Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-04-2016
Marjoleine de Vos, Manuel Bandeira, n. c. kaser, Veniamin Kaverin, Louis Amédée Achard, Werner Rohner
Achter eilanden, daar weer achter dijken, zee en Zweden. Waar zou je heen? De blik verliest je met zichzelf in ruimte waar aankomst ver en ver te zoeken is. Niet voor de woerd die plotseling en onbedaarlijk groen het zonlicht en je oog inzwemt. Kijk bij je voet, maant hij, waar speenkruid bloeit, de lucht gespiegeld blauw is in het diep. Voel warmte op je neus, zie 't vroege blad van vlier. Je keek te ver. Wat je zoekt is hier.
Kooklust
Met gretige borsten staat begeerte aan het aanrecht zoent het zaad uit tomaten, kijkt naar het zwellen van beslag onder vochtige doek. Haar hand liefkoost de haas van een jonge stier, zijn zoekende tong is gemaakt voor de hare, verzaligd streelt ze zijn ballen de pan in. Hartstocht is een keukenprinses met aanraakbare huid, donzig als deeg, geurig als boter, een weerloze van bot bevrijde eend die naakt wil zijn als een olijf in olie, een perzik op sap. Ze wil zich ontleden op het hakblok, betast worden door gulzige vingers en gloeiend verslonden. Een vis zijn, zwemmend in roomsaus gewiegd, gekend, begeerd, genoten.
The little horses running, And we, the big horses, eating… And your beauty, Esmeralda, Finally drove me mad.
The little horses running. And we, the big horses, eating… And the sun outside so bright, But in my heart night is falling.
The little horses running, And we, the big horses, eating… Alfonso Reyes going away, And so many people staying behind.
The little horses running, And we, the big horses, eating… Italy bragging and bullying, And Europe coming apart at the seams…
The little horses running, And we, the big horses, eating… Brazil busy politicking, My God! Poetry dying… And the sun outside so bright, And the sun so bright, Esmeralda, But in my heart — night is falling!
Vertaald door John Nist
Preparation to Death
Life is a miracle. Each flower, with its form, colour, aroma each flower is a miracle. Each bird, with its plumage, its flight, its song each bird is a miracle. The space, infinite, the space is a miracle. The time, infinite, the time is a miracle. The memory is a miracle. The conscience is a miracle. Everything is a miracle. Everything but the death. -Blessed is the death, the end of all miracles!
The Animal
Yesterday I saw an animal On a filthy hallway Searching for food between the garbage
When finding anything It did not inspect or smelled Just swallowed with voracity
The animal was not a dog Or a cat Or a rat
The animal, oh my Lord, was a man!
Vertaald door Mariza Góes
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Portret door Adegildo Barros, 2007
alles den katzen gegeben mein schwung das fleisch ein leben kraut steht im hof & dazwischen ein zorniger hund der mir die freunde vertreibt & ihnen raubt was ich mit lieb & saurer hand- arbeit ihnen aus dem fenster warf
wieder wird sie junge kriegen es ist an der zeit die alte s’letzte mal hatte sie sechs — eine — die graue die schoenste lag in der holzhuette tot
nicht zu vergessen die tauben — kein bauer saet mehr fuer sie kein brot faellt auf die straße herzlos sind sie all
wieder wird sie junge kriegen & die tauben wollen ihr recht die alten & stehen sich schlecht wie ich & alt
alles den katzen gegeben mein schwung die rente & ledig geblieben...
n. c. kaser (19 april 1947 – 21 augustus 1978) Brixen
“The policemen went up to Father and laid hold of him. Father shook his shoulder, and they fell back, one of them drawing his sword. "What is this, sir?" Father said. "Why are you arresting me? I'm not just anybody, everyone here knows me." "Oh no they don't, my lad," the officer answered. "You're a criminal. Grab him!" Again the policemen stepped towards Father. "Don't wave that herring about, you fool," Father said quietly through clenched teeth to the one who had drawn his sword. "I'm a family man, sir," he said, addressing the officer. "I've been working on this wharf for twenty years. What have I done? You tell'em all, so's they know what I'm being taken for. Otherwise people will really think I am a criminal." "Playing the saint, eh?" the officer shouted. "Don't I know your kind! Come along!" The policemen seemed to be hesitating. "Well?" "Wait a minute, sir, I'll go myself," Father said. "Sanya," he bent down to me, "run along to your mother and tell her— Oh, you can't, of course, you're..." He wanted to say that I was dumb, but checked himself. He never uttered that word, as though he hoped that one day I'd start speaking. He looked around in silence. "I'll go with him, Ivan," said the ganger. "Don't worry." "Yes, do, Uncle Misha. And another thing..." Father got three rubles out of his pocket and handed them to the ganger. "Give them to her. Well, goodbye." They answered him in chorus. He patted me on the head, saying: "Don't cry, Sanya." I didn't even know I was crying.“
Veniamin Kaverin (19 april 1902 – 4 mei 1989) Monument voor “De twee kapiteins” in Pskov
« Mon bataillon partit le 6 août pour le camp de Châlons ; ce furent, jusqu’à la gare de la Villette, où il s’embarqua, les mêmes cris, les mêmes voitures, les mêmes chants. Des voix enrouées chantaient encore à Château-Thierry. Les chefs de gare ne savaient auquel entendre, les hommes d’équipe étaient dans l’ahurissement. À chaque halte nouvelle, c’était une débandade. Les moblots s’envolaient des voitures et couraient aux buvettes, quelques-uns s’y oubliaient. On faisait à ceux d’entre nous qui avaient conservé leur sang-froid des récits lamentables de ce qui s’était passé la veille et les jours précédents. Un certain nombre de ces enfants de Paris avaient exécuté de véritables razzias dans les buffets, où tout avait disparu, la vaisselle après les comestibles ; les plus facétieux emportaient les verres et les assiettes, qu’ils jetaient, chemin faisant, par la portière des wagons ; histoire de faire du bruit et de rire un peu. Des courses impétueuses lançaient les officiers zélés à la poursuite des soldats qui s’égaraient dans les fermes voisines, trouvant drôle « de cueillir çà et là » des lapins et des poules. On se mettait aux fenêtres pour les voir. À mon arrivée à Châlons, la gare et les salles d’attente, les cours, les hangars, étaient remplis d’éclopés et de blessés couchés par terre, étendus sur des bancs, s’appuyant aux murs. Là étaient les débris vivants des meurtrières rencontres des premiers jours : dragons, zouaves, chasseurs de Vincennes, turcos, soldats de la ligne, hussards, lanciers, tous hâves, silencieux, mornes, traînant ce qui leur restait de souffle. Point de paille, point d’ambulance, point de médecins. Ils attendaient qu’un convoi les prît. Des centaines de wagons encombraient la voie. Il fallait dix manœuvres pour le passage d’un train. Le personnel de la gare ne dormait plus, était sur les dents."
