: selbst zu sein, frei zu sein für die DINGE.
Mit unserer Stille aufzutreten, sagtest du, heißt, den verlorenen Abgrund finden, die nüchterne Schädelstätte.
Wir sind hier, wo ist der Ort? Wo ist die ganze Welt bis zu unserem Ende?
Es geht darum: herauszufinden aus der selbstgefälligen Schwerkraft, aus den Weissagungen.
Anfang und Ende verlieren ihr Maß, wenn das eigene Herz seinen Namen weiß: wir sind da, der Name zu sein.
“Tel-Aviv in July is a sticky city. You can’t touch a railing or lean against a wall. I bought a pair of gloves to separate myself from the murky substances that surround me. Everything is sweaty, and I spend hours in the shower. But the steamy sweat outside penetrates my house, sullying the air and stifling. I turn on the classical music station and sit in an armchair. An hour or two of music pluck me out of the boiling pot and restore my thoughts to me. Only toward evening do I dare to leave the house. Even at six o’clock the heat doesn’t disperse. I flee to the sea and fool myself into thinking that I’ll find a little cool air there. That’s wrong. Only late at night does the sea wind reach the shore, slightly release the tension in my limbs, and cast slumber upon me. Once I fell asleep on the sand and woke up at dawn. Since then I’ve been careful. When I feel slumber gripping me, I gather all my strength, cross the streets, and steal into my lair. Then my small, eternal dilemmas arise: should I open the west window, turn on the fan, or maybe the air-conditioner? The air-conditioner is the enemy of my bones. I only turn it on when my distress is acute. If it weren’t for the winter, it’s doubtful whether I could keep going in this place. At the end of March I start longing for winter. In the winter I’m another man. I open the my apartment door and step out, standing straight. My hat and coat immediately give me privacy, and I feel isolated. People who scurry about always depress me. In the winter few people are in the streets. I walk along them, and my liberty returns to me.“
De Nederlandse schrijver L. W. (Lodewijk Willem Henri) Wiener werd geboren in Amsterdam op 16 februari 1945. Wiener debuteerde met verhalen in Tirade in 1966 met “Mijne heren”. In 1967 verscheen zijn eerste verhalenbundel, “Seizoenarbeid”, die al direct tot commotie leidde. De houder van een strandpaviljoen in Zandvoort, die zich in een van die verhalen geportretteerd meende te zien op een wijze die niet strookte met zijn zelfbeeld, eiste dat het werk uit de handel werd genomen. In een herdruk werd diens naam gewijzigd in die van de schrijver, "Wiener". Enige publiciteit leverde dit Wiener wel op, maar weinig extra verkopen. De herdruk belandde in de uitverkoop en een roman, “Zwarte Vrijdag” (1967), die hierop volgde, werd door de kritiek genegeerd, een lot dat gedeeld werd met Wieners verhalenbundels daarna: “Duivels jagen” (1968) en “Man met ervaring” (1972). Intussen bleef Wiener schrijven. Zijn verhalen werden van tijd tot tijd gebundeld; de kwaliteit werd beoordeeld als wisselend. Het werk kreeg, hoewel bewonderaars Wiener bleven volgen, weinig of geen aandacht in de pers. Het duurde ruim dertig jaar voordat hem enige erkenning te beurt viel: zijn tweede roman “Nestor” (2002) werd in 2003 bekroond met de F.Bordewijk-prijs. Dat was aanleiding tot een inhaalslag. In 2003-04 verschenen in twee delen zijn verzamelde verhalen, die in de pers in het algemeen gunstig werden besproken. “De verering van Quirina T.” was genomineerd voor de Libris literatuurprijs 2007. In 2015 werd Wiener 70 en kreeg het liber amicorum LHW70 aangeboden. Enige maanden later werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
Uit: Duivels jagen
“Honderdtwintig. Ik heb wind mee; ik kan op mijn snelheidsmeter zien dat ik de wind in de rug heb. Dat is niet zo bizonder want deze wagens hebben maar twee cylinders en de wind oefent zelfs invloed uit op wagens met een groter vermogen. Het enige verschil met de mijne wat dit aangaat is eigenlijk dat mee- of tegenwind bij mijn auto veel meer bepalend is voor de maximum snelheid dan voor andere wagens. Met tegenwind kom ik nauwelijks op negentig, terwijl wagens die onder ideale omstandigheden zeg honderddertig halen met sterke wind tegen nog even hard kunnen als deze nu. Het zou geweldig zijn als ze een wagen konden ontwikkelen die met tegenwind sneller kan dan met wind mee. Op zichzelf misschien zinloos, maar in ieder geval een uitdaging aan de logika. Ik raas de tunnel in. In een tunnel wordt altijd hard gereden. Waarom? Een tunnel benauwt. Men wil er snel weer uit. Dat zou het kunnen zijn. Tunnelvrees. Ik minder vaart; ik ben vroeg genoeg. Ik denk dat ik nooit vaart geminderd zou hebben als ik er niet aan gedacht had dat men in tunnels altijd jaagt. Daarom wilde ik het niet doen. Ik wilde niet vol gas rijden, omdat ik vol gas reed, omdat iedereen dat doet; tenminste in tunnels, daarom minderde ik vaart, omdat ik niet iedereen ben. Ik rij onder water, schepen varen boven mijn hoofd. Als ik aan het andere eind van de tunnel het bord uw lichten zie, realiseer ik me dat ik die vergeten heb aan te doen. Het is de eerste keer tot nu toe dat ik dat heb nagelaten. De eerste keer in drie weken. Ik voel dat het een bizondere dag gaat worden vandaag. Ik kan de wagen kwijt bij de loods waar de twee motorschoppen staan, de grote en de nog grotere, de metalen bisons. Boven aan de trap blijf ik staan en kijk over de haven. Er ligt een nieuw schip aan de kade. Een enorme tanker. De zon glinstert op het water. In de verte mondt de vaargeul uit in de grote grijze buik van de zee. Het is niet zo'n goed beeld, maar ik kan aan niets anders denken. Ik heb al vaker gedacht aan de zee als aan een soort moeder, ik weet niet waarom, hoe kan ik altijd weten waarom ik iets denk. Trouwens, de zon heeft ook iets van een moeder. Dat is niet zo vaag. Het zal wel verband houden met de warmte en dat we zonder zon niet kunnen leven; het zal psychologies wel te verklaren zijn.”
I’ve been writing this since the summer my grandfather taught me how to hold a blade of grass between my thumbs and make it whistle, since I first learned to make green from blue and yellow, turned paper into snowflakes, believed a seashell echoed the sea, and the sea had no end.
I’ve been writing this since a sparrow flew into my class and crashed into the window, laid to rest on a bed of tissue in a shoebox by the swings, since the morning I first stood up on the bathroom sink to watch my father shave, since our eyes met in that foggy mirror, since the splinter my mother pulled from my thumb, kissed my blood.
I’ve been writing this since the woman I slept with the night of my father’s wake, since my grandmother first called me a faggot and I said nothing, since I forgave her and my body pressed hard against Michael on the dance floor at Twist, since the years spent with a martini and men I knew I couldn’t love.
I’ve been writing this since the night I pulled off the road at Big Sur and my eyes caught the insanity of the stars, since the months by the kitchen window watching the snow come down like fallout from a despair I had no word for, since I stopped searching for a name and found myself tick-tock in a hammock asking nothing of the sky.
I’ve been writing this since spring, studying the tiny leaves on the oaks dithering like moths, contrast to the eon-old fieldstones unveiled of snow, but forever works-in-progress, since tonight with the battled moon behind the branches spying on the world— same as it ever was—perfectly unfinished, my glasses and pen at rest again on the night table.
I’ve been writing this since my eyes started seeing less, my knees aching more, since I began picking up twigs, feathers, and pretty rocks for no reason collecting on the porch where I sit to read and watch the sunset like my grandfather did everyday, remembering him and how to make a blade of grass whistle.
Richard Blanco (Madrid, 15 februari 1968)
De Duitse schrijfster, critica en presentatrice Elke Heidenreich werd geboren op 15 februari 1943 in Korbach. Elke Heidenreich viert vandaag haar 70e verjaardag. Zie ook alle tags voor Elke Heidenreich op dit blog.
Uit: Mit oder ohne Knochen?
„Bloß der Kohl sacht: nich aufregen, is alles in Ordnung. Der erinnert mich am deutschen Held Siechfried, der hatte ja in Drachenblut gebadet dammals un Hornhaut am ganzen Körper. Den Kohl könnze mitten im Reaktor stellen, der käm da heil raus, un gäbet auch keine Stelle, wo datt Lindenblatt hingefallen wär. Unter Blüm mitte Trümmerfrauen – verstehn Sie datt? Auch son Punkt. Nimmter bloß die ab 1920, ja kann der Mann nich rechnen, wie alt dattie waren, wie 45 der Kriech aus wa? Unsere Mütter waren datt! Und die waren da vierzich un mehr! Aber so weit denkter nich, ich sach schon zu unser Omma, da hätter auch gleich sagen könn, Trümmerfrauen, da nehm wer alle von A bis M, un die von N bis Z müssen kucken, wose bleiben, Pech gehabt – datt wär genau so schlau un gerecht gewesen, ach, gehnse weck. Ich versteh weder, von wem datt zweite Kind von Carreline is, datt erste könnt von den Vilas sein, den Tennisspieler, aber von wen datt zweite? Versteh ich nich, noch versteh ich, wieso wer gezz widder Milch trinken dürfen, wo die Kühe donnoch datt gleiche Gras mit Beckerel drin fressen, datt Zeuch bleibt doch 30 Jahre inne Erde un nich bloß bis nache Wahl von Niedersachsen, noch versteh ich, wieso der Wallmann Umweltminister wird, wo er vor en paa Jahre noch de Staatbahn West – ach, datt kann einem alles kein Mensch erklären.“
“La pluie avait cessé. Plusieurs enfants sortiraient leurs bicyclettes du garage même s'il restait des îlots de neige, du sable et des graviers dans les rues. Il faudrait redoubler de prudence, car les petits, ivres de liberté, ne voyaient rien, n'entendaient rien. Ni lumières, ni klaxons, ni cris, ni panneaux. Le printemps leur appartenait, comme la ville. Des ailes leur avaient poussé durant l'hiver, ils l'auraient juré, des ailes qui s'étiraient comme celles des papillons à peine éclos, des ailes qu'ils rêvaient d'étrenner, qui les transformaient en kamikazes. Ils s’élançaient, un conducteur freinait brusquement, blêmissait, son cœur s'arrêtait de battre quand il comprenait qu'il avait heurté une fillette qui ressemblait au Petit Chaperon rouge, mais qui ne dégusterait plus jamais de galettes. Et le sang sur la chaussée dégoûterait à jamais le chauffeur des confitures.” (…)
“Le Collectionneur se gara rue d'Aiguillon. Il était trop tôt pour aller à la salle de billard. Il irait déjeuner avant, lirait les journaux ; il ne doutait pas qu'on parle encore de lui. Son désir d'écrire à Graham était capricieux, il disparaissait sans raison pour ressurgir avec une grande intensité. Il aurait voulu être présent quand l'inspectrice décachetterait sa lettre. C'était impossible. S'il l'avait déjà suivie jusque chez elle, il ne s'y risquerait plus désormais. Se déciderait-il toutefois à lui envoyer une photo de Frédéric ? Il fallait d'abord le retrouver. Il frémit en crevant les jaunes de ses oeufs avec sa fourchette; la pointe métallique numéro 16 s'enfoncerait aussi aisément dans le cou de Frédéric. Il découpa le jambon en lamelles qu'il trempa dans le jaune d'oeuf avant de les déposer sur sa rôtie au pain brun. Il mâchait très lentement, car sa mère avait toujours dit que c'était la meilleure garantie pour une bonne digestion. Il but un seul café en lisant les journaux. Les reporters n'avaient pas grand-chose à ajouter à ce qu'ils avaient annoncé la veille. Les policiers refusaient de révéler comment progressait leur enquête, mais il y avait une entrevue avec Jean Casgrain. Après s'être lamenté sur son sort, ce dernier avait confié au reporter que Maud Graham était venue plusieurs fois à son club sportif. Il ne pouvait rien révéler de leurs conversations afin de ne pas nuire à l'enquête.”
