Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-04-2016
Tomas Tranströmer, Henry James, Daniël Samkalden, Jérôme Lambert, Patrick Bernauw, Benjamin Zephaniah, Wilhelm Busch, Ina Boudier-Bakker
This forest in May. It haunts my whole life: the invisible moving van. Singing birds. In silent pools, mosquito larvae's furiously dancing question marks.
I escape to the same places and same words. Cold breeze from the sea, the ice-dragon's licking the back of my neck while the sun glares. The moving van is burning with cool flames.
From the Island, 1860
I One day as she rinsed her wash from the jetty, the bay's cold grave rose up through her arms and into her life.
Her tears froze into spectacles. The island raised itself by its grass and the herring-flag waved in the deep.
II And the swarm of small pox caught up with him, settled down onto his face. He lies and stares at the ceiling.
How it had rowed up through the silence. The now's eternally flowing stain, the now's eternally bleeding end-point.
“In spite of this decoration the young man looked poor—as poor as a young man could look who had such a fine head and such magnificent eyes. Those of Basil Ransom were dark, deep, and glowing; his head had a character of elevation which fairly added to his stature; it was a head to be seen above the level of a crowd, on some judicial bench or political platform, or even on a bronze medal. His forehead was high and broad, and his thick black hair, perfectly straight and glossy, and without any division, rolled back from it in a leonine manner. These things, the eyes especially, with their smouldering fire, might have indicated that he was to be a great American statesman; or, on the other hand, they might simply have proved that he came from Carolina or Alabama. He came, in fact, from Mississippi, and he spoke very perceptibly with the accent of that country. It is not in my power to reproduce by any combination of characters this charming dialect; but the initiated reader will have no difficulty in evoking the sound, which is to be associated in the present instance with nothing vulgar or vain. This lean, pale, sallow, shabby, striking young man, with his superior head, his sedentary shoulders, his expression of bright grimness and hard enthusiasm, his provincial, distinguished appearance, is, as a representative of his sex, the most important personage in my narrative; he played a very active part in the events I have undertaken in some degree to set forth. And yet the reader who likes a complete image, who desires to read with the senses as well as with the reason, is entreated not to forget that he prolonged his consonants and swallowed his vowels, that he was guilty of elisions and interpolations which were equally unexpected, and that his discourse was pervaded by something sultry and vast, something almost African in its rich, basking tone, something that suggested the teeming expanse of the cotton-field. Mrs. Luna looked up at all this, but saw only a part of it; otherwise she would not have replied in a bantering manner, in answer to his inquiry: “Are you ever different from this?” Mrs. Luna was familiar—intolerably familiar.”
Henry James (15 april 1843 - 28 februari 1916) Portret door Annie Louise Swynnerton, eind 19e eeuw
“De lucht is roze. Zwermen muggen zweven onder de oude bomen. De mensen schuifelen fluisterend door het gras, verder is het stil. Midden op het terrein hangt een verloren Nederlandse vlag halfstok. Het is mijn laatste avond. Morgen vertrek ik in de vroegte terug naar huis. Later, achter in een barak, leun ik tegen de verwarming en luister naar een oude man. Voor hem liggen papieren met een uitgeschreven verhaal. Soms buigt hij zich naar voren en leest, maar als hij opkijkt overvallen hem herinneringen. „...en we werden natuurlijk kaal geschoren. Ook onze wenkbrauwen en ook ons schaamhaar. Dat was hier vlakbij...” Hij denkt na. Luistert naar lang geleden. „Het was raar om zo tegenover m’n vader te staan.” Ik kijk naar buiten. Een groene, weidse vlakte, in de verte een muur, wachttorens en de avondzon. De herinneringen van de oude man kabbelen voort, soms goed en soms minder goed te verstaan. Er hoeft geen einde aan te komen. De lucht is schoon en zwaar als een loom lichaam na een lang bad. „Denk je aan de tijd, Wim?” onderbreekt iemand. De twee minuten voor alle slachtoffers uit alle oorlogen komen angstig dichtbij. De oude man pakt zijn papieren, kromt zijn rug en versnelt. Binnen twintig seconden beëindigt hij in een monotone stortvloed aan woorden zijn verhaal. „Ik heb het gehaald, toch?” vraagt Wim. „Heel goed”, zegt de man. Ook als je Sachsenhausen overleefd hebt, blijft het afwachten hoeveel tijd je krijgt.”
« Mamie est décidément très forte en télépathie. Ou alors elle fait vraiment attention aux choses. Tout le monde peut apprendre et tirer des leçons de sa vie, mais il s'agit d'être attentif. A soi, aux autres. Si on la traverse sans regarder derrière de temps en temps, on a le sentiment de refaire toujours les mêmes erreurs. Alors que si on essaie de s'adapter, on doit bien finir par savoir ce qu'on veut ou ce qu'on ne veut pas, ce qui nous fait du bien ou ce qui nous fait du mal. Holà ! Doucement, je me mets à penser comme Mamie.” (…)
Le reste du monde continuait de vivre dans l'insouciance et l'ignorance de ce qui me tordait le ventre. Allez-y, mes amis, profitez du bonheur, Exprimez votre joie avec tout votre coeur Car, par un jour funeste, le destin malicieux Viendra cueillir vos Nike et vos esprits joyeux."
“Lena pauzeert even en voegt er dan theatraal en met veel gevoel voor timing aan toe: ‘Net als Berthe Courrière werd Emma geobsedeerd door de eenvoudige parochiepriester.’ ‘Je bedoelt dat Berthe daar ook van de partij was, in Parijs?’ ‘Jazeker. Zij deelde met Emma Calvé haar passie voor priesters en als opa Jacob goed was ingelicht – en voor zover ik weet, was hij àltijd goed ingelicht – heeft Berthe daar in Parijs het pleit gewonnen. Volgens opa Jacob zou Saunière door Emile Hoffet trouwens ook voorgesteld zijn aan Huysmans en Van Haecke, die daar eveneens rondhingen. Gedurende hun verblijf in Parijs brachten de parochiepriester van Rennes-le-Château en de kapelaan van de Heilig Bloedkapel in Brugge heel wat tijd in het Louvre door, waar Saunière zich op aanraden van Van Haecke reproducties van drie schilderijen aanschafte: eentje van een anonieme meester, eentje van David Teniers en eentje van Nicolas Poussin. Zowel de namen van Teniers als Poussin komen voor in de transcripties van de code op de perkamenten die Saunière in zijn kerkje had gevonden. Teniers was overigens een groot bewonderaar van Leonardo’s Laatste Avondmaal.’ Na zijn verblijf in Parijs ging Saunière verder met de restauratie van zijn kerkje en deed daarbij nog een paar ontdekkingen van minder belang. Samen met zijn meid maakte hij lange wandelingen en verzamelde hij stenen en waardeloze postzegels. Hij startte een enorme internationale correspondentie en opende dubieuze rekeningen bij verschillende banken. ‘In 1896 begint hij hopen geld te spenderen en lijkt hij plotseling in een onverklaarbare weelde te baden. Saunière doet goede werken, laat een toren en een buitenhuis bouwen – de Villa Bethania, die hij zelf nooit zal betrekken – en zijn kerkje wordt niet alleen gerestaureerd, maar ook van een bizarre Kruisweg voorzien. Hij laat een Latijnse inscriptie boven de ingang aanbrengen: Terribilis est locus iste. Wat zoveel betekent als…’
Take some Picts, Celts and Silures And let them settle, Then overrun them with Roman conquerors.
Remove the Romans after approximately 400 years Add lots of Norman French to some Angles, Saxons, Jutes and Vikings, then stir vigorously.
Mix some hot Chileans, cool Jamaicans, Dominicans, Trinidadians and Bajans with some Ethiopians, Chinese, Vietnamese and Sudanese.
Then take a blend of Somalians, Sri Lankans, Nigerians And Pakistanis, Combine with some Guyanese And turn up the heat.
Sprinkle some fresh Indians, Malaysians, Bosnians, Iraqis and Bangladeshis together with some Afghans, Spanish, Turkish, Kurdish, Japanese And Palestinians Then add to the melting pot.
Leave the ingredients to simmer.
As they mix and blend allow their languages to flourish Binding them together with English.
Allow time to be cool.
Add some unity, understanding, and respect for the future, Serve with justice And enjoy.
Note: All the ingredients are equally important. Treating one ingredient better than another will leave a bitter unpleasant taste.
Warning: An unequal spread of justice will damage the people and cause pain. Give justice and equality to all.
Max und Moritz machten beide, Als sie lebten, keinem Freude: Bildlich siehst du jetzt die Possen, Die in Wirklichkeit verdrossen, Mit behaglichem Gekicher, Weil du selbst vor ihnen sicher. Aber das bedenke stets: Wie man’s treibt, mein Kind, so geht’s.
Ach, was muß man oft von bösen Kindern hören oder lesen! Wie zum Beispiel hier von diesen, Welche Max und Moritz hießen; Die, anstatt durch weise Lehren Sich zum Guten zu bekehren, Oftmals noch darüber lachten Und sich heimlich lustig machten. Ja, zur Übeltätigkeit, Ja, dazu ist man bereit! Menschen necken, Tiere quälen, Äpfel, Birnen, Zwetschgen stehlen, Das ist freilich angenehmer Und dazu auch viel bequemer, Als in Kirche oder Schule Festzusitzen auf dem Stuhle. Aber wehe, wehe, wehe! Wenn ich, auf das Ende sehe! Ach, das war ein schlimmes Ding, Wie es Max und Moritz ging! Drum ist hier, was sie getrieben, Abgemalt und aufgeschrieben.
Wilhelm Busch (15 april 1832 - 9 januari 1908) Max und Moritz in een kinderfilm uit 1956
"Daar zal de heele nacht wel mee gemoeid zijn.’ Hij schoot in zijn duffel, groette kort. Langs 't donkere Water rolde snel de vigilante weg. In de plots verwonderlijk stil geworden kamer stond Fransje Goldeweijn een oogenblik in gedachten. ‘Vroolijk was 't geweest - ja, een vroolijke avond. Je moest op den laatsten dag van 't jaar niet onder je eigen zitten. Zij had wel graag naar Monnikendam gegaan, naar huis, maar Goldeweijn had een kraamvrouw. Thuis - vader en moeder met de broers en zusters.... ze had er onder de preek vanavond aldoor aan moeten denken - je werdt daar altijd treurig, al was het nu in de kerk voor 't eerst met die gasverlichting veel vroolijker dan andere jaren.... Kom! niet treuren, ze had eer van haar tafel gehad, en morgen was 't weer een prettige dag, kwam er altijd veel nieuwjaarsvisite....’ Door de poort van een druiligen natten Nieuwjaarsdag ging Amsterdam het jaar acht en vijftig in. Laag hing een grauwe hemel over de groote stad - verdronk straten en grachten in een kleffen nevel. Maar met vroolijke oogen keken de Amsterdammers, voldaan en plezierig naar al wat zij gewend waren te zien op dezen dag: de drommen wenschers die langs de straat trokken. Alles wenschte. In de groote café's vonden elkaar de habitué's, waar 't gezellig licht was bij de vroeg invallende donkerte buiten. Voor de ramen buiten, nachtvlinders getrokken naar de lamp, klitten straatjongens begeerig glurend naar binnen - holden weg voor den diender, die rood en warm aanstapte met zijn hoogen hoed, zijn sabel uit zijn jas... Troepen dronken kerels zwaaiden over straat, van kroeg tot kroeg - draaiden de Nes in, den Zeedijk op. Hier en daar sliep er een in een donkere stoep."
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 - 26 december 1966)
Roodvochtige ijlslaap van stroom en stoom dat er bloedsoep kookt
Dat het borrelt dat wij blootlijf
Koudzweet en warm rillen en alles willen alles tegelijk
Dat we dampen stijgen en hopen dat het licht uit
Dat het donker -
ZOMER
Het gulpt uit alle poriën
Een beetje plakkerig aan de zak
Wat zweterig in de naad ook
Kleffe dreadlocks in de oksels.
Tjitse Hofman (Assen, 14 april 1974) Portret door Lammert Joustra, 2006
De Zwitserse dichter en schrijver Roman Graf werd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Graf op dit blog.
Uit: Niedergang
„Am höchsten hinauf, am weitesten kommt, wer mit der Natur verschmilzt, dachte André; das schlechte Wetter muss man sich zum Verbündeten machen. Regenschwerer Nebel hatte über Nacht das Tal gefüllt, klebte im Talgrund, hakte sich an Häuserecken, Dachvorsprüngen, Dachrinnen fest, erstickte das Bergdorf. Der Kirchturm und die Giebel der höheren Häuser waren im Nebel verschwunden, wie abgetrennt, nicht mehr Teil dieser Welt. Straße und Trottoir, aber auch der Felsen neben der Bäckerei lagen vom Nieselregen verfärbt. Von unten, dem Bahnhof her, nahte ein gelbes Fahrzeug, ein Postauto, fuhr halb leer vorbei, stach in den Nebel und versank. André und Louise hatten, auf das Drängen Louises hin, die soeben geöffnete Bäckerei betreten, wo Louise einen Kaffee und ein Croissant kaufte. Nun saßen sie draußen an einem kleinen, wackeligen Tisch auf zwei feuchten, mit den Ärmeln ihrer Regenjacken abgewischten Plastikstühlen, André ungeduldig mit dem Fuß wippend, Louise wie in Zeitlupe kauend. Statt mit einem Schluck Kaffee nachzuhelfen, versuchte sie mehrmals, das trockene Stück hinunterzuwürgen, bis es schließlich gelang. Sie lehnte sich in ihrem Stuhl zurück und schaute regungslos die Straße hinunter, als sehne sie sich nach dem Heimweg. Nicht einmal ihre Augenlider bewegte sie. »Nun?«, fragte André, als Aufforderung, sie möge den Kaffee trinken und den Rest des Croissants aufessen. Er wollte los. Je schneller sie die Nebeldecke unter sich hätten, desto besser. Louises Stimmung würde sich mit dem Tageslicht aufhellen; sie würde später von der Bergwanderung schwärmen. Er hatte in der Bäckerei nichts gekauft, als Zeichen, dass er mit dieser frühen Einkehr nach einem dreiminütigen Spaziergang durch das Dorf nicht einverstanden war. Er hätte nicht gewusst, was kaufen. Einen Kaffee brauchte er nicht, weckte einen das feuchte Wetter doch gut genug, zudem regte er die Verdauung an; ein heißer Tee war ebenso ungeeignet, wenn sie später nicht alle zehn Minuten eine Pinkelpause einlegen wollten; für Wasser gedachte er nicht so viel Geld auszugeben.“
“Le capitaine Renard rêvait de fonder une colonie où les rapports entre les hommes et les femmes seraient la colonne vertébrale de l'organisation sociale, le souci majeur au regard duquel toute règle collective serait arrêtée. Notre utopiste, grand lecteur de Fourier et de Proudhon, voulait établir un ordre social où l'attention aux choses de l'amour et la recherche de la tendresse se substitueraient à l'agressivité, à l'initiative personnelle, à l'émulation économique, à l'instinct de possession - mobiles habituels de notre civilisation. Renard était né gaucher dans un monde de droitiers ; jamais il ne s'était senti à son aise dans cet univers où rien n'était fait pour lui, où tout lui semblait à l'envers, les poignées de porte comme les espérances. Ses camarades rêvaient de trajectoires brillantes, honorables ; lui ne songeait qu'à aimer Hélène, sa femme, et à se préserver des calculs de la vie des carriéristes. Son entourage parisien raillait son goût pour le bonheur, se gaussait de ses naïvetés. Lui n'avait jamais vu d'élégance dans le fait de mariner dans ses désarrois, de s'y complaire en y découvrant une esthétique. Il croyait en la beauté d'un amour illimité, dans un milieu d'officiers républicains où il était de bon ton de sourire de ce genre de mièvrerie. Toujours il s'était senti en porte à faux, décalé. Parfois, il avait le sentiment d'être passé enfant à travers un miroir. Dans sa folie il en était venu à penser qu'un monde de gauchers serait peut-être un univers à l'endroit, et que seule une colonie de gauchers serait à même de jeter les bases d'une civilisation qui placerait l'amour au centre de l'existence. Dès 1884, Auguste Renard fonda la Société géographique des gauchers, à Paris, afin de rallier tous ceux que son utopie tentait. »
„Wenn du in zwei Wochen, in denen du mit Hilfe deiner Tante bei der Aneignung der deutschen Sprache auf dem aus finno-ugrischer Sicht gewiß holprigen Weg so weit vorankommst, in zehn deutschen Sätzen, und seien diese noch so kurz, begründen zu können, warum du die Uhr brauchst, bekommst du sie. Was? Nicht was, niemals was, sondern wie bitte. (Die Uhr hieß Lanco.) 2. Schweiß, nicht Blut. 3. Lacht wie ein Holzhund, diesen Ausdruck verstand niemand. Und ich verstand nicht, was man da nicht verstehen konnte. 4. Das lilafarbene Haar der Deutschlehrerin. 5. Rübenzutzler. Rüamzuzla. 6. Wenn die Soldaten durch die Stadt marschieren etc. Und das Ende des Liedes irgendwie so: drübere druntere aber auch juche (?). 7. Die gothischen Buchstaben! Und: es lebe das scharfe ß! 8. Polter! Polter! (beim Blättern in Fix und Foxi zu Beginn der sechziger Jahre fragt die gestrenge Wiener Tante mit einem Verdacht in der Stimme, was ich denn mache, beziehungsweise womit ich die Zeit verbringe. Ich lerne Deutsch. Gut so, sagt sie und wirft einen kurzen Blick ins Heft, wo auf einer Doppelseite nur zwei Wörter zu sehen sind, in einer Zeichnung rollen Steine herab, und dort steht, wohl für den Klang der rollenden Steine: Polter! Polter! Ich verstehe, sagt die Fürstin eisig und verläßt den Raum. Da verstand ich plötzlich, wie Revolutionen entstehen.) 9. “Und die Deutschen haben auf alles Nutella geschmiert! Richtige Hitler-Jugend!” “Es sind keine Deutschen, sondern Österreicher.” “Das ist egal.” “Es ist nicht egal.” 10. In Polen konnte er entweder Deutsch oder Russisch reden. Das eine war peinlicher als das andere. Er versuchte es mit einem betont schlechten Deutsch. Jetzt ist es natürlich angenehm, ein Ungar zu sein, nicht wahr?! 11. Wessen Sprache, dessen Herrschaft. “Warum hast du sie ungarisch angesprochen?” “Sie haben mir lange deutsche Sätze gesagt. Und ich habe ihnen halt lange ungarische Sätze gesagt.” “Aber so habt ihr einander nicht verstehen können!” “Nein.” 12. Stiftung und Mehrheit, sagte einmal eine Frau ernsthaft, so heiße ein Buch von Goethe. Sie sagte, sie liebe mich.“
“Ich solle ein paar Häuser weiter beim alten Hübner vor-beigehen. "Der kann Ihnen erzählen, wie es hier vor 1961 an der Grenze war."Eine alte, freundliche Frau öffnet. Ich frage nach ihrem Mann. Sie bedauert. "Der ist gerade rüber in die Ostzone.""In die Ostzone?""Ja, zu seinem Cousin. Der wohnt in der Ostzone, in Wohlmuthausen.""Haben Sie im Osten noch mehr Verwandte?""Nein, wir haben sonst keine Kontakte nach drüben. Die sind irgendwie anders, die dort in der Ostzone.""Wie anders?""Sie sind eben anders. Wie genau anders? Das kann ich nicht sagen."--------- Nach dem Gewitterregen scheinen die Berge in der klaren Luft zum Greifen nahe, und die Wiesen dampfen. Unter mir liegt das hessische Dippach. Am ersten Haus rechts an der Straße ins thüringische Unterweid stehen polierte Gebrauchtwagen. Der Autohändler, ein junger Mann mit kantigem Gesicht und Drei-Tage-Bart, der gerade vom Hof fahren will, hat nur für ein Fünf-Minuten-Gespräch Zeit. Ich frage ihn nach den ersten Wendejahren, als die Grenze geöffnet war und die Ostdeutschen "ein Westauto" fahren wollten, gleich, wie viel Jahre die "Wagen" auf dem Buckel hatten. Er erinnert sich gern an den "warmen Regen", der auf sie niederging. "Doch der hörte auf, als man sich gerade dran gewöhnen wollte. Unsere Finanzämter filzten damals alle Autohändler an der Grenze und holten sich von denen 'ne volle Flocke."Der Autohändler Hartmut Jacob, ein gelernter Maschinenschlosser, besitzt noch eine Autofiliale in Frankfurt am Main. "Nach der Wende hatte ich manchmal fünfzig Autos im Angebot, aber hier an der ehemaligen Grenze ist der Boom wohl endgültig vorbei. Im Osten fehlt das Geld, und die Leute in den bayerischen und hessischen Orten wechseln ihre Autos genauso selten wie ihre Unterhemden.“
„Sie haben keine Gefühle füreinander. Ihre Eltern hatten keine Zeit, es ihnen zu lehren, und jetzt beschäftigt sich niemand mehr mit ihnen. Sie haben viel Zeit, denn es gibt nichts mehr zu tun. Die Landschaften sind zerstört, es lohnt sich kaum noch zu reisen. Sie setzen sich auf die Tische und machen die Beine breit. Sie sind unkeusch und zügellos, und doch weiß ich nicht, wie sie Liebe machen. Den Nutten fehlen die Freier. Und reißt sich einmal eine die Kleider vom Leib, schaut keiner hin. Vielleicht weil die Musik fehlt. Er hätte weiter geredet. Er wäre vielleicht noch tiefer gegangen, hätte noch weiter ausgeholt. Er hätte ein terminologisch-philosophisches System aufbauen können. Er hätte mir seine Jugend erzählen können. Aber er sah mir an, dass ich den Kontakt zerbrach. Wir waren noch aus der Zeit, da man sich ohne Worte verstand. Wo ein Blick noch ein Meer war. Wir wussten das Gleiche. Wir hatten Augen, Ohren, Gefühl und Wissen. Wir hatten gehört, gesehen, gefühlt und gelebt. Wir wussten zu allem die richtigen Worte. Wir wussten das Gleiche. Wir waren stumm.”