Louis Amédée Achard (19 april 1814 – 24 maart 1875) Cover
“Wenn ich noch zehn Jahre weiterrauchen kann- immer wieder hatte Mutter diesen Satz gesagt; wenn ich noch zehn Jahre weiterrauchen kann, sagte sie, hin ich zufrieden. Steckte sich eine Muratti an und lächelte mir zu, mehr mit den Augen als mit dem Mund. Sie sagte den Satz auch dann noch, als ihre Schwe3ter Susanne sie zwei jahre nach Doktor Kerns Prognose, sie habehöchstens noch ein Jahr, zum letzten Mal ins Triemlispital einlieferte und sie - noch keine fünfzig Jahre alt »- bereits zu schwach war, um sich selbst eine Zigarette anzuzünden. Mindes'tens einmal pro Stunde musste man sie ins Treppenhaus schieben; wenn ich an der Reihe war, zündete ich immer gleich zwei an, während sie aus dem Fensrer im vierzehnten Stock schaute. Draussen Züirich in jenen ersten Tagen des neuen Jahrtausends im Nebel wie stillgelegt. Und ich stellte mir vor, wie Mutter fasr dreissig jahre zuvor am Hauptbahnhof aus dem Zug gstiegenn war, mit ihren seltsam langen Beinen und den hellblonden Haaren, die sie zu Zöpfen geflochten hatte. Eigentlich wollte sie nur ein paar Tage bleiben, dann aber verliebte sie sich sogleich und so sehr in diese Stadt,dass sie nachts ihre Häuser besetzte und tagsüber in einem kleinen Blumenladen an der Aemtlersrrasse Sträusse an die anderen Verliebten verkaufte. In der Küche eines tler besetzten Häuser an der Venedigsuasse, in das sie sich gleich am ersten Abend nach ihrer Ankunft verirrt und wo sie sich schon am zweiten Abend die Zöpfe mit einem Brormesser abgeschnitten hatte, lernte sie auch den Mann kennen, den sie Später nur noch »deinen Vatt:r« nannte. David Mourlin‚ geboren 1946, bekannt.“
De Nederlandse schrijver Martin Michael Driessenwerd geboren in Bloemendaal op 19 april 1954.Na een aantal onvoltooide studies aan de Universiteit van Amsterdam, studeerde hij theaterwetenschappen aan de Ludwig-Maximilians Universiteit in München in de periode 1978/80. Hij werkte vervolgens als regieassistent in de theater te Augsburg en Darmstad en vanaf 1982 als zelfstandig toneel- en opera regisseur. In 2006 vestigde hij zich in Nederland. Driessenheeft een grote staat van dienst als regisseur. Sedert 1979 ensceneerde hij talloze toneelstukken en opera’s voor de grote theaters in Duitsland. Hij heeft zelf in Shakespeare-stukken geacteerd, en ze zowel in het Duits als in het Nederlands vertaald en geregisseerd. Daarnaast publiceerde hij sinds 1997 literaire vertalingen van toneelstukken uit het Nederlands en het Engels, Anglo-Iers en Amerikaans in het Duits – onder andere Vondels Lucifer, de complete dramatische werken van John Millington Synge, en stukken van Sean O’Casey, Oscar Wilde, Sebastian Barry, Michael West en Enda Walsh. Hij debuteerde in 1999 met de roman “Gars”. In 2012 volgde “Vader van God” en in 2013 “Een ware held”, alle door de pers bejubeld en voor literaire prijzen genomineerd. Zijn werk is vertaald in het Italiaans, Duits en Hongaars. In 2015 verscheen de omvangrijke roman “Lizzie”, geschreven in samenwerking met de dichteres Liesbeth Lagemaat. Met de roman “Gars” werd hij genomineerd werd voor de Ako Literatuurprijs 2000.
Uit: Vader van god
“In den beginne was alles en het universum was statisch en ondoordringbaar; tot God zijn marlpriem nam en de tijd ontvlocht. Hij richtte zijn blik op de plaats die later Stonehenge zou gaan heten, om te zien wat er gebeurde. Voorlopig was het enig opmerkelijke aan de plek, dat er heinde en verre geen kei te bekennen viel. Onberekenbare valwinden doorkamden het steppegras dat het toenmalige Europa bedekte, of drukten het plat tot kruinen en tonsuren; de volksverhuizingen vonden plaats in de luchten, waar vogels en zwevende zaadjes van het ene continent naar het andere werden geblazen. Het was een lege en onrustige wereld. De aarde was nog geen schijf. Heuvelruggen kromden zich, eilanden doken op of gingen onder, en niemand kon er zeker van zijn dat een nieuwe dag niet ook een nieuwe aarde zou betekenen. Diffuse wolken kolkten door het zwerk, gelaagd als de schillen van een ui, en de twee zonnen die aan de hemel stonden deden de aarde dampen. Nevelslierten wervelden over de monocultuur van gras en nog eens gras. Toen naderden er vijf druïden met wapperende gewaden uit het oosten. ‘Hier dan maar,’ sprak de oudste, en hij stuk zijn staf in het gras. De overige vier tuurden elk in een andere windrichting, hoewel dit begrip nog niet bestond in hun vormeloze wereld, die geen polen kende en waarin de wind alomtegenwoordig was. ‘Dit is het Begin,’ sprak de oude druïde en ging op zijn hurken zitten, omhoog turend langs zijn opgerichte staf. De vier jongere druïden hurkten en tuurden eveneens omhoog. De tweevoudige schaduw die de staf wierp werd langer en langer; na elkander zonken de zonnen onder de hellende horizon. De aarde zwabberde als een pannenkoek die nog in zijn pan moet terugvallen, en geen mens wist of zij haar laatste Nadat zij lang gehurkt hadden zonder enige regelmaat te hebben ontdekt in de schots en scheve dans der planeten rond de top van de staf, waagde de jongste van hen de vraag: ‘Het begin waarvan?’ De prepleistoceense Mens was voortdurend misselijk, en het observeren van een staftop die heen en weer zwaaide met elke ondulatie van de deegachtige wereld, tegen een achtergrond van krioelende meteorieten, maakte de zaak er niet beter op. De oudste druïde antwoordde onthecht: ‘Dat ligt nog verborgen, in de schoot van de tijd.’
Martin Michael Driessen (Bloemendaal, 19 april 1954)
Bas Belleman, Wam de Moor, Clara Eggink, Kathy Acker, Joy Davidman, Katharina Schwanbeck
De Nederlandse dichter Bas Belleman werd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Belleman op dit blog.
Filmhuis
Het filmhuis toont films die op feesten als pochet kunnen dienen. Heb ik gezien. Die regisseur, hoe heet-ie?
Het meisje aan de bar is in de war met een andere die ze – dacht ze – gezien had op Duitsland, nagesynchroniseerd.
Na ge syn chro. Wat? Niks, ik ken dit gesprek als een echo.
Het zal een andere zijn geweest en ze plet met haar tong mijn gehemelte.