Chrystine Brouillet (Loretteville, 15 februari 1958)
“In the end, we self-perceiving, self-inventing, locked-in mirages are little miracles of self-reference. […] Our very nature is such as to prevent us from fully understanding its very nature. Poised midway between the unvisualizable cosmic vastness of curved spacetime and the dubious, shadowy flickerings of charged quanta, we human beings, more like rainbows and mirages than like raindrops or boulders, are unpredictable self-writing poems — vague, metaphorical, ambiguous, and sometimes exceedingly beautiful. To see ourselves this way is probably not as comforting as believing in ineffable other-worldly wisps endowed with eternal existence, but it has its compensations. What one gives up on is a childlike sense that things are exactly as they appear, and that our solid-seeming, marble-like “I” is the realest thing in the world; what one acquires is an appreciation of how enuous we are at our cores, and how wildly different we are from what we seem to be. As Kurt Gödel with his unexpected strange loops gave us a deeper and subtler vision of what mathematics is all about, so the strange-loop characterization of our essences gives us a deeper and subtler vision of what it is to be human. And to my mind, the loss is worth the gain.“
Und wieder ist's des Sommers Geisterstunde, Da stumm das Haus im heißen Mittag schweigt, Geschloss'ne Läden füll'n die Saalesrunde Mit goldnem Dämmern; nur, von Laub umzweigt, Trägt fernher durch des Nebenraumes Dunkel Ein Fenster blitzend sonnengrünes Licht: Kein Schall, kein Regen in dem Glanzgefunkel, Das wie von ausgestorbnem Leben spricht.
Und schön und schaurig fühlt mein eignes Leben Sich angerührt von leisem Geisterstab: Ein Kommen ist's, ein Schwinden und ein Schweben In jenen stillen Strahlen auf und ab. Ein Nichts, und alles, was ich je besessen, In mir, und doch zugleich unendlich fern, Ein Allgedenken und ein Allvergessen, Ein Lebenstraum auf einem andern Stern.
In diesen blauen Herbstestagen
In diesen blauen Herbstestagen, Da einmal noch die Erde lacht, Eh' ihr die Decke umgeschlagen Zur tiefen Ruh der Winternacht — Mir ist, als ob in Dämmerstunde Man unbewußt sich niederbückt Und träumerisch mit leisem Munde Auf liebe Hand die Lippen drückt.
Es ist kein Wachen, ist kein Schlummer, Nur fern dem lärmenden Gewühl Des Lebens, sonder Last und Kummer Ein stilles, wonniges Gefühl. Vorbei das Wogen und das Schäumen, Vorüber Blitz und Sommerglut, Und nur ein sonnenmildes Träumen, Und Alles Friede, Alles gut.
Wilhelm Jensen (15 februari 1837 – 24 november 1911)
La balade de Saint Valentin (Othon III de Grandson)
Bij Valentijnsdag
Sint Valentijn ontvangt een rozenkrans van de heilige maagd door David Teniers III
La balade de Saint Valentin
Je vous choisis, noble loyal amour, Je vous choisis, souveraine plaisance, Je vous choisis, gracieuse doulçour, Je vous choisis, très douce souffisance,
Je vous choisis de toute ma puissance Je vous choisis de cœur entier et vrai Je vous choisis, par telle convenance Que nulle autre jamais ne choisirai.
Je vous choisis, des belles la meilleure, Je vous choisis, sans penser décevance, Je vous choisis des plus belles la fleur, Je vous choisis sans faire variance,
Je vous choisis, ma droite soustenance, Je vous choisis, tant com je puis ne sais, Je vous choisis et si vous affiance Que nulle autre jamais ne choisirai.
Je vous choisis, confort de ma langueur Je vous choisis pour avoir allégeance, Je vous choisis pour guérir ma douleur, Je vous choisis pour saner ma grevance,
Je vous choisis sans fin en persévrance Je vous choisis et choisie vous ai. Saint Valentin en prends en témoignance Que nulle autre jamais ne choisirai.
Othon III de Grandson (1340-1350 - 7 augustus 1397) Château de Grandson bij het meer van Neuchatel
De morgendamp hangt over 't veld, En kleurt den herfstdraad wit. Voor 't venster op de Hoogewoerd Een minnedichter zit. Een dichter, die gewoon is, om, Na d'afloop van 't ontbijt, Een lied te tokklen op de harp, Zijn liefje toegewijd. Niet, dat hij echt een liefje heeft; Hij stelt het zich maar voor. Dat doen de minnedichters meer; Daar zijn ze dichters voor. Ook nu weer is hij aan den gang; Ook nu weer zingt de snaar Zijns instruments een minnelied, Zoo zoet, zoo wonderbaar: ‘Als ik u staar in 't blauwend oog, O Mina, Mina mijn! Dan krimpt mijn jong studentenhart Ineen van minnepijn! En drinkt mijn oor uw zilvren stem, O Mina, Mina mijn! Dan zet zich dat studentenhart Uiteen van minnepijn! En proeft mijn mond uw liefdekus, O Mina, Mina mijn! Dan berst datzelfde jonge hart Vaneen door minnepijn!’
Nauw sterft de laatste harptoon weg Dier englenmelodij, Of raatlend rijdt de diligence Naar Woerden 't huis voorbij. De jongling werpt zijn dichtersblik 't Raam uit en 't rijtuig in, En, hemel, hoe toevallig! - juist In 't oog van een Friezin; Van een der liefste meisjes uit Die landstreek, ‘in wier lijn’ Reeds Starter heeft gezongen, dat ‘De schoonste vrouwen zijn.’
Piet Paaltjens (14 februari 1835 – 19 januari 1894)
God heeft hem in zijn achtertuin gelaten, Daar jaagt hij speels de vlugge vlinders na, Hij puurt er honing uit de rode klaver, En slaat verbaasd het werk der mieren ga.
Soms klimt hij in een boom en denkt: De wolken Die pak ik bij hun zachte flanken vast, En rijd de luchten door - maar eenmaal boven, Voelt hij zich door een wrange angst verrast.
Hij weet zich plots van God en mens verlaten, En roept ontsteld naar alle einders heen. Maar spottender geeft telkenmaal de echo Met eigen stem terug: alleen - alleen!
God heeft hem in zijn achtertuin gelaten; Daar leeft hij ver van alle liefd' en lust. Maar dikwijls schrikt een stem hem uit zijn spelen, Dan staat hij op, en zoekt, en vindt geen rust.
Regenbui
Ik heb geluisterd naar de duizend talen, Waarin de regen met de aardedingen spreekt. Ik weet hoe elke regendrop veelmalen Zijn zelfde en enigst woord in and're stem versteekt.
Wat bracht mij tot dit simpelste genieten: Het futs'len op een blad, het tokken in een ton, Een laatste drop in rimp'ling zien vervlieten, Nadat ze daalde - een vuurvlieg - in de zon.
Ab Visser (14 februari 1913 – 9 mei 1982) In 1940
De Nederlandse journalist, schrijver, dichter, filmacteur en televisiepresentator Ischa Meijer werd geboren in Amsterdam op 14 februari 1943. Zie ook alle tags voor Ischa Meijer op dit blog.
Uit: Spitsuur in de hel (Verzameling avonturen en overpeinzingen van De Dikke Man)
“Die ochtend kuierde De Dikke Man onder een meedogenloze zon over de Westerstraat, waar drommen mensen traag langs de marktkraampjes gingen. Op de hoek van de Noordermarkt stond een groep Chilenen buitengewoon veel muziek te maken. ‘Weet je waarom die stakkers naar ons lang zijn gevlucht?’ vroeg De Dikke Man aan een heel mooi meisje, dat hem passeerde. ‘Nee, meneer,’ antwoordde Dat Heel Mooie Meisje. ‘Omdat ze in hun eigen land werden vervolgd,’ zei De Dikke Man. ‘Vanwege die muziek.’
Spitsuur in de hel
dichtte hij. En liet zich verder meevoeren door de menigte.”
Ischa Meijer (14 februari 1943 – 14 februari 1995)
“De Amerikaanse show werd verkocht aan TvTokio en TvTokio heeft het filmpje vertaald. ‘Karuchi!’ doet de baby daar. En: ‘Daisi ko ko koiya. Ya ya, yayaya!’ Bij het vlam vatten hoor je mensen lachen en bij het smeren van de slagroom ook. De man met de beker vonden de Japanse lachers minder grappig: bij het blussen blijft het stil. Sindsdien is het filmpje van één minuut en zeven seconden in zestien landen uitgezonden. Daar heeft die baby nooit geld voor gekregen. Ik kan het weten. Want ik, Florence Vos, vijfentwintig, was die baby. Wist je dat? Waarschijnlijk niet. Ik heb het in ieder geval in nog geen enkel tijdschrift gelezen. En als je mijn naam intypt bij een zoekmachine, verschijnen er heel andere dingen. Zelfs journalisten hebben er nooit naar gevraagd. Ik had er net nog een op bezoek. Een journalist, hier; in mijn kamer. Hij droeg een trui van kunststof zo dun dat zijn schouderbladen er haast doorheen staken. ‘Mooie trui,’ zei ik. ‘Dank u,’ deed de journalist. Ik gaf hem een mok thee en een roze koek, of eigenlijk: glacé. Ik ben dol op glacés maar de journalist heeft zijn koek niet opgegeten. ‘Hoe is het allemaal begonnen?’ vroeg hij al tijdens de thee. Ik kon het hem niet vertellen. Daarom zei ik: ‘Wil je niet iets anders weten? Wat ik leuke programma’s vind op tv? Wat voor dagcrème ik gebruik of welke lippenstift?’ De journalist schudde zijn hoofd.”