«Es war einmal ein Mann», sagte die Prinzessin, «der hatte zwei Köpfe.» «Zwei Schwänze wären mir lieber», sagte der König. «Hast du die nicht?», fragte die Prinzessin, die ihrenKunden zu schmeicheln wusste. «Das kommt dir nur so vor», sagte der König. Die Prinzessin verschränkte die Arme hinter dem Kopf und suchte an der Decke nach dem einen Wasserfleck, der immer wieder seine Form wechselte. Manchmal sah er aus wie ein zum Wegfahren gepackter Koffer und manchmal wie ein Sarg. Heute war er ein Schiff, unterwegs nach einem fernen Land. Ein Land ganz weit weg. «Ein Mann mit zwei Köpfen», erinnerte sie der König. Er klang nicht einmal ungeduldig. Vielleicht, wenn sie Glück hatte, würde er bald einschlafen. «Schon beim Ultraschall hatte man etwas Ungewöhnliches bemerkt», sagte sie. «Gleich am Anfang der Schwangerschaft. Ein Geschwür, dachte man. Etwas Überflüssiges auf jeden Fall. Darauf war man vorbereitet. Aber dann waren da zwei Köpfe, und beide völlig gesund. Beide hatten sie blaue Augen. Beide verzogen sie in dem plötzlichen Licht das Gesicht. Und beide schrien sie. Sie mussten sich ein Paar Lungen teilen, aber sie schrien sehr laut.» «Wie waren sie denn angewachsen?», fragte der König. «Ich meine: Gab es da zwei Hälse nebeneinander, oder wie war das?» Die Prinzessin hatte sich diesen Teil der Geschichte vorher nicht überlegt und musste jetzt ganz schnell reden, damit man ihr die Improvisation nicht anmerkte.“
“Het Nederlandse vocabulaire van mijn vader was, sinds hij getrouwd was met Mimousse, in korte tijd aanzienlijk verbeterd, en zeker toen ze in de jaren zestig in Brabant gingen wonen, waar mijn vader al snel overstapte op een kolderiek soort zelfbedacht superboerenbroabants, was er, op het eerste gezicht, weinig allochtoons meer aan deze joviale zuiderling te bespeuren. Dat kwam pas aan de oppervlakte als hij thuis de fles ter hand nam en verzonk in zijn eindeloze reservoir aan herinneringen. Maar dan werd het ook vaak meteen heel erg angstaanjagend, zoals die keer dat ik laat thuiskwam en hem in de keuken op verbeten toon vuurbevelen hoorde geven: ‘Zwei Grad nach links, Hohe achtzehn, Feuer! feuer hab ich g’sagt, feuer! Wo bleibt Feuer?! Der Iwan riickt schon vor... ’ Met een verwilderde blik zat hij geheel alleen aan de keukentafel, volkomen van de wereld, vanuit zijn imaginaire, drankdoordesemde waarnemersputje de artillerie naar het doel te geleiden. Mijn compassie voor mijn vader nam in de loop der jaren af. Ik begreep dat het belangrijk voor hem was dat hij zijn Duitse oorlogshart bij mij zonder gevaar kon luchten, zoals hij op zeker moment steevast elke zondagochtend ging doen. Mimousse vertelde me wel eens dat mijn vader weer schreeuwend en badend in het zweet in het holst van de nacht wakker was geworden omdat allerminst een doekje voor het bloeden. Wat ik toen aanvoelde, zie ik nu, al schrijvend, eindelijk scherp: een vader die niet in mij ge'Interesseerd was en slechts bezeten was door de idee ooit rijker te worden dan de Oude Heer – dan pas zou hij gelukkig kunnen zijn. Een door drie miskramen gefrustreerde stiefmoeder dje mij, bij gebrek aan beter, tot haar levenstaak had verheven en mijn succes in de maatschappij tot graadmeter van haar eigen geluk had gemaakt. Maar dat ze echt van me hield kan ik niet zeggen. Haar liefde gold mijn vader, niet in de eerste plaats het kind dat hij aan een mislukt huwelijk uit een verleden dat zij Wilde uitbannen, had overgehouden.”
Alexander Münninghoff (Posen, 13 april 1944)
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faber werd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Zie ook alle tags voor Michael Faber op dit blog.
Uit: The Courage Consort
“I was going to say something,” he said.“So say it,” she said.He was quiet, keeping his eyes on the road. In the darkness of the city’s outskirts, there was nothing to see except the tail- lights of other cars in the distance, the endless unfurling roll of tarmac, the giant utilitarian fixtures of the motorway.“God may be disappointed in me for even thinking it,” he said.“Well,” she sighed, “He knows already, so you may as well tell me.”He glanced at her face, to judge what mood she was in as she said this, but the top half of her head, including her eyes, was veiled in a shadow cast by the edge of the windscreen. The bottom half of her face was lunar bright. The sight of her cheek, lips and chin— so intimately familiar to him, so much a part of life as he had known it— made him feel a sharp grief at the thought of losing her.“The world looks nicer with man- made lights,” he said.They drove on in silence. Neither of them could abide the chatter of radio or the intrusion of pre- recorded music. It was one of the many ways they were compatible.“Is that it?” she said.“Yes,” he said. “What I mean is . . . Unspoiled nature is supposed to be the ultimate in perfection, isn’t it, and all the man- made stuff is supposed to be a shame, just cluttering it up. But we wouldn’t enjoy the world half as much if we— man . . . that is, human being..." (She gave him one of her get- on- with- it grunts.)“ . . . if we hadn’t put electric lights all over it. Electric lights are actu-ally attractive. They make a night drive like this bearable. Beautiful, even. I mean, just imagine if we had to do this drive in total darkness. Because that’s what the natural state of the world is, at night, isn’t it? Total darkness. Just imagine. You’d have the stress of not having a clue where you were going, not being able to see more than a few meters in front of you. And if you were heading for a city— well, in a non- technological world there wouldn’t be cities, I suppose— but if you were heading for a place where other people lived, living there naturally, maybe with a few campfires . . . “
“Ils sont apparus, comme dans un rêve, au sommet de la dune, à demi cachés par la brume de sable que leurs pieds soulevaient. Lentement ils sont descendus dans la vallée, en suivant la piste presque invisible. En tête de la caravane, il y avait les hommes, enveloppés dans leurs manteaux de laine, leurs visages masqués par le voile bleu. Avec eux marchaient deux ou trois dromadaires, puis les chèvres et les moutons harcelés par les jeunes garçons. Les femmes fermaient la marche. C'étaient des silhouettes alourdies, encombrées par les lourds manteaux, et la peau de leurs bras et de leurs fronts semblait encore plus sombre dans les voiles d'indigo. Ils marchaient sans bruit dans le sable, lentement, sans regarder où ils allaient. Le vent soufflait continûment, le vent du désert, chaud le jour, froid la nuit. Le sable fuyait autour. d'eux, entre les pattes des chameaux, fouettait le visage des femmes qui rabattaient la toile bleue sur leurs yeux. Les jeunes enfants couraient, les bébés pleuraient, enroulés dans la toile bleue sur le dos de leur mère. Les chameaux grommelaient, éternuaient. Personne ne savait où on allait. Le soleil était encore haut dans le ciel nu, le vent emportait les bruits et les odeurs. La sueur coulait lentement sur le visage des voyageurs, et leur peau sombre avait pris le reflet de l'indigo, sur leurs joues, sur leurs bras, le long de leurs jambes. Les tatouages bleus sur le front des femmes brillaient comme des scarabées. Les yeux noirs, pareils à des gouttes de métal, regardaient à peine l'étendue de sable, cherchaient la trace de la piste entre les vagues des dunes. Il n'y avait rien d'autre sur la terre, rien, ni personne. Ils étaient nés du désert, aucun autre chemin ne pouvait les conduire. Ils ne disaient rien. Ils ne voulaient rien. Le vent passait sur eux, à travers eux, comme s'il n'y avait personne sur les dunes. Ils marchaient depuis la première aube, sans s'arrêter, la fatigue et la soif les enveloppaient comme une gangue. La sécheresse avait durci leurs lèvres et leur langue. La faim les rongeait. Ils n'auraient pas pu parler. Ils étaient devenus, depuis si longtemps, muets comme le désert, pleins de lumière quand le soleil brûle au centre du ciel vide, et glacés de la nuit aux étoiles figées."
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940)
“As there seemed no measure between what Watt could understand, and what he could not, so there seemed none between what he deemed certain, and what he deemed doubtful. But our particular friends were the rats, that dwelt by the stream. They were long and black. We brought them such tidbits from our ordinary as rinds of cheese, and morsels of gristle, and we brought them also birds’ eggs, and frogs, and fledgelings. Sensible of these attentions, they would come flocking round us at our approach, with every sign of confidence and affection, and glide up our trouserlegs, and hang upon our breasts. And then we would sit down in the midst of them, and give them to eat, out of our hands, of a nice fat frog, or a baby thrush. Or seizing suddenly a plump young rat, resting in our bosom after its repast, we would feed it to its mother, or its father, or its brother, or its sister, or to some less fortunate relative. It was on these occasions, we agreed, after an exchange of views, that we came nearest to God.”
My father worked with a horse-plough, His shoulders globed like a full sail strung Between the shafts and the furrow. The horse strained at his clicking tongue.
An expert. He would set the wing And fit the bright steel-pointed sock. The sod rolled over without breaking. At the headrig, with a single pluck
Of reins, the sweating team turned round And back into the land. His eye Narrowed and angled at the ground, Mapping the furrow exactly.
I stumbled in his hob-nailed wake, Fell sometimes on the polished sod; Sometimes he rode me on his back Dipping and rising to his plod.
I wanted to grow up and plough, To close one eye, stiffen my arm. All I ever did was follow In his broad shadow round the farm.
I was a nuisance, tripping, falling, Yapping always. But today It is my father who keeps stumbling Behind me, and will not go away.
“Zeven jaar lang was een nietszeggend zinnetje uit een nietszeggend zogenaamd dagboek van Hinault, over zijn niet erg betekenisvolle overwinning in de Ronde van Italië van 1982, in mijn hoofd blijven hangen: ‘Laurent Fignon vertrekt als een raket.’ Waarom zou ik dat onthouden hebben? Toen deze Tour begon heb ik het opgezocht. Het zinnetje bleek afkomstig uit Hinaults beschrijving van de Proloog van die Giro ’82, een ploegentijdrit. Het hele fragment luidde: ‘Laurent Fignon vertrekt als een raket. Het lijkt wel een motorfiets die jongen. De aflossingen lopen gesmeerd. We houden er een goed tempo in, maar we letten er steeds goed op niemand te lossen.’ Hoewel de drie zinnetjes die op het eerste volgen zeker zo nietszeggend zijn, onthullen ze toch iets van het raadsel dat ik ze onthouden heb. Tussen die regels, net boven de hoorgrens, klinkt een valse noot. Die raket, die motorfiets; ze roepen het beeldop van een verstoorde slagorde. Zeker als meteen daarna zo nodig gezegd moet worden hoe goed de aflossingen wel liepen.”
"He's forty-two too. That looks like a bad age." "Who said so, that Mrs. Pike? I bet she's forty-two," said Mrs. Fletcher. "Naw," said Leota, "Mrs. Pike's thirty-three, born in January, an Aquarian. He could move his head—like this. A course his head and mind ain't a joint, so to speak, and I guess his stomach ain't, either—not yet, anyways. But see—his food, he eats it, and it goes down, see, and then he digests it"—Leota rose on her toes for an instant—"and it goes out to his joints and before you can say 'Jack Robinson,' it's stone—pure stone. He's turning to stone. How'd you like to be married to a guy like that? All he can do, he can move his head just a quarter of an inch. A course he looks just terrible." "I should think he would," said Mrs. Fletcher frostily. "Mr. Fletcher takes bending exercises every night of the world. I make him." "All Fred does is lay around the house like a rug. I wouldn't be surprised if he woke up some day and couldn't move. The petrified man just sat there moving his quarter of an inch though," said Leota reminiscently. "Did Mrs. Pike like the petrified man?" asked Mrs. Fletcher. "Not as much as she did the others," said Leota deprecatingly. "And then she likes a man to be a good dresser, and all that." "Is Mr. Pike a good dresser?" asked Mrs. Fletcher sceptically. "Oh, well, yeah," said Leota, "but he's twelve or fourteen years older'n her. She ast Lady Evangeline about him." "Who's Lady Evangeline?" asked Mrs. Fletcher. "Well, it's this mind reader they got in the freak show," said Leota. "Was real good. Lady Evangeline is her name, and if I had another dollar I wouldn't do a thing but have my other palm read. She had what Mrs. Pike said was the 'sixth mind' but she had the worst manicure I ever saw on a living person."
Tags:Nachoem Wijnberg, Alexander Münninghoff, Michael Faber, Jean-Marie Gustave Le Clézio, Samuel Beckett, Seamus Heaney, Tim Krabbé, Eudora Welty, Romenu
De Nederlandse dichter K. Michelwerd geboren op 13 april 1958 in Tilburg. Michel studeerde filosofie in Groningen en Amsterdam. Debuteerde in 1989 met de dichtbundel ‘Ja, naakt als de stenen’. Drie jaar later verscheen de verhalenbundel ‘Tingeling & Totus’. In 1994 verscheen zijn tweede dichtbundel ‘Boem de nacht’ die met de Herman Gorter-prijs werd bekroond. In 1999 verscheen de bundel ‘Waterstudies’ waarvoor hij de VSB-poëzieprijs en de Jan Campert-prijs ontving. In datzelfde jaar werd door het Onafhankelijk Toneel een theatervoorstelling gemaakt van de verhalen over Tingeling. In 2004 verscheen de poëziebundel ‘Kleur de schaduwen’, die werd gevolgd door ‘In een handpalm’ (verhalen en beschouwingen, 2008) en ‘Bij eb is je eiland groter’ (poëzie, 2010) waarvoor hij de Awaterprijs kreeg èn de Guido Gezelle-prijs. Michel was redacteur van het literaire tijdschrift Raster. Hij vertaalde ook poëzie van o.a. Octavio Paz, Arthur Sze en Michael Ondaatje en hij stelde bloemlezingen samen uit het werk van John Berger en Stefan Themerson.
Boekhouding
mijn boekhouder komt op bezoek samen ruimen we een tafel leeg voor zijn scheve toren van mappen mijn zus komt binnen ze doet heel kwaaiig tegen hem eerst draagt ze een slobberig trainingspak zoeen als danseressen tijdens het opwarmen dragen even later een spijkerpak waarom doe je zo bozig vraag ik zachtjes op de gang nou daarstraks was ik bij de huisarts en die vertelde met veel omhaal dat ik sterven ga wat een onnozele gast zeg ik je bent toch allang dood en we barsten in lachen uit dan gaat zij naar de stomerij, gordijnen ophalen en ga ik dit gedicht opschrijven in de voorkamer, geen idee waar de accountant is gebleven
iedere nacht hetzelfde de laatste tijd met dan weer een rolkoffer dan weer een bloemetjesjurk zo komt de boekhouding nooit op orde
Jan op feb af
maart staart april wil droomde dat ik het nieuwe kabinet moest fotograferen op de trappen van het decemberpaleis in diverse formaties
gezichten met knikkerogen gestuukte kaken een stapeling van schouders
rijtjes rijtjes grijs zwart gebroken wit als vroeger op het schoolbord de tafels tot tien de volledige vervoeging van het werkwoord moeten
„Alles wurde anders mit ihrem zweiten Sommer im Camp. Im vorigen Jahr war hier noch braches Land gewesen, auf dem Brennnesseln und gelbe Rautewucherten. Ein alter Holzschuppen hatte als Küche gedient. Inzwischen wurde der Schuppen als Lager benutzt, in dem Paddel, Zelte und Schwimmwesten aufbewahrt wurden, die alle den Schriftzug Hemingway trugen. Das war der Name des Camps. Teilnehmer der geführten Kanutouren hatten sich über das veraltete Männlichkeitsbild beschwert, das darin zum Ausdruck kam, ausgerechnet hier, wo sie sich erholen wollten. Aber die Campleitung hielt an diesem Namen fest. Die Teilnehmer hatten Outdoor-Urlaub gebucht inklusive Verpflegung und Ausrüstung, Erste-Hilfe-Sets und Wasseraufbereitungstabletten, sie wurden in die Paddeltechnik eingewiesen und über Verhaltensregeln auf Rastplätzen belehrt, sie waren versichert und trugen wasserabweisende Kleidung. Der Name war das Einzige, was noch echte Abenteuer heraufbeschwor. Er erinnerte an Überlebenskämpfe in der Wildnis, an das Ringen mit den Gewalten der Natur, das entschieden wurde nach den großen, unzweideutigen Prinzipien von Sieg oder Tod. Im letzten Sommer hatten die Scouts Tipis aufgestellt. Sie hatten junge Bäume gefällt und die Stämme entastet und gehobelt, ohne es je vorher gemacht zu haben. Die Aufbauanleitung einer alten Cheyenne-Indianerin aus dem Internet hatte ihnen geholfen, und so standen jetzt Cheyenne-Tipis mit schön gekreuzten, blanken Fichtenstämmen auf der Wiese und erinnerten daran, dass nichts und niemandem ein fester Platz auf der Welt vorherbestimmt war. Katja und René hatten schon im Vorjahr in einem der Tipis geschlafen, nach der langen Anreise von Berlin. Es waren hohe Zelte. Durch eine Öffnung in der Spitze kam frische Luft. Die Feuerstelle in der Mitte war unbenutzt, aber die Leinenplanen waren von der Witterung inzwischen ausgebleicht genug, um den Anschein zu erwecken, dass es sich um Originalstücke handelte.“
“Marsha: Yes, I realize now I should have done that. I should have realized ... Linzi: We always keep that side by the kitchen clear for, you know, staff and that ... Marsha: Yes, it was silly of me ... Linzi: ... for tradespeople and suchlike ... Marsha: ... I should have thought ... Linzi: You could have parked next to the catering vans. We only allow parking down there in the paddock just for today ... Marsha: Yes, yes ... Linzi: ... overflow parking ... Marsha: ... for the party, yes, of course. Linzi: That’s normally the paddock. We had to move the pony, of course. Marsha: Oh, how lovely! You’ve got a pony! Is that your son’s pony? Linzi: No, it’s Jade’s. Harry’s baby sister’s. It’s her pony ... Marsha: Ah! And how old is she? Linzi: Four and a half. Marsha: Heavens! Her own pony already! Lucky little girl! Linzi: Well, you know, kids. Once Harry got his little racing car ... Marsha: I always wanted a pony. Always.
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit een opvoering in het Jermyn Street Theatre, Londen, 2011
“It would have been something to investigate a decade ago, when the records to prove it was nonsense still existed. Yet even at that, the federal appeals court was likely to grant Gandolph a brief stay of execution, during which Arthur and Pamela would be obliged to scramble in dogged - and futile - pursuit of this phantom theory. Rankled by the prospect of more wasted time, Arthur nudged the cruise control wand a bit higher and felt some dim satisfaction in the big auto's response. He had purchased the car two months ago as a trophy of sorts after he became a full partner in his law firm. It was one of the few luxuries he'd ever permitted himself, but he had barely turned the key when he began to feel he was disrespecting the memory of his father, who had recently passed, a loving man, but one whose eccentricities had included a cramped frugality. "And listen to this," Pamela was saying. She had withdrawn Rommy Gandolph's rap sheet from the thick folder on her lap and read out the entries. Gandolph was a thief and a fence. He'd had half a dozen convictions - burglary, theft, possession of stolen property several times. "But nothing with a gun," said Pamela. "No violence. No female victims. How does he suddenly become a rapist and a murderer?" "Practice, practice, practice," answered Arthur. From the corner of his eye, he saw Pamela's full mouth turn briefly downward. He was screwing this up. As always. Arthur did not know exactly what he had done wrong with women to leave him single at the age of thirty-eight. Appearance was one issue, he realized. He'd had the droop and pallor of middle age since his teens. In law school, he'd had a brief, hurtful marriage to Marjya, a Romanian immigrant. After that, for a period he'd seemed to have neither the inclination nor the time to start again. He had given so much to the law - so much fury and passion in every case, so many nights and weekends where he actually felt pleasure in having solitary time to concentrate. And his father's declining health, and the question of what would become of his sister, Susan, had also been draining preoccupations for years. But now, seeking even the faintest sign that Pamela had some interest in him, he felt humbled by his foolishness. His hopes with her were as unlikely as hers for Gandolph. He felt the need to chasten them both.“
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949)
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy werd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit: Red Rabbit
“The movers-removers, he reminded himself-were beavering away under Cathy's direction. It wasn't a bad house, though smaller than their place at Peregrine Cliff, now rented to a Marine colonel teaching the earnest young boys and girls at the Naval Academy. The master bedroom overlooked what seemed to be about a quarter-acre of garden. The realtor had been particularly enthused about that. And the previous owners had spent a lot of time there: It was wall-to-wall roses, mainly red and white, to honor the houses of Lancaster and York, it would seem. There were pink ones in between to show that they'd joined together to form the Tudors, though that house had died out with Elizabeth I-and ultimately made way for the new set of Royals, whom Ryan had ample reason to like. And the weather wasn't bad at all. They'd been in country three days and it hadn't rained at all. The sun rose very early and set late, and in the winter, he'd heard, it never came up and immediately went back down again. Some of the new friends he'd made at the State Department had told him that the long nights could be hard on the little kids. At four years and six months, Sally still qualified for that. Five-month-old Jack probably didn't notice such things, and fortunately, he slept just fine-he was doing so right now, in fact, in the custody of his nanny, Margaret van der Beek, a young redhead and daughter of a Methodist minister in South Africa. She'd come highly recommended... and then had been cleared by a back-ground check performed by the Metropolitan Police. Cathy was a little concerned about the whole idea of a nanny. The idea of somebody else raising her infant grated on her like fingernails on a chalkboard, but it was an honored local custom, and it had worked out pretty well for one Winston Spencer Churchill. Miss Margaret had been vetted through Sir Basil's agency-her own agency, in fact, was officially sanctioned by Her Majesty's government. Which meant precisely nothing, Jack reminded himself. He'd been thoroughly briefed in the weeks before coming over. The "opposition"-a British term also used at Langley-had penetrated the British intelligence community more than once. CIA believed they hadn't done so at Langley yet, but Jack had to wonder about that. KGB was pretty damned good, and people were greedy all over the world. The Russians didn't pay very well, but some people sold their souls and their freedom for peanuts. They also didn't carry a flashing sign on their clothing that said I AM A TRAITOR.”