Propagandist
ik geef haar toch een hand? ze stemt blanco. en mager dat ze wordt. ze kickbokst veel te fanatiek. ze raakt kreupel. kan haar niet schelen, ze blijft maar trainen. in de metro schopt ze een stang krom. kan ik de conducteurs weer uitleggen hoe ze bewakingscamera’s moeten afplakken, vertrouwensband zelfregulering gedragscode. – eet eens wat meer! – trap me wat harder! al at ze maar een klein elleboogje pasta, een klein boogje maar. heus, het hoeft niet eens te dampen, een klein zacht hol boogje pasta. ze zwijgt haar keuzes dood. ik weet wel, men heeft het recht zichzelf te verzwijgen, men doet dat graag. maar dat voetenwerk. eet ze soms als ik niet kijk? hoe blijft ze op de been?
Uit: De psalmen: poëzie die nooit hoeft te vervelen
“Wat is dat voor poëzie die men dag aan dag zingen kan en die nooit verveelt? Sedert 1975 hoorde ik in de abdij waarin ik jaarlijks een week mag onderduiken elke dag minstens achttien psalmen zingen. De benedictijner monniken doen dat zo tijdens hun vijf gebedsdiensten, driehonderdvijfenzestig dagen van het jaar. Zo wordt elk van de honderdenvijftig psalmen gemiddeld meer dan drieënveertig keer per jaar gezongen. En het schijnt nooit te vervelen. Die ervaring heb ik zelf wanneer ik een week van de vroege metten tot de late completen neerzink in de koorbanken en mijn stem bij die van de monniken voeg. En de monniken die ik er naar vraag geven geen sociaal wenselijk antwoord als ze zeggen dat het zingen van de psalmen is als hun ademen of hun hartslag. Het behoort tot het wezen van hun bestaan. Dat verveling uitblijft heeft te maken met drie dingen: de psalmen, hun Nederlandse vertaling door Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde en de muzikale toonzetting door de gemeenschappelijke benedictijner en cistercienzer kloosters.
De psalmen zelf Ten eerste - en dat vooral - zijn er de psalmen zelf. In heel de literatuur over het Oude Testament zijn zij verreweg favoriet bij de lezers van de bijbel, die de heilige schrift ook echt als een gebruiksboek zien en niet als een boek om je bezorgd over of vrolijk om te maken zonder er een blik in te slaan. ‘Psalmen zijn gedichten die om je adem, om je tong vragen; het zijn liederen die om de resonantie van je lichaam vragen’ schrijft psalmenkenner bij uitstek Karel Deurloo. Ideale teksten dus, zegt de pragmaticus, voor de dramales of voor dramatisering in de literatuurles. Waarbij dan zal blijken hoe sterk de psalm gemaakt wordt door klankassociaties, synonieme of antithetische parallellismen, metaforen ontleend aan het dagelijks leven en vooral: een stuwend ritme. In de psalmen krijgt God op een altijd indrukwekkende wijze gestalte: als de Schepper, de Krijgsheer, de Verpletterende, de Onzienlijke, de Beschermer in de nood, als de Vreugdenbrenger, die het Al bestiert en voor wiens grootheid trommels en trompetten nooit genoeg zijn.”
De lange weg die Maanweg heet, ligt waar de stad raakt afgebroken. Nog een fabriek, een veld, een keet, dan volgen daar de groene stroken der landen, bomen, wijd en zijd.
De massa in zijn eeuwig groeien zal ook hier komen mettertijd. Nu staat op stal nog vee te loeien, terwijl aan 't huis de vlier zich vlijt.
't Was in de schemer dat ik kwam gelopen de Maanweg langs in ondergaande zon. Een paarse nevel hield de ruimte open zo stil en helder, een bedauwd gazon. Daar zat een man in arbeidskleren en schilderde een stukje sloot. De peppels en de groene veren van 't pluimgras en de stille dood van oude stammen die verteren.
Wellicht stond hij des daags te werken op de fabriek wat verderop. 't Was aan zijn handen wel te merken; 't penseel verving hier tang of schop. In 't schilderkistje op zijn knieën werd 't deksel weer een stukje land. In zachte lijn en kleuren, die een ontroerdheid toonden van zijn hand.
Zo toegewijd keken die ogen eerst naar het veld, dan op zijn werk, een spoor van goddelijk mededogen was voelbaar, zielsbevrijdend sterk. Niet lang ben ik er bij gebleven; men moet niet zo een mens bezien. Wie 't ware leven staat te leven is 't best in eenzaamheid. Misschien vond hij dit alles niet bijzonder. Maar in mijn hart genas een wond toen ik daar, als een simpel wonder, die schilder aan de Maanweg vond.
Clara Eggink (18 april 1906 - 3 maart 1991)
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministe Kathy Acker werd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Acker op dit blog.
Uit: Eurydice in the Underworld
“Every angel is terrifying. Through the darkness, they move silently...
I will go down into death with you. I must go where I must go To see what I must see In that place where no one knows...
... This is where love is taking me.
You have been leading Me, angels, in and out of death. I have no idea who you are. Eurydice. Is she nothing Or is she your mirror? I don't know anymore. I am at war. Perhaps that which is given - Being human - Is too hard, And so it is love that brings us, To what cannot be born, To ourselves, And so we must change, Must descend, guided by love, into the unknown.
Lovers disappear in each other. Do they disappear forever? Where do they go?”
Impaled I was when I was born, caught upon time’s nether horn, murdered through and through with birth, cankered with corrupted earth … Slick between my fingers run sands of time from sun to sun, grains of hunger and delight, diapered with dark and bright; kisses and confusions pass dribbling through the fat hourglass …. and I skip from minute to minute each one with me buried in it, and I see my bridges burn gold behind me as I turn, and I see my painful track blotted out behind my back till I die as I was born, slain upon time’s other horn.