Uit: The Illuminatus! Trilogy (samen met Robert A. Wilson)
“The phone rang at 2:30 A.M. the morning of April 24. Numbly, dumbly, mopingly, gropingly, out of the dark, I find and identify a body, a self, a task. "Goodman," I say into the receiver, propped up on one arm, still coming a long way back. "Bombing and homicide," he electrically eunuchoid voice in the transmitter tells me. I sleep naked (sorry about that), and Fm putting on my drawers and trousers as I copy the address. East Sixty-eighth Street, near the Council on Foreign Relations. "Moving," I say, hanging up. "What? Is?" Rebecca mumbles from the bed. She's naked, too, and that recalls very pleasant memories of a few hours earlier. I suppose some of you will be shocked when I tell you I'm past sixty and she's only twenty-five. It doesn't make it any better that we're married, I know. This isn't a bad body, for its age, and seeing Rebecca, most of the sheets thrown aside, reminds me just how good it is. In fact, at this point I don't even remember having been the ringmaster, or what echo I retain is confused with sleep and dream. I kiss her neck, unselfconsciously, for she is my wife and I am her husband, and even if I am an inspector on the Homicide Squad-Homicide North, to be exact-any notions about being a stranger in this body have vanished with my dreams into air. Into thin air. "What?" Rebecca repeats, still more asleep than awake, "Damned fool radicals again," I say, pulling on my shirt, knowing any answer is as good as another in her half-conscious state. "Um," she says, satisfied, and turns over into deep sleep again. I washed my face somewhat, tired old man watching me from the mirror, and ran a brush through my hair. Just time enough to think that retirement was only a few years away and to remember a certain hypodermic needle and a day in the Catskills with my first wife, Sandra, back when they at least had clean air up there . . . socks, shoes, tie, fedora . . . and you never stop mourning, as much as I loved Rebecca I never stopped mourning Sandra. Bombing and homicide. What a meshuganah world.”
“Die am Versuch beteiligten Mannschaften warteten in den Gängen des Schlosses, einige Meter von der Zellentür entfernt. Sie verhielten sich im wesentlichen ruhig. Sie hatten Weisung, sich nur flüsternd miteinander zu verständigen. Ein Beobachter verfolgte den Verlauf des Geschehens im Innenraum. So sollten die beiden Gefangenen in dem Glauben gewiegt werden, sie seien jetzt allein. Trotzdem kam in der Zelle keine erotische Spannung auf. Fast glaubten die Verantwortlichen, man hätte einen kleineren Raum wählen sollen. Die Versuchspersonen selbst waren sorgfältig ausgesucht. Nach den Akten mußten die beiden Versuchspersonen erhebliches erotisches Interesse aneinander empfinden. Woher wußte man das? J., Tochter eines Braunschweiger Regierungsrates, Jahrgang 1915, also etwa 28 Jahre, mit arischem Ehemann, Abitur, Studium der Kunstgeschichte, galt in der niedersächsischen Kleinstadt G. als unzertrennlich von der männlichen Versuchsperson, einem gewissen P., Jahrgang 1900, ohne Beruf. Wegen P. gab die J. den rettenden Ehemann auf. Sie folgte ihrem Liebhaber nach Prag, später nach Paris. 1938 gelang es, den P. auf Reichsgebiet zu verhaften. Einige Tage später erschien auf der Suche nach P. die J. auf Reichsgebiet und wurde ebenfalls verhaftet. Im Gefängnis und später im Lager versuchten die beiden mehrfach, zueinanderzukommen. Insofern unsere Enttäuschung: jetzt durften sie endlich, und jetzt wollten sie nicht.“
Alexander Kluge (Halberstadt, 14 februari 1932)
De Iers-Engelse schrijver, publicist, uitgever en redacteur Frank Harris werd geboren op 14 februari 1856 in Galway, Ierland Zie ook alle tags voor Frank Harris op dit blog
Uit: Oscar Wilde, His Life and Confessions
“The head master was always holding my brother Willie up to me as an example; but even he admitted that in my last year at Portora I had made astounding progress. I laid the foundation there of whatever classical scholarship I possess." It occurred to me once to ask Oscar in later years whether the boarding school life of a great, public school was not responsible for a good deal of sensual viciousness. Englishmen all say so," he replied, "but it did not enter into my experience. I was very childish, Frank; a mere boy till I was over sixteen. Of course I was sensual and curious, as boys are, and had the usual boy imaginings; but I did not indulge in them excessively. At Portora nine out of ten boys only thought of football or cricket or rowing. Nearly every one went in for athletics-running and jumping and so forth; no one appeared to care for sex. We were healthy young barbarians and that was all." Did you go in for games‘?" 1 asked. No," Oscar replied smiling, "I never liked to kick or be kicked." Surely you went about with some younger boy, did you not, to whom you told your dreams and hopes, and whom you grew to care for?" The question led to an intimate personal confession, which may take its place here. It is strange you should have mentioned it," he said. "There was one boy, and," he added slowly, "one peculiar incident. It occurred in my last year at Portora. The boy was a couple of years younger than I-we were great friends; we used to take long walks together and I talked to him interminably. I told him what I should have done had 1 been Alexander, or how I'd have played king in Athens, had I been Alcibiades.”
Frank Harris (14 februari 1856 – 27 augustus 1931) Cover
Julia de Burgos, Frederick Philip Grove, Vsevolod Garsjin, Edmond About, Johann Martin Usteri, Pierre-Claude de La Chaussée, Leone Battista Alberti
De Puerto Ricaanse dichteres en schrijfster Julia de Burgos (eig. Julia Constanze Burgos García) werd geboren op 14 februari 1914 in Carolina. Zie ook alle tags voor Julia de Burgosop dit blog.
Farewell from Welfare Island
It has to come from here, right this instance, my cry into the world.
The past is only a shadow emerging from nowhere.
Life was somewhere forgotten and sought refuge in depths of tears and sorrows; over this vast empire of solitude and darkness. Where is the voice of freedom, freedom to laugh, to move without the heavy phantom of despair? Where is the form of beauty unshaken in its veil, simple and pure? Where is the warmth of heaven pouring its dreams of love in broken spirits?
It has to be from here, right this instance, my cry into the world. My cry that is no more mine, but hers and his forever, the comrades of my silence, the phantoms of my grave.
It has to be from here, forgotten but unshaken, among comrades of silence deep into Welfare Island my farewell to the world.
Julia de Burgos (14 februari 1914 – 6 juli 1953) Cover biografie
“The two women looked at each other with a smile of comprehension as the old, old man who, considering his years, was still so amazingly active, rose restlessly from his arm-chair to go to the northernmost window of the enormous hall in which they were sitting and to look, over the west end of the dark lake, at the mill. He did this night after night now; but there had been years when he had carefully avoided that view. All three were in evening clothes; it was the custom to dress for dinner, at the great house on the shelf of the hillside overlooking the two arms of the lake. The women were busy with embroidery; it was rare that either of them spoke on these long evenings after they had risen from table; and if there was occasion for an exchange of words, they were uttered under their breath. The younger of the two, Lady Clark or Maud, as she was called by her intimates was the old man's daughter-in-law. Though she was still in her early forties, she had, to all appearance, at least for an outsider, only one aim left in life, namely to ease the old man's lapse into that senility which had to come at last, long as it had been staved off by her husband's unexpected death more than a decade ago. The older woman, Miss Charlebois, had once been the 'companion' of Mrs Samuel Clark, the long-dead wife of the old man, a senator of Canada, who had gone to the window whence he looked at the mill as if he must watch that nobody walked off with it.”
Frederick Philip Grove (14 februari 1879 – 19 augustus 1948)
“Ik herinner me dat we door bebost terrein draafden, dat de kogels ons om de oren floten, dat er takken afbraken onder het spervuur en dat we ons een weg moesten banen door meidoornstruiken. Er werd steeds feller geschoten. Af en toe schitterde er iets roods tussen de bomen aan de bosrand. Sidorov, een jong soldaatje van de eerste compagnie – hoe komt hij toch in onze linie terecht? dacht ik nog even – zakte plotseling door zijn knieën en keek me zwijgend aan, met grote, bange ogen. Het bloed stroomde uit zijn mond. Ja, dat herinner ik me precies. Ook herinner ik me dat ik tussen de dichte begroeiing, toen de bosrand al vlak voor me lag, hem opeens zag: een grote dikke Turk. Zelf ben ik tenger, en helemaal niet sterk, maar ik rende recht op hem af. Er klonk een luide knal en er scheerde iets door de lucht – een enorm gevaarte, leek me. Mijn oren gonsden. Dat is hij, hij heeft op me geschoten, dacht ik. Maar de Turk gaf een schreeuw van pure doodsangst, terwijl hij zijn lichaam tegen de struiken achter zich perste. Hij had eromheen kunnen lopen, maar was kennelijk zo geschrokken dat hij niet meer na kon denken en zichzelf in de stekelige takken van de meidoorn wrong. Daarop sloeg ik hem zijn geweer uit de handen en stak ik mijn bajonet plompverloren in zijn lijf. Er was een geluid dat het midden hield tussen grommen en kreunen. Ik rende verder. Onze mannen riepen ‘Hoera!’, lieten zich op de grond vallen, vuurden. Ik herinner me dat ikzelf ook een paar keer schoot, toen ik me al in het vrije veld bevond. Nu werd het hoerageroep luider, en we rukten op. Dat wil zeggen, niet wij maar onze mannen – zelf bleef ik achter. Dat vond ik vreemd. Nog vreemder was het dat alles ineens in het niets was opgelost. De stemmen en geweren zwegen. Ik hoorde niets meer en zag alleen nog maar wat blauws, de hemel, neem ik aan. Toen loste ook dat op.”