„Einige eilten davon, die Feuerwehr zu holen. Inzwischen füllt sich die ganze Straße, Kopf an Kopf steht die Menge, Wagen halten, sie können nicht durch das Gedränge kommen. Aber trotzdem ist alles still und von Mund zu Mund geht die Losung: »Nur leise, daß der Mann nicht unruhig wird, sonst ist er verloren.« Ergreifend ist die Stille und die Spannung. Plötzlich entsteht eine Bewegung in der Menge: »Macht Platz, eine Frau ist ohnmächtig geworden.« – »Es ist seine Mutter,« sagen die Leute, »macht Platz für die Mutter.« Sie ist's ja nicht, sie ist ein ehrsames, altes Jüngferlein, aber die Leute meinen es und machen willig und teilnahmsvoll Platz. »Kommt denn die Feuerwehr immer noch nicht? Sie ist doch sonst so schnell zur Stelle.« In Wahrheit sind erst ein paar Minuten verstrichen, seit man sie benachrichtigt hatte, aber sie erschienen wie eine Ewigkeit. Und jetzt saust sie daher mit Blitzesgeschwindigkeit, die Helme der Männer glänzen in der Sonne. Vor dem Haus wird die Leiter aufgestellt, das große Rad gedreht, bis die Leiter sich höher und immer höher aufrichtet und die obersten Sprossen endlich ganz nahe der Stelle am Dach kommen, wo der Mann liegt. Ein Feuerwehrmann steigt hinauf. Hunderte von Blicken folgen ihm, in atemloser Spannung sehen alle, wie der geübte Steiger in die schwindelnde Höhe kommt, wie er sich seinem Ziele nähert und nun, am Dach angelangt, von der Leiter aus sich rasch und fest gegen den Daliegenden stemmt. Die Berührung weckte den Schläfer, er schlug die Augen auf und sah mit Staunen einen Feuerwehrmann auf der Leiter vor sich. Der aber rief in demselben Augenblick: »Vorsicht, oder Sie fallen!« und fest drückte er die Hände gegen den Arbeiter. »Keine Angst,« sagte der Dachdecker, »lassen Sie mich nur aufstehen.« »Schon recht, wenn Sie können! Wo fehlt's denn, warum liegen Sie da? Ich glaube wahrhaftig, Sie sind da oben eingeschlafen.«
Agnes Sapper (12 april 1852 – 19 maart 1929) Cover
We zitten er naakt aan tafel. je ogen verlichten de kamer. Je fosforescerende vlinderhanden verschikken de lucht Als je tegen me praat of slapen op het zwarte kleed. Ik raak ze dagelijks aan. Hun levenslijn weet hoe ik heet. Hun doorzichtige aders verbergen de loop van mijn lot, de vlucht Van ons bloed dat het wit van je wangen verandert in vlekkend verlangen.
De tuindeur waait open. Beginnende regen doorritselt de bomen, Besproeit het rukkende raam waarin jij zit te blinken, Licht waarin ik me zie, in wie ik misschien verdwijn.
Je stapelt borden, verwijdert de kruimels en schenkt nog wat wijn. Ik hoor in de keuken het blauw porselein en de messen tinken, Ver. Mijn benen doen pijn van het niet naar je toe kunnen komen.
Klein
Leer het me, Herman, ik ben nog zo klein. Leer me daar vallen, en zonder te huilen, dwars door de stoep van een wildvreemde stad.
Ook ik moet mijn gezicht vergeten. Ook ik moet met geen vorm en geen gewicht het diep in van een ander land.
Ook ik moet met geen oor de gond aftasten, moet met geen hand de bron vastpakken die jij nu al maanden de hoogte in steekt,
die jij nu al maanden hier op laat borrelen onder mijn tafel, hier drukt tegen mijn mond. Leer het me, Herman, ik ben nog zo klein.
Zonder mij
Wat kan ik voor je doen, ik heb alleen maar woorden. Met die muziek heb ik ons huis gebouwd, mijn leven Vernield om toe te zien of dood de moeite waard is, Of ik daar weg mee kan zonder te moeten sterven.
Wat kan ik voor je doen, ik moet toch van je blijven. Ik heb je toch op mij genomen zonder je te nemen, Zonder me te geven want ik ben alleen maar jij. Ik ben alleen maar jij geweest om niet te moeten zijn.
Ik ben alleen maar jij geworden om niet ik te zijn. Dat is een laffe liefde, Zoet, vergeef het mij. Wat kan ik voor je doen, ik ben alleen maar woorden, Wou je worden, wou ons worden zonder mij.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
The Remains
I empty myself of the names of others. I empty my pockets. I empty my shoes and leave them beside the road. At night I turn back the clocks; I open the family album and look at myself as a boy.
What good does it do? The hours have done their job. I say my own name. I say goodbye. The words follow each other downwind. I love my wife but send her away.
My parents rise out of their thrones into the milky rooms of clouds. How can I sing? Time tells me what I am. I change and I am the same. I empty myself of my life and my life remains.
In Celebration
You sit in a chair, touched by nothing, feeling the old self become the older self, imagining only the patience of water, the boredom of stone. You think that silence is the extra page, you think that nothing is good or bad, not even the darkness that fills the house while you sit watching it happen. You've seen it happen before. Your friends move past the window, their faces soiled with regret. You want to wave but cannot raise your hand. You sit in a chair. You turn to the nightshade spreading a poisonous net around the house. You taste the honey of absence. It is the same wherever you are, the same if the voice rots before the body, or the body rots before the voice. You know that desire leads only to sorrow, that sorrow leads to achievement which leads to emptiness. You know that this is different, that this is the celebration, the only celebration, that by giving yourself over to nothing, you shall be healed. You know there is joy in feeling your lungs prepare themselves for an ashen future, so you wait, you stare and you wait, and the dust settles and the miraculous hours of childhood wander in darkness.
“Na de begraafplaats, na wat er over was van het trapveldje waar ze waren opgegroeid, zagen ze daar het vervallen silhouet van Bar Sirena, die hen opwachtte met gedoofde neonbak. Ze parkeerden, stapten uit. Eentje was lang, eentje klein en eentje had twee ogen nog zwarter dan olie. Ze liepen naar de deur; binnen klonk geen enkel geluid. Evengoed probeerden ze de deur te openen. ‘Ze zijn gesloten.’ Sebastiano, de lange, bleef als verstijfd voor de ingang staan. Hij keek nijdig naar die deur, gaf er een trap tegenaan, en toen nog een. De terrastafeltjes waren opgestapeld en met een touw vastgebonden, alsof er iemand op het idee zou komen om ze te jatten. Op de grond lagen verfrommelde sigarettenpakjes. Luca, de kleine, liep om het gebouw heen en inspecteerde de achterkant. ‘Niks, ze zijn echt gesloten.’ ‘Kom, we gaan,’ zei Andrea. Hij was kalm. Zijn ogen waren onverstoorbaar en doorboorden de duisternis.’
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“The bus took us to the terminal, and after passing through customs for the passport check and other formalities, I found myself in the duty-free area. I strolled through the shops in the airport mall, and then searched out a cafeteria. I didn’t have to look long before finding one—quite clean—and with dim lighting. Its chairs and tables were made of aluminum, with small cushions placed on the chairs for comfortable sitting. I chose a quite place in the corner, and after ordering an espresso lit a cigarette and observed the travelers. The waitress wasted no time in bringing my coffee, and I sipped slowly scanning the other customers. Sitting at the table across from me was a woman in her twenties. She took my attention for her hair was braided into two ponytails, which gave her a childish look, as if she was a true Lolita. As I was absorbed in these thoughts, she turned to me, asking in Italian if I had a lighter. I said yes, gave it to her, and after lighting her own cigarette she handed it back to me and said, “Grazie mile.”[1] I asked her if she was Italian, to which she said yes, and then added, “I’m Italian, but I have been studying in Montreal, Canada for about the past two years.” “So now you’re headed to Montreal?” “Yes, I was on vacation, but now its over.” Then she added, “I had hoped to spend today in Rome as well, as it’s my birthday today, but since the flights to Montreal are so packed, I had to either take this plane today or else wait a whole other week. Her manner of speaking went well with her ponytails, for it made her similarly appear as an adolescent, which, incidentally, only made me find her all the more charming”.
Walid Soliman (Tunis, 11 april 1975)
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssen werd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssen op dit blog.
Uit: Nine Eleven
“Sans le raffut que les cigales font après avoir passé quatre ans sous terre, disait Philippe Vincent, j'aurais entendu la barrière s'ouvrir et les pas de Sophie Brunschwig crisser sur le gravier. Elle était apparue au moment où, le journal dans une main, une tasse de café dans l'autre, il achevait son petit-déjeuner à l'ombre du platane. Avec sa robe de lin blanc nouée à la taille, Sophie Brunschwig avait un air de bourgeoise en vacances qui ne lui était pas naturel. Quand elle s'était penchée, prenant appui sur l'épaule de Philippe pour déposer un baiser sur sa joue, il avait cru que s'il tournait la tête, il apercevrait l'estuaire dans son décolleté. Mais les cheveux noirs de Sophie étaient tombés comme un rideau de scène. Elle s'était redressée, elle avait pris une chaise de jardin et elle s'était assise en face de lui. Je vois que le troisième âge se lève tard, disait-elle en allumant une cigarette. Ne vous méprenez pas, Sophie, longtemps je me suis levé de bonne heure, lui avait répondu Philippe, et à l'université j'ai toujours obtenu les heures de cours les plus matinales. En même temps il avait cherché le regard de cette femme que la fumée avait voilée. Il savait que pour comprendre les sourires de Sophie Brunschwig il faut être attentif à son regard qui peut les faire tendres, menaçants ou même pervers. Je ne me lève plus très tôt, avait-il repris, j'en conviens, mais je m'éveille de bonne heure, car un jour j'ai compris que l'éveil était le meilleur moment pour défluer. Le mot avait pris Sophie de court. Défluer, avait-il expliqué de sa voix professorale, on le dit d'un astre qui s'éloigne d'un autre. Vous et vos mots d'outre-tombe… avait-elle murmuré. À ce moment-là, elle s'est penchée à nouveau, elle a ébouriffé ses cheveux. C'est aussi pour ça que je vous aime, mon cher Philippe ! Sophie était entrée dans sa vie... oh, ça remontait à quelques années déjà. Combien, au juste ? Philippe était brouillé avec le temps, il n'ouvrait même plus l'agenda que Sabine s'obstinait à lui offrir chaque année. Bref, un matin, peu importe la date, c'était à la fin d'un été, il était allé voir s'il y avait du courrier dans la boîte. Il n'avait pas trouvé de lettres mais, en se retournant, une inconnue assise à l'ombre, sur une pierre, dans un coin de la cour. Elle avait un carnet sur les genoux et un crayon à la main. Mais que vous faites-vous là, mademoiselle ? Ça ne se voit pas ? J'écris.”
“Anney makes the best gravy in the county, the sweetest biscuits, and puts just enough vinegar in those greens. Glenn nodded, though the truth was he’d never had much of a taste for greens, and his well-educated mama had always told him that gravy was bad for the heart. So he was not ready for the moment when Mama pushed her short blond hair back and set that big plate of hot food down in front of his open hands. Glenn took a bite of gristly meat and gravy, and it melted between his teeth. The greens were salt sweet and fat rich. His tongue sang to his throat; his neck went loose, and his hair fell across his face. It was like sex, that food, too good to waste on the middle of the day and a roomful of men too tired to taste. He chewed, swallowed began to come alive himself. He began to feel for the first time like one of the boys, a grown man accepted by the notorious and dangerous Earle Boatwright, staring across the counter at one of the prettiest woman he’d ever seen. His face went hot, and he took a big drink of ice tea to cool himself.”
An Segen reich, von Flieder-Duft umflossen, Stehn wir am Wall, wo sich zu jähem Streich Der Lenz erhebt mit funkelnden Geschossen, An Segen reich.
Die Sonne steigt, die Natter träumt am Teich, Gefilde grünen, Halm und Knospe sprossen, Ein sanfter Regen macht die Äcker weich.
Verschwistert blühn im Glanz, der sich ergossen, Die Rose blutend und die Lilie bleich, Von eines Gartens goldnem Ring umschlossen, An Segen reich.
II Wenn Segen fließt, so frag nicht, wer ihn spende Und wann der Himmel seine Pforten schließt, Und spiel das Spiel, als ob sich alles wende, Wenn Segen fließt.
Nicht war dir Winters Hermelin erkiest, So weck den Lenz im blühenden Gelände Und sei dem Hüter, der das Licht genießt,
Gespiel und leg dein Herz in seine Hände Zier deine Haut mit Zeichen, die er liest, Und folg dem Traum, als ob er nimmer ende, Wenn Segen fließt.
De Amerikaanse schrijver Glenway Wescottwerd geboren op 11 april 1901 in Kewaskum, Wisconsin. Van 1917 tot 1919 studeerde hij aan de Universiteit van Chicago en hij werd lid van de Poëzie Club van de universiteit, naast Elizabeth Madox Roberts, Arthur Yvor Winters en Maurice Leeseman. Hij schreef, aangemoedigd door Winters, gedichten in imaginistische stijl. Zijn eerste publicatie, gedrukt door Monroe Wheeler gedrukte gedichten in het chapbook “THe Bitterns” (1920), opgedragen aan Yvor Winters, werd geprezen door Wallace Stevens. Monroe Wheeler, die hij in 1919 ontmoette en van wie hij tot aan zijn doodde partner bleef, hielp hem om zijn homoseksualiteit te accepteren. Zijn roman “The Grandmothers” (1927) werd bekroond met een literaire prijs en werd een bestseller. Een ernstige ziekte eind 1918, volgens zijn biograaf Jerry Roscoe de Spaanse griep, betekende het einde van zijn studie. Hij verbleef daarna in New Mexico, in 1921, en in 1922 in Duitsland, keerde terug naar de Verenigde Staten, maar bezocht Europa steeds weer. Vanaf het midden van de jaren 1920 woonde Wescott samen met Wheeler, met name in Frankrijk, waar hij Jean Cocteau, Isadora Duncan, Ford Maddox Ford, en een deel van de kring rond Gertrude Stein ontmoette. In 1933 gingen hij en Wheeler, die conservator werd van het Museum of Modern Art terug naar New York. Zij woonden daar samen met hun vriend, de jonge fotograaf George Platt Lynes. Wheeler en Wescott vertrokken in 1936 naar de nieuw verworven boerderij van zijn jongere broer Lloyd in een klein stadje in de buurt van Hampton in New Jersey. Lloyd was met de welgestelde Barbara Harrison in Parijs getrouwd. Zijn roman “The Pilgrim Hawk: A Love Story” (1940) werd geprezen door de literaire critici en het boek “Appartement in Athens” (1945) over een Griekse familie in de door de Wehrmachtbezette gebieden in de Tweede Wereldoorlog in Athene, bij wie een Duitse officier was ingekwartierd, werd een succes. Het was zijn laatste voltooide roman. In 1962 publiceerde Wescott een boek met essays over zijn relaties met Katherine Anne Porter, Somerset Maugham, Thornton Wilder, Colette, Isak Dinesen en Thomas Mann, die hij goed kende. Glenway Wescott was het model voor Robert Prentiss in de roman “The Sun Also Rises” van Ernest Hemingway, die Wescotts benijdde om zijn succes en die zijn homoseksualiteit verachtte. Wescott en Monroe Wheeler werden door Edmund White in “The Farewell Symphony” geportretteerd.
Uit:The Pilgrim Hawk
“Now Cullen had risen and was standing at his wife’s elbow, shaking his finger at the falcon teasingly. I thought that the bird’s great eyes showed only a slight natural bewilderment; whereas a slow sneer came over his face and he turned pale. It was the first revelation I had of the interesting fact that he hated Lucy. He would willingly have sacrificed a finger tip in order to have an excuse to retaliate, I thought; and I imagined him picking up a chair or a coffee table and going at her with smashing blows. What a difference there is between animals and humans! Lucy no doubt would be disgustingly fierce when her time came; but meanwhile sat pleasantly and idly, in abeyance. Whereas humanity is histrionic, and must prepare and practice every stroke of passion; so half our life is vague and stormy make-believe. Mrs. Cullen merely looked up at her husband and said in a velvety tone, “The trouble with Ireland, from my point of view, is that they don’t like our having a falcon. Naturally Lord Bild disapproves; but I don’t mind him. He’s so unsure of himself; he’s a Jew furthermore; you can scarcely expect him to live and let live. But our other neighbors and the family are almost as tiresome.” Cullen thrust the teasing hand in his pocket and returned to his armchair. Her eyes sparkled fast, perhaps with that form of contrition which pretends to be joking. Or perhaps it pleased her to break off the subject of their Irish circumstances and worldly situation and to resume the dear theme of hawk, which meant all the world to her. The summer before, she told us, an old Hungarian had sold her a trained tiercel. “I took him with me last winter when we stayed with some pleasant Americans in Scotland. There’s a bad ailment called croaks, and he caught that and died. They had installed their American heating, which I think makes an old house damp; don’t you? Then their gamekeeper trapped Lucy and gave her to me. Wasn’t that lucky? I’ve always wanted a real falcon, a haggard, to man and train myself.” In strict terminology of the sport, she explained, only a female is called a falcon; and a haggard is one that has already hunted on her own account, that is, at least a year old when caught. Except for that one deformed bit of one foot, Lucy was a perfect example of her species, Falco peregrinus, pilgrim hawk. Her body was as long as her mistress’s arm; the wing feathers in repose a little too long, slung across her back like a folded tent. Her back was an indefinable hue of iron; only a slight patine of the ruddiness of youth still shone on it. Her luxurious breast was white, with little tabs or tassels of chestnut. Out of tasseled pantaloons her legs came down straight to the perch with no apparent flesh on them, enameled a greenish yellow.”
Glenway Wescott (11 april 1901 - 22 februari 1987)
Drie stenen zitten op een steen. Acht stenen liggen er om heen. Daar onder liggen er nog negen. Andere daar naast en tegen. Een steen steekt half uit het zand naar buiten om zich nog eventjes te uiten. Leer, kinderen, dit uit zijne mond: houd steeds een vuist boven de grond.
Het landschap
Ik wens je een landschap, zo compleet dat ik er haast niet ben, dat jij bemint en ik herken, waar ik de weg nog weet. Onder de grote varenblaren die hier lang geleden waren wijs ik je de bloemen aan die ook niet meer bestaan. Dan sta je stil, knijpt in mijn hand, en roept: Waarachtig! Daar! en wijst naar geen spoor in het gras zodat ik mij weer doodschrik want het lijkt ons of er even maar, iemand van vroeger was.
De eenvoud van beuken
Liep ik vijftien meter boven de grond door de kroon van een beukenwoud en tastte tussen de twijgen rond dan denk ik dat ik meer verstond waarom ik van ze houd.
En kroop ik vijf voet de aarde in zo traag als hun wortels gaan dan dronk ik de ware waarde in van hun aaise groei en staarde in de poriën van mijn bestaan.
Maar ik zit met mijn gebroekte stramme hoewel goed bedoelde hammen op het schijnbaar vriendelijk mos tussen de schijnbaar gladde stammen van het schijnbaar simpele bos.
De aarde wordt het best genoten met onze ogen half gesloten.
Leo Vroman (10 april 1915 - 22 februari 2014) Portret door Bert Megens, 2010
“Een bokser rent door de stad. Hij rent door een straat waarlangs aan beide zijden hoge huizen staan. Hij schiet tussen geparkeerde auto’s door, steekt een kruispunt schuin over, neemt een fietspad, gaat een brug over, met de trambaan mee de bocht door, en iedere passant zal denken dat hij aan het trainen is, maar hij loopt harder dan normaal, zijn ademhaling is ongecontroleerd en zijn ogen zijn groot. Zonder geluid te maken vliegen zijn hoge veterschoenen over de trottoirtegels, en in zijn hoofd herklinken flarden van zinnen, begeleid door een bel. Losse woorden resoneren hol tussen zijn trommelvliezen. Het zijn de stemmen van omstanders die hij hoort, brommende geluiden, vervormd, ver weg. En dan opeens duidelijk. Stop. Hij stoot. Hou op. Hij stoot nogmaals en weer hoort hij een bel, feller en luider dan eerst. Stop, schreeuwt iemand. Hij voelt een hand op zijn schouder en met zijn elleboog weert hij af. Met zijn linker plaatst hij een hoek, raakt de man vol in zijn gezicht, keert zich weer naar zijn tegenstander. Ophouwen, klinkt het weer. Maar hij slaat nog een keer, en nog een keer, en nog een keer. Hij steekt een drukke brede straat over en rent verder, een park in. Hij komt langs een klein veldje waar in het midden een bronzen beeld staat, een vrouw die een kind in de lucht houdt. Alsof ze het kind aan de wolken wil toevertrouwen. Hij houdt in en kijkt hijgend naar het beeld. Dan gaat hij op een bankje zitten. De struiken en bomen staan bewegingloos tussen hem en de straat met de trambaan. Grijze wolken glijden achter de bomen langs. Geen vogels, zelfs geen duiven”.
“The predominant sound of the African bush was not the trumpeting of elephants nor the roar of lions but the coo-cooing of the turtledove. After I left Africa, there was an eruption of news about things going wrong, acts of God, acts of tyrants, tribal warfare and plagues, floods and starvation, bad-tempered political commissars, and little teenage soldiers who were hacking people. "Long sleeves?" they teased, cutting off hands; "short sleeves" meant lopping the whole arm. One million people died, mostly Tutsis, in the Rwanda massacres of 1994. The red African roads remained, but they were now crowded with ragged, bundle-burdened, fleeing refugees. Journalists pursued them. Goaded by their editors to feed a public hungering for proof of savagery on earth, reporters stood near starving Africans in their last shaking fuddle and intoned on the TV news for people gobbling snacks on their sofas and watching in horror. "And these people" — tight close-up of a death rattle — "these are the lucky ones." You always think, Who says so? Had something fundamental changed since I was there? I wanted to find out. My plan was to go from Cairo to Cape Town, top to bottom, and to see everything in between. Now African news was as awful as the rumors. The place was said to be desperate, unspeakable, violent, plague-ridden, starving, hopeless, dying on its feet. And these are the lucky ones. I thought, since I had plenty of time and nothing pressing, that I might connect the dots, crossing borders and seeing the hinterland rather than flitting from capital to capital, being greeted by unctuous tour guides. I had no desire to see game parks, though I supposed at some point I would. The word "safari," in Swahili, means "journey"; it has nothing to do with animals. Someone "on safari" is just away and unobtainable and out of touch."