Joy Davidman (18 april 1915 – 13 juli 1960) Cover biografie
“Wenn ich Jenny in die Augen sehe, dann ist es wie Erleuchtung. Ich habe sie in einem Yogameditationskurs kennengelernt. Jede Woche treffen wir uns zweimal. Am Anfang setzen wir uns auf unsere Meditationskissen, wir halten uns an den Händen (ich versuche immer neben Jenny zu sitzen, damit ich sie unauffällig berühren kann, denn ich finde sie wahnsinnig sexy und interessant) und jeder schaut jedem zur Begrüßung in die Augen. Dann sagt jeder wie es ihm gerade geht. Den meisten geht es nicht so richtig gut. Sie haben Schwierigkeiten, sich in der Welt zurecht zu finden, so wie ich. Jenny erzählt, dass sie Angst davor hat, jemanden ganz, also auch oder vor allem seelisch, an sich heranzulassen. Sie weint auch ein bisschen und ihre Tränen fallen verträumt auf ihre Jogginghose. Ich habe es auch satt zu leiden, ich will lieber glücklich sein. Sage ich. Das nehme ich mir jede Woche aufs Neue vor. Dann stehen wir mit nackten Füßen auf gummiartigen Matten und kontrollieren unseren Atem. Mit dem rechten Daumen das linke Nasenloch zuhalten, die Finger gespreizt Richtung Stirn. Einatmen, ausatmen. Sat und nam. Und immer wieder Om, bis wir schon ganz düselig sind und so wahnsinnig entspannt. Wir lenken die schlechten Energien in Mutter Erde. Die nette Yogalehrerin bestellt uns am Ende einen Gruß des Meisters und erteilt uns Darshan. Als ich an der Reihe bin, trete ich aus meinem Körper und sehe mir beim Denken zu. Ich denke: Oh Mann ist das warm, ist das jetzt goldenes Licht oder bilde ich mir das nur ein so was kann man sich doch nicht einbilden oder?“
“Hij had een slecht gehoor, dat was waar, maar hij had ook nog een hulpmiddel in de fijnheid van zijn andere zintuigen. Hij kon kilometers wijd zeer scherp zien en onderscheiden. Hij kon een haas in het vizier krijgen als geen ander. Hij kende ieder spoor van het wild in het gras en in de rogge. Als hij 's nachts op de grond lag uitgestrekt, omdat zijn hondje zo onrustig was gaan kwispelen en met zijn voorpootjes tegen zijn broek krabbelde, dan voelde Cis in het trillen van zijn wang, waarvandaan de dreigende voetstappen kwamen en hoe hun richting was. En ook bij de eendenkooien loerde Cis, als de wilde eenden kwamen en het lokeendje vlijtig ronddreef. Dan kon zijn schot klinken en hij haalde er een neer uit de vlucht, die met trage vlerk neergleed in het riet. Wij hadden ook Brammetje Peccator, in zijn huis tegen de dijk buiten het dorp, de voormuur van het huis lag op de dijk, maar de achtermuur lag zo diep in de dijkhelling, tegen die blinde achtermuur kon de storm waaien, het water kon er tegen opstijgen en de stenen waren door het hoog water getekend, dat kon Brammetje Peccator niet deren. Hoe kwam Brammetje aan zijn naam. Hij had zich verstoken van de sacramenten onzer moeder de heilige kerk, ‘ik heb een zonde gedaan,’ zei Brammetje, ‘die geen biechtvader in de wereld kent.’ ‘Wat is dat voor een zonde, Brammetje?’ ‘Dat zal ik u wijsmaken,’ zei Brammetje, ‘als de professors in de moraal die zonde niet eens kennen!’ Hij was met zijn zonde in 's-Hertogenbosch in de Sint-Jan geweest. Hij was met het bootje over de Maas weggevaren naar Kevelaer. In 's-Hertogenbosch en in Kevelaer kenden ze zijn zonde niet. Eens was hij naar Rome geweest, toen was hij wel een jaar lang weggebleven. Hij kwam terug, mager en afgevast, neen, de paus kende zijn zonde niet. ‘Wat heeft de paus dan gezegd, Brammetje?’ ‘De paus heeft gezegd: “Non novi”,’ zei Brammetje. ‘O,’ zei hij, ‘maar ge hebt alzeleven gehoord, dat de paus een gevangene van het Vaticaan is? Ik dacht, dat hij in een kelder zou liggen met een ketting aan zijn been. Maar ik weet nou, dat er geen mens op de hele wereld zo schoon en zo rijk zit te wonen als (de paus, hij zit helemaal niet in de gevangenis.’ Hoe kwam Brammetje aan zijn ‘non novi’. Brammetje was pienter genoeg, hij kon verrassen met de dingen die hij wist. Hij naderde niet tot de heilige sacramenten, maar hij ging naar de kerk en hij luisterde naar de tekstwoorden, waarmee de pastoor de lijdensmeditatie begon: ‘non novi hominem’. Ik ken die mens niet. En dan deed Brammetje nog, of hij helemaal niet extra luisterde.”
„Er nimmt Lebehochs und Ansprachen entgegen. Einmal heißt es von einem sprechenden Bürgermeister: »Er bringe ihm den Dank dar, sagte er, und schüttelte dabei seinen Zylinderhut mit der Hand, in der er ihn hielt.« Wer fühlt aus dieser knappen Schilderung nicht die patriotische Herzensaufwallung des Bürgermeisters, dem sie sich als rednerische Geste in die Hand fortsetzen möchte, aber nur im Schütteln des Zylinders ausvibrieren darf. In die leere Bewegtheit dieses Fürstenlebens, in das bange Fortschleppen der steten Finanznöte des ganzen Landes, in die beschränkte Dürftigkeit der Hofhaltung tritt nun als anreizendes und aufregendes Moment zuerst und später als erlösendes Wunder der amerikanische Milliardär Spoelman und seine Tochter Imma. Ich vermute, daß Thomas Mann in dieser kleinen Imma mit dem schwarzbleichen Köpfchen und der hohen Intelligenz, die sich in besonderer Begabung für Mathematik bewährt, seiner eigenen jungen Frau ein Denkmal setzte. Er hat mit der herben Keuschheit, die seine Darstellung immer auszeichnet, sehr zarte und zurückhaltende Farben für die Entwicklung dieses Liebesverhältnisses gefunden. Man sieht mit Lächeln, wie Klaus Heinrich, der mit einer handvoll feststehender Begriffe seinen Bedarf an Gedankentätigkeit zu decken pflegt und einmal aufgefangene Eindrücke und Worte immer wieder anwendet (selbst bei seiner Brautwerbung benutzt er die von Excellenz Knobelsdorff gesprächsweise dargebotenen Worte und man spürt, daß er doch glaubt, selbständig zu denken), also man sieht, wie er sich an der scharfen Kritik der klugen Imma geistig zu entfalten beginnt. Während Imma wiederum durch die Beherrschtheit ihres Wesens das Gefühl gibt, sie habe den Takt und die angeborene Überlegenheit, die eine fürstliche Stellung von ihr fordern wird. Ihre Einwilligung gewinnt er erst nach langem Kampfe, nachdem sie die Erkenntnis gewinnt, in ihm erwache das Begreifen der Lage des Landes, dessen trübe Not auch ihr die Aufgabe verheißt, in Liebe nützlich wirken zu können.“
Ida Boy-Ed (17 april 1852 – 13 mei 1928) Scene uit de film „Königliche Hoheit“ uit 1953
« While I was on the phone to Theo, both my ex-wife and my ex-girlfriend left messages. I had thought of neither of them when Theo was reading out that story; now I felt sick. I was beginning to realize an important truth about suicide: failure is as hurtful as success, and is likely to provoke even more anger, because there’s no grief with which to water it down. I was, I could hear from the tone of the messages, in very deep shit. I called Cindy first. ‘You fucking selfish idiot,’ she said. ‘You don’t know anything, apart from what you read in the paper.’ ‘You seem to be the only person in the world that the papers get bang to rights. If they say you’ve slept with a fifteen-year-old, you have. If they say you’ve fallen over drunk in the street, you have. They don’t need to invent stuff for you.’ This was actually quite an acute observation. She was right: not once have I been the victim of misrepresentation or distortion. If you think about it, that was one of the most humiliating aspects of the last few years. The papers have been full of shit about me, and every word of the shit was true. ‘So I’m presuming,’ she went on, ‘that they’ve got it right again. You were up the top of a tower-block with the intention of hurling yourself off. And instead you came back down again with a girl.’ ‘That’s about the long and the short of it.’ ‘And what about your daughters?’ ‘Do they know?’ ‘Not yet. But someone at school will tell them. They always do. What do you want me to say to them?’ ‘Maybe I should talk to them.’ Cindy barked once. The bark was, I suspected, intended to be a satirical laugh."