Vsevolod Garsjin (14 februari 1855 – 31 maart 1888)
“Sa toilette était celle des hommes de trente ans qui brillait vers 1828 : chapeau à bords étroits, col noir grimpant jusqu’aux oreilles, redingote boutonnée sous le menton, pantalon large à gros plis. Les gants qu’il mettait de préférence étaient de fil d’Écosse blanc ; le ruban rouge de sa boutonnière fleurissait opulemment comme un œillet au mois de juin. Sa voix était brève, impérative, et par-dessus tout maussade. Il traînait sur le milieu des phrases et s’arrêtait court à la fin, comme s’il eût commandé l’exercice. Il disait : Comment vous portez… vous ? du même ton qu’il aurait dit : Présentez… arme ! Son caractère était le plus franc, le plus loyal et le plus délicat, mais en même temps le plus aigre, le plus jaloux et le plus malveillant du monde. L’humeur d’un homme de soixante ans est presque toujours le reflet heureux ou triste de sa vie. Les jeunes gens sont tels que la nature les a faits ; les vieillards ont été façonnés par les mains souvent maladroites de la société. Jean-Pierre Bitterlin avait été le plus joli tambour et le plus joyeux enfant de la France à la bataille de Leipsick. La fortune, qui le traitait en enfant gâté, le fit caporal à seize ans et sergent à dix-sept. Devant ses premiers galons, il rêva, comme tant d’autres, les épaulettes étoilées, le bâton de maréchal, et peut-être quelque chose de mieux. L’impossible était rayé du dictionnaire de l’armée. Un brave garçon sans naissance et sans orthographe pouvait aspirer à tout, si l’occasion lui donnait un coup de main. Bitterlin s’était fait remarquer dès son début par la tenue, l’aplomb, le courage, et toutes ces qualités secondaires qui sont l’argent de poche du soldat français. Il mérite sa première épaulette à Waterloo, mais il ne la reçut que neuf ans plus tard, en Espagne. Dans l’Intervalle, il avait eu cent fois la tentation de quitter le service pour revenir planter ses choux à Lunéville ; mais il n’avait jamais conspiré, quoique mécontent et sergent. Il continuait machinalement et sans goût un métier qu’il avait embrassé par enthousiasme. Le café, le service, la lecture du Constitutionnel et les beaux yeux d’une modiste de Toulouse se partageaient les instants de ce guerrier découragé”.
Edmond About (14 februari 1828 – 16 januari 1885) Standbeeld op Père Lachaise, Parijs
Der Frühlingsboten (Fragment) Gemälde a la Breughel
Von allen zwölf Monaten in dem Jahr Geb’ ich das Kränzlein dem Februar, Und nicht, weil da , von Lust umringt, Die tolle Fastnacht im Reihen springt, Und alles lärmt und tanzt und wühlt, Und hübsch im Stillen sein Müthlein kühlt, Durch Butzentracht und Mummerei, Vor Tadel, Spott und Strafe frei. Nein! Darum hab’ ich den Hornung lieb, Und ihm das Ehrenkranzlein gieb’, Weil da des Winters Rinde springt, Wenn Petri Stuhlfei’r den Storch uns bringt.
Wie oft seufz’ ich nach dieser Zeit, Wenn’s draußen stürmt und eis’t und schnei’t, Der Reif die Fenster überzieht Daß man nicht mehr auf die Straße sieht, Kein Freudenton in’s Zimmer dringt, Kein Lied erschallt , kein Vöglein singt, Und nur der häßliche Rabe krächzt, Der Boden knistert, das Wagenrad ächzt, Der Wandrer schnaubt, und hustet Und schneutzt, Der Frost ihm Nasen und Ohren durchbeitzt, Die Füße erlahmt, die Finger krümmt- Und alle Lebenslust benimmt.
Johann Martin Usteri (14 februari 1763 – 29 juli 1827)
“DOLIGNI fils. Et si j'aimais ailleurs ? DOLIGNI père. Ma foi, tant pis pour elle. Il faudrait, en ce cas, devenir infidèle. DOLIGNI fils. Ce n'est donc pas pour moi que vous me mariez ? DOLIGNI père. Pour qui donc ? DOLIGNI fils. Je le croirais presque. J'ai compté faire un choix que vous approuveriez. DOLIGNI père. L'amour dans un jeune homme est toujours romanesque. J'aurais été moi-même assez extravagant Pour épouser aussi ma première amourette, Si l'on n'eût retenu ma jeunesse indiscrète. DOLIGNI fils. Mais je ne connais point Mademoiselle Argant. DOLIGNI père. Ni moi : mais elle aura vingt mille écus de rente. DOLIGNI fils. Eh ! Quand elle en aurait quarante ! DOLIGNI père. Ce serait encor mieux.”
Pierre-Claude de La Chaussée (14 februari 1692 – 14 mei 1754) Cover
“We moeten nu iets zeggen over de regels van de verhoudingen die niet afgeleid zijn van harmonie of de natuurlijke verhoudingen van lichamen, maar elders geleend zijn om de drie betrekkingen van de ruimte vast te stellen en om dat te doen moeten we in ogenschouw nemen dat er zeer bijzondere overwegingen zijn in de praktijk die ontleend kunnen worden aan de musici, landmeters en zelfs de rekenkundigen waar we het nu over zullen hebben. De filosofen noemen dit de gemiddelden en de regels ervoor zijn veelvuldig, maar er zijn er drie in het bijzonder die het meest in achting zijn. Van alle is de bedoeling dat als de twee uitersten gegeven zijn, de middelste rede of getal overeenstemt op een bepaalde vastgestelde manier of, om het zo uit te drukken, met een regelmatige betrekking. Het is zaak dat we in dit onderzoek drie termen vinden waarvan de twee uitersten de grootste en de kleinste zijn en het derde of gemiddelde getal moet met de andere twee corresponderen met een juiste betrekking of proportioneel interval, welk interval de gelijke relatieve afstand is die dit getal af staat van de andere twee. Van de drie methoden om dit gemiddelde te vinden en die het meest goedkeuring ondervinden van de filosofen, is die van het rekenkundig gemiddelde het gemakkelijkst en dat gaat als volgt. Als we de twee uiterste getallen nemen, zoals bijvoorbeeld acht voor het grootste en vier voor het kleinste, tel je ze op dat maakt twaalf. Dat wordt in twee gelijke delen verdeeld en maakt zes.”
Leone Battista Alberti (14 februari 1404 — 25 april 1472) Anoniem portret
Tags:Julia de Burgos, Frederick Philip Grove, Vsevolod Garsjin, Edmond About, Johann Martin Usteri, Pierre-Claude de La Chaussée, Leone Battista Alberti, Romenu
M. Vasalis, Jan Arend, Georges Simenon, Nynke van Hichtum, Friedrich Christian Delius
De Nederlandse dichteres en psychiater M. Vasalis werd geboren in Den Haag op 13 februari 1909. Zie ook alle tags voor M. Vasalisop dit blog.
Sprookje Voor mijn moeder en mijn dochtertje
Zij luisteren beide naar een oud verhaal, wondere dingen komen aangevlogen, zichtbaar in hun verwijde ogen, als bloemen, drijvend in een schaal.
Er is een zachte spanning in hun wezen, zij zijn verloren en verzonken in elkaar, -het witte en het blonde haar - geloof het maar, geloof het maar, alles wat zij vertelt is waar en nooit zal je iets mooiers lezen.
Duif
Het had geonweerd en de straat was nat, het asfalt lag als water aan de oever van het trottoir, waar plechtig trad een duif en koerde als een kind, maar droever.
De hemel boven 't park werd licht, de bomen stonden groen, af
zonderlijk en ieder leek een bos, zo bol zo wonderlijk en in zichzelf gekeerd, prevelend opgericht.
Ik liep te kijken in de korte stille straat en zag de duif, de kleur van onweer op zijn vleugels en poten roze als de dageraad.
Ochtend
Zo kalm als op een vlot van helderheid en rust, gelegen op mijn rug dreef ik de ochtend in, het ochtendlicht, land, lucht en water waren één en zonder dat er van hun eigenheid maar iets verloren ging.
M. Vasalis (13 februari 1909 - 6 oktober 1998) Portret door Bert Megens, 2013
Uit: De burgemeester van Veurne (Vertaald door Rokus Hofstede)
“Het was vlakbij, nauwelijks vijftien kilometer. Aan de rand van het dorp, waar je de duinen en het groene water van de zee al zag liggen, stonden kleine huizen op een rij, zonder bovenverdieping, elk met een hekje ervoor. De hekjes waren geverfd in blauw, in wit, in groen. Dat van zijn moeder was lichtgroen. Hij wist dat er tussen alle gordijnen door buren naar hem keken. Hij wist dat er werd gezegd: ‘Het is de burgemeester van Veurne.’ En zij wisten van hun kant dat zijn vader, de oude Joris, tot de dag van zijn dood garnalen had gevist, met zijn paard, dat bij laagwater een net over het strand sleepte. Was in het buurtje met de kleine lage huizen ook maar iemand onkundig van het feit dat hij zijn moeder had aangeboden in Veurne te komen wonen, of waar ze maar wilde, en haar te onderhouden? Zij was koppig. Hij had altijd te maken gehad met koppige vrouwen. Ze was niet thuis, hij wist het meteen toen hij zag dat de gordijnen dicht waren en de grendel van het hekje dichtgeschoven. Voor zijn auto stond hij te wachten tot iemand zich om hem zou bekommeren, en inderdaad ging er een deur open, een bleek meisje met albino-ogen en een baby op haar arm verklaarde: ‘Mevrouw Joris is bij Crams… Ik ga haar wel even roepen…’ Ze stapte vlug, een beetje voorovergebogen vanwege de baby, langs het klinkerpad dat de modder van het trottoir in tweeën deelde. Ze klopte op een bruine deur. De hemel was laag, lager dan in Veurne. Een frisse wind kwam in grote vlagen aangewaaid uit zee. Voor de huizen hingen garnalennetten te drogen. Daar verscheen een kromgetrokken vrouwtje, met klepperende klompen en een wit mutsje op haar hoofd. ‘Ben jij het!’ zei ze, terwijl ze een sleutel tevoorschijn haalde uit een zak die verscholen zat onder haar schort. Daarna, vreugdeloos: ‘Wat wil je nu weer?’
Georges Simenon (13 februari 1903 - 4 september 1989) Op de cover van de Paris Match, 1989
‘Ziezoo Afke,’ zei ze, ‘en nu moet je me maar gauw wat werk geven. Naaien kan ik niet goed meer, want mijn oogen worden slecht; maar er zullen wel kapotte kousen en sokken zijn van de kinderen; die zou 'k wel gauw eventjes kunnen stoppen.’ Afke, die vermoeid de oogen gesloten had, toen 't kindje haar werd afgenomen, deed ze nu weêr wijd open, en er kwam een gelukkig lachje op haar bleek gezicht: ‘Nee,’ zei ze, ‘ik heb niks meer te stoppen. Alle kousen zijn netjes in orde. 'k Heb den halven nacht opgezeten om alles te verstellen, wat nog kapot was!’ Vol bewondering keek Saapke haar aan: ‘Wat ben jij een flinke huisvrouw, en dat met je zwakke lichaam! Zóó heb ik 't nog nooit gezien! Maar nu moet je ook probeeren 'n beetje te slapen, dan ben je wat uitgerust als de kinderen straks thuis komen uit de middagschool!’ En ze schoof de gordijnen weêr dicht, en zette de bedsteedeuren op een kier. In den hoek van de vensterbank lag 't breiwerk van een van de kinderen. Dat nam Saapke ter hand, nadat ze 't kooltje in haar stoof een beetje opgerakeld en zich een kopje koffie had ingeschonken. En nu was 't weer heel rustig in de kamer. Ook buiten was 't stil. De velden, waarop het eenige raam uitzag, waren met sneeuw bedekt. De oude sloot, die de bleek achter 't huisje van een groot weiland scheidde, lag dichtgevroren. De kinderen hadden al geprobeerd er schaatsen op te rijden, maar 't ging niet: er lag te veel stof op 't ijs: 't was heelemaal stroef. Ze vielen telkens, als ze hun beenen wilden uitslaan. Heel vervelend! - Maar van avond zouden ze de heele sloot met water begieten; als dat dan bevroor, werd 't een prachtige baan voor alle kinderen uit 't steegje; tenminste zoolang de groote vaarten nog niet heelemaal veilig waren. Tot zoolang nog ‘baantje rijden’ op de oude sloot, maar dan - de beenen vrij uitslaan en overal naar toe! - Verre tochten maken met vaders of groote broers, of ooms en tantes! Heerlijk!”