Uit: Ein Nilpferd in Lund (Vertaald door Karin Krieger)
„Das Boot, das auf Tresco anlegt, fährt nur eine kurze Strecke übers Meer, doch der Passagier, der seinen Fuß auf die Insel setzt, hat das Gefühl, eine viel längere Reise zurückgelegt zu haben, von einer Halbkugel zur anderen, von Nordeuropa in die Südsee; er hat ein paar Stunden zuvor – oder zwanzig Minuten, wenn er den Hubschrauber nimmt – in Cornwall die Westspitze von Großbritannien hinter sich gelassen und befindet sich nun in einer tropischen Vegetation, zwischen Agaven und Palmen, australischem Eukalyptus, Iris und blauvioletten Lilien aus Südafrika, Orchideen, Büschen von purpurroten Mittagsblumen und scharlachfarbenem Natternkopf, der sich erhebt wie ein keckes erotisches Zeichen. Tresco ist eine von den über dreihundert Inseln, die im Atlantischen Ozean den Archipel der Scilly-Inseln bilden, sechsundzwanzig Meilen westlich von Land’s End, wo Cornwall endet. Es gehört zu den sechs bewohnten Inseln, mit der Hauptinsel St. Mary’s, wo die Fähren und Schiffe aus Großbritannien anlegen. Auf der Seite, die dem offenen Meer zugewandt ist, seinen Sturzwellen und seinen Stürmen, sind die Scilly-Inseln rauh und kahl, so auch Tresco, doch auf der Innenseite, die zu St. Mary’s zeigt, dieser gleichfalls milden und blühenden Insel, haben der Golfstrom sowie der geniale Augustus Smith und sein Neffe und Nachfolger Thomas Algernon Smith-Dorrien, die der Insel und der Blumenzucht im vergangenen Jahrhundert zu einem unglaublichen Aufschwung verhalfen, ein Paradies geschaffen, eine Insel der Alcina, einen Garten der Armida. Augustus Smith wurde 1834 »Lord Proprietor« der Scilly-Inseln und ließ Schulen und Leuchttürme bauen und auch Abbey Garden, die Abtei von Tresco mit ihren Gärten, die Algernon Smith-Dorrien vervollkommnete, indem er Blumen und Pflanzen aus aller Herren Länder anpflanzte und so regelrecht eine blühende Industrie schuf, doch der Ur-sprung dieses Gartens Eden der Scilly-Inseln, die doch jahrhundertelang bettelarm gewesen waren, liegt viel weiter zurück. Die ersten kostbaren Zwiebeln exotischer Blumen wurden im 12. Jahrhundert von den Benediktinern eingeführt, diesen Christen, die wie Odysseus reisten, die sich unerschrokken in die weite Welt aufmachten und sich in fremden Ländern ansiedelten, um die Liebe zur Wahrheit und zum Wissen zu lehren und auch die stabilitas loci, die intensive, stille Liebe zur Heimat, durch die man sein ganzes Leben an einem abgelegenen Fleckchen verbringen und sich in der Welt zu Hause fühlen kann, ohne den Drang zu haben, fortzugehen und zu fliehen. In Tresco ist der Ort der alten Klosterkirche noch zu besichtigen.“
Oft it comes thus: the kind of pleasant languor, The clock's weak chiming sounds in my ear, And far pills of the passing thunder's anger. It seems to me, that I can badly hear The mournful prays of the slaved alien voices, The secret circle tends to be the small, But in that gulf of bells and whispers, causeless, Appears the sound that than covers all. And all's so quiet it around That you can hear in woods the growing grass, The evil, going o'er the silent ground . . . But now I discern the coming words, at last, The little bells of rimes, elated - Then I begin to rightly fathom these, And the new lines, such clearly dictated, Simply lie down on the snowy list.
Whatever's Going On The Planet
Whatever's going on the planet, Which always craved for new domain, What a new fashion else were settled By gods of war for killing men, -
As in the age of Homer, sightless, Again a vine breeds fruits for wine, Flame of a rose, noise of grasses - All as it was in former time.
As yore, death calls for dejection, And birth - for happiness to thrive. And so freshly in old fashion Craves soul for the endless life!
Bella Akhmadulina (Moskou, 10 April 1937)
De Duitse dichter en schrijver Stefan Heym (eig. Hellmuth Flieg) werd geboren op 10 april 1913 in Chemnitz. Zie ook alle tags voor Stefan Heym op dit blog.
Morsesong
In Bangkok fand ein Bankkrach statt, die Regierung wurde bald der Lage Herr. Eine Dame der höchsten Gesellschaft hat, nervös von ihres Kindes Geplärr, in dunkler Mitternacht ihr Baby umgebracht.
Die Apparate ticken. Stenotypistinnen nicken: Punkt Punkt Strich – Strich Punkt Strich – Haben Sie gehört? Haben Sie gesehen? Auf Papierband das ganze Geschehen! Strich – Punktum!
Bleiche 22 arbeitslose Männer schluckten gestern tödlich Gas. Und der fabelhafte Motorrenner lief, als sei das nur zum Spaß 150 Stunden gleich 2000 Runden –
Die Maschinen ticken. Totenköpfe nicken: Punkt Punkt Strich – Strich Punkt Strich – Haben Sie gehört? Haben Sie gesehen? Auf Papierband das ganze Geschehen! Strich – Punktum!
Große Herren tafeln an reichen Banketten, ihre Damen zeigen Fleisch. Wohlfahrt wird die Welt vom Hunger retten – Offizielles Mitleidsgekreisch. Äcker früchteschwer. Ernte ins Meer –
Schiffsschrauben ticken. Dampfermasten nicken: Punkt Punkt Strich – Strich Punkt Strich – Haben Sie gehört? Haben Sie gesehen? Auf Papierband das ganze Geschehen! Strich – Punktum!
In Europa, Asien, Afrika rühren sich die Millionen. Petroleum – Streiks – Amerika – an allen Enden Rebellionen! Kanonenrohre gleißen. Morsebänder reißen –
Gewehre ticken. Panzertürme knicken: Punkt Punkt Strich – Strich Punkt Strich – Haben Sie gehört? Haben Sie gesehen? Morsefetzen, die verrückt im Winde wehen! Strich – Punktum!
„m Grunde war es mein rechtes Bein, das mich ins Unglück gestürzt hat. Ohne dieses Bein wäre mein Leben anders verlaufen. Ich hätte einen Hut getragen, wenn mein rechtes Bein mir nicht ständig an die Krempe getippt hätte. Ich hätte den Frauen tief in die Augen sehen können, wenn das Bein sich nicht sofort auf ihre tausend Füße gestellt hätte. Ich befand mich mitten im Leben und dachte mir Erklärungen für den Zustand der Welt aus. Damit war viel Zeit zu verbringen, denn mit dem Zustand der Welt stand es schlecht. Nun war ich zwar weder ein Weltverbesserer noch ein Weltretter, aber auch das bloße Zuschauen war nicht meine Sache. So wurde ich nach und nach in diverse Angelegenheiten geworfen, und hatte bald einen Fuß auf der Brust stehen, einen unerbittlichen Fuß, und eine schnelle Hand am Kopf. Das meiste von dem, was ich sah und hörte, hatte immer noch Hand und Fuß, und hätte auch so bleiben können. Manchmal aber stand ich sekundenlang wie angewurzelt da, bis ich zur Tür gehen konnte. Oder es setzte urplötzlich ein Herzrasen ein, das nicht mehr aufzuhören schien. Auch später auf der Parkbank nicht, auf die ich mich während des abendlichen Spaziergangs gesetzt hatte. Als ich wieder aufstand, war es bereits ein Gehversuch. Und dann war da noch das Problem mit dem Bein.“
Met mijn dood sterft alles mee ook wat overblijft: een vruchteloos debat, een boek – vol woorden ter verduidelijking-, een grijns. Ik ken verduiveld goed de grens tussen drift en durf, daarom ligt mijn hand op de wekker, -nee, ik speel niet mee- ook niet met een nouveau nouveau roman. Ik, het resultaat van wat is en wat was, blijf nooit mezelf dat is in beweging zijn terwijl pijn aan de stilte knaagt. En verder drijven met kristal verbazing, de rinkeling, de wekker, de vragen weken of ontwijken, en aanvaarden hartstochtelijk de klappen van de zweep. Klappertandend geduld, ik sla de fles aan scherven.
“THE STUDY of the Classics … teaches us to believe that there is something really great and excellent in the world, surviving all the shocks of accident and fluctuations of opinion, and raises us above that low and servile fear, which bows only to present power and upstart authority … We feel the presence of that power which gives immortality to human thoughts and actions, and catch the flame of enthusiasm from all nations and ages. It is hard to find in minds otherwise formed, either a real love of excellence, or a belief that any excellence exists superior to their own. Everything is brought down to the vulgar level of their own ideas and pursuits. Persons without education certainly do not want either acuteness or strength of mind in what concerns themselves, or in things immediately within their observation; but they have no power of abstraction, no general standard of taste, or scale of opinion. They see their objects always near, and never in the horizon. Hence arises that egotism which has been remarked as the characteristic of self-taught men, and which degenerates into obstinate prejudice or petulant fickleness of opinion, according to the natural sluggishness or activity of their minds. For they either become blindly bigoted to the first opinions they have struck out for themselves, and inaccessible to conviction; or else (the dupes of their own vanity and shrewdness) are everlasting converts to every crude suggestion that presents itself, and the last opinion is always the true one. Each successive discovery flashes upon them with equal light and evidence, and every new fact overturns their whole system. It is among this class of persons, whose ideas never extend beyond the feeling of the moment, that we find partizans, who are very honest men, with a total want of principle, and who unite the most hardened effrontery and intolerance of opinion, to endless inconsistency and self-contradiction.”
William Hazlitt (10 april 1778 – 18 september 1830) Portret door John Hazlitt, 1830
“For two hours the dromedary swung forward, keeping the trot steadily and the line due east. In that time the traveller never changed his position, nor looked to the right or left. On the desert, distance is not measured by miles or leagues, but by the saat, or hour, and the manzil, or halt: three and a half leagues fill the former, fifteen or twenty-five the latter; but they are the rates for the common camel. A carrier of the genuine Syrian stock can make three leagues easily. At full speed he overtakes the ordinary winds. As one of the results of the rapid advance, the face of the landscape underwent a change. The Jebel stretched along the western horizon, like a pale-blue ribbon. A tell, or hummock of clay and cemented sand, arose here and there. Now and then basaltic stones lifted their round crowns, outposts of the mountain against the forces of the plain; all else, however, was sand, sometimes smooth as the beaten beach, then heaped in rolling ridges; here chopped waves, there long swells. So, too, the condition of the atmosphere changed. The sun, high risen, had drunk his fill of dew and mist, and warmed the breeze that kissed the wanderer under the awning; far and near he was tinting the earth with faint milk-whiteness, and shimmering all the sky. Two hours more passed without rest or deviation from the course. Vegetation entirely ceased. The sand, so crusted on the surface that it broke into rattling flakes at every step, held undisputed sway. The Jebel was out of view, and there was no landmark visible. The shadow that before followed had now shifted to the north, and was keeping even race with the objects which cast it; and as there was no sign of halting, the conduct of the traveller became each moment more strange. No one, be it remembered, seeks the desert for a pleasure-ground. Life and business traverse it by paths along which the bones of things dead are strewn as so many blazons. Such are the roads from well to well, from pasture to pasture. The heart of the most veteran sheik beats quicker when he finds himself alone in the pathless tracts. So the man with whom we are dealing could not have been in search of pleasure; neither was his manner that of a fugitive; not once did he look behind him. In such situations fear and curiosity are the most common sensations; he was not moved by them. When men are lonely, they stoop to any companionship; the dog becomes a comrade, the horse a friend, and it is no shame to shower them with caresses and speeches of love. The camel received no such token, not a touch, not a word.”
Lew Wallace (10 april 1827 – 15 februari 1905) Scene uit de mini-serie uit 2010 met Joseph Morgan als Ben Hur en Jack Hawkins als admiraal Arrius
De Amerikaanse schrijver Eric Knight werd geboren op 10 april 1897 in Menston in Yorkshire, Engeland. Zie ook alle tags voor Eric Knight op dit blog.
Uit: Lassie Come-Home
“For the first four days Lassie traveled without pause, resting only briefly during the nights. The urge to travel south burned in her like a fever, and nothing could replace it. On the fifth day a new demand began to gnaw at her senses. It was the call of hunger. The command to travel had blotted it out at first, but now it was insistent. She had had no trouble in finding streams to quench her thirst, but the problem of getting food was one far removed from her protected life. From her first memory, food had never been her responsibility. At stated times it was provided for her. Man put it down before her in a platter. She had been taught carefully that that was her portion, and she must never eat any food that lay elsewhere. Year after year, that lesson had been driven into her. Food was not her responsibility. Man provided it. But now, suddenly, the training and conditioning of a lifetime were useless. There was no man to put down a pan of food each afternoon. And yet this aristocratic animal must learn to exist. Lassie found the way. She did not reason it out as a human being would. Human beings have imagination-they can pictureevents and circumstances before they meet them. Dogs cannot do this, they must wait blindly until the circumstance faces them and then do their best to meet it. Yet how could Lassie meet this new problem? She had not the brain of a man to reason about it. She could not base her conduct on the past experience of others of her kind, which is another human method. A young child does not have to undergo many dangerous experiences in life to find out the result, for his parents and other older persons can tell him from their acquired knowledge what will result in such a case.”
Eric Knight (10 april 1897 – 14 januari 1943) Lassie en Timmy (John Provost) uit de televisieserie (1957 – 1964)
II. 'Three cold, bright moons have marched and wheeled; And the white cerement that revealed A Figure stretched upon a Shield, Is turned to verdure; and the Land is now one mighty Battlefield.
'And lo, the children which she bred, And more than all else cherished, To make them true in heart and head, Stand face to face, as mortal foes with their swords crossed above the dead.
'Each hath a mighty stroke and stride: One true, - the more that he is tried; The other dark and evil-eyed; - And by the hand of one of them, his own dear mother surely died!
'As stealthy step, a gleam of hell, - It is the simple truth to tell, - The Son stabbed and the Mother fell: And so she lies, and mute and pale, and pure and irreproachable!
'And then the battle-trumpet blew; And the true brother sprang and drew His blade to smite the traitor through; And so they clashed above the bier, and the Night sweated bloody dew.
Forceythe Willson (10 april 1837 – 2 februari 1867)
La tribu prophétique aux prunelles ardentes Hier s'est mise en route, emportant ses petits Sur son dos, ou livrant à leurs fiers appétits Le trésor toujours prêt des mamelles pendantes. Les hommes vont à pied sous leurs armes luisantes Le long des chariots où les leurs sont blottis, Promenant sur le ciel des yeux appesantis Par le morne regret des chimères absentes.
Du fond de son réduit sablonneux le grillon, Les regardant passer, redouble sa chanson ; Cybèle, qui les aime, augmente ses verdures,
Fait couler le rocher et fleurir le désert Devant ces voyageurs, pour lesquels est ouvert L'empire familier des ténèbres futures.
Cats
Sages austere and fervent lovers both, In their ripe season, cherish cats, the pride Of hearths, strong, mild, and to themselves allied In chilly stealth and sedentary sloth.
Friends both to lust and learning, they frequent Silence, and love the horror darkness breeds. Erebus would have chosen them for steeds To hearses, could their pride to it have bent.
Dreaming, the noble postures they assume Of sphinxes stretching out into the gloom That seems to swoon into an endless trance.
Their fertile flanks are full of sparks that tingle, And particles of gold, like grains of shingle, Vaguely be-star their pupils as they glance.
Vertaald door Roy Campbell
Die Katzen
Die toll Verliebten und die strengen Weisen Verehren, wenn die Kraft und Jugend schmolz, Die Katzen sanft und stark, des Hauses Stolz, Die fröstelnd, so wie sie, den Herd umkreisen.
Die, so wie sie, Weisheit und Sinnenglut Und Dunkel lieben, Nacht von Grau'n durchflossen, Die sich der Orkus hätt' erwählt zu Rossen, Stünd' seinem Dienst zu Kauf ihr stolzes Blut.
Sie gleichen Statuen, wenn sie sinnend kauern, Den grossen Sphinxen in der Wüste Schauern, Die ewig dämmern an des Traumes Rand.
Aus ihren Lenden magische Funken sprühen, Und wie besternt von feinem goldnen Sand Scheint ihres rätselvollen Auges Glühen.
Vertaald door Therese Robinson
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) Portret doorEmile Deroy, 1844
“Bij Bastenaken steek ik de grens over naar Luxemburg: een glorieuze afdaling door velden met koolzaad, overal waar ik kijk is het geel. Luxemburg blijkt een soort fietsparadijs te zijn met vrijliggende fietspaden van glad asfalt. Op de camping in Ettelbruck vind ik het tijd voor het oude ritueel van de fietstochten met mijn vader. De fles wijn koop ik in de campingwinkel. Ik ga in mijn hangmat zitten en kijk uit op de Sûre. Ik heb geen zin om de hele fles te drinken, maar een halfvolle fles weggooien is nog erger, dus drink ik hem toch maar helemaal leeg. Delen gaat niet, opnieuw is de camping verlaten. Na het wijn drinken bij de supermarkt en het beledigen van de serveerster kwam altijd het slapen in de hotelkamer. Mijn vader deed dan eindelijk zijn overhemd met enorme zweetvlekken uit en ging onder de douche, waar hij zich schoor zonder scheergel of spiegel. Met een bebloed gezicht kwam hij dan naast mij liggen. Vrij snel ging het licht uit, waarna de echte gesprekken begonnen. Over de liefde en soms zelfs over ons gezin. Mijn vader viel meestal als eerste in slaap, per slot van rekening had hij bijna alleen de fles leeggedronken. De geur van het overhemd waarde dan nog steeds door de kamer. Het was ongelooflijk dat die geur niet minder werd, elke keer dat ik inademde dacht ik: papa. Die geur was overigens heel aangenaam, voor mij in ieder geval. De eerste jaren na de dood van mijn moeder kroop ik vroeg in de ochtend, in een soort halfslaap, in het bed van mijn vader. Het was een rond bed, een reliek uit de jaren zeventig. Ergens in die cirkel lag mijn vader, en dan ging ik boven op hem liggen. De geur van zijn zweet maakte mij rustig. Het verhaal gaat dat ik op een ochtend, toen mijn vader bezoek had van een of andere scharrel, in de deuropening zou zijn blijven staan en zou hebben gezegd: 'Het stinkt hier naar vis.' Weer zo'n gebeurtenis die al dan niet heeft plaatsgevonden. Wat klopt er eigenlijk van mijn jeugd? Volgens mijn vader had ik een kuil in mijn wang omdat ik als peuter voor een dartbord liep en iemand een pijltje in mijn wang gooide. Dit is waarschijnlijk het meest extreme voorbeeld, maar er zijn genoeg verhalen die misschien wel gebeurd zijn. Een soort kwantumjeugd.“
Al ga ik zeer ver weg, wil mij getroost beminnen, het is geen ander ik dat op een steven staat om onder feller licht een leven te beginnen met dromen die gaan bloeien voor een nieuw gelaat.
Mijn ogen blijven thuis; bij u blijven mijn handen. Naast u is rust genoeg voor hen, zelfs avontuur; want beter dan wie ook weet ik dat vreemde landen niets anders voor ons zijn dan de oude, blinde muur
Dus zeg ik u tot ziens, oprecht, daar zal ik keren. Bewaar dit huis terwijl ik elders zwerven moet Waarom, ik weet het niet. Misschien om eens te leren dat gij die achterblijft de ware reizen doet.
Turfkappers in Drente Voor Henk Prakke Te laat geboren voor 't aartsvaderlijk gebaar: uit aardes taaie huid de plaggen turf te steken, voel ik opeens in mij 't verleden openbreken nu ik in Drente sta en naar zijn delvers staar. Dit kon mijn grond zijn; zompig binnen wakke kim met langs geleed en vaart de gang der populieren, om een vereenzaamd erf de dichte ring van vlieren, ik zelf in 't wazig licht: mijn ancestrale schim. De handen om de spa, de voeten kloek geschoord graaf ik de vezels bloot van langverzonken dromen, zoals ze in eigen land sours uit de meersen domen doch zonder aantrek zijn voor mijn ontnuchterd woord. Vanavond echter bij wat vrienden rond een haard, die hier geen sieraad werd en ronkend gut zal smoken, wordt in een troebel hart vergeten bloed gewroken door één die luistrend zwijgt en in de vlammen staart.
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993)
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denbyop dit blog.
Uit: Murder
« But Roy I’d known for years; poor, ugly Roy. He was the brother of a friend —aren’t boys like that always someone’s brother, never someone’s lover? Anyway, my friend had all the looks in that family; her thick chestnut waves were his brown, thinning rat’s tails, her lively blue eyes his protruding, mismatched slatey goggles, scanty of lashes and always red-rimmed behind thick dirty lenses. Sure, he never had spots, which was something, but his skin was a faintly phosphorescent fish-belly white; OK, he was muscular through his arms and shoulders, but that just gave him a slightly hunched look. Girls never make passes at boys who wear glasses, and they definitely don’t when the boy also has a pigeon chest, spindle-shanks and a razor sharp, unkind wit. Because Roy was as smart and as quick to see a weakness in you as the rodent he so resembled. Oh, you’d imagine you’d thought of something clever and original, but no sooner were the words out of your foolish mouth than Roy, from the snuffling fog of whatever virus he currently harboured, would mercilessly nip, nip, nip your brilliant theory to shreds and leave you standing naked in your stupidity. The only reason he was tolerable was the undeniable fact that he was very funny. The way he had of putting things —the reams of books he’d read, the pastiches, satires and scarcasms, the camp routines, the arch remarks. So funny, Roy, quite the Oscar Wilde of the Bradford slum set. I used to watch him being funny; I knew the signs. First there’d be the twist of his scrawny neck as he sighted his prey, then the mottled flush of pleasure that crept over his pale cheeks, finally the way he’d lean forward to deliver his acid fusillade at an unsuspecting young punk rocker. Adder-quick, darting, he’d deflate an ego, eviscerate a pretension. And the laughter and the cries of ‘ouch! Got yer there, mate’ and ‘God, Roy, you’re awful, honestly’ were Balm Of Gilead to him. They soothed the hurting places in his heart, they drugged away the virgin loneliness and let him be, in his mind, the dandy highwayman he so wished he was.”