Tijdelijk verblind. De auto reed met groot licht mij voorbij. De straat is levenloos. De mensen dromen over hun toekomst, het leven en de dood in de Wilhelminalaan.
4:15 zondag. Gevoelloos op de fiets. 4 wijn, 6 bier, 2 wodka. Het silhouet van de oude toren is vaag. Verlaten door het licht. De oude stad, mijn huis alles lijkt zo ver weg vanaf de Wilhelminalaan.
Hoe vaak ben ik hier geweest in deze nieuwe tijd? Waarom die melancholie? Welke herinnering kleeft er aan deze uit steen getrokken straat?
Ik zie een blonde jongen, vijf jaar oud naast een oude vrouw. Ze kust hem op het voorhoofd, ‘’Dag lieve jongen, slaap zacht.’’
“This was not the first time that Brother Juniper had tried to resort to such methods. Often on the long trips he had to make (scurrying from parish to parish, his robe tucked up about his knees, for haste) he would fall to dreaming of experiments that justify the ways of God to man. For instance, a complete record of the Prayers for Rain and their results. Often he had stood on the steps of one of his little churches, his flock kneeling before him on the baked street. Often he had stretched his arms to the sky and declaimed the splendid ritual. Not often, but several times, he had felt the virtue enter him and seen the little cloud forming on the horizon. But there were many times when weeks went by... but why think of them? It was not himself he was trying to convince that rain and drought were wisely apportioned. Thus it was that the determination rose within him at the moment of the accident. It prompted him to busy himself for six years, knocking at all the doors in Lima, asking thousands of questions, filling scores of notebooks, in his effort at establishing the fact that each of the five lost lives was a perfect whole. Everyone knew that he was working on some sort of memorial of the accident and everyone was very helpful and misleading. A few even knew the principal aim of his activity and there were patrons in high places. The result of all this diligence was an enormous book, which as we shall see later, was publicly burned on a beautiful Spring morning in the great square. But there was a secret copy and after a great many years and without much notice it found its way to the library of the University of San Marco. There it lies between two great wooden covers collecting dust in a cupboard. It deals with one after another of the victims of the accident, cataloguing thousands of little facts and anecdotes and testimonies, and concluding with a dignified passage describing why God had settled upon that person and upon that day for His demonstration of wisdom.”
Thornton Wilder (17 april 1897 – 7 december 1975)
De Deense schrijfster Karen Blixen (eig. barones von Blixen-Finecke) werd geboren op 17 april 1885 te Rungsted. Zie ook alle tags voor Karen Blixen op dit blog.
Uit: Jenseits von Afrika (Vertaald door Gisela Perlet)
„lch hatte eine Farm in Afrika am Fuß des Ngong-Gebirges’. Die Äquatorlinie zog sich fünfundzwanzig Meilen weiter nördlich durchs Hochland. doch meine Farm lag zweitauscnd Meter über dem Meer. Mitten am Tag konnte man diese Höhe und die Nähe der Sonne wohl empfinden, aber nachmittags und abends war es klar und kühl, und die Nächte waren kalt. Geographische Lage und Höhe über dem Meeresspiegel hatten hier vereint eine Landschaft hervorgebracht, die auf der ganzen Welt nicht ihresgleichen kannte. Sie war herb. ihre Linien waren lang gezogen, nirgendwo gab es Überfluss, weder prächtige Farben noch üppige Vegetation wie in tief gelegenen Tropcnliindern. Ihre Farben waren trocken und gebrannt wie die von Töpferwaren. Die Bäume trugen zarte, gefiederte Blätter. Die anders angeordnet waren als die Blätter der europäischen Bäume. nicht in Kuppeln, sondern in breiten. waagerechtcn Schichten und Parabeln. Diese besondere Struktur des Lauhs verlieh den frei stehenden Bäumen eine palmenähnliche, be- schwingte Silhouette oder auch eine romantische, heroische Haltung, wie sie ein Schiff mit vollen Segeln zeigt. Und die langen Waldsäume nahmen sich dadurch so merkwürdig aus, als ob der ganze Wald hebte. In den Savannen standen die alten krummen Dornbiiume einzeln und für sich, und das Gras duftete würzig nach Thymian und Forst, manchmal so heftig, dass es in den Nasenlöehern brannte. Die Blumen. die man in der Steppe oder an den Schlingpflanzen der jungfräulichen Wälder fand, waren so winzig wie Dünengewächse, doch wenn die lange Regenzeit begann. erblühten viele verschiedene Arten von üppigen, schweren Lilien und verströmten einen betäubenden Duft. Nach allen Seiten war die Aussicht weit und unendlich. Alles in dieser Natur strebte nach Größe, Freiheit und hohem Adel.“
Karen Blixen (17 april 1885 – 7 september 1962) Scene uit de film “Out of Africa” uit 1985 met Robert Redford en Meryl Streep
“Dahinter das Doppelfenster, das hinunter – mein Zimmer lag im ersten Stock – auf den Garten ging, auf den Rasen, den ich jede Woche mähen musste, und die Bäume. Dem Haus am nächsten stand der Kirschbaum, dessen Kirschen im Früh-sommer gegen die Vögel verteidigt werden mussten, dann kamen der Apfel- und der Pfirsichbaum, dahinter der Wal-nussbaum, die große Blutbuche stand schon einen Garten weiter. Ich wippte leicht hin und her und auf und ab, nicht wild, nein, ich hüpfte nicht ausgelassen, denn ich stand mit einem Messer in der Hand auf meinem Bett, wollte mir alles noch einmal ansehen, wollte mir mein Zimmer einprägen, den grauen Teppichboden und den weißen Schrank, der die meinem Bett gegenüberliegende Wand komplett ausfüllte, ein riesiger Kleiderschrank mit fünf oder sechs Türen – «der Interlübke», wie meine Mutter sagte, um ihn von dem anderen Kleiderschrank in ihrem Schlafzimmer zu unter-scheiden. Meine Anziehsachen belegten dort nur ein Seg-ment, Spielzeug ein zweites, hinter den anderen Türen hin-gen ältere Kleidungsstücke meiner Eltern, Mäntel, Pullover, Skianzüge, Wintersachen. Der Schrank, seine Türen waren mit Bildern von Burgen, Flugzeugträgern und Raubvögeln beklebt, zog sich bis zum Fenster, dort blieb ein schmaler Spalt zur Wand, zu schmal, um sich hineinzuzwängen. Hin und wieder warf ich Papiere und leere Süßigkeitenver-packungen dort hinein und baute einen Sichtschutz aus Büchern und Spielsachen davor, die Verpackungen der mitunter geklauten Süßigkeiten hätten im Papierkorb ja auffallen können, dachte ich mir – aber natürlich war das Problem, als diese private Müllhalde eines Tages entdeckt wurde, dann viel größer. Auf der Fensterbank stand mein Fernglas, da lagen auch ein paar Holzstücke und Äste, an denen ich gerne herum-schnitzte, und, wenn ich den nicht unten im Garten gelas-sen hatte, mein selbstgebauter Bogen und ein paar Pfeile.”