Nynke van Hichtum (13 februari 1860 - 9 januari 1939) Cover
Ganz sicher, er war es. Vor kurzem noch im Fernsehn, jetzt sehn wir ihn im Schwarzwald zu Fuß und abgehetzt, Dreck an den Schuhn, sehn ihn allein mit einem Koffer, Richtung Süden, kein Gespenst. Schweiz oder Liechtenstein? Warum hat er nicht wenigstens seinen Chauffeur bei sich und den Mercedes? Warum nimmt er nicht die Bahn? Warum vertraut er sich nicht einem ortskundigen Landwirt an? Warum dieser ängstliche Blick, diese Hast? Ein Wanderer würde anders laufen und ohne diesen Koffer. Wer vor seiner Frau oder Geliebten abhaut, haut nicht über Feldwege ab. Warum schlägt er den Mantelkragen hoch? Erschrickt der vor uns? Seit wann gehören Bankiers zu den Angsthasen? Kommen jetzt noch mehr flüchtende Bankchefs hier vorbei und stören Spaziergänger auf? Schreiben wir das Jahr 74 oder 1929 oder 1986, oder was ist hier eigentlich los?
Aufstiegsrunde
Hertha steigt auf. Steigt Hertha auf steigt die ganze Hauptstadt auf steigt aus dem Tal die Wirtschaft auf (weil ich dann mehr Schultheiß sauf) steigt die Macht der Presse auf (steigert sonntags den Verkauf) steigt die Stadtautobahn mit auf (hoch über die Zone nach Helmstedt hinauf) steigt der Senator für Inneres auf (haut bundesweit sehr feste drauf) steigt das ganze Rathaus auf (rennt nach Bonn im Dauerlauf) steigt auch der Bürgermeister auf der freie Westen auch noch AUF!
Steigen wir Absteiger fürs erste ab und sägen denen das Treppchen ab. Denn die so mühsam aufgestiegen sind vergessen wie spielstark die Absteiger sind.
Friedrich Christian Delius (Rome, 13 februari 1943)
“Was war das für eine Stimme, ein Lachen, nicht laut, aber eindringlich, übermütig verspielt, unbekannt, vor allem das: ein Mädchenlachen, das er nie zuvor gehört hatte, ein Klang, der ihm fremd war, kehlig, rauh. Er kannte sie doch alle, die hier waren, seit Monaten, die Mädchen und die Jungen, Chawerot und Chawerim. Er lauschte, hielt die Hand gegen die Sonne, die blendete, Gegenlicht, darüber der Himmel, blau, preußischblau, dieser große Himmel, Frühsommer noch und heiß. Schnell sprang er über die Schattensprenkel auf dem Weg, eilte dem Stall zu, wollte das Tor schließen, dann hinunter zum Sportplatz, für ein paar Ballwürfe in den Korb vor dem Abendbrot. Vom Brunnen drang noch immer das Lachen herüber, ausgedehnt und breit. Was gab es da zu lachen, vor dem Brunnen. Dahinter schimmerte der Schwanenteich; da sirrten die Libellen, an diesem Spätnachmittag als Drohung über dem Schilf, bläulich durchlässig. Hecken säumten das Ufer, darüber das Grün der hohen Eichen, die den Weg verschatteten, der sandig war und trocken, weil Regen schon seit Tagen ausgeblieben war. Krähen flogen über den hohen Zaun, der das Landgut umgab. Wir haben Gänse und Hühner, Ziegen, sogar zwei Pferde, hatte er Helma geschrieben, sechs Kühe, die für eine ganze Milchwirtschaft reichen, mit Käse und Quark. Helma hatte gespottet in ihrem Brief, von Sommerlager gesprochen und Pfadfinder-Romantik, die nicht reiche für den Pioniergeist, den es brauche im fremden Land. Was wußte schon Helma. Das Lachen, zu wem gehörte es? Die Stimme, etwas laut für eine Zeit, in der sie gelernt hatten, leise und unauffällig zu sein,keinAufsehenzuerregen,zutun,als wären sie nicht da. Und nun lachte da eine, rief hinüber zum Haus, wo die Mädchen waren. Er hielt im Laufen inne, machte ein paar Schritte auf das Gebäude zu, ein Jagdschlößchen aus vergangener Zeit.“
„Liebe Mom, lieber Dad, bitte entschuldigt, dass ich mich so lange nicht gemeldet habe. Ich kann mir vorstellen, dass Ihr Euch Sorgen gemacht habt, aber ich konnte wirklich nicht anrufen. Bis gestern lag ich im Krankenhaus. Zum ersten Mal seit anderthalb Monaten sitze ich wieder an einem Tisch. Nach unserem Streit vor sechs Wochen wegen Ralph, der Euch nicht gefällt, weil er so viel älter ist als ich und überhaupt eine seltsame Wahl ist, weil er kein Arzt oder Anwalt ist wie alle anderen, die ich kenne, war ich so wütend, dass ich mich besser nicht ans Steuer gesetzt hätte. Jackie hatte die ganze Zeit im Wagen auf mich gewartet. Sie ist immer meine beste Freundin gewesen. Ich war doch bloß vorbeigekommen, um Euch kurz zu umarmen. Danach wollten wir weiterfahren – über das Wochenende nach Maine, wo Ralph eine Farm hat. So arm ist er nämlich gar nicht, wisst Ihr. Ich war hereingekommen und sagte: „Ich wollte euch bloß Guten Tag sagen, ich bin auf dem Weg nach Maine.“ Da habt ihr gleich angefangen, mir Vorwürfe wegen Ralph zu machen. Ihr werdet Euch daran erinnern. Als Du, Dad, meine Beziehung zu ihm eine „Katastrophe“ nanntest und Mom zu weinen anfing, da habe ich eben kehrtgemacht und bin gegangen. Ihr seid hinter mir her, aber ich war schneller. Ich habe mich in den Wagen gesetzt, mit zitternden Händen. Jackie bot an, sie könne fahren. Aber ich wollte nicht. Ich fuhr zu schnell. Ich fuhr viel zu schnell. Jackie schrie mich an. Ich stand einfach auf dem Gaspedal. Hundertfünfzig bin ich gefahren. An einer Baustelle verengte sich die Straße, und ich schoss auf die Gegenfahrbahn. Ein kleiner Wagen, eine indische Familie mit vier Kindern, kam mir entgegen – ich krachte in sie rein. Noch immer habe ich Jackies „Nein! Nein!“ im Ohr. Es waren ihre letzten Worte, Jackie ist tot.“
„Gott weiß, welches Geschick den Revierförster Koán im Jahre 186… nach Pürstling verschlagen hat. In einer Einöde, inmitten von Wald und Moor, wohin wohl über dreißig Jahre kein menschlicher Fuß den Weg gefunden hat, liegt es eine halbe Stunde von der bayerischen Grenze. Durch eine Hochebene, durch sattes Grün, stellenweise mit grauem Moose überwachsen, schlängelt sich in weitem Bogen ein Bach dahin – die junge Wottawa. Aus dem Inneren des Lusen kommend, spiegelt sich ihr Wasser in granatroter Farbe, und ihre Quelle, die Gold enthalten soll, wie aus längst vergangener Zeit berichtet wird, gibt einfach von ihrem Rest an kostbarem Metalle dem „krummen“ Fluß mit auf seinen Weg. Von diesem goldenen Überschuß ist jetzt wohl nichts mehr zu sehen. Trittst du aus der Türe des Forsthauses, steht vor dir der Lusen, den struppigen Kopf in weiße Nebel oder in schwarze Wolken eingehüllt, in südlicher Richtung die Ebene abschließend. Unbeweglich steht er da, im ewigen Schweigen, als würde er trauern über die Veränderungen der letzten Jahrzehnte. Auf der rechten, westlichen Seite begrenzt die Ebene der Plattenhausen, der Große und der Kleine Spitzberg, auf der linken, östlichen Seite, der Moorkopf und der Marberg, alle dicht mit Wald bewachsen bis hinauf zu den Gipfeln. Zwischen den Bergen findet man keine tiefe Schlucht, keinen Abgrund, nur ein enges Tal am Fuße des sanften Abhanges. Überall moorige Einöde, unbewegt, einförmig bis zur Verzweiflung, elender Wald, den Kälte und Feuchtigkeit nicht zum Wachsen kommen lassen, nur Knie- und Krummholz, durch das kein Fußpfad führt.“
Karl Klostermann (13 februari 1848 – 17 juli 1923)
„Wir liegen auf den beiden Matratzen, nicht Seite an Seite, dennoch Kopf an Kopf. Die Arterie über deinem Schläfenbein pulst gegen meine Wange. Dein Haar berührt meine Nase, doch es kitzelt nicht, riecht bloß – nach Shampoo und nach dir. Seit Minuten oder Stunden bewegen wir uns kaum, sagen nichts, atmen flach. Deine Augen sind geschlossen, meine schauen hoch zum offenen Fenster, in dem sich nichts zeigt als ein Stück des wolkenlosen, weder hellen noch dunklen Himmels. Und wollte ich mich überhaupt etwas fragen, dann nur, ob der Morgen herandämmert oder der Abend. Ich fühle mich weder müde noch wach, weder schwer noch leicht, muß weder rauchen noch essen, noch trinken, noch zum Klo. Ich habe nicht das Bedürfnis nach Distanz, aber auch keine Lust, dich zu umarmen. Ich bin frei, nicht zu, sondern von allem, und trotzdem nicht einsam … Dieser Film läuft, sobald ich an dich, an uns denke. Ich sehe ihn und gleichzeitig mich darin vorkommen (mitspielen wäre wohl das falsche Wort), nicht als die Frau, die ich jetzt bin, sondern so, wie ich vor vielen Jahren war: jünger, schöner und meistens neben dir. Ich kann den schon ein wenig verblichenen und zerkratzten Film nicht zurückspulen, nur beschleunigen oder strecken, Sequenzen, die mir gefallen, anhalten, bis sich der ganze Spuk auflöst, weil das Telefon wieder klingelt oder der Postbote oder weil ich, von keiner weiteren Störung behelligt, das heute nähere, morgen fernere Ufer des Schlafs erreicht habe. Je länger der Film dauert, um so ereignisloser wird er; und vielleicht ist der Vergleich mit einem stotternd abgespulten Kino- oder Fernsehfilm nicht der beste, vielleicht gehören diese Bilder, die mir eins nach dem anderen über die Netzhäute flimmern, ja eher zu einer Serie nicht sehr scharfer, auch deshalb einander ähnlicher Diapositive, deren unwillkürliche, nie identische Reihenfolge von meinen Wimpernschlägen abhängt, davon, wann und wie oft sich meine Augen schließen, öffnen, schließen …“
When partners can't agree Their dealings come to naught And trouble is their labor's only fruit. ____________
Once Crawfish, Swan and Pike Set out to pull a loaded cart, And all together settled in the traces; They pulled with all their might, but still the cart refused to budge! The load it seemed was not too much for them: Yet Crawfish scrambled backwards, Swan strained up skywards, Pike pulled toward the sea. Who's guilty here and who is right is not for us to say- But anyway the cart's still there today.