„Die ganze Familie, was sonst nie der Fall war, samt Tante Adele und den aus Böhmen und Ungarn geflohenen Verwandten lag auf der von einer Zedernhecke gesäumten Wiese im Schatten der Eiche, die, nicht weniger erschöpft als die Erwachsenen, ihre Früchte nicht mehr festhalten konnte; die Kinder hatten die überall im dürren Gras verstreuten Eicheln zu einem stattlichen Haufen geschichtet. Nur ich hatte mich nicht beteiligt, da ich abseits auf einer Decke in der Badehose meinem Laster frönte: Ich las. Ein einziger Dichter, der größte, hatte für mich geschrieben. Wie bei Beethoven, dem Komponisten, dessen Nachfolge ich demnächst antreten würde, kam es auch in der Literatur auf das Spätwerk an. Was wog Durch die Wüste gegen Ardistan und Dschinnistan, Winnetou gegen Mara Durimeh, der Schatz im Silbersee gegen Am Jenseits, selbst noch die ersten drei Bände des Reich des silbernen Löwen gegen den vierten! Liebe muß Schmerz ertragen: Ich konnte kein Lexikon liegen sehen, Knaur oder Brockhaus oder Meyer, augenblicklich mußte ich nach meinem Dichter fahnden, und er stand auch jedesmal drin. Aber jedesmal auch folgte dem Namen das ihn und mich zutiefst beleidigende Wort Jugendschriftsteller. Wurde etwa Goethe als ein solcher bezeichnet, und dabei hatten wir den Erlkönig in der Deutschstunde durchgenommen? Es ging ungerecht zu in der Welt, sogar die Siegermächte waren einander nicht ebenbürtig. Täglich stellte der in Wolfratshausen stationierte Amerikaner sich ein, lag mit uns auf der Wiese und verkündete seine von allgemeinem Kopfschütteln begleitete Überzeugung: «The Russians are good people.» Alle wußten es besser, niemand wagte zu widersprechen. Hatte der Amerikaner um dieser Botschaft willen die zwölf Kilometer in seinem Jeep zu uns zurückgelegt? «Er hat leider ein Auge auf mich geworfen», sagte die Mutter eines Abends, als er endlich gegangen war, zu mir, «man kann nichts dagegen machen.»
Der blasse Alte im verschossenen Kaftan. Die Schläfenlocke wie voreinst. Aaron, da kannte ich dein Haus. Du trägst die Asche im Schuh davon.
Der Bruder trieb dich von der Tür. Ich ging dir nach. Wie wehte um den Fuß der Rock! Es blieb mir eine Spur im Sand.
Dann sah ich manchmal abends von der Schneise dich kommen, flüsternd. Mit den weißen Händen warfst du die Schneesaat übers Scheunendach.
Weil deiner Väter Gott uns noch die Jahre wird heller färben, Aaron, liegt die Spur im Staub der Straßen, find ich dich.
Und gehe. Und deine Ferne trag ich, dein Erwarten auf meiner Schulter.
Immer zu benennen:
Immer zu benennen: den Baum, den Vogel im Flug, den rötlichen Fels, wo der Strom zieht, grün, und den Fisch im weißen Rauch, wenn es dunkelt über die Wälder herab.
Zeichen, Farben, es ist ein Spiel, ich bin bedenklich, es möchte nicht enden gerecht.
Und wer lehrt mich, was ich vergaß: der Steine Schlaf, den Schlaf der Vögel im Flug, der Bäume Schlaf, im Dunkel geht ihre Rede – ?
Wär da ein Gott und im Fleisch, und könnte mich rufen, ich würd umhergehn, ich würd warten ein wenig.
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
Uit: Les amertumes (programme du spectacle, Strasbourg, 1970)
« Le théâtre est un jeu. Si l’on veut y participer, il faut en connaître les règles, les accepter, s’y conformer, faute de quoi on se trouve inévitablement dans la position stupide d’un adulte jeté dans le filet compliqué des jeux d’enfants dont il ignore la trame, et auquel il ne pourra jamais se mêler ni rien comprendre. Il s’agit avant toute chose de décanter de se purifier au maximum des encombrements de l’intelligence à fleur de peau, décentralisée jusqu’à l’extrême. Il s’agit de retrouver les facultés de perception premières, et d’autant plus profondes qu’elles sont premières. Il s’agit de chercher la compréhension parfaite, c’est-à-dire celle qui ignore l’exégèse et la justification. Compte tenu de cela, la portée de ce spectacle se situe dans l’immédiat, dans l’expérience immédiate et, de ce fait, devrait interdire, je crois, toute espèce d’appréciation, en ce sens que l’expérience aura eu lieu ou n’aura pas eu lieu. En dehors de cela, rien en vaut la peine d’être envisagé. Démonteur du mécanisme, explorateur des règles du jeu, origine et aboutissement du jeu lui-même, le personnage d’Alexis se situe hors de l’action, puisque l’action n’existe qu’en opposition à lui. Mais c’est par lui que le spectateur peut entrer dans les limites de l’expérience, découvrant avec lui et au fur et à mesure de son “ grandissement ” autant l’essence du jeu que la fragilité des conventions sur lesquels il est établi. Comme l’acide sur le métal, comme la lumière dans une chambre noire, les amertumes se sont écrasées sur Alexis Pechkov. Elles l’ont agressé avec la violence et la rapidité de la grêle et du vent, sans qu’un trait de son visage n’ait frémi. Arraché, brûlé, debout enfin, il a arrêté les éléments comme on souffle une bougie. Et sa voix a cloué le silence.”
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989)
“Doch tatsächlich: Es war ein schwieriges, von Gläubigern bedrängtes Dasein (Urban Roedl). Eigentlich genügten die Augen, um zu sehen, was da vorlag: beim dicken Stifter. Damals nahm man das Photographiertwerden noch ernst. Es war fürs Leben. So standen die Leute auch bei uns noch in den fünfziger Jahren des vergangenen Jahrhunderts, gleichsam als Übriggebliebene und Kinder von Übriggebliebenen mit ihrer Vergangenheit im Gesicht und einer ernsten Gegenwart für eine fernere Zukunft, mit ihrem „Es wird a Wein sein – mir werden nimmer sein“ im Gesicht. Aber es gab auch schon Marlene Dietrich, die sich zuletzt in abgedunkelten Räumen in der Avenue Montaigne in Paris versteckte und die Welt ganz am Ende, als sie nicht mehr photographierbar war, wissen ließ: I have been photographed to death – Sie liebte es wohl, so festgehalten zu werden, wie sie nicht war und aussah. Eine Schauspielerin des Lebens. Was ist das für eine Welt! – in der ich leben muß. Man liefert mir mit dem Weltraumteleskop Aufnahmen von der Oberfläche des Mars, und nach neunjährigem Flug hat unsere Sonde den Saturn erreicht und wird bald von den Ringen die neuesten Daten liefern. Aber was fett macht, ist immer noch Ansichtssache. Kein Mensch und kein Wissenschaftler – die sogenannten Wissenschaftler sind doch auch Menschen, die man nun gewöhnlicherweise meist Verbraucher nennt – kann mir erklären, was die Ursache ist. Sind es die Kalorien? Was ist es, das fett macht? Sind es die Gene? Oder die Depressionen? Oder ist es die Armut? Was war es bei Stifter? Hat ihn das wirklich erst in die Leberzirrhose und von da naturgemäß in den Tod getrieben? Nicht bei uns, aber anderswo auf der Welt sterben jedes Jahr Millionen an den Folgen von Unterernährung und verunreinigtem Trinkwasser, wie die Nachrichtensprecherin ungerührt bekanntgibt und weiterliest. In einem Satz können die IG Metall und der Tod vorkommen.“
Endlos ausbreitest du, dem grauen Ozean gleich Riesenleib; in dunkler Ferne stoßen die Zinnen deiner Mauern ins Gewölk, und bleich und schattenhaft verschwimmen in der großen und letzten Weite deine steinigen Matten: Weltstadt, zu Füßen mir, dich grüßt mein Geist zehntausendmal; und wie ein Sperber kreist mein Lied wirr über dich hin, berauscht vom Rauch und Atem deines Mundes: Sei gegrüßt du, sei gegrüßt.
‘s ist Sommermittagszeit, und leuchtende Sonnenflut strömt aus den Himmeln über dich; rings blitzen und stammen deine Mauern, und in weißer Glut erglühen deine Dächer und der Türme Spitzen, und helle Wolken Staubs, die aus den Tiefen steigen. Gleich einem glühenden Riesenkessel liegst du, - Brand dein Atem, Feuer dein weitfließendes Gewand, starr, unbewegt, gleich wie ein Felsenmeer, das nackt mit weißen Rippen aus der Wüste steigt.
Erstorben scheinst du, doch du bist es nicht. Erzittert nicht die Luft vom dumpfen Toben des Meeres, das in deinen Schlünden bricht und wühlt und brandet, wie vom Sturm durchstoben, und donnernd taufend Schiffe zusammenschleudert? Wild gellt der Schrei der Schiffer Tag und Nacht durch Licht und Nebeldunst, und ewig tost die Schlacht in deinen Tiefen: trümmerübersät von bleichen Knochen starrt dein dunkler Grund.
Schäum’ auf, du wilde Flut und tose an! Die du zerreißend hinfegst und mit gierigem Maule zehntaufende verschlingst; ein Schrei und dann in dunklen Wirbeln schwemmst du alles Faule und Schwache tief hinab in deinen Abgrund ... Dich rührt kein Weinen und kein heiß’ Gebet, der Klagenden Geschrei lautlos und stumm verweht in deiner Brandung Donnern, aber sanft und weich umschmeichelst du des Starten Fuß.
Uit: The Education Of A True Believer (Vertaald door Gary Woodward Kern)
“People, come to my aid, this is my trousseau, never e'en put on!" I heard the children echoing them with screams, choking, coughing with screams. And I saw the looks of the men: frightened, pleading, hateful, dully impassive, extinguished with despair or flaring up with half-mad, daring ferocity. "Take it. Take it away. Take everything away. There's still a pot of borscht on the stove. It's plain, got no meat. But still it's got beets, taters 'n' cabbage. And it’s salted! Better take it, comrade citizens! Here, hang on, 1'" take off my shoes. They're patched and re-patched, but maybe they'll have some use for the proletariat, for our dear Soviet power." It was excruciating to see and hear all this. And even worse to take part in it. . . . And I persuaded myself, explained to myself. I mustn't give in to debilitating pity. We were realizing historical necessity. We were performing our revolutionary duty. We were obtaining grain for the socialist fatherland. For the five-year plan. . . .l have always remembered the winter of the last grain collections, the weeks of the great famine. And I have always told about it. But I did not begin to write it down until many years later. How could all this have happened? Who was guilty of the famine which destroyed millions of lives? How could I have participated in it? We were raised as the fanatical [believers] of a new creed, the only true religion ofscientific socialism. The party became our church militant, bequeathing to all mankind eternal salvation, eternal peace and the bliss ofan earthly paradise. It Victoriously surmounted all other churches, schisms and heresies. The works of Marx, Engels and Lenin were accepted as holy writ, and Stalin was the infallible high priest... Stalin was the most perspicacious, the most wise (at that time they hadn't yet started calling him "great" and “brilliant”). He said: “The struggle for grain is the struggle for socialism.” And we believed him unconditionally”.
Lev Kopelev (9 april 1912 – 18 juni 1997)
De Duitse schrijver en milieu-acrivist Carl Amery werd als Christian Anton Mayer op 9 april 1922 in München geboren. Zie ook alle tags voor Carl Amery op dit blog.
Uit: Global Exit
„Die großen alten Systeme des Höheren, der Ethik, der Philosophie und Theologie, geben dazu nicht viel her. Sie haben die schlauen Basteleien mit Kot, Eisen und Dynamit, mit Nachschlüssel und Genomen nie als zentralen Gegenstand ihrer Betrachtung gesehen, sie haben keinen Geschmack daran. Sie bewerten, entwerten das alles als notwendige Lästigkeiten, als die – möglichst diskrete – Anfuhr der Lebensmittel durch den Lieferanteneingang ins Parterre des Zivilisationsgebäudes; in den oberen Stockwerken werden ausschließlich höhere Werte gepflegt und Sternbilder ausgespäht. Wenn grabschender Opportunismus diesem Streben zu offensichtlich lästig wird, wenn er zuviel Krach im Parterre macht, blickt man unwillig durchs Treppenhaus hinunter und mahnt zum „rechten Gebrauch“ der Ressourcen, was den Opportunisten weiter nicht stört. Spätestens seit Francis Bacon, Adam Smith und Karl Marx hat er ohnehin seine eigenen philosophischen Büchsenspanner gefunden. So konnte sich denn der Kapitalismus als „Parasit des Christentums“, oft genug in religiöse Vorwände vermummt, unbehelligt von witternden Inquisitoren durch Jahrhunderte nähren und stärken, bis er als die eine unsinnige, aber übermächtige Weltsicht und Weltordnung hervortrat, als wichtigste Quelle und Garantie zivilisatorischer Verblendung – bis hin zur Unfähigkeit, die Verblendung und ihre Gefahren überhaupt ernsthaft zu reflektieren. Diese Weltsicht und Welt-(un-)ordnung formte sich also seit Jahrhunderten. Manche erblicken ihre Keime schon im Papst-Kaiser-Streit des 11. Jahrhunderts, der im Abendland die große Scheidung von „sakral“ und „profan“ einleitete, zumindest aber im Konflikt zwischen dem Vatikan und Barbarossa, der zeitlich nicht zufällig mit dem kometenhaften Aufstieg der italienischen Stadtstaaten zusammenfiel. Wirtschaftsherrscherlicher Kolonialismus wird als System nach dem Zusammenbruch von Byzanz im IV. Kreuzzug (1204) sichtbar und wirksam; vor allem Venedig und Genua schnappen sich die Gewürzinseln der Ägäis, und das Italienische liefert alle wesentlichen Fachausdrücke der Bankersprache. Was noch fehlt, ist die große Liquidität – und der erbarmungslose Erwerbsfleiß. Erstere liefern dann Spanier und Portugiesen (nebst ihren Schmarotzern, den mehr oder weniger lizensierten nordeuropäischen Piraten und den Amsterdamer Bankern), letzteren die sogenannte protestantische Ethik des tätigen Bürgertums. (Sie wird historisch genauer zu bestimmen sein.) das alles nimmt seinen unaufhaltsamen Lauf, den schließlich hymnisch Marx‘ Kommunistisches Manifest beschreibt, und erwirbt im Laufe des 20. Jahrhunderts alle Züge einer weltweit herrschenden Religion.”
“BENTER. Actually, he was making a good suggestion. MOUNTJOY. Without realizing it. The man’s even more idiotic than I thought. GLORIANA (nodding, but with an undercurrent of admiration). He's so unsophisticated he still believes that right can prevail against an odds. It's an attitude that served us well in tlT€214th Century when the French tried to invade. (Pointedly.) An attitude we'll have to assume, too-with Bascom and everyone else. MOUNTJOY (realizing). Yes. Quite right. BENTER. If anyone knew our real intention… MOUNTJOY (cutting him off). Exactly. GLORIANA (formally). Our next step will be to dispatch our declaration. (She stands up, and they spring to attention.) For the duration of the emergency, I'm dissolving parliament. For our battle cry, I suggest the appropriate slogan: Forward-re rdless of the consequences. (She starts R, cth-n' g back over her shoulder.) Attend me while I draw up the documents. (MOUNTJOY and BENTER hurry off R after her. There is another fanfare of trumpets.) (As the fanfare fades, CHET BESTON, Secretary of State of the United States, comes on L onto the left platform-~or if platform is not used, into the playing area that has been separated to the left. He is carrying a brief case and a small waterproof container for shaving things, etc. MR. BESTON is looking for someone.) MR. BESTON (calling). Miss Johnson-(Looking about; a bit sharp.) Miss Johnson, I'm in a hurry! VOICE (from off L). Right with you, sir. (MR. BESTON nods with relief at this, puts down his brief case, and unzippers his waterproof container to check the contents.) (MISS JOHNSON, an efficient government secretary, hurries onto the same playing area L. She is carrying a batch of mail and has a memo book in her hand.) MISS JOHNSON. Sir, I checked, and you can get on any of the shuttle flights between Washington and New York City. But why don't you go with the President on his plane? »
Leonard Wibberley (9 april 1915 – 22 november 1983) Scene uit de film uit 1959 met Peter Sellers in een dubbelrol als Grand Duchess Gloriana XII en als Rupert Mountjoy
Vannacht verscheen mij in een droomgezicht mijn oude moeder, eindelijk eens goed gekleed: boven het woud waarin zij met de Dood wandelde verhief zich een sprakeloze stilte. Ik was niet bang. Het scheen mij toe dat ze gelukkig was
Gerard Reve (14 december 1923 - 8 april 2006) Portret door Peter Donkersloot, 1998
Wie moet haar nu voorlezen doen vergeten dat ze niet slapen kan Wie moet naar haar kijken als ze elders is bedenken waar ze zich om omdraait
Nu ik mijn angst om haar te verliezen ben verloren Nu ik haar niet meer in mijn dromen hoef te zoeken, waar ben je toch?
Ga nu maar slapen; zo alleen kan iemand je wakker kussen het glas om je breken de lucht om je in beweging brengen
Piekervaring
De tijd waait ons als Veluws stuifzand rond Alleen wat groen is of groeit houdt ons bij elkaar Maar nu we de bomen binnenshuis halen, uit hun grond, wat kan ik je nu wensen?
Iets verstandigs om te doen? Maar dat vergeet je misschien liever. Iets gezonds dan? Maar dat lust je niet graag Iets waar je naar verlangt, van het moment dat de dag donker begint tot hij in het donker weer opgaat? Maar misschien valt dat tegen
Of kapot. Iets wat je zelf niet had kunnen verzinnen zo mooi? Dat is goed, maar bedenk jij dat dan ook voor mij? Zelf kan ik dat niet. Weet je wat ik kan doen?
Ik wens je meer groen. De geur van naald, hars en hulst Meer groot in het klein. Meer jonge aanplant. Meer groei Ik wens je een stad in het groen
„Das kleine Flugzeug nach Basel startet verspätet, er wird fast zwei Stunden nach dem angekündigten Zeitpunkt bei Gotthardt ankommen. Alle Plätze in der Maschine sind besetzt, es ist unangenehm eng. Stolzenburg lässt seine Papiere in der Tasche, er will, bedrängt vom Ellbogen des Nachbarn, auf dem winzigen Klapptablett kein Manuskript aufschlagen. In dem Billigflieger werden keine Zeitungen angeboten, und er bedauert, sich nicht ein Blatt im Flughafen gekauft zu haben. Wenige Minuten nach dem Start schieben zwei locker gekleidete Stewards einen Wagen durch den schmalen Gang und verkaufen Getränke, Snacks und Uhren, doch lediglich der Mann neben ihm lässt sich einen Tomatensaft geben und bezahlt mit einer Kreditkarte, was ihn nötigt, aufzustehen und im oberen Gepäckfach nach seiner Brieftasche zu suchen. Stolzenburg schaut aus dem Fenster, die Stirn an die Scheibe gelehnt, betrachtet er die sich unter ihm auftürmenden Wolken. Er denkt an Henriette und an Lilly, dann an seine Tochter. In der nächsten Woche will er sich in seiner Bank einen Termin geben lassen, er ist schon Jahrzehnte bei demselben Geldinstitut, und auch wenn man mit ihm wenig verdient hat, hofft er, dass man seine Treue zu schätzen weiß und ihm irgendeinen günstigen und bezahlbaren Überbrückungskredit gewährt. Die Chancen stehen schlecht, er macht sichkeine Illusionen, aber den Versuch lohnt es. Ihm fällt Weiskern ein, Aberte. Ein weiterer Brief an Jürgen Richter ist fällig, den Verleger. Irgendwoher muss auch für mich mal Geld kommen, sagt er sich. Er schrickt zusammen und schaut zu dem Nachbarn, für einen Moment fürchtet er, laut gesprochen zu haben, doch der Mann beachtet ihn nicht, liest nur aufmerksam die Beschriftung auf der Saftbüchse. Stolzenburg lehnt den Kopf wieder ans Fenster und starrt in die Wolken. Er sieht die linke Tragfläche und zwei Propeller oder vielmehr die beiden schwirrenden Kreise, die die rotierenden Flügel vor der breiten Blechfläche bilden.“
“Ik wilde al lang over Annette schrijven. Zij is het verhaal van mijn jeugd, of beter gezegd: van het einde ervan. Nog geen week nadat we zonder haar waren teruggekeerd uit Griekenland, zette ik de eerste woorden op papier. Ik heb die dagboekaantekeningen nog steeds. Op dertig A4-multomapvellen staat gedetailleerd wat ik heb meegemaakt. Maar dat wil niet zeggen dat het ook wáár is. Of dat ik er toen werkelijk iets van begreep. Achttien was ik. Een meisje met rechtopstaand wit haar, ronde wangen en ogen die nog weinig hebben gezien. Er is geen vakantiefoto uit die tijd waarop ik niet lach. Kan ik nog terughalen wie ik was, wat ik dacht? Het is merkwaardig hoe weinig toegang je soms hebt tot je oude zelf. Al kan muziek onverwacht deuren openen. In die zomer van 1985 luisterden we naar U2, de Simple Minds, David Bowie en The Cure; bands die nog geregeld op de radio te horen zijn. Het gebeurt me vaak dat ik in de auto word overvallen door ‘The UnforgettableFire’ van U2, of ‘Don’t You (Forget About Me)’ van de Simple Minds. En altijd, altijd moet ik dan aan Annette denken, en vraag ik me af waarom de herinnering zo pijnlijk blijft. Jarenlang deinsde ik ervoor terug dit verhaal te vertellen. En nog steeds heb ik mijn aarzelingen. Ik weet niet of het wel deugt wat ik Wil. We waren met z’n zessen op Paros. Wil ik meer helderheid krijgen over onze laatste nacht op het eiland, dan zal ik terug moeten gaan naar de vriendinnen van vroeger. Ik heb ze al jaren niet gezien en betwijfel of ze hun herinneringen met mij willen delen. We hebben nooit goed kunnen praten over Annettes dood. En wat moet ik met de Griek Nikos? En met de Duitsers? Onze vrienden van die nacht? Ik zou kunnen proberen ze terug te vinden. Maar wat geeft mij het recht hen lastig te vallen met een beladen verleden.”