David Wagner (Andernach, 17 april 1971) Hier met Jochen Schmidt (rechts)
“We mourned the multiple terrorist strikes early this century and remembered the terrorist purges that followed--along with all of the policy changes meant tostrengthen our national defense. But most of those changes were focused on the real world--the physical world--all the while leaving the virtual world vulnerable for an opportunity that was soon taken. While the entire world was focused on the possibility of suitcase nukes, chemical agents, and biological warfare following the horrible attacks of 2001, cyberterrorists were steadily preparing to launch a new kind of warfare against America. I've always had a large degree of respect for ingenious conventional terrorist strikes, particularly those from suicidal fanatics. I've also had a realistic level of respect for chemical and biological terrorism, particularly in light of the anthrax attacks in the months following September 11, which created so much commotion around the world. Generally speaking, however, chemical and biological agents--and nukes for that matter--are typically very expensive to obtain or develop, and also deadly to the terrorist himself. But with enough creativity, and if terrorists are willing to sacrifice themselves, substances such as anthrax spores and Sarin gas can be used as a tool to spread terror, even if the actual number of casualties from such attacks are far less than the people killed in automobile accidents every day in America. In the end, my theory is that it all boils down to return on investment. Chemical, biological, and nuclear weapons, albeit potentially effective in promoting terror and unrest, are a pain in the ass to develop, and do require a significant amount of manpower and financial resources to pull it off effectively. Cyberspace, however, bypasses most of the development overhead, allowing terrorists to launch attacks on our nation from halfway around the world--and do so while armed only with a cheap computer and a modem, easily obtainable software scripts, and a phone line.“
Noch zeichnen sich die Türme in die Schicht grau-finstern Qualms, in den die Stadt versunken. Nun schwinden sie, bald ist das letzte Licht von all den vielen Augen aufgetrunken.
Hier oben, wo die letzten Häuser sind, neigt sich der Tag noch zögernd in die Beete dunkelnder Gärten, manchmal harft der Wind im Saitenspiel der Telegraphendrähte.
Ein tiefes Dröhnen pulst von unten her wie ein gewaltig-dumpfes Ohrensausen, wenn über Eisenbrücken eisenschwer die späten Züge ins Gelände brausen.
Da - eine Kuppel, die in Flammen steht – wölbt purpurn sich der Mond aus Häusermassen, nun schwebt er auf und steigt wie ein Gebet, um hoch im Äther silbern zu verblassen.
Jetzt geben in der Stadt die Glocken Laut gleich Hunden, die im Schlaf den Mond anwimmern, und, wie aus bläulichem Metall gebaut, glimmern die Dächer - Lichterreihen schimmern!
Einem, der ein Dichter ist
Ich bin ein Kind der Stadt. Von Häuserquadern Ist mir der Blick in Straßen eingeengt. Schwer, wie sich Volk des Abends heimwärtsdrängt, Rinnt mir ein dunkler Blutstrom durch die Adern.
Mit Gott und mit der Welt und mir zu hadern, Nach Not zu spüren, dies ist mir verhängt, Doch nicht zu heilen, wo ein Leid bezwängt, Nein, nur mit Worten dran herumzuhadern.
Du aber spendest mit berauschtem Tun Aus dieser Erde königlicher Fülle. Da sinkt von uns die graue Bettlerhülle,
Und Flügel wachsen unsern Alltagsschuhen. Die tragen uns in eine stille Stille, Wo Lächeln ist und träumerisches Ruhn.
„Dies lag auch daran, dass die Regierungszentrale des Reiches sich längst nicht mehr in der Stadt Rom befand, sondern im osteuropäisch-kleinasiatischen Konstantinopel, dessen Name zurückgeht auf seinen Gründer, den römischen Kaiser Konstantin den Großen. In dieser Stadt konzentrierten sich unter seinen Nachfolgern die politische Macht, der wirtschaftliche und kulturelle Reichtum des Imperiums, weswegen man auch von Ostrom sprach. Genau hier erfuhr einer der bekanntesten und erfolgreichstenGermanenfürsten seine entscheidenden Impulse. Der Sohn des Ostgotenkönigs Thiudimir wurde um das Jahr 454 geboren. Ein genaues Datum lässt sich, wie bei anderen Persönlichkeiten der Epoche, nicht mehr ermitteln. Er wuchs in Pannonien auf, dem heutigen Ungarn, das zum unmittelbaren Einflussgebiet des Römischen Reichs gehörte. Der junge Theoderich wurde, so etwas war üblich, als Geisel an den oströmischen Hof gegeben. Was bedeutete: Hätten die Angehörigen des Prinzen gegen die Zentralmacht aufl>egehrt‚ etwa durch einen Aufstand, wäre das Leben des jungen Mannes verwirkt gewesen. Später, zurückgekehrt nach Pannonien, übernahm er von seinem Vater die ostgotische Königsherrschaft. Anfangs musste er sich gegen einen Konkurrenten behaupten, Theoderich Strabo («der Schielende»), einen Verwandten. Beide gehörten als hohe Offiziere zum oströmischen Heer. 'l'heoderich Strabo kam bei einem Reitunfall ums Leben, und Theoderich stieg im Range auf. Der oströmische Kaiser beauftragte ihn, die von Hunnen und Germanen besetzte Apenninhalbinsel zurückzuerobern.“
“Only her politics could not be said to be mottled: it was all of a piece, early and late, standard-issue and stereotypical: you could find its like in any university or elitist periodical in the Western world. Her politics, to which she gave so much of her vitality, some of it bravely (in Sarajevo), some of it reflexively (almost everywhere else), was, I think, the least interesting because the most commonplace part of her, though it ran deep and she valued it: it contributed to her celebrity and sometimes to her notoriety. But her celebrity was not her fame. Her fame erupted out of the publication in Partisan Review of "Notes on Camp," the 1965 essay that brought her instant recognition, in which she defined taste as the paramount contemporary aesthetic principle. "Taste," she wrote, "governs every free - as opposed to rote - human response. Nothing is more decisive. There is taste in people, visual taste, taste in emotion - and there is taste in acts, taste in morality. Intelligence, as well, is a kind of taste: taste in ideas." With this manifesto she nearly single-handedly (though she soon had an army behind her) altered the culture. "The best that has been thought and said"- Matthew Arnold's exalted old credo, long superannuated - devolved to "Whatever." If taste governs all, then distinctions melt away, and the jihadist's "taste in morality" is no worse than mine or yours, and choosing life or choosing death comes down to chacun à son goût. But set all that aside: it counts as politics, so let it go. The culture of art is where Sontag left her indelible and individual mark; and fame is when the individual becomes the general. As she prophesied in Against Interpretation, published in 1964.“