Ivan Krylov (13 februari 1769 - 21 november 1844) Op een Russische postzegel
Cats sleep, anywhere, Any table, any chair Top of piano, window-ledge, In the middle, on the edge, Open drawer, empty shoe, Anybody's lap will do, Fitted in a cardboard box, In the cupboard, with your frocks- Anywhere! They don't care! Cats sleep anywhere.
The Quarrel
I quarreled with my brother, I don't know what about, One thing led to another And somehow we fell out. The start of it was slight, The end of it was strong, He said he was right, I knew he was wrong! We hated one another. The afternoon turned black. Then suddenly my brother Thumped me on the back, And said, "Oh, come on! We can't go on all night— I was in the wrong." So he was in the right.
Uit: The Gaucho: Contradictions and the Construction of a National Symbol (Studie door Helen Chaffee)
“For Güiraldes, the gaucho, epitomized in the person of Don Segundo, is a symbol of strength and character. While Fabio has his share of unwise decisions and even Don Segundo is not above lying to a corporal of the police, Güiraldes emphasizes the mental and physical endurance the gaucho lifestyle builds. Besides teaching Fabio all nature of work involved in being a gaucho—breaking colts, using bolas, making leather straps, and rounding cattle — Don Segundo teaches Fabio about life, “about endurance and integrity under duress, fatalism in accepting whatever came along without grumbling, moral strength in matters of love, distrust of women and liquor, reserve with strangers, and faith in friends.” According to Güiraldes, the essence of the gaucho lies not in his physical work of rounding up cattle but rather in the strength of character acquired by hard work and a simple lifestyle. This abstract definition of a gaucho allowed any one, no matter their social class or geographical location, to be a gaucho. Don Segundo sums this up in his advice to Fabio: “if you‟re really a gaucho, you don‟t have to change, because wherever you go, you‟ll go with your soul leading the way, like the lead mare of the herd.”46 All Argentines could acquire the strength of character necessary to be a gaucho. The story of Fabio can be understood as a metaphor for Argentina‟s own national story. The young Fabio starts out with a decided lack of identity—he does not know who his parents are, he wanders through the town with no friends, making fun of boys his own age. This connects to the confusion surrounding national identity in early twentieth century Argentina.”
Ricardo Güiraldes (13 februari 1886 – 8 oktober 1927)
If a word of mine pleases you and you tell me even just with your eyes I open wide in a joyful smile – but I tremble like a young mother who even blushes when a passerby tells her her little boy is handsome.
A Longing for Light Things
Frail blonde reeds like a field of wheat beside the sky-blue lake
the houses of a distant island the color of sails ready to set off –
A longing for light things in the heart as heavy as a stone inside a boat –
Yet one evening it will reach these shores, the unfettered soul: without folding down the reeds without stirring up water or air it will set sail – with the houses of the distant island, for a high reef of stars –
Vertaald door Nick Benson
Antonia Pozzi (13 februari 1912 – 3 december 1938) Cover
De Oostenrijkse dichter, schrijver, vertaler en jurist Friedrich Adler werd geboren op 13 februari 1857 in Amschelberg in Midden-Bohemen (nu Tsjechisch: Kosova Hora). Zie ook alle tags voor Friedrich Adler op dit blog.
Frühlingsgebet
Wieder wallen die süßen Lüfte Und den farbigen Brautkranz Flicht die Erde, die ewig junge Wieder in′s perlenglitzernde Haar; Aufleuchtend erglüht Zu neuer Freude das Auge, Das zum Staube sich trüb′ gesenkt; Hoffend wendet das Herz sich Der Zukunft zu, Die sich golden aufthut, Und auf die Lippen drängt, Innig geflüstert Sich das tiefste Gebet der Seele.
Selten in mein Herz Ist der fröhliche Lenz gekehrt, Und meine Blüthen Hast du mit Schauer umweht und Frost, Finster waltendes Schicksal: Hast mich früh hinausgedrängt, Mit dem Leben zu kämpfen, Und strenge Nothwendigkeit Verscheuchte die süßen Bilder, Welche die Dichtung spinnt, Die sorgenlose, die ewig Heitere Göttin.
Gabst du den Kampf, ich habe gekämpft! Wirst du die Sonne mir verhüllen, Im Dunkel werd′ ich suchen den Weg – Eins nur begehre ich. Laß mir die Seele frei von Bitterniß, Daß mir immer traut und verständlich Die Sprache sei, Die der Mai spricht, Daß keine Rose vergebens Den köstlichen Hauch mir entgegenwehe, Kein Lied, Das freier Kehle wirbelnd entsteigt, Ungehört an das Ohr mir schlage ...
Laß mir die Seele frei von Neid, Laß mich glücklichere Lippen Schlürfen seh′n der Freude Labetrunk Und dann ruhig zurückkehren Unter die Last der Arbeit, In den eisernen Dienst der Pflicht.
Friedrich Adler (13 februari 1857 – 2 februari 1938)
De Nederlandse journalist en schrijver Arjan Visserwerd geboren in Werkendam, Noord-Brabant, op 13 februari 1961. Vanaf 1987 schreef hij drie jaar voor een huis-aan-huisuitgave van het Utrechts Nieuwsblad. Vervolgens werd hij tekstredacteur bij Libelle. Voordat Visser aan het schrijven sloeg werkte hij bij de Sociale Dienst als maatschappelijk werker. Volgens eigen zeggen was hij daar niet hard genieg voor. In 1991 won hij een literaire prijs met een kort verhaal; vanaf dat jaar vestigt hij zijn naam als journalist en interviewer, achtereenvolgens bij Libelle, Nieuwe Revu en dagblad Trouw. Visser is voornamelijk bekend vanwege zijn lange interviewreeks “De tien geboden”. Het eerste hiervan verscheen in augustus 1997 in Nieuwe Revu. Deze interviews zijn gebundeld in een tot nu toe zesdelige reeks. De eerste bundeling heet “Over smalle wegen”, de overige heten alle De tien geboden. Visser ontving voor zijn debuut “De laatste dagen” (2003) de Anton Wachterprijs, de Geert Jan Lubberhuizenprijs en een nominatie voor de shortlist van de AKO Literatuurprijs. Zijn tweede roman “Hemelval” verscheen in 2006. In 2009 verscheen “Paganinipark”, in 2012 “Hotel Linda” (In het Duits vertaald onder de titel „Der blaue Vogel kehrt zurück“. In 2016 verscheen zijn vijfde boek “God sta me bij want ik ben onschuldig”.
Uit: God sta me bijwant ik ben onschuldig
“Wie zich veel herinnert, weet waarschijnlijk weinig zeker. Ik benijd de mensen voor wie het verleden lijkt op een archief dat zelden wordt geopend. Ik haal mijn herinneringen zo vaak tevoorschijn dat ze verkreukeld en onbetrouwbaar zijn geworden. Het zijn inmiddels herinneringen aan herinneringen, niet zo of misschien zelfs nooit gebeurd. Wat kan ik weten? Wat zou ik moeten weten? Wat weet ik – of wist ik, bij nader inzien – liever niet? Details die ik vandaag te horen krijg, vond ik gisteren niet interessant genoeg. Van wat ik nu begrijp, begreep ik vroeger niets, en vice versa. Wat is waar, wat is verzonnen? Hoeveel waarheid schuilt er in verzinsels? In mijn jonge jaren leek alles vanzelfsprekend en eenduidig. Als de werkelijkheid me slecht beviel, vluchtte ik in de fantasie. Het was het één of het ander. Van een schijnwereld had ik nog niet gehoord en geheimen hadden vooral een vórm: een voorraad gepikte snoepjes, een liefdesbriefje dat ik had gekregen (plus het antwoord dat ik nooit had durven sturen) en attributen die mijn ouders voor ons verborgen hielden in ‘de witte kast’, een wandmeubel dat in de woonkamer stond en met goudkleurige sleuteltjes werd afgesloten. Ik vond er een Playboy, Golden Fiction-sigaretten, zilveren guldens en in 1975, toen ik veertien was, een Spaanse krant van een jaar eerder met een paginagrote foto van Fina. Hier wordt het lastig. Fina Fúster was een jonge vrouw die mijn vader eind jaren zestig in Playa de Gandía, een plaatsje aan de Costa Blanca, had leren kennen. Hij was daar, als importeur van groenten en fruit, om zaken te doen met een sinaasappelboer uit de regio. Fina runde samen met haar moeder Adela een souvenirshop in een straatje vlak bij de kust. Fina was stevig gebouwd, een beetje bleu, niet erg opvallend. Ze had een oudere zus en een jonger broertje. Haar vader was op het moment dat wij met de familie bevriend raakten al een paar jaar dood. Begin jaren zeventig, toen ik negen of tien jaar oud was, kwam Fina naar Nederland. Hoe lang ze bleef, is lastig te achterhalen, maar dat ze er was, is op verschillende foto’s vastgelegd: Fina op een feestje dat ter ere van haar bezoek werd gehouden. Ze drinkt wijn en draagt een minirok."
De Nederlandse schrijfster en columniste Marente de Moor heeft vrijdag de J.M.A. Biesheuvelprijs gewonnen, een prijs voor de beste Nederlandstalige bundel korte verhalen. De Moor krijgt de prijs, een bedrag van 4875,35 euro, voor haar bundel “Gezellige Verhalen” Zie ook alle tags voor Marente de Moor op dit blog.