“My people love to use mirrors everywhere, actually. If you go to the downtown area of the great city of Ile-Ife, you"ll understand what I"m talking about. Downtown, many giant plant towers reach high into the sky. In my history class, I learned that every year, the ten tallest plant towers grow ten inches higher and five inches wider and that they"re thousands of years old. At one time, long ago, they weren"t even inhabited by human beings, as they are now. There were no elevators or computer networks or offices or living spaces inside. They were just big big plants! The Ooni Palace Tower is the tallest (standing 4,188 feet high) and oldest of them all. That"s where the chief of Ooni and his counsel reside. The top of the building blooms into a giant blue flower with purple petals. My father told me that this flower serves as a netevision transmitter for most of the Ooni Kingdom. Even this far north in Kirki, it"s a beautiful sight, especially at night. Anyway, from up in any of the plant towers, you can see the north with all its mirrors shining like a giant galaxy, especially on sunny days. Our homes and buildings are encrusted with thousands of mirrors, inside and out. And there"s always sand in the streets from those messy trucks transporting the grains to the factories to make even more mirrors. Some like to say that northerners are arrogant and vain. But it"s just our culture. And look at the four other ethnic groups of the Ooni Kingdom. They have unique customs, too. I just find them interesting, as opposed to wrong.”
« A hermit crab lives in my house. Here in the desert he's hiding out from local animal ordinances, at minimum, and maybe even the international laws of native-species transport. For sure, he's an outlaw against nature. So be it. He arrived as a stowaway two Octobers ago. I had spent a week in the Bahamas, and while I was there, wishing my daughter could see those sparkling blue bays and sandy coves, I did exactly what she would have done: I collected shells. Spiky murexes, smooth purple moon shells, ancient-looking whelks sand-blasted by the tide--I tucked them in the pockets of my shirt and shorts until my lumpy, suspect hemlines gave me away, like a refugee smuggling the family fortune. When it was time to go home, I rinsed my loot in the sink and packed it carefully into a plastic carton, then nested it deep in my suitcase for the journey to Arizona. I got home in the middle of the night, but couldn't wait till morning to show my hand. I set the carton on the coffee table for my daughter to open. In the dark living room her face glowed, in the way of antique stories about children and treasure. With perfect delicacy she laid the shells out on the table, counting, sorting, designating scientific categories like yellow-striped pinky, Barnacle Bill's pocketbook . . . Yeek! She let loose a sudden yelp, dropped her booty, and ran to the far end of the room. The largest, knottiest whelk had begun to move around. First it extended one long red talon of a leg, tap-tap-tapping like a blind man's cane. Then came half a dozen more red legs, plus a pair of eyes on stalks, and a purple claw that snapped open and shut in a way that could not mean We Come in Friendship. Who could blame this creature? It had fallen asleep to the sound of the Caribbean tide and awakened on a coffee table in Tucson, Arizona, where the nearest standing water source of any real account was the municipal sewage-treatment plant. With red stiletto legs splayed in all directions, it lunged and jerked its huge shell this way and that, reminding me of the scene I make whenever I'm moved to rearrange the living-room sofa by myself. Then, while we watched in stunned reverence, the strange beast found its bearings and began to reveal a determined, crabby grace. It felt its way to the edge of the table and eased itself over, not falling bang to the floor but hanging suspended underneath within the long grasp of its ice-tong legs, lifting any two or three at a time while many others still held in place. In this remarkable fashion it scrambled around the underside of the table's rim, swift and sure and fearless like a rock climber's dream.”
Uit: Vraag het aan het stof (Vertaald door Mea Flothuis)
“Het was een belangrijke avond in mijn leven, want ik moest een besluit nemen over het hotel. Een van tweeën: óf ik betaalde óf ik ging eruit, stond er op het briefje dat de hospita onder mijn deur geschoven had. Een groot probleem dat recht had op mijn onmiddellijke aandacht. Ik loste het op door het licht uit te draaien en naar bed te gaan. (…)
Bang voor een vrouw! Een groot schrijver, dat had je gedacht! Hoe kan hij over vrouwen schrijven als hij er nog nooit een gehad heeft? O vuile huichelaar, bedrieger die je bent, geen wonder dat je niet kunt schrijven! Geen wonder dat het geen liefdesverhaal was, sufferd, vieze kleine snotneus. [… ] Ik liep de trappen af van Angel’s Flight naar Hill Street, honderdveertig treden, met gebalde vuisten, voor niets en niemand bang, maar wel benauwd voor de tunnel van Third Street, bang om er doorheen te lopen – claustrofobie. En ook bang voor hoogtes, voor bloed, en voor aardbevingen; maar verder zonder vrees dan voor de dood, behalve de vrees dat ik in een menigte zal gaan schreeuwen, vrees voor blindedarmontsteking, voor een hartkwaal, zelfs daarvoor, als hij in zijn kamer zit, met de klok in zijn hand en zijn vinger tegen zijn halsslagader gedrukt zijn hartslag zit te tellen, zit te luisteren naar het griezelige ronken en rommelen van zijn maag. Maar verder nergens bang voor.”
John Fante (8 april 1909 – 8 mei 1983) Colin Farrell (Arturo) en Salma Hayek (Camilla) in de film "Ask the Dust" uit 2006
The world is too much with us; late and soon, Getting and spending, we lay waste our powers: Little we see in Nature that is ours; We have given our hearts away, a sordid boon! This Sea that bares her bosom to the moon; The winds that will be howling at all hours, And are up-gathered now like sleeping flowers; For this, for everything, we are out of tune, It moves us not.--Great God! I'd rather be A Pagan suckled in a creed outworn; So might I, standing on this pleasant lea, Have glimpses that would make me less forlorn; Have sight of Proteus rising from the sea; Or hear old Triton blow his wreathed horn.
A Character
I marvel how Nature could ever find space For so many strange contrasts in one human face: There's thought and no thought, and there's paleness and bloom And bustle and sluggishness, pleasure and gloom.
There's weakness, and strength both redundant and vain; Such strength as, if ever affliction and pain Could pierce through a temper that's soft to disease, Would be rational peace--a philosopher's ease.
There's indifference, alike when he fails or succeeds, And attention full ten times as much as there needs; Pride where there's no envy, there's so much of joy; And mildness, and spirit both forward and coy.
There's freedom, and sometimes a diffident stare Of shame scarcely seeming to know that she's there, There's virtue, the title it surely may claim, Yet wants heaven knows what to be worthy the name.
This picture from nature may seem to depart, Yet the Man would at once run away with your heart; And I for five centuries right gladly would be Such an odd such a kind happy creature as he.
William Wordsworth (7 april 1770 – 23 april 1850) Borstbeeld tegenover het Wordsworth House in Cockermouth
“Het arbeidersvolk in de Bergpoortstraat lag al te slapen en het schorriemorrie van seksclub Isabelle voerde geheime gesprekken op straat, toen mijn oudste broer, ruim na bedtijd, de longen uit zijn lijf holde, op zoek naar onze vader. In het vierde café trof hij hem aan met een paar van zijn Turkse vrienden, die mijn vader kende van de doppenfabriek. Daar werkten zij sinds 1974 in de productiehal. De meesten waren door een vertegenwoordiger van het bedrijf geronseld tijdens een speurtocht door de bergen van Turkije. Ruim tien jaar geleden. Ze werden gekeurd op leeftijd en postuur. Toen mijn broer het dranklokaal inliep, zat Turis strontlazarus aan een tafeltje. Met zijn benen gekruist. Hij dronk raki, rookte Drum en luisterde naar een besnorde man die een krakkemikkige saz bespeelde. De aanwezigen zongen om de beurt mee met liedjes die over liefdesverdriet, heimwee en de dood gingen. Mahir trok aan de arm van onze vader. ‘Papa, hij is er. .. De baby is er! Vader wierp een onderzoekende blik op mijn broer, keek hem streng aan en vroeg: ‘Wie ben jij nu weer?’ Net toen mijn broer met betraande ogen wilde verklaren wie hij was, bemoeide een andere stamgast zich met het gesprek. ‘Gefeliciteerd, Turis. De jongste telg is er. Hoera! Langzamerhand begon iedereen te begrijpen wat er aan de hand was. De mannen vielen elkaar in de armen, zongen ter ere van het pasgeboren kind en jongleerden Mahir in het rond. Dat rondgooien van mijn broer ging trouwens snel vervelen. Ergens halverwege verslapte de concentratie en landde Mahir keihard op de tegels. Hij was wel meteen van zijn melktanden verlost. ‘We drinken de hele nacht. . . ’ brulde vader. ‘Maar niet op mijn kosten.’ De volgende ochtend klonk de bel. Moeder lag nog in het ziekenhuis, daarom stoof mijn oudste broer in zijn Longstreet-pyjama naar de gang. Hij gerig deed hij open. Kosta, mijn andere broer, was intussen ook wakker. ‘Is jullie papa thuis?’ vroeg de gesluierde buurvrouw. ‘En waarom zijn jullie niet op school?’
I. You shall love beauty, which is the shadow of God over the Universe.
II.There is no godless art. Although you love not the Creator, you shall bear witness to Him creating His likeness.
III.You shall create beauty not to excite the senses but to give sustenance to the soul.
IV. You shall never use beauty as a pretext for luxury and vanity but as a spiritual devotion.
V. You shall not seek beauty at carnival or fair or offer your work there, for beauty is virginal and is not to be found at carnival or fair.
VI. Beauty shall rise from your heart in song, and you shall be the first to be purified.
VII.The beauty you create shall be known as compassion and shall console the hearts of men.
VIII.You shall bring forth your work as a mother brings forth her child: out of the blood of your heart.
IX. Beauty shall not be an opiate that puts you to sleep but a strong wine that fires you to action, for if you fail to be a true man or a true woman, you will fail to be an artist.
X. Each act of creation shall leave you humble, for it is never as great as your dream and always inferior to that most marvelous dream of God which is Nature.
De tram bonkt door een zondoorkookte stad, Je staat, je zweet, ze drukken je half plat en al mijn medemenschen ruiken ongewasschen.... Ik wou, dat ik een koets met 13 paarden had.
De laatste ronden O God, wat worden wij meedoogenloos geslagen, De laatste vrachtenleed zijn bijna niet te dragen, Het land ligt platgebrand, onschuldigen vermoord, De dijkbreuk schreeuwt tot U, verdronken velden klagen.
“Das erste Wort, das der Schnee unsichtbar werden ließ, lautete »...niemals...«. Das zweite Wort, das verschwand, lautete »...immer...«. Das Blatt, auf dem die Worte standen, war unter einen Holzsplitter geglitten, der aus dem Boden der Turmstube ragte. So widerstand das Papier der Zugluft, die zwischen den Luken des Gemäuers herrschte, Schneekristalle stäubten auf die blutbefleckten Dielen. Die Dielen waren alt, das Blut auf ihnen war noch jung, frisch, feucht und warm. Die Dielen waren so alt wie die schwarzen Dachbalken, die klobigen, unförmigen Mauersteine, die morsche, gleichfalls blutbespritzte Wendeltreppe. Älter als sie alle war der Turm. Viele Jahrhunderte alt. Älter als das Christentum in diesem Lande. Das Wort »...vergessen...« und, an einer anderen Stelle des Blattes, die Worte »...mit meinem ganzen Herzen...« schneiten jetzt zu, danach der Name, der als Unterschrift den Brief beendete, dessen unregelmäßig verlaufende Zeilen die fiebrigen, fliegenden Züge einer Frauenhandschrift trugen. In großer Eile, großer Angst oder großer Verzweiflung mußte die Botschaft geschrieben worden sein, die der Schnee da begrub, lautlos und leise. Vor sechzehnhundert Jahren bereits hatte jener Turm nur noch eine Ruine dargestellt. Elfmal war er in den folgenden Zeiten renoviert worden, von hessischen Raubrittern und hessischen Landgrafen, das letztemal von Seiner Allergnädigsten Durchlaucht Wilhelm IX. im Jahre 1804-dem Wunsche dieses hohen Herrn gemäß in seinem ursprünglichen Stil: Als Wahrzeichen und Aussichtsturm. Nun war das Gemäuer längst schon wieder fast eine Ruine, an deren Fuß eine Tafel den Wanderer warnte: Einsturzgefahr! Betreten Verboten! Ignorierte man jedoch solcherlei Hinweise, dann konnte man durch die Luken der Turmkammer weit, weit hinaus ins Land blicken. ... „
Johannes Mario Simmel (7 april 1924 – 1 januari 2009)
“The Dead Father was slaying, in a grove of music and musicians. First he slew a harpist and then a performer upon the serpent and also a banger upon the rattle and also a blower of the Persian trumpet and one upon the Indian trumpet and one upon the Hebrew trumpet and one upon the Roman trumpet and one upon the Chinese trumpet of copper-covered wood. Also a blower upon the marrow trumpet and one upon the slide trumpet and one who wearing upon his head the skin of a cat performed upon the menacing murmurous cornu and three blowers on the hunting horn and several blowers of the conch shell and a player of the double aulos and flautists of all descriptions and a Panpiper and a fagotto player and two virtuosos of the quail whistle and a zampogna player whose fingering of the chanters was sweet to the ear and by-the-bye and during the rest period he slew four buzzers and a shawmist and one blower upon the water jar and a clavicytheriumist who was before he slew her a woman, and a stroker of the theorbo and countless nervous-fingered drummers as well as an archlutist, and then whanging his sword this way and that the Dead Father slew a cittern plucker and five lyresmiters and various mandolinists, and slew too a violist and a player of the kit and a picker of the psaltery and a beater of the dulcimer and a hurdy-gurdier and a player of the spike fiddle and sundry kettledrummers and a triangulist and two-score finger cymbal clinkers and a xylophone artist and two gongers and a player of the small semantron who fell with his iron hammer still in his hand and a trictrac specialist and a marimbist and a maracist and a falcon drummer and a sheng blower and a sansa pusher and a manipulator of the gilded ball. The Dead Father resting with his two hands on the hilt of his sword, which was planted in the red and steaming earth. My anger, he said proudly. Then the Dead Father sheathing his sword pulled from his trousers his ancient prick and pissed upon the dead artists, severally and together, to the best of his ability-four minutes, or one pint.”
Donald Barthelme (7 april 1931 – 23 juli 1989) Karikatuur door Edward Sorel in The New Yorker, 2009
Uit: Niels Lyhne (Vertaald door Annelies van Hees)
“Dat zij verliefd werd op hem, sprak bijna vanzelf. Eindelijk iemand uit de buitenwereld, iemand die in die grote, verre steden was geweest, waar wouden van torens en spitsen zich tegen de heldere, zonnige hemel aftekenden, waar de lucht trilde van klokgelui, van het ruisen van orgels en de vlugge klanken van mandolines. Terwijl processies, fonkelend van goud en kleuren, door de brede straten golfden, waar de marmeren huizen glansden en bonte wapenschilden van trotse geslachten twee aan twee boven de brede deuren prijkten, terwijl waaiers glommen en sluiers wapperden op de gewelfde balkons met hun gebeeldhouwde bloemen. Dit was iemand die door streken had gezworven waar triomferende legers over de wegen waren getrokken, waar machtige veldslagen de namen van dorpen en velden van een onsterfelijke glans hadden voorzien, waar de rook van de vuren van zigeuners verlangend opsteeg tot boven de boomkruinen, terwijl rode ruïnes van de heuvels die met wijnloof waren bedekt, neerkeken op het vriendelijke dal waar het waterrad ruiste en kuddes met klinkende bellen over de bruggen met brede bogen huiswaarts keerden. Over al die dingen vertelde hij, niet zoals dichters dat doen, maar wel veel en o, zo vertrouwd zoals ze het hier over de stadjes in het district en de naburige parochies hadden. Hij sprak ook over schilders en schrijvers en prees soms mensen de hemel in van wie zij nooit eerder had gehoord. Hij liet haar hun schilderijen zien en las samen met haar in de tuin op de heuvel waar ze over het blinkende water van de fjord en de bruine golvende hei uitkeken hun gedichten – de liefde maakte hem poëtisch en de streek kreeg er schoonheid door, de wolken werden de wolken die in de gedichten zweefden en de bomen in de tuin kregen het lover dat in de balladen zo weemoedig ruiste.”
Jens Peter Jacobsen (7 april 1847 – 30 april 1885) Portret door E. Josephson, 1879
De Antilliaans-Nederlandse dichter en kunstenaar Quinsy Gario (ook bekend onder het pseudoniem T. Martinus) werd geboren in Curaçao op 7 april 1984. Zie ook alle tags voor Quinsy Gario op dit blog.
Gedicht 160
We luisterden met vingertoppen. Het geklop van harten verruilt voor zachte stemmen wachtend op moois. Het kwam, het kwam. Zonder tranen zonder tuiten. Gezellig hé?
Tags:William Wordsworth, Özcan Akyol, Gabriela Mistral, Henk Fedder, Johannes Mario Simmel, Donald Barthelme, Jens Peter Jacobsen, Quinsy Gario, Romenu
De Amerikaanse dichteres, critica en uitgeefster Juliana Spahr werd geboren op 7 april 1966 in Chillicothe, Ohio. Spahr behaalde haar BA aan Bard College en haar PhD in Engels aan de Universiteit van Buffalo, The State University van New York. Ze heeft gedoceerd aan Siena College (1996-7), de Universiteit van Hawaï in Manoa (1997-2003), en Mills College (2003-). Samen met Jena Osman gaf van 1993 tot 2003 het kunsttijdschrift “Chain” uit. Spahrs deelname in de Occupy Movement in 2011 is opgetekend in haar 2015 boek “That Winter The Wolf Came.”Volgens Spahr zelf bracht ze wel tijd door in de kampementen en nam zij deel aan de protesten, hoewel zij en haar zoon "er nooit de nacht hebben doorgebracht." In haar werk onderzoekt zij sociale kwesties, met inbegrip van de gevolgen van de BP olieramp, de wereldwijde impact van 9/11, het kapitalisme, en klimaatverandering. Ze maakt gebruik van poëzie als een mechanisme om de culturele erkenning en vertegenwoordiging te krijgen bij sociale bewegingen en politieke acties. Naar aanleiding van de Occupy-beweging, het neerschieten door de politie van Oscar Grant, Eric Garner en Mike Brown, en de 2009 California collegegeld wandelprotesten startte Spahr samen met Jasper Bernes en Joshua Clover het uitgeef-project “Commune Editions , Het project werd opgericht met de bedoeling om gedichten te publiceren als aanvulling op politieke actie. Spahr ontving de 2009 Hardison Poëzieprijs van de Folger Shakespeare Library.
Narrative
The water is blackish, green, and dark. It gathers from its separated state, gathers from rain, gathers into stream. It gathers in the mountain. It gathers then travels, collects to become brackish. Water travels, falls over a cliff, is falling. Water is falling. Falling onto rocks. Because water falls it is. Because water streams it is. Because water collects into a pool it is narrative. The pool is cold. The pool is sheltered from sun by a cliff. The pool is filled with rocks. Water gathers over rocks, on rocks. Moss gathers over rocks, on rocks. Three arrive at this scene. This scene where water is cold. Where rocks are mossy. When the three enter the pool their feet slip on rocks that are mossy. As they slip, they slip deeper into water. Slip on mossy coldness. Slip into water so cold it makes their chest close. Slip deeply in. Water gathers them, gathers them by their slipping. Water covers them. Because water is brackish it is narrative. Because water is brackish they don't open their mouths. Because water is brackish they are closed in their immersion. They do immerse. But they don't open as they swim to falling water. They stand beneath falling water. Water beats down on them. Beats on their shoulders. Beats on their heads. Beats on them. They stand beneath water that is a roar of a falling. They stand in roar, in narrative. But water is brackish. So they do not kiss. Do not open their mouth beneath the waterfall. They let brackish water fall over them. Over their heads. Over their lips. Over their eyes. Over their ears. Over their hands which they hold up to feel the roar landing into their palms. Down their body. Brackish water. Closed bodies. Water gathers them to this place, this narrative place. Water covers them and they are covered with brackish water. They do immerse. They don't open. Immersion seals them off. There is no open mouth. No opening. No exchanging. Because it is brackish it is narrative falling over them. It falls over. It falls over them. Sealed yet together. They have come together with brackish. They have let brackish wash over then even if they don't let it inside. Because water falls it is narrative. Because they are immersed it is narrative. Because they love each other while separated it is narrative. Because the rocks are slippery with green moss it is narrative. Because they slip on the rocks it is narrative. Because they slip deeper into water. Because they allow the slip, are prepared for the slip and love its immersion it is narrative. Because it involves love it is narrative. Because it leaves them alone it is narrative.
Kazim Ali, Annejet van der Zijl, John Pepper Clark, Jakob Ejersbo, Günter Herburger, Uljana Wolf
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Kazim Ali werd geboren op 6 april 1971 in Croydon, Engeland. Zie ook alle tags voor Kazim Ali op dit blog.
Renunciation
“The Sailor cannot see the North—but knows the Needle can—”
The books were all torn apart, sliced along the spines Light filled all the openings that she in her silence renounced
Still: her handwriting on the papers remembered us to her The careful matching of the papers’ edges was a road back
One night Muhummad was borne aloft by a winged horse Taken from the Near Mosque to the Far Mosque
Each book likens itself to lichen, stitching softly to tree trunks, to rocks
what was given into the Prophet’s ears that night: A changing of directions—now all the scattered tribes must pray:
Wonder well foundry, well sunborn, sundered and sound here Well you be found here, foundered and found.
Ramadan
You wanted to be so hungry, you would break into branches, and have to choose between the starving month’s
nineteenth, twenty-first, and twenty-third evenings. The liturgy begins to echo itself and why does it matter?