„Sie entkorkte eine Weinflasche, Nora, die wie immer sich in der Stadt zu warm angezogen fühlte, warf den Mantel über einen Stuhl. Die karg eingerichtete Wohnung war die einer Studentin, Bücher, Bücher überall, Musikanlage, Computer, Papiere, Zeitschriften, Zeitungen. Sie fielen in ein unangestrengtes, rasches Kommen und Gehen von Gedanken, assoziativ sich aneinanderreihend, unvorhersehbar ausbrechend, hüpfend. Vertrautheit entstand, als ob sie schon lange befreundet wären, sie wechselten vom Sie zum Du. Mit Celestina zu reden war eine Lust, Nora bekam Einfälle, die sie selbst überraschten. Sie setzten sich nebeneinander aufs Sofa. Mut unbekannter Herkunft packte Nora – Celestina war zartgliedrig, schmal, wie ein Mädchen sah sie aus, eine kecke, übermütige, auch scheue Elfjährige, zugleich schien sie eine seltsam sinnliche Frau zu sein, die wußte, was es zu wissen gab – woher Nora den Mut bekam, kümmerte sie nicht – sie küßte Celestina, streichelte ihre Brüstchen, zuerst wie viereckig, wurden sie allmählich rund. »Wie kann ich jetzt zu Foucault gehen?« Es kam das melodiöseste Lachen, das Nora je gehört hatte. – »Wer ist das ?« – »Ein französischer Philosoph. Ich leite ein Kolloquium, an dem wir über seine Texte nachdenken. Mittels Foucaultscher Denkstrategien sollen Studierende das Denken üben« – ihr leises Lachen, galt es jenen armen Anfängern oder ihr, Nora? – »Wie sieht denn so ein Text aus ?« – Nora las ihn und erschrak, als fiele sie bei einer Prüfung durch. Sie verstand nur Worte. »Darf ich dich begleiten?« fragte sie. An der nahen Universität, in die sie allein nie einen Fuß gesetzt hätte, nahmen sie einen Hintereingang, es ging durch Gänge, treppauf, treppab, sie gelangten in einen Raum, wo Studenten warteten. Celestina begann mit geschickten Fragen Lichter in das Dunkel zu setzen, ignorierte das Stammeln der Teilnehmenden, entwirrte ruhig das Unverstandene, führte Abschweifende auf die Gedankenwege zurück und die sich zu Wort Meldenden in ihre persönliche Klarheit. Nora war begeistert, riß sich los, hob die Hand, verließ leise den Raum. Zu Hause fühlte sie Gewissensbisse. Was hatte sie getan? Eine unerfahrene junge Frau auf den, nein nicht den Pfad, auf das Glasdach des Verderbens gelockt? Noch nie hatte sie mit einer Frau derart geküßt. Welche Macht hatte sie überwältigt? Sie entschuldigte sich am selben Abend durchs Telefon. Celestina schien es nicht zu hören, eilte darüber hinweg mit entzückendstem Lachen, in dem Nora hörte, daß die junge Frau kein Mädchen mehr war.“
„Tarzan war noch im Waschsaal und putzte sich die Zähne. Wie üblich, war er der Letzte; und damit’s schneller ging, ließ er die Backenzähne aus. Klößchen, der eigentlich Willi hieß, sah zur Tür herein. »Beeil dich! Rembrandt kommt.« Na und? dachte Tarzan. Dann kommt er eben. Ist ja schließlich nichts Neues. Seinetwegen reiße ich mir bestimmt kein Bein aus. Er gurgelte nochmal kräftig und spülte sich den Mund aus. Rembrandt – wie sie den Zeichenlehrer Dr. Pauling nannten – war sein Erzfeind. Und Tarzan tat alles, damit diese Feindschaft nicht erlosch. Aber heute Abend hatte er was Tolles vor. Daher war es besser, Rembrandt nicht unnötig zu reizen. Tarzan drückte seinen Waschlappen aus, hängte das Handtuch an den Haken und steckte die Zahnbürste in den Becher. Die Tür flog auf. Tarzan sah nicht hin. Er wusste auch so, wer es war. Das helle Licht der Leuchtröhren spiegelte sich auf Dr. Paulings Brillengläsern. Er hatte ein bleiches Gesicht, das nie lachte, und wenig Haare. Dass er ungerecht und gemein war, wussten alle. Unter den 500 Schülern der Internatsschule war keiner, der ihn mochte. Rembrandt räusperte sich. Das tat er oft, und es klang jedes Mal, als leide ein Rabe an Halsweh. »Natürlich! Herr Peter Carsten ist wieder mal nicht fertig.“
Ich bin kein Minister, Ich bin kein König, Ich bin kein Priester, Ich bin kein Held; Mir ist kein Orden, Mir ist kein Titel Verliehen worden Und auch kein Geld.
Dich will ich kriegen, Du harter Plocken, Die Splitter fliegen, Der Sand stäubt auf – »Du armer Flegel!«, Mein Vater brummte, »Nimm meinen Schlägel!« Und starb darauf.
Heut hab ich Armer Noch nichts gegessen, Der Allerbarmer Hat nichts gesandt; Von goldnem Weine Hab ich geträumet Und klopfe Steine Für's Vaterland.
Fresh fields and woods! the Earth's fair face, God's foot-stool, and man's dwelling-place. I ask not why the first Believer Did love to be a country liver? Who to secure pious content Did pitch by groves and wells his tent; Where he might view the boundless sky, And all those glorious lights on high; With flying meteors, mists and show'rs, Subjected hills, trees, meads and flow'rs; And ev'ry minute bless the King And wise Creator of each thing. I ask not why he did remove To happy Mamre's holy grove, Leaving the cities of the plain To Lot and his successless train? All various lusts in cities still Are found; they are the thrones of ill; The dismal sinks, where blood is spill'd, Cages with much uncleanness fill'd. But rural shades are the sweet fense Of piety and innocence. They are the Meek's calm region, where Angels descend and rule the sphere, Where heaven lies leiger, and the dove Duly as dew, comes from above. If Eden be on Earth at all, 'Tis that, which we the country call.
Henry Vaughan (17 april 1622 – 28 april 1695)
De Engelse dichter en toneelschrijver John Ford werd geboren in Ilsington, Devon, op 17 april 1586. Zie ook alle tags voor John Ford op dit blog.
Oh, No More, No More...
Oh, no more, no more, too late Sighs are spent; the burning tapers Of a life as chaste as fate, Pure as are unwritten papers, Are burned out; no heat, no light Now remains; ‘tis ever night.
Love is dead; let lovers’ eyes, Locked in endless dreams, Th’ extremes of all extremes, Ope no more, for now Love dies. Now Love dies---implying Love’s martyrs must be ever, ever dying.