Uit: Gezellige verhalen
“We sluiten de tent. Voorgoed. Jules is het ermee eens, althans, dat zei hij vannacht toen we in het donker tegenover elkaar stonden met de toonbank tussen ons in. De energiezuinige straatlantaarn wierp een groene gloed over zijn schedel, kaal op twee hoorntjes van pluishaar na. Mijn broer, de faun van Vaals. Hij had gedronken, de hemel mag weten wat, en nu vrees ik dat hij nooit meer terugkomt. ‘Goed man, gaan we sluiten,’ zei hij, de druipende vaatdoek wegsmijtend waarmee ik zojuist kortsluiting had veroorzaakt, ‘maar dan ook verder geen gezeik meer, ik doe wat ik wil en wat jij doet moet jij weten.’ Hij rook weer zo eigenaardig. Niet zoals toen we nog met z’n tweee¨n waren, niet naar het rijzende deeg en de vruchten van de vlaaien die hij bakte, maar naar de supplementen die zij hem laat slikken. Poeders, Aziatische wondermiddeltjes die hem uitputten. Die hoer laat hem als een estafetteloper achter zijn eigen stokje aan rennen. En de mensen zien het, want zo wandelt hij hier door de straten, met zijn dunne broek. God, de mensen zien het en zullen denken dat ik het ben, want niemand kan ons van elkaar onderscheiden. Hij is een halfuur jonger en vijf centimeter korter, knipt de zijkanten van zijn hoofd niet, ik wel; hij heeft zijn bril weggedaan terwijl ik ’m nog draag. Verschillen genoeg, zou je zeggen. Ik blijf rustig, hij is opvliegend; dat was hij al voordat hij haar ontmoette (als je bij zoiets al van een ontmoeting kunt spreken). Hij kan zingen, dansen en autorijden en ik allemaal niet; hij bakte en ik bediende, en dat wilden we volhouden tot ons pensioen, maar nu zijn we pas drieënvijftig en sluiten we de tent. Zes uur. De volle maan is er nog even. Zal ik naar beneden gaan, beginnen met de vullingen? Dan hebben de gasten weer vlaai van Marcel, die weliswaar minder goed smaakt dan die van Jules; dat verschil merken ze dan weer wel. Kijken doe je met de bovenkant van je gezicht terwijl je proeft en roddelt met de onderkant, het is maar waar je voor kiest. Ik blijf het liefst hier liggen, zo lang mogelijk in dezelfde houding om het ledikant zijn afschuwelijke gekraak te besparen, in dit van mijn vuil verslapte beddengoed, starend naar de stripfiguurtjes aan de muur, ik blijf, ik laat alles zoals het is.”
»Halt die Schnauze, Anne! Halt bloß die Schnauze, wag es nicht, mir zu widersprechen, du bist das undankbarste Geschöpf auf der Erde, und ich hab es immer gewußt.« Jetzt fing auch ich an zu schreien, sie sei ja verrückt und besoffen, und ich sei nicht Anne, sie solle das endlich begreifen, »ich bin es nicht, nein und nochmals nein« und jetzt wolle ich hier weg und hoch in meine Wohnung, und wenn sie mich nicht in Ruhe lasse, würde ich bei nächster Gelegenheit die Polizei holen. Sie hat mich losgelassen, hat weitergeheult, weitergebrüllt, alles mögliche vom Tisch geworfen, so daß ich in Deckung ging, und dann lief ich schnell zur Tür, aber sie holte mich schon ein und wimmerte bloß noch: »Warum hast du dich bloß nie wieder bei mir gemeldet, Anne?« Ich sagte wieder: »Bitte Frau Schulze, seien Sie doch vernünftig, ich bin nicht Anne, und ich weiß auch nicht, wer Anne überhaupt sein soll.« Dann hat sie mich wieder zurück ins Zimmer geschubst, hat Fotoalben, die da schon griffbereit lagen, herausgezerrt, und ich habe lauter Fotos von Frau Schulze und einem kleinen Mädchen gesehen, das tatsächlich ein bißchen so aussah, wie ich als kleines Mädchen auch ausgesehen habe, schwarze Haare, dunkle Augen, dicke Augenbrauen, und Frau Schulze sagte, daß Anne schließlich bei ihr gelebt und gewohnt hat, und daß sie sich um sie gekümmert habe, in der schlimmen Zeit. Aber dann sei ihre Mutter zurückgekommen, und Anne ist wieder mit ihrer Mutter mitgegangen, die Mutter hat sie abgeholt, hat gesagt, bloß schnell weg von hier, und sonst kein Wort, und die beiden haben nie wieder etwas von sich hören lassen. Ausgeflogen! Weggeflogen! Undankbar! Unverschämt! Nun ahnte ich ungefähr, was das für eine Geschichte gewesen sein mußte, und habe Frau Schulze versucht zu erklären, daß Anne ja um einiges älter sein müßte als ich, daß ich erst nach der »schlimmen Zeit« geboren worden bin, und daß sie auch meine Mutter hier im Hause schon manchmal gesehen hatte.“
Barbara Honigmann (Oost-Berlijn, 12 februari 1949)
„Inzwischen verklangder Gesang, welcher der beendeten Amtshandlungfolgte. Die kleine Gruppe vor dem Altar löste sich auf; die meisten drängten dem Ausgang zu. Eine junge Bäuerin, ihren Säugling an der Brust, zwei Kinder an den Rockfalten, kam grade vorbei und sagte: »Wahr ist’s schon, unser Herr Pastor fischt immer das beste heraus. Da geht keines leer aus. Wie’s ohne ihn wär’, – man mag’s nicht ausdenken.« Eine grobe Männerstimme ließ sich etwas spöttisch vernehmen: »Es steht indessen noch von andern Dingen in der Bibel drin, als von Trost und himmlischem Süßholz. An das hätte die Kathrine sich lieber beizeiten halten sollen.« »Was unser Herr Pastor beiseite läßt, kann so argwichtig nicht sein«, entschied die Bäuerin gleichmütig und ging hinaus. Jemand lachte kurz auf. »Ja, für das Weibsvolk! Die Zeiten sind vorüber, wo man sich vom Pfarrer trösten läßt. Auf eigne Faust brav sein soll man.« Das hübsche blasse Mädchen, das auf der letzten Kirchenbank gesessen, war aufgestanden und machte eine heftige Bewegung nach dem Sprecher hin. »Was recht tröstet, das macht auch brav!« sagte sie und errötete dabei, »manch eine hier weiß das.« »Freilich! So ’n Fabrikmädel wie du muß es wohl wissen, Trudel.« Sie ging unwillig hinaus, nicht ohne einen flüchtigen Seitenblick auf ihren jungen Nachbar während der Taufhandlungzu werfen, der dem kurzen Wortwechsel zugehört hatte.“
Lou Andreas-Salomé (12 februari 1861 – 5 februari 1937)
De Turkse dichter en schrijver Sabahattin Ali werd geboren op 12 februari 1906 in Gümülcine, tegenwoordig, Komotini, Griekenland. Zie ook alle tags voor Sabahattin Ali op dit blog.
Uit: The Madonna in the Fur Coat (Vertaald doorDavid Gramling en Ilker Hepkaner)
« This expression of appeal attained total clarity in her plump lips, the lower one larger than the upper. Her eyelids swelled slightly. Her eyebrows were neither thick nor thin, but short; her dark brown hair clasped her wide forehead and blended into the wildcat’s hair. Her chin was slightly curved forward and a bit edged. She had a slim, long nose with slightly fleshy nostrils. I went through the catalogue, my hands near trembling. I hoped to find a critique of this painting. Toward the end, on the back of one of the pages, I found three words: Maria Puder, Selbstporträt. There was nothing else. I realized that the painter had only one piece at the exhibition: her self-portrait. I was somehow elated about this. I feared that other works by a woman who paints so wonderfully could not have the same effect on me, and that perhaps they would even lessen my initial admiration. I stayed there until late in the day. From time to time, I walked around, looked at other paintings blankly, and then came right back to the one painting and looked at it at length. Each time I felt like I was seeing a new expression, a life that gradually appeared on her face. I started to think that her slightly downcast eyes were secretly surveying me, that her lips were making slow movements. No one was left in the hall. I think the tall man by the door was waiting for me to go. I pulled myself together in haste, and left the building. It was drizzling out. I didn’t spend any time lingering on the street, as I had on other such evenings, but went straight back to the pension instead. I wanted nothing but to eat my dinner quickly and then steal back to my room to picture that face again in solitude. I did not talk at all at the table. The owner of the pension, Frau Heppner, asked: “Where did you go today?”
„Es ward ihm wohl mehrenteils deswegen so leicht, durch den Forst zu ziehn, weil er fast keine andre als fromme Gedanken hegte und noch außerdem jedesmal, wenn er die verrufenen Schatten betrat, ein geistliches Lied aus heller Kehle und aufrichtigem Herzen anzustimmen gewohnt war. Da er nun an diesem Abende ganz arglos bei den Netzen saß, kam ihn doch ein unversehener Schrecken an, als er es im Waldesdunkel rauschen hörte, wie Roß und Mann, und sich das Geräusch immer näher nach der Landzunge herauszog. Was er in manchen stürmigen Nächten von den Geheimnissen des Forstes geträumt hatte, zuckte ihm nun auf einmal durch den Sinn, vor allem das Bild eines riesenmäßig langen, schneeweißen Mannes, der unaufhörlich auf eine seltsame Art mit dem Kopfe nickte. Ja, als er die Augen nach dem Walde aufhob, kam es ihm ganz eigentlich vor, als sehe er durch das Laubgegitter den nickenden Mann hervorkommen. Er nahm sich aber bald zusammen, erwägend, wie ihm doch niemals in dem Walde selbsten was Bedenkliches widerfahren sei und also auf der freien Landzunge der böse Geist wohl noch minder Gewalt über ihn ausüben dürfe. Zugleich betete er recht kräftiglich einen biblischen Spruch laut aus dem Herzen heraus, wodurch ihm der kecke Mut auch zurückekam und er fast lachend sah, wie sehr er sich geirrt hatte.“
Friedrich de la Motte-Fouqué (12 februari 1777 – 23 januari 1843) Undine en Huldbrand door Henry Fuseli circa 1819-1822
„Es war schon immer ganz gleich. wann ich meine Großeltern besuchte. Ob ich vier. zehn oder fiinfiehn Jahre alt war,spielte keine Rolle, sie blieben immer dieselben. Die vielen Urlaube, die ich vor meiner Schauspielausbildung bei ihnen verbrachte. verschwimmen in meiner Erinnerung zu einer einzigen. die Jahre vernebelnden Zeitwollce. Was auch daran liegen mag. das nur selten einzelne hervorstechende Ereignisse den Alltag meiner Großeltern unterbrachen. Ihr Leben selbm war das Ereignis. Jeder einzelne Tag stand für alle Tage und jeder dieser Tage war ein kleines Wunderwerk. Ein von ihnen zelebrierter Parcours. abgesteckt aus Ritual. Disziplin und Skurrilität. Bis auf den Sonntag. an dem sie in die Kirche gingen oder zu Wanderungen aufbrachen. sahen alle ihre Tage ex- akt gleich aus. Ich habe mich oft gefragt, ob sie ihre Tage überhaupt jemals anders verbrachten, denn ich habe in all den jahren nie etwas Unvorhergesehenes mit ihnen erlebt. Vielleicht war es sogar so, dass der zentrale Kern ihres Daseins darin bestand, Überraschungen zu vermeiden, und je älter sie wurden, desto penibler wurden sie in der Abfolge ihrer Handlungen. Ihr wunderschönes Haus in der Nähe des Nymphenburger Parks, das sie nur zwei Mal im Jahr länger verließen - zwei Wochen Lanzarote im Februar, zwei Wochen Diirnberg, ein Luftkurort in den österreichischen Alpen, im Spätsommer -, war der ideale Ort für ihre Zeiteinteilungen und Wege. Mir fällt kein einziger Gegenstand im Hause meiner Großeltern ein, kein Möbel, keine Schale. kein Untersetzer, kein Teppich, der je den Platz gewechselt hätte. Ja selbst die Schlüssel am Schlüsselbrett hingen stets in derselben Reihenfolge sowie auch die Küchenmesser an der Magnetleiste jahrzehntelang ihre Formation wahrten. Sicher, es kamen im Laufe der Zeit ein paar Dinge dazu.“
Joachim Meyerhoff (Hamburg, 1967)
De Amerikaanse dichter John Hennessy werd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.