If the ground-water is too scarce one can stretch nets into the air and harvest the fog.
Hunger opens you to illiteracy, thirst makes clear the starving pattern,
the thick night is so quiet, the spinning spider pauses, the angel stops whispering for a moment—
The secret night could already be over, you will have to listen very carefully—
You are never going to know which night’s mouth is sacredly reciting and which night’s recitation is secretly mere wind —
“Dat weekend ging hij naar de Pijnboomstraat om zijn schoolboeken en wat kleren op te halen. Door de verzegeling van de voordeur was de huissleutel onbruikbaar, maar via een openstaand zijraampje wist hij toch naar binnen te klauteren. Even later dwaalde hij door zijn ouderlijk huis, in de grootste stilte die hij ooit had meegemaakt. Zijn voetstappen echoden door de lege kamers, want het grootste deel van hun huisraad stond al ingepakt boven aan de trap, klaar om opgehaald te worden. En pas toen drong het tot hem door dat het nog wel eens een hele tijd zou kunnen duren voor zijn ouders weer zouden thuiskomen. De week daarop meldde Waldy zich met een mandje vol lek-kere dingen bij de poort van het Oranjehotel in de hoop dat hij dat zelf aan zijn ouders mocht geven. Maar de portier was onverbiddelijk. Het mandje kon hij afgeven, maar te zien kreeg hij ze niet. De twee mensen die Waldy’s wereld uitmaakten - zijn moeder met haar zachte armen, zijn kalme, sterke vader: ze waren beiden door het grote stenen gebouw opgeslokt. Op donderdag 27 januari 1944, negen dagen na de inval aan de Pijnboomstraat, vertrok vanuit de Scheveningse strafgevangenis een transport naar Westerbork. In de trein zat de oogst van de Haagse jodenjagers van de voorgaande week - in totaal zo’n vijfenzeventig mensen van wie vijftien bij het oprollen van de groep-Chardon waren opgepakt. Een van hen was de 53-jarige Leopold Nabarro, een joodse man die op de nacht na de inval bij de familie Nods samen met zijn Hollandse begeleider in de val gelopen was. In Westerbork werden Dobbe en Herman opgewacht door haar ouders en zus. Ze hadden het slechte nieuws al via het ondergrondse informatienetwerk gehoord en hoopten dat het stel zich alsnog bij de van dwangarbeid vrijgestelde Barneveld-joden zou mogen voegen. Als alle gepakte onderduikers werden Dobbe en Herman echter overgebracht naar de barak met de ‘S’ voor Sz‘mfi, waarvandaan ze met voorrang naar de werkkampen in het Oosten zouden worden getransporteerd.”
Rain comes After long surcease in desert Rain comes, Hot- breathing, alert And swift to thunder rolls and claps With kestrel-together – leaf flaps. And earth all the while waiting waitng insert, Fallow and burdened with stone, Shudders to her rump,
Tingles to the trump Of the long missed one. Now with more than tongue can tell Thrusts, he stokes her, swamps her, Enters all of him beyond her fell, Till in the calm and cool after All alone, earth yawns, limbers her stay, Swollen already with the life to break at day.
Song
I can look the sun in the face But the friends that I have lost I dare not look at any. Yet, I have held. Them all in my arms, shared with them The same bath and bed, often Devouring the same dish, drunk as soon On tea as on wine, at that time When but to think of an ill, made By God or man, was to find The cure prophet and physician Did not have. Yet, to look At them now I dare not, Though I can look the sun in the face.
John Pepper Clark (Kiagbodo, 6 april 1935) Hier met Wole Soyinka (rechts)
»Welcome to Tanzania«, sagt er in einem merkwürdigen Englisch und lächelt breit. An der Zollkontrolle steht ein unablässig schwitzender dicker Mann. Er gibt mir mit einem Zeichen zu verstehen, dass ich meine Tasche öffnen soll. Mit seinen fleischigen Händen wühlt er darin herum, nimmt meinen Fußball heraus, sagt eine Menge Unverständliches und lächelt, während er den Ball auf den Boden springen lässt und wieder auffängt. »Er meint, das sei ein guter Ball«, sagt Vater. »Ist er ja auch«, sage ich und lächele den Mann an. Nervös. Ich weiß nicht, was sein Lächeln zu bedeuten hat. Gibt es ein Problem? Er legt den Ball zurück, malt mit einem Stück Kreide ein Kreuz auf die Tasche und schiebt sie mir mit einem Nicken zu. »Football, very good«, sagt er. Vater ist vorausgegangen. Die schwedische Frau umarmt ihn. Mir reicht sie glücklicherweise die Hand. Sie hat große Brüste. »Wie alt bist du?«, fragt sie mich auf Schwedisch. »Dreizehn«, antworte ich. »Meine Tochter ist acht. Außerdem wohnt mein Neffe bei uns, er ist fünfzehn. Solja und Mika.« Sie nimmt mir die Tasche ab. »Wir werden jetzt zu uns nach Hause fahren und etwas essen, wir veranstalten ein kleines Willkommensfest für euch. Wir haben ein neues Haus.« »Ohne Ratten?«, erkundigt sich Vater. »Ja«, sagt Katriina. »Und wir haben ein Kindermädchen, das Marcus heißt.« »Einen Mann?«, fragt Vater. »Einen Jungen«, erwidert Katriina. »Er ist Waise und war bei ein paar Deutschen, die zurückgegangen sind. Solja und Mika haben ihn gefunden. Er hat beim Pastor in Moshi gewohnt, der ihn zur Feld arbeit missbrauchte.« Wir gehen zum Auto, einem weißen Peugeot 504 mit dem Lenkrad auf der falschen Seite. Absolute samtweiche Dunkelheit. Wir passieren einen Wachtposten mit Schlagbaum, verlassen das Flughafengelände und fahren durch die Nacht. Die Straße ist gerade, die Landschaft eben. Keine Straßenbeleuchtung, keine Gebäude. Die Lichtkegel der Frontscheinwerfer fegen über graugrünes Gebüsch am Straßenrand.“
“Sie lag im Gras und aß, wählte zarte Blättchen, die sie vorsichtig abzupfte, um die Wurzeln nicht herauszureißen, stopfte das hellgrüne, vom Tau noch frische Futter in eine Hand, bis sie voll war und steckte sich die Speise in den Mund, kaute und mahlte, tat noch ein Gänseblümchen dazu, als sei es Gewürz. Die hornigen Füße waren von Sandalen, geschnitten aus alten Autoreifen, umschlossen. Ein zerfetzter Rock und ein Poncho hatten den braunen, strähnigen Muskelbeinen ein wenig Blöße gegeben, während sie sich vorwärts wand, mit beiden Händen Gräser abreißend, als könnte sie nicht genug kriegen. Der schwarze Filzhut, eine Art Koks, lag beiseite. Sie hinterließ eine Spur wie eine vegetarische Robbe. Plötzlich fiel eine kleine Forelle vor sie, die ein Fischreiher verloren hatte, seine Beute nicht quer, sondern längs im Schnabel tragend.Sie versuchte, das Fischlein zu halten, doch es entwischte, hin- und herschnellend, immer wieder, Maul und Kiemen aus Not weit aufgerissen. Schließlich patschte sie das schlüpfrige Geschöpf zu Boden, bis es sich nicht mehr regte, aber zwei Katzen, eine graue und eine schwarze, die jäh vorhanden waren, entrissen ihr die Beute, Kratzer in ihrem Gesicht hinterlassend. Alles war fast lautlos geschehen. Schniefend kniete sie nach diesem Trubel in den Gräsern nieder, als sie vor sich einen Schuh sah. Sie traute sich nicht, weiter nach oben zu schauen. »Seid Ihr vom Himmel gefallen«, fragte eine Stimme. Eine Hand zog sie hoch, der Hut wurde ihr aufgesetzt, jedoch das schöne, grüne Paradies drehte und drehte sich, so dass sie sich an den Mann lehnen musste. Es schauderte ihr davor.“
barbara ist zurück. hooked, caught and cooked. keine konnte schneller sprechen, weiter laufen, nicht weit genug. ich helfe ihr, den koffer auszupacken. gänsehaut, wenn mir die slipdress seide durch die finger rinnt, und auf dem abendkleid das glänzen der pailletten... kannste haben. barbara keckert. in jeder zimmerecke steckt sie eine neue zigarette an. vorm fenster fad die dämmerung der kleinen stadt, das kleine klatschende meer, nacht der kleinen fische.
SUBSISTERS [jane]
3 OV
mit jane, die fast meine tante sein könnte, freud und leid im club geteilt. ich sage baumschule, jane beehive. sonst kaum übereinstimmungen. aber der garten, der gärtner, das glühende rot des ahorn und der rosenstock am haus: ich ermutige jane zu allem. im grunde ist sie, gegen die untergehende sonne, noch immer ein hingucker. ihr kopftuch arbeitet für sie, und in der sonnenbrille, beim abschied, fließen die häuser der straße zurück in ihre miniaturfarben.
“Met zijn door de Kei zo zijdelings fnuikend nonchalant aangevochten vriend Maurice de Potter (eerste in latijn en wiskunde, hoe kan het anders als je vier-vijf lessen leert vóór dat de klas er aan toe is en als je alles onthoudt?) belde Louis aan bij Marnix – Commissielid voor Herstelbetaling – de Puydt. Louis had de drukproef bij zich van een strooibiljet. In rondo cursief bovenaan in corps 8 tussen aanhalingstekens: ‘Mij worgt mijn wijdheid, ik stik van eindeloosheid, Cyriel Verschaeve.’ In het midden, in de gerekte Hidalgo met forse voet: Vlaanderen, werkelijkheid en oerbeeld. In de Egmont daaronder: Voordracht door de heer M. de Puydt, dichter en toneelauteur. Onderaan, in Rondo cursief corps 12: Ingang vrij. Zaal Groeninghe, Wannegem. De datum had Papa vergeten te noteren. De dichter gleed hen vóór op de roodleren slofjes zonder hiel, hij knoopte de gevlochten ceintuur van zijn kamerjas goed vast, schikte zijn haar. De eetkamer hing vol met portretten van bejaarden met baarden en brillen, zij leken op elkaar, weldoorvoed, borstelige wenkbrauwen, peinzend. Louis herkende Ernest Claes. En Stijn Streuvels uiteraard, die hing ook bij Papa in het atelier. (Want het geheim van Papa is dat hij Boer Vermeulen, de nukkige grimmige grijsaard uit De Vlaschaard, nadoet, die rots van boerentrots, doorploegd door de storm van het leven als een akker, enzovoort.) ‘Dat zijn allemaal Vlaamse Koppen, hé, Meneer de Puydt?’ ‘Aan wie zegt ge het?’ Hij stak een stenen pijp tussen zijn natte smakkende lippen. ‘Ik heb gelukkig de gave van bewondering. In dit land bewondert men niet genoeg. Kenmerk van een klein land. Daarom is de titel van Verschaeve zo verheffend, Uren Bewondering.’ Zijn kuiten waren haarloos en papierwit, de enkels hadden een violetachtige gloed. Hij hield de drukproef vlak tegen zijn neus. ‘Uitstekende arbeid, uw vader is een begenadigd artiest, in de lijn van onze grote drukkers die helaas in onze rampzalige Spaanse tijd naar Holland zijn getrokken.’
<Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008) Scene uit de gelijknamige tv-miniserie uit 1995
Kneel down, fair Love, and fill thyself with tears, Girdle thyself with sighing for a girth Upon the sides of mirth, Cover thy lips and eyelids, let thine ears Be filled with rumour of people sorrowing; Make thee soft raiment out of woven sighs Upon the flesh to cleave, Set pains therein and many a grievous thing, And many sorrows after each his wise For armlet and for gorget and for sleeve.
O Love's lute heard about the lands of death, Left hanged upon the trees that were therein; O Love and Time and Sin, Three singing mouths that mourn now underbreath, Three lovers, each one evil spoken of; O smitten lips wherethrough this voice of mine Came softer with her praise; Abide a little for our lady's love. The kisses of her mouth were more than wine, And more than peace the passage of her days.
O Love, thou knowest if she were good to see. O Time, thou shalt not find in any land Till, cast out of thine hand, The sunlight and the moonlight fail from thee, Another woman fashioned like as this. O Sin, thou knowest that all thy shame in her Was made a goodly thing; Yea, she caught Shame and shamed him with her kiss, With her fair kiss, and lips much lovelier Than lips of amorous roses in late spring.
By night there stood over against my bed Queen Venus with a hood striped gold and black, Both sides drawn fully back From brows wherein the sad blood failed of red, And temples drained of purple and full of death. Her curled hair had the wave of sea-water And the sea's gold in it. Her eyes were as a dove's that sickeneth. Strewn dust of gold she had shed over her, And pearl and purple and amber on her feet.
Upon her raiment of dyed sendaline Were painted all the secret ways of love And covered things thereof, That hold delight as grape-flowers hold their wine; Red mouths of maidens and red feet of doves, And brides that kept within the bride-chamber Their garment of soft shame, And weeping faces of the wearied loves That swoon in sleep and awake wearier, With heat of lips and hair shed out like flame.
The tears that through her eyelids fell on me Made mine own bitter where they ran between As blood had fallen therein, She saying; Arise, lift up thine eyes and see If any glad thing be or any good Now the best thing is taken forth of us; Even she to whom all praise Was as one flower in a great multitude, One glorious flower of many and glorious, One day found gracious among many days:
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Portret door George Frederic Watts, 1867
“I immediately pounced on everything legible, attentively deciphering the labels on the kitchen containers for salt, coffee and sugar, on the advertising pamphlets in the boxes of soap, on the chocolate wrappers, the dates on the wall calendar, the words on the enamel sign indicating where the basement or bathroom was. I studied the receipts my mother brought back from shopping; there were all kinds of letters and entire words on the inside of Papa's hat, on the edge of Mama's scarf, on the seam of my T-shirt. And then the signboards, the scenery on the streets of the city where my life began! Today I think that these very things, the linguistic imprint of daily human existence, were my first reading material, long before Karl May and Tom Sawyer. And then after I had read Dostoevsky and Proust for the first time there was still an immense amount of room for the global vices of all-purpose books, handbooks, guides, what we call "technical literature" but which also includes a lot of unscientific, fantastical and almost crazy things. Since my youth I have tended to seize upon this odd reading material. In a used book shop in Belgrade the bookseller always set aside these kinds of things for me: about the migration of birds, the unusual meteorological phenomena in the Alps, the form of address in official letters, and beekeeping. Even before that, in Slovenia, where both my grandfathers come from, I derived particular pleasure from reading a little book on home remedies, raising children, on "world events", regulations about male and female servants in the kingdom, "eternal calendars", spelling books for schools, and etiquette tips for the village and the city. What kinds of crazy publications came out in Russia after the October Revolution! We needed a whole series of new handbooks in paperback: for the Soviet locksmith, the Soviet lathe operator, the Soviet electrician, wrote Trotsky. These included, among other things, explanations of how to drink less, get into fewer fights, play less card games, how to keep from hitting your wife and children, how to do the washing, open the window and sweep the room.”
““Delgado erwachte, als der Junge aufstand. Es war Nacht. Schwarz ragten die zerklüfteten Felswände des Canyons in den Sternenhimmel. Der Canyon wurde von den Weißaugen Castle Creek Canyon genannt, weil die Felsformationen aussahen wie Schlösser und Kirchen oder Türme. Die Apachen bezeichneten ihn als Tal der Stille. Der Junge ließ die Decke von seinen Schultern gleiten, gähnte und rieb seine Hände gegeneinander. Es war die erste kalte Nacht des Jahres. Der Wind kam von Norden und hatte die Hitze des Tages schnell aus dem Canyon vertrieben. Der Mond war nicht zu sehen, aber sein Licht tropfte wie flüssiges Silber von den Klippen und Felsrändern. Der Junge hatte die Nacht hindurch unruhig geschlafen. Das lag vielleicht daran, dass er vor wenigen Tagen ein Weißauge getötet hatte. Den Fahrer einer Postkutsche. Ein Mann mit einem schwarzen Bart und nur einem Ohr, der sich unter der umgestürzten Postkutsche verkrochen hatte. Als ihn der Junge entdeckte, stellte sich der Postkutschenfahrer tot. Der Junge kauerte sich hin und beobachtete ihn eine Weile. Er sah nirgendwo Blut. Ein Arm des Fahrers schien gebrochen zu sein. Es konnte auch sein, dass der Fahrer sich das Genick gebrochen hatte. Der Fahrer lag still. Aber dann bemerkte der Junge, wie sich seine Brust leicht hob und senkte. Das war kaum zu erkennen. Der Junge ergriff seine Lanze mit beiden Händen und stieß sie dem Fahrer von der Seite tief in die Brust, tötete ihn mit diesem einen wuchtigen Stoß, weil ihn die Spitze der Lanze mitten ins Herz traf. Zusammen mit dem Jungen und zwei anderen Kriegern hatte Delgado diese Nacht in einer Sandmulde des Arroyo verbracht, der sich in vielen Krümmungen durch den Canyon wand. Hier, unter einer überhängenden Böschung und hinter ein paar Steinbrocken, hatte sich die Wärme des Tages eingenistet, und es dauerte lange, bis sie der Kälte gewichen war. Erst gegen Morgen begann Delgado zu frieren, denn einer der anderen hatte ihm die Decke weggezogen.“
Uit: Een roman van schaamte en eenzaamheid (Recensie van Bart Moeyaerts roman “Graz”)
“Eichler is een personage dat veel medelijden oproept. Dat heeft deels te maken met zijn situatie, maar meer nog met de manier waarop Moeyaert die situatie beschrijft. Eichlers schaamtegevoel wordt gevisualiseerd door zijn voortdurende drang zich kleiner te maken en zich te verstoppen in zijn kleren. (‘Ik zocht dekking tussen mijn schouders en klemde mijn kraag dicht’). En zijn relatie met zijn vader, die niet zozeer slecht is als wel non-existent, wordt door Eichler treffend omschreven: ‘Plotseling keek hij me recht aan, draaide zijn beide handen om en liet zien hoe leeg ze waren.(…) Ik dacht te zien dat hij ze prettig leeg vond, maar dat was mijn interpretatie.’ Eichler is een apotheker, geen dichter. Maar Moeyaert is dat duidelijk wel. Behalve aan de sprekende beelden en prachtige taalvondsten is dat te merken aan de manier waarop hij soms met zijn beschrijvingen aan het onuitsprekelijke raakt . Zoals in deze passage over verschillende soorten stiltes: ‘De stilte die er hing was niet te vergelijken met een stilte die we kennen. Het was niet die van onder water. Het was niet de stilte die gonst als we onze oren dichtstoppen. Het was alsof mijn stem ineens een paar octaven zakte, alhoewel ik niks zei. Dat soort stilte was het.’ Het is de fijngevoeligheid van Moeyaerts taal die het leed van zijn personage invoelbaar maakt. Zijn woordkeus is vaak ronduit schitterend. Eichlers hart slaat bijvoorbeeld geen slagen over, maar ‘struikelt in zijn borst’. Struikelen. Er is, denk ik, geen woord dat Eichlers eenzame en onbeholpen bestaan beter samenvat.”
Liebe heißt Dienst, noch in bescheidensten Grenzen, drum bet' und arbeit', nicht um zu glänzen, nicht um weltlicher Schätze willen, deiner Seele ewige Sehnsucht sollst du stillen! Dienstwillig frei! Ohne Trotz des Knechts, ohne zu blinzeln nach links oder rechts, so will Gottvater die Menschheit han, tüchtig den Mann, gebärfroh das Weib, das Volkstum rein, reich, heilig bleib. So mit Lieben und Dienen die Sele durchlichtet, das Wochentagwerk bleibt wohl verrichtet. Nun nahe, du Sonntag, Tag des Herrn, aus Nacht und Dunkel bricht sieghell dein Stern! Sieh, Morgenglanz hüllt unsere Heimat ein, wir jauchzen ihr zu, trotz Trübsal und Pein!
Michael Georg Conrad (5 april 1846 – 20 december 1927) Gnodstadt, Peter-und Paulskirche
“Somewhere to the north, over Lake Pontchartrain probably, a summer storm was brewing in the darkness. The beginnings of it could be sensed in muted rumblings and an occasional flash of light. With luck, if the storm moved south toward the Gulf of Mexico, there might be rain in New Orleans by morning. The rain would be welcome, Christine thought. For three weeks the city had sweltered in heat and humidity, producing tensions all around. There would be relief in the hotel too. This afternoon the chief engineer had complained again, "If I canna' shut down part of the air conditioning soon, I willna' be responsible for my bearings." Peter McDermott put down the telephone and she asked, "Do you have a name for the room where the moaning is?" He shook his head and lifted the phone again. "I'll find out. Probably someone having a nightmare, but we'd better make sure." As she dropped into an upholstered leather chair facing the big mahogany desk, Christine realized suddenly how very tired she was. In the ordinary way she would have been home at her Gentilly apartment hours ago. But today had been exceptionally fall, with two conventions moving in and a heavy influx of other guests, creating problems, many of which had found their way to her desk. "All right, thanks." McDermott scribbled a name and hung up. "Albert Wells, Montreal."
Arthur Hailey (5 april 1920 - 24 november 2004) Affiche oor de film uit 1967
Uit:The contemporary drama of Italy (Bespreking door Lander MacCUntock)
“The key to Ferrari's work and at the same time a matter of significant import to the literary historian is this : from the beginning and all through his work he is concerned with morality ; he is an inveterate teacher, an includable critic. Croce says of him, ''Ferrari had no other Muse; morality made him a dramatist, just as love or indignation have made dramatists of others/' However, to the modem student of society and ethics he takes a topsy-turvy view of morality. To him it became synonymous with social custom. Instead of appealing from convention in the name of the rights and privileges of the single soul he justifies and glorifies things as they are, condemning the rebel not the law. The typical Ferrari comedy consists of this: a theme more or less moral (from his point of view) is worked out with a technic which is a combination of the conventional Italian comedy with realistic details. He has undoubted power to create real types. His contribution to the theatre was that he domiciled the realistic movement in its first manifestation; he redigested French realism and made it Italian and he wrote half a dozen delightful dramas."