Coney Island Pilgrims
Paul used to say that I should seek God in the loneliest places. While the subway ground along firing sparks, I lobbed
my school-tie behind me, St. Peter’s stone. He said to watch the driver sway, glide toe to heel, a holy piston
pumping the rail. I drank and crooned into beer cans, inflated brown bags in both hands, popped them like balloons.
We took the F train to the beach, the Ferris wheel to heaven. I tagged our cart with daisy crowns. God’s sheep
flocking below appeared to kneel — joggers in ball caps, the dark, foreshortened great coats, black hats of Hasidim, teal
track suits, gold slickers, silver-horned boom-boxes, Kangols and bandanas, clear plastic bonnets, old men in fedoras —
the whole slow Coney Island crowd, the last come first, crept by on their knees, and each direction drew its pilgrim’s compass.
Paul’s scrip — perverse black bag — hauled East to east, beyond Golgotha’s squared-off teeth, to some fermented eagle’s nest
hung above Seoul. He thanked me later for Gateless Gate — and his folks blame me — but I gave the books to make him moderate.
The monastery keeps him quiet now; I forget he hasn’t died. Is silence so dramatic? No less than hazing tides
or lecturing a crowded beach, but I prefer it here below, beside the Ferris wheel’s iron sweep.
“Meine Mutter drehte sich zu mir um: »Ja, sie war Köchin.« »Köchin!«, rief ich aus. Das war der größte Witz. Meine Mutter die Tochter einer Köchin. Sie, die keinen Geschmackssinn hatte und die notorisch unfähig war, auch nur ein Ei zu kochen. Während unserer Aufenthalte in Paris lebten wir wochentags aus Dosen und machten sonntags die Restaurants unsicher. »Eine unvergleichliche Köchin«, sagte meine Mutter emphatisch. »Sie hatte die Hand eines richtigen Chefkochs.« »Ich will auch Köchin werden«, antwortete ich eifrig und hingerissen. Der Gesichtsausdruck meiner Mutter verriet mir, dass ich auf dem Holzweg war. Sie erzog mich nicht, damit ich Köchin wurde, auch keine Spitzenköchin. Ich lenkte hastig vom Thema ab: »Hat sie dir nichts beigebracht, kein Rezept?« Sie fuhr fort, ohne die Frage zu beantworten: »Sie hat zuerst in Grand-Bourg bei Verwandten, der Familie Jovial, gearbeitet. Das ist schlecht ausgegangen, sehr schlecht. Dann ... dann ist sie nach La Pointe gegangen und hat sich bis zu ihrem Tod bei weißen Kreolen, der Familie Walberg, verdingt.« »Bei ihnen bin ich aufgewachsen«, fügte sie hinzu. Meine Verblüffung wurde immer größer. Die Wirklichkeit übertraf die Fiktion. Diese Frau, die schon eine noiriste war, als es das Wort noch gar nicht gab, sollte bei weißen Kreolen aufgewachsen sein! Wie war das möglich? Ich versuchte, klarer zu sehen: »Dann war sie also nie verheiratet? Wer war dein Vater?«
Maryse Condé (Pointe-à-Pitre, 11 februari 1937) Cover
Es treiben mich brennende Lebensgewalten, Gefühle, die ich nicht zügeln kann, Und Gedanken, die sich zur Form gestalten, Fallen mich wie Wölfe an!
Ich irre durch duftende Sonnentage... Und die Nacht erschüttert von meinem Schrei. Meine Lust stöhnt wie eine Marterklage Und reisst sich von ihrer Fessel frei.
Und schwebt auf zitternden, schimmernden Schwingen Dem sonn'gen Thal in den jungen Schoss, Und läßt sich von jedem Mai'nhauch bezwingen Und giebt der Natur sich willenlos.
Die Verscheuchte
Es ist der Tag im Nebel völlig eingehüllt, Entseelt begegnen alle Welten sich- Kaum hingezeichnet wie auf einem Schattenbild.
Wie lange war kein Herz zu meinem mild... Die Welt erkaltete, der Mensch verblich. Komm bete mit mir - denn Gott tröstet mich.
Wo weilt der Odem, der aus meinem Leben wich? Ich streife heimatlos zusammen mit dem Wild Durch bleiche Zeiten träumend - ja ich liebte dich...
Wo soll ich hin, wenn kalt der Nordsturm brüllt? Die scheuen Tiere aus der Landschaft wagen sich Und ich vor deine Tür, ein Bündel Wegerich.
Bald haben Tränen alle Himmel weggespült, An deren Kelchen Dichter ihren Durst gestillt- Auch du und ich.
Else Lasker-Schüler (11 februari 1869 - 22 januari 1945)
Change, spirit, my first poems into cloth, and summon the faceless brother to paint on it Saint Isidore, nourished with black bread only.
Change, roots, my next poems into wood, and summon the lame carver to hew on it a face of Grief, featured like a mother's.
Change, earth, my last poems into clay, and summon the ancient mourner beside your coffin smelling of spruce to weep in a clay-fired vessel.
Vertaald door Richard Robinson
The Woodsprite's Lament
Oh, who has felled you, dear oak, my oak? Who withered your green-feathered crest? Alien, heartless gods? Or bloodless hands?
I, I have failed you, dear oak, my oak. I did not shield you with my care. In damp mists, in the autumnal night, souls of the forefathers must lose their way. Alas, your branches will not sough together now, nor your leaves flare.
Vertaald door Clark Mills
Kazys Bradūnas (11 februari 1917 - 9 februari 2009)
Irland vom Martello-turm seh ich den kleinen schaum im meer erinnerung ans rasieren erinnerung des anfangs der großen reise
Ulysses wird mir zu Äneas und bringt in frieden Rom
die stimme hör ich des freundes O'Rourke "man sagt wir sind wie die Italiener"
es berühren sich im inneren die horizonte
Gerhard Kofler (11 februari 1949 - 2 november 2005)
De Engelse dichter en schrijver Roy Fuller werd geboren op 11 februari 1912 Failsworth in Lancashire. Zie ook alle tags voor Roy Fuller op dit blog.
In Hospital
With the invading ills my virtues fight; Pain is so pointed that I almost am Detached: at least I can observe the night Across whose soft and mellow face the sharp Stars and the polished palm leaves shake their light:
The night, whose being seems so trivial, Whose beauty, framed by arches of the blanched Balcony, looks irrelevant and small. And yet I know that what is dwarfing it Is nor the outrage of the pain at all.
Nature is given the significance It has in certain novels; at the back Of conversations, crouched behind a dance, It is the shabby but essential setting For what musr be unfolded, what must chance.
Suppose that I should die in this small town- Here is the thought that withers what I see. I imagine negroes always walking down The market road with their bright fishes and Night after night of heat and that stellar crown:
And my life finished. Thinking above the pain, The dark wind blowing on me from the palms. This seems so simple: simple, too, the plain Meaning behind the novels and the port, And that behind my thin thread here, the skein.
Roy Fuller (11 februari 1912 – 27 september 1991) Failsworth in Lancashire door A. E. Richardson, 1975
Zwei Augen wie Sterne Die sähen so gerne Das wonnige Licht, Und dürfen es nicht; Die hellen Karfunklen Die könnten verdunklen Das sonnige Licht, Und dürfen es nicht. O Liebesverlangen! In Kerker gefangen, Sind die Augen so minniglich, Die Lippen so wonniglich, Die Worte die milden, Die Locken so gülden, Es bricht mir das Herz Vor Leidmuth und Schmerz. Ich sehe bis an den Tod Die Lippen rosinroth Und sollt ich nimmer genesen, Dächt ich doch an ihr minniglich Wesen, An ihr Blicken so mild, An das schönste Frauenbild, Und sollt ich Schmach und Tod erwerben Das Mägdlein minnt ich und sollt ich sterben.
Karoline von Günderode (11 februari 1780 - 26 juli 1806) Het Günderodehaus in Oberwesel, nu filmhuis
Bin ich in später Nacht allein, wenn alles ruht, wenn alles schweigt, o wie sich dann mein ganzes Sein zu dir mit Macht hinüberneigt! Und wieder kommt dein liebes Bild, hold lächelnd wie in jenen Tagen, und nickt mir zu, als spräch es mild: "Mein armer Junge, laß dein Klagen! Noch bist du mein, noch bin ich dein, schütt aus dein Herz an Meinem Herzen, vergessen wirst du alle Pein und alle noch so herben Schmerzen." - Einst hast du oft dieses Wort gesagt, mich dann gestreichelt und umschlungen, wenn ich in trüber Zeit geklagt, wenn ich mit Sorgen bang gerungen. Nun bist du fort, nun bist du fern, wie hat sich alles nun gewendet, doch bist du immer noch ein Stern, der seine schönen Strahlen sendet, denn immer kommt dein liebes Bild, hold lächelnd wie in jenen Tagen und nickt mir zu, als spräch es mild: "Mein armer Junge, laß dein Klagen!"
Hermann Allmers (11 februari 1821 - 9 maart 1902) In 1860
De strijd tussen carnaval en vasten door David Vinckboons (1620 - 1629)
Aschermittwoch
Wirf den Schmuck, schönbusiges Weib, zur Seite, Schlaf und Andacht teilen den Rest der Nacht nun; Lass den Arm, der noch die Geliebte festhält, Sinken, o Jüngling!
Nicht vermummt mehr schleiche die Liebe, nicht mehr Tret im Takt ihr schwebender Fuß den Reigen, Nicht verziehn mehr werde des leisen Wortes Üppige Keckheit!
Mitternacht ankünden die Glocken, ziehn euch Rasch vom Mund weg Küsse zugleich und Weinglas: Spiel und Ernst trennt stets ein gewagter, kurzer, Fester Entschluss nur.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835) Ansbach. August Graf von Platen werd geboren in Ansbach.