Paolo Ferrari (5 april 1822 – 9 maart 1889) Buste in Palazzo di Brera, Milaan
“De zaak is opgericht door mijn vader, een jaar voor onze geboorte. Er zat eerst al een warme bakker op deze plek, maar mijn vader had grotere ambities, die wilde vlaaien in punten serveren voor de Hollandse toeristen, en goede Hollandse koffie voor de Duitse, want we liggen op de route naar het Drielandenpunt. Een tijdje heeft hij ook nog chipolatacake en soezengebak gemaakt, dat veroorzaakte altijd enorme stress in huis. Hij maakte de cake en de soezen de avond tevoren, maar bewaarde het vullen en garneren voor het uur als de eerste vlaaien in de oven stonden, hetzelfde uur waarin wij opstonden om naar school te gaan. Jarenlang hebben mijn broer en ik ontbeten met miskleunen van room en marsepein, tegen de ramen gesmeten door mijn vader, Nederlands jeugdkampioen kogelstoten 1947. Mijn moeder deed de bediening, die was daar goed in. We kregen veel klanten die met de ziel onder de arm door het leven gingen, want mijn moeder pakte die zielen op en legde ze op hun plaats. De mensen stonden haar toe dat ze hen over de bol aaide, ook al waren ze kaal en stoer of had- den ze net watergolf laten zetten. Als een echte banketbakkersvrouw was ze dik, maar haar achterste werd steeds plat- ter en haar voorsteven steeds boller, alsof haar silhouet al aan de weg terug was begonnen. Ze stierf dan ook te jong. Maar niet voordat ze de zaak had aangekleed zoals zijzelf, met groenfluwelen lambriseringen en kanten lampenkapjes, linten en parels en andere stofvangers. We kunnen het niet over ons hart verkrijgen het te veranderen en de gasten klagen er niet over. Zo werken mijn broer en ik al achttien jaar onder de rokken van wijlen onze moeder. Mijn vaders hand, of beter gezegd zijn vuist, is alleen in de keuken zichtbaar. De kapotgeslagen deksel van de vrieskist, die elke keer kortsluiting veroorzaakt als ik hem schoon wil maken. Het hendeltje van de spiraalkneder, eraf gebroken en verkeerd om vastgesoldeerd. De barst in de ruit. Hij stierf drie jaar na mijn moeder aan een hartaanval.”
Tags:Hugo Claus, Algernon Swinburne, Bora Ć,osić,, Werner J. Egli, Mieke van Zonneveld, Michael Georg Conrad, Arthur Hailey, Paolo Ferrari, Marente de Moor, Romenu
De Nederlandse dichter, journalist en presentator Wim Brands is maandag op 57-jarige leeftijd in zijn woonplaats Amsterdam overleden. Dat maakte de VPRO bekend. Wim Brands werd geboren in Brummen op 29 maart 1959. Zie ook alle tags voor Wim Brands op dit blog.
Ze hangt als een lege boodschappentas
Ze hangt als een lege boodschappentas aan mijn arm en ik bedenk me wat er met haar uit mijn leven verdwijnt: Buisman, een stoof, de theemuts. Niets houdt haar trouwens nog warm. Bevelend wijst ze naar de supermarkt en vraagt me wat ik zie: ik noem een naam. Nee idioot, dat is de overkant en hoe komen wij daar? Ik wil haar nooit meer ontstemmen, zeg me hoe. Maak je maar klaar, we zullen moeten zwemmen.
Ik sta op en ga naar het vliegveld
Ik sta op en ga naar het vliegveld, verlies mezelf in een massa bij Aankomst. Seattle: 9:30, Hanoi: 9:20. Ik kies. En praat met een arrivé. Over het noodweer boven zee, de uiteindelijk voorspoedige vlucht. Ik ben vrolijk als het moet, klaag desgewenst mee. Na een half uur ga ik terug en sta op tijd aan het bed. Waar kom je vandaan? Ik heb boodschappen gedaan. Kijk, een vingerhoed en een zoutvaatje. Handig als we gaan.
De Tsjechische dichter, schrijver en journalist Vítězslav Hálek werd geboren op 5 april 1835 in Dolínek Mělníka. Hálek behoorde samen met Jan Neruda, Jakub Arbes, Adolf Heyduk en Rudolf Mayer tot de vertegenwoordigers van de zogenaamde Májovci, (de mei school), waarmee een nieuw tijdperk van de Tsjechische literatuur begon en waarvan hij de woordvoerder was. Hij schreef al gedichten als leerling van het Praagse gymnasium. Na voltooiing van zijn studie aan de filosofische faculteit van de Karelsuniversiteit in Praag wijdde hij al zijn tijd aan de literatuur en journalistiek. Het zwaartepunt van zijn werk lag bij de lyrische poëzie. Zijn bundesl “Avendliederen” (Večerní písně) en “In de natuur” (V Prirode) behoren tot de fundamenten van de Tsjechische poëzie van de 19de eeuw. Realistisch waren vooral zijn verhalen en novellen, die draaiden om Praagse thema's en dorpsverhalen, maar ook zijn journalistieke werk. Als redacteur van de Nationale Krant (Národní listy) schreef hij honderden politieke artikelen, literaire feuilletons, theaterkritieken en reisverslagen. Hij was bij de eerste “Mei Almanak” (1858) betrokken en bewerkte zijn eigen jaarboeken. Hálek was mede-redacteur van de tijdschriften “Bloemen” (Květy) en “Lumír”. Hij was actief in de discussiegroep van kunstenaars (Umělecká Beseda), het centrum van het culturele en sociale leven van zijn tijd. Na zijn dood viel de groep van Májovci uiteen.
Eveningsongs
1. The spring came flying from afar; With fresh desires all’s teeming; All things pressed forward to the sun- So long all had been dreaming!
The finches flew out of their nest And children from their bowers, And on the meadows sweetest scents Breathe countless little flowers.
Young leaves press their way from the twigs And from birds’ throats their voices, And in the heart with budding love The youthful breast rejoices.
2. I am the knight from the old tale Who proudly to the far world rode To see the lass who’s like a rose And to discover her abode.
Who would behold her-said her fame- Would by a ban at once be struck; His heart would be rent from his breast, Or he would change to be a rock.
Thought I to myself, possibly For clemency there might be room. I ventured out and for my sin- Became a bard by rigid doom.
3. The humming of the trees has ceased, Their leaves breathe calmly, neatly; The bird is dreaming its fair dream So quietly, so sweetly.
The heavens’ stars have all come out, All things rest in calm gladness, But in the breast the sorrow wakes And in the heart the sadness.
The fragrant blossom’s pretty cup Receives dew in its centre- My God, and I, too, feel that dew In mine eyes gently enter.
De Nederlandse dichter en essayist Martin Reints werd geboren op 5 april 1950 in Amsterdam. Hij studeerde Nederlands in zijn geboortteplaats. Sinds 1970 publiceert Martin Reints gedichten in literaire tijdschriften. in 1981 verscheenn zijn poëziedebuut “Waar ze komt daar is ze”.Zijn tweede bundel “Lichaam en ziel” uit 1992 werd bekroond met de Herman-Gorter-Prijs en voor de essaybundel “Nacht- en dagwerk” (1998) kreeg hij de J. Greshoff-Prijs. “Tussen de gebeurtenissen” (2000) werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs, evenals “Ballade van de winstwaarschuwing” (2005). “Lopende zaken” verscheen in 2010, in 2012 gevolgd door “Schuifwanden”.
Grasmaaier
De gedachten gaan hun gang, maar niet hun eigen gang
zoals een grasmaaier die voor je uit gaat als je erachteraan loopt
nu je niet kunt slapen wacht je: tot wat er in je hoofd gebeurt zijn eigen vlucht gaat nemen
val je niet in slaap of je kunt niet in slaap vallen
of: kun je je niet in slaap laten vallen wat is het
je laat je voeten zwaar worden, je benen, je hele lichaam tot het zo zwaar is dat het door het bed lijkt te zakken waar je in ligt
of waar je op ligt wat is het, nachtelijke grasmaaier
wat, tot je lichaam er niet meer is of tot het licht begint te worden.
De mei van Gorter
Het is een ding met muziek erin dat deel uitmaakt van mijne wereld:
op een plank staande of liggende op een schrijftafel en soms op een hoofdkussen of zoals nu opengeslagen naast de vuilnisbak op mijn balkon -
een papieren ooievaar kan niet vliegen en wolken zijn mij geen kamelen in de lucht en mijn huis is ook geen rots bezocht door Griekse of Germaanse goden
is het mei in mijn agenda, zo is het mei op mijn balkon -
het is een hemels ding
het is mijmering, aankondiging van dreigende waanzin is het en er is weidsheid en zonlicht in en toch ook wel onzin.
Maya Angelou, Hanneke Hendrix, E. L. James, Marko Klomp, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim, Edith Södergran
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelou op dit blog.
Phenomenal Woman
Pretty women wonder where my secret lies. I'm not cute or built to suit a fashion model's size But when I start to tell them, They think I'm telling lies. I say, It's in the reach of my arms The span of my hips, The stride of my step, The curl of my lips. I'm a woman Phenomenally. Phenomenal woman, That's me.
I walk into a room Just as cool as you please, And to a man, The fellows stand or Fall down on their knees. Then they swarm around me, A hive of honey bees. I say, It's the fire in my eyes, And the flash of my teeth, The swing in my waist, And the joy in my feet. I'm a woman Phenomenally. Phenomenal woman, That's me.
Men themselves have wondered What they see in me. They try so much But they can't touch My inner mystery. When I try to show them They say they still can't see. I say, It's in the arch of my back, The sun of my smile, The ride of my breasts, The grace of my style. I'm a woman
Phenomenally. Phenomenal woman, That's me.
Now you understand Just why my head's not bowed. I don't shout or jump about Or have to talk real loud. When you see me passing It ought to make you proud. I say, It's in the click of my heels, The bend of my hair, the palm of my hand, The need of my care, 'Cause I'm a woman Phenomenally. Phenomenal woman, That's me.
“Als het geweten dat zo graag tegen de stem in haar hoofd in wilde gaan zijn kans had gekregen dan had het gezegd dat iets stuk maken troost kan brengen. Iets wat kapot is herinnert aan hoe het was. Pas dan zie je dat het mooi was, voel je hoe mooi het is geweest, veel beter nog dan toen het heel was. Marie wist wel wat ze wilde, ze wist alleen niet waarom. Maar welke puber heeft zich ooit om die reden van iets laten weerhouden? (…)
De tijd vervliegt in zomers zoals deze. De dagen met regen zaten ze voor het raam, de dagen met zon bij het stationnetje aan de rand van het bos. Alle dagen praatten ze, keken ze naar de mensen die voorbij liepen en de treinen die langsraasden. Misschien kent iedereen wel zo’n zomer. Een zomer die je je de rest van je leven herinnert. Een zomer waarin je dacht dat dit het was, dat dit het begin van je leven was.” (…)
‘Lies leefde gewoon door. Opstaan, de broodbezorger ontvangen, de jongens laten inruimen, blaren controleren en eventueel in bad, zwachtelen, koffie zetten voor Wilma, ontbijten, krant, middageten, boeken, avondeten en slapen.Zo trokken de jaren voorbij. Het leven, de liefde, de dood en het verlies. Pijn, in duizend soorten."
Hanneke Hendrix (Tegelen, 4 april 1980)
De Britse schrijfster E. L. James (pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ook alle tags voor E. L. James op dit blog
Uit: Fifty Shades of Grey
„The picnic was amazing, Christian was so gentle with Chris, he is such a kind and natural father. We left the park quite late and Taylor drove us straight onto the tarmac of the Miami International airport to board the Grey Enterprises jet. By that time Chris was exhausted. Christian gave him a quick tour, revelling in his innocent, awed excitement; he even let him sit with the pilot for a bit. By take-off his little eyelids were hanging heavy and low. Christian fussed over him, strapping him securely into the reclined seat and covering him with a soft blanket so that he could sleep. It tugged so hard at my heart that I had to look away at times, unable to watch how, after just one day, he was doting on his son. The melancholy bled like black ink into water. After a quick, 40 minute flight, one of Christian’s new men met us upon arrival in Savannah. Christian introduced him as Collins. He was a perfect Taylor clone, bristling with efficiency. I briefly brooded over what might have happened to Sawyer. I hoped that I wasn’t the reason for his absence, that Christian didn’t fire him for failing to stop my covert escape but I was grateful that he wasn’t the one to collect us – if Taylor was mad at me, how mad would Sawyer be? Christian carried a sleeping Chris from the plane straight into the booster seat of yet another waiting SUV. His sleepy eyes remained resolutely shut. That’s what a day of fresh air and excitement will do for you when you’re four. The thought had me smiling, warming my heart. Collins drove to my mom’s house without the aid of any directions from us and dropped her off. My subconscious took the opportunity to remind me that Christian was indeed the ultimate stalker and I shrugged, undaunted – it’s not like I didn’t know.”
E. L. James (Buckinghamshire, 4 april 1963) Scene uit de film „Fifty Shades of Grey”, 2015
Langage corporel (II) Een glimlach ademt de woorden van een vlinder wangen begroeten de kleur van verlegenheid Lippen bestijgen de helling van overgave handen overvleugelen de stille indrukken met een streling.
We houden onze monden dicht terwijl we de stilte naboetseren met een glinstering in onze ogen armen dansen een krul om onze lichamen geborgenheid wenkt tranen naar de uithoeken van de tenen.
Krokodillentranen De gepantserde oogwenk loert geduldig roerloos in de modder van de schijnheil. Overdekte leugens beramen de ontvangst met opengesperde kaken afwachtend.
Een geveinsd eigenbelang huichelt in medelijden over de hopeloze kreupele. Onecht drama onthongert zich met een slachtoffermaal de slapeloze zelflust.
Marko Klomp (Goes, 4 april 1974)
De Franse schrijfster Marguerite Duras (pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Duras op dit blog.
Uit: La Vie tranquille
"Je ressemble aux autres femmes. Je suis une femme d'aspect assez quelconque, je le sais. Mon âge est un âge moyen. On peut dire qu'il est encore jeune. Mon passé, les autres seuls pourraient me dire s'il est intéressant. Moi je ne sais pas. Il est fait de jours et de choses dont je n'arrive pas à croire qu'ils me sont arrivés vraiment. C'est mon passé, c'est mon histoire. Je n'arrive pas à m'y intéresser parce que c'est la mienne. Il me semble que mon passé c'est demain qui commencera vraiment à le contenir. A partir de demain soir, le temps comptera". (…)
"Je les ai laissés et je suis allée me recoucher. Je n'ai pas pu me rendormir. Mon corps était engourdi. Je le sentais bien calme, suspendu à ma tête, bien décidé à être sourd, à ne pas m'écouter. Mais ma tête, de son côté, s'enfuyait toute libre dans un délire d'éveil". (…)
"Tout en parlant, je voyais Tiène à moitié relevé dans son lit, la forme de son corps. Pourquoi est-il si beau qu’on ne peut s’empêcher de le regarder même dans la colère ? Pourquoi est-il si désirable, si déroutant, tellement empli de silence que toute parole prononcée en sa présence est un mensonge ? Il me souriait, son visage vieillissait et rajeunissait sans arrêt et dans moi le jour succédait à l’ombre, le frais au chaud. Comment Tiène peut-il m’aimer ? Je me suis sentie âgée de cent ans, je suis née en des jours malheureux et je n’ai pas la force et je n’aurai jamais l’idée d’espérer quoi que ce soit pour moi seule. Un jour il est arrivé et il s’est arrêté."
Marguerite Duras (4 april 1914 – 3 maart 1996) Cover
Der Tau des morgendlichen Dämmers, Träne des Herbstes Steigt auf und tränkt seinen Nebel, der stetig bewallt Seinen Schauplatz, auf welchem die Neidstücke In die aberwitzigen Verlängerungen gehen
Das seh ich durch die Schnurrbarthaare Meines unaufhörlichen Katers
Es nähern sich die Akteure von Gestern Halten einander die Lippen hin, tauschen Versinterte Worte untereinander, blähen Die Hamsterbacken, lachen in Öde
Das seh ich durch die Schnurrbarthaare Meiner vom Absterben bedrohten Katze
Nächstes Frühjahr schreit in Nachbars Garten Das Katzengesindel die Jammerleiter rauf und hinab Sodass die Herzensdiebe sich verziehn, Harmonikaspieler Werfen unter zotigen Sätzen das Ding nach den Sängern
Das hör ich durch die angelegten Ohren Meiner in Liebesgefangenschaft harrenden Putzikatz.
Es ist so: schräg hinter dem Kater Ché Dem der Hunger der Welt eine Gleichgültigkeit war Verlebte ich meine Jugend, aber unentwegt beim Denken Fuhr meine Linke gegen seinen Strich ihm zum Nacken
Da öffneten sich die Horizonte der Zukunft und zwirbelten Sich durch die Schnurrbarthaare des Katers zuschanden
Nun gehe ich schon lange unterm abendlichen Nebel Der Tau nässt mein Gebein, Frost labt das Herz. Die Katzenviecher, ob Trotzki oder Mao, ob Putzi oder Ché Liegen unter Jesuitenwiesen und sintern Zeit.
Doch wer sieht mich wandern zu schließenden Horizonten Durch gezwirbelte Barthaare und murrendes Schnurren?
Uit: Jonge Surinaamse schrijvers: Een idealistische generatie met de hand op de knip
“‘Geld motiveert me, omdat ik lui bent,’ zegt Elvira Rijsdijk, geboren te Amsterdam op 1 maart 1957 waar haar ouders studeerden, maar opgegroeid aan het Surinaamse Middenpad van Kwatta, op een door bossen omgeven sinaasappelplantage. Ze is de dochter van Bijbelvaste boeroes - nakomelingen van Hollandse kolonisten uit de negentiende eeuw. Ze verwarden het calvinistische in hun waardensysteem overigens niet met een slaafse gang naar de zondagsdienst; Elvira bleef een vrije vogel, het type van twaalf ambachten, en één ongeluk méér. Sinds 1982 heeft ze van de journalistiek haar voornaamste bron van inkomsten gemaakt. Ze is een van de weinigen in Suriname die literaire kritieken schrijft en besteedt in het dagblad De West aandacht aan alles wat maar enigszins met cultuur te maken heeft. En verder husselt ze er nu en dan wat bij. In haar verhalen, geschreven in een stevige stijl, worden energieke dames ten tonele gevoerd die echter in nogal beroerde omstandigheden verkeren. Dat werk verscheen onder meer in de bundels Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Hoor die tori! (1990). Je zegt nou wel, werp ik haar tegen, dat geld je motiveert in je schrijven, maar je verhalen zijn bijzonder geschreven. ‘'t Is bij mij niet zo dat ik met wat ik schrijft echt iets kwijt moet, ik heb geen boodschap. Ik wenste dat niemand me kende. Had ik genoeg verdiensten, dan zou ik het niet doen. Ik moet hosselen voor mijn brood. Het klimaat om te schrijven is hier niet gemakkelijk."
„Die Ihr gleich goldnen Blumen auf zertretnem Feld wieder aufsprosset zuerst! In fröhlichen Zukunftsträumen der Muttererde huldigt, harrend voll heiligem Glauben, daß endlich Eurer Ahnung Gebild vollende der Genius und Fesseln der Liebe Euch umlege und großer Männer Unsterblichkeit in den Busen Euch säe – Die Ihr immer rege, von Geschlecht zu Geschlecht, in der Not wie in des Glückes Tagen auf Begeistrungspfaden schweift; in Germanias Hainen, auf ihren Ebnen und stolzen Bergen, am gemeinsamen Kelch heiligkühner Gedanken Euch berauschend, die Brust erschließt und mit glühender Träne im Aug Bruderliebe schwört einander, Euch schenk ich dies Buch. Euch Irrenden, Suchenden! die Ihr hinanjubelt den Parnassos, zu Kastalias Quell; reichlich der aufbrausenden Flut zu schöpfen den Heroen der Zeit und auch den Schlafenden im schweigenden Tal, schweigend, feierlichen Ernstes die Schale ergießt. Die ihr Hermanns Geschlecht Euch nennt, Deutschlands Jüngerschaft! – dem Recht zur Seite, klingenwetzend der Gnade trotzt; mit Schwerterklirren und der Begeistrung Zuversicht der Burschen Hochgesang anstimmt: ›Landesvater, Schutz und Rater!‹ mit flammender Fackel, donnernd ein dreifach Hoch dem Herrscher, dem Vaterland, dem Bruderbunde jauchzt, und: ›Strömen gleich, zusammenrauschet in ein gewaltig Heldenlied‹. Ihr, die mit Trug noch nicht nach nichtiger Hoffnung jagtet! Wenn der Philister Torengeschlecht den Stab Euch bricht, so gedenket, Musensöhne! daß ihre Lärmtrommel des leuchtenden Pythiers Geist nicht betäubt; keine Lüge haftet an ihm, keine Tat, kein Gedanke! Er ist wissend! – und lenkt, daß, unberührt von des Gesetzes Zwang, schnellen, feurigen Wachstums das Göttliche erblühe und in der Zeiten Wechsel ein milder Gestirn schützend über Euch hinleuchte."
Bettina von Arnim (4 april 1785 – 20 januari 1859)
Ik ben geen vrouw. Ik ben een neutrum. Ik ben een kind, een page, een gedurfd besluit, ik ben een schaterend streepje scharlaken zon... Ik ben een net voor alle gulzige vissen, ik ben een heildronk op de eer van alle vrouwen, ik ben een stap naar toeval en verderf, ik ben een sprong naar vrijheid, in het zelf... Ik ben het fluisteren van bloed in het oor van de man, ik ben een koorts in de ziel, de wil en onwil van het vlees, ik ben een toegangsbord van nieuwe paradijzen. Ik ben een vlam, speurend en vief, ik ben water, diep maar kniehoog moedig, ik ben vuur en water, eerlijk samengaand op vrije gronden...
Zonder titel
De maan weet … dat hier bloed zal vloeien vannacht. Langs koperen stroken boven het meer komt het stellige weten: Tussen de elzen zullen lijken liggen op het prachtige strand. De maan strooit haar mooiste licht op het mysterieuze starnd, De wind is een klaroen tussen de dennen Wat is de wereld mooi op dit verlaten uur.
Vertaald door Lisette Keustermans en Ivo van Strijtem
Tags:Maya Angelou, Hanneke Hendrix, E. L. James, Marko Klomp, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim, Edith Södergran, Romenu