Sarah Kirsch, Kingsley Amis, Patricia De Martelaere, Tristan Tzara, Ewald Vanvugt, Sibylle Lewitscharoff, Jan Luyken
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Fahrt II
3 Arme Erde rußschwarz und mehlig Schöne Gegenfarbe von Schwertlilien, die blau Und mit seidig geäderten Blüten In letzter Sonne stehn, das geht vorbei Neue Bilder drehn sich der Zug ist so langsam Daß ich die Pflanzen benennen kann Jetzt die Robinien Weißes und Grünes Duft Oder liegt auf den Pfennigblättern Geriesel vom Kalkwerk
4 Die Fahrt wird schneller dem Rand meines Lands zu Ich komme dem Meer entgegen den Bergen oder Nur ritzendem Draht der durch Wald zieht, dahinter Sprechen die Menschen wohl meine Sprache, kennen Die Klagen des Gryphius wie ich Haben die gleichen Bilder im Fernsehgerät Doch die Worte Die sie hörn die sie lesen, die gleichen Bilder Werden den meinen entgegen sein, ich weiß und seh Keinen Weg der meinen schnaufenden Zug Durch den Draht führt Ganz vorn die blaue Diesellok
Ausflug
Ach Vogel, fremde Pfeifente, verirrt im Springbrunnenteich, sag nicht Daß ich das nicht kann: Nachts besteig ich den Nylonmantel, bezahl Die Helfer im voraus mit Knöpfen, flieg einfach los Nicht schlechter als du, Graufedrige Die Sterne, Poren in meinen Flügeln Umtanzen den kleinen Mond in der Tasche Wind in den Ä rmeln hebt mich in maßlosen Schornsteinruß Ich häng überm Land, seh nichts vor Nebel und Rauch Fort reißts mich über den F luß, die aufrechten Bäume, den Tagebau Hier werf ich scheppernd Ersatzteile ab – bloß so, die Brauchen sie immer, du, Vogel, pfeif nicht, ich singe, da trägts mich Schwarz von der Arbeit des Fliegens bis in die Vorstadt Durchs Fenster fall ich in weiße Decken Kissen gefüllt mit Entendaunen (hüte dich, fremder Vogel) Und mein Freund, der Schmied aus dem Rauchkombinat Gibt mir ein duftendes Seifenstück
“Vóór alles moet ik een duidelijk voorbehoud maken. Ik wil het hier niet hebben over alle schrijvers - laat staan over alle kunstenaars -, en evenmin wil ik een algemene hypothese lanceren over de zelfmoord als zodanig. Er is een soort van zelfmoord die aan redenen en aan motieven zo weinig te wensen overlaat dat ze in de volle zin van het woord een rationele daad kan worden genoemd. Er is anderzijds een soort van zelfmoord die zodanig door een psychische pathologie wordt bepaald dat ze bijna kan worden vergeleken met een onbewuste handeling. Beide soorten van zelfmoord zijn filosofisch oninteressant en vallen hier buiten beschouwing. Waarmee ik niet bedoel dat ik het zal hebben over de zelfmoord als het theoretische probleem van de zin of de absurditeit van het bestaan. Camus mag dan misschien gelijk hebben gehad dit probleem te promoveren tot het enige serieuze filosofische probleem, maar het was verkeerd van hem om dit het probleem van de zelfmoord te noemen. Het is een, weliswaar zeer verbreide, vergissing de zelfmoordenaar te beschouwen als iemand die vindt dat het leven geen zin heeft. De zelfmoordenaar is iemand die geen zin heeft in het leven - en dat is heel wat anders. Bovendien is hij iemand die geen zin heeft in het leven hoe dit leven ook moge verlopen, hoe zinvol of hoe mooi het ook zou kunnen zijn. Het probleem heeft natuurlijk wel een filosofische relevantie, omdat het de vraag doet rijzen naar wat maakt dat een menselijk leven dat volledig naar wens lijkt te verlopen, toch nog, voor bepaalde mensen, te wensen over kan laten, of - omgekeerd - naar wat, door bepaalde mensen, kan worden gewenst, waar geen mogelijke werkelijkheid aan kan beantwoorden. Ook van de kant van de schrijvers zijn er types die ik buiten beschouwing zal moeten laten. Er is het type schrijver dat schrijft zoals een bediende zijn kantoorwerk doet: van acht tot twaalf en van twee tot vijf, zoveel bladzijden per dag, zonder grote voldoening of grote tegenzin, efficiënt maar zelden briljant.”
Patricia De Martelaere (16 april 1957 – 4 maart 2009)
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzara werd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook alle tags voor Tristan Tzara op dit blog.
DADA MANIFESTO ON FEEBLE LOVE AND BITTER LOVE
II
A manifesto is a communication made to the whole world, whose only pretensions is to the discovery of an instant cure for political, astronomical, artistic, parliamentary, agronomical and literary syphilis. It may be pleasant, and good-natured, it's always right, it's strong, vigorous and logical. Apropos of logic, I consider myself very likeable. Pride is the star that yawns and penetrates through the eyes and the mouth, she insists, strikes deep, on her breast is inscribed: you will die. This is her only remedy. Who still believes in doctors? I prefer the poet who is a fart in a steam-engine - he's gentle but he doesn't cry - polite and semi-homosexual, he floats. I don't give a single damn about either one of them. It's by pure (unnecessary) chance that the first should be German and the second Spanish. Far be it from us, in actual fact, the idea of discovering theory of the probability of races and the epistolary perfection of bitterness.
Tristan Tzara (16 april 1896 – 24 december 1963) Portret door Francis Picabia, 1918
“Is het Europees Museum een museum van de kunsten of van de wetenschappen? Mummies en sarcofagen uit Egypte kwamen in bruikleen naar Amsterdam uit meerdere Europese landen. De mummies van de Guanchen kwamen van de Canarische Eilanden, de schedels van de laatste Tasmaniërs uit Glasgow, de strijdknotsen van de laatste indianen op Manhattan uit Leiden en Kopenhagen. Wat de bezoekers vooral te zien krijgen, zijn uitheemse kunstwerken, vele met fabelachtige vormen en kleuren, en Europese documenten in alle soorten. Bijna elk museumstuk komt uit een bepaalde overzeese oorlog of veldslag en is tevens een compact symbool of embleem voor het tijdvak. De talrijke documenten vertellen vaak zeer gedetailleerd over de avontuurlijke, onvrijwillige reis van de voorwerpen naar Europa. Van de negentiende-eeuwse scheiding tussen kunst en wetenschap is in het Europees Museum geen spoor meer te vinden. Een museum van de kunsten zou zijn ingericht om te genieten, een historisch of wetenschappelijk museum om te studeren. Hier zijn studeren en genieten twee woorden voor dezelfde bezigheid. In de schikking van de exotische spullen en de westerse dingen en documenten, met toelichtingen van maquettes, landkaarten en beeldprojecties, gaan schoonheid en merkwaardigheid – kunst en historie – volmaakt samen.”
„Wir sind Kinder der deutsch-bulgarischen Freundschaft, einer ebenso zweifelhaften, wie es die bulgarisch-sowjetische war. Eine Freundschaft aus Lügen, Eisen und Blech, von der nicht viel mehr blieb als verschrottete Panzer und längst verweste Haufen von Leichen. Unter einem Separathäufchen, als Spät-, nicht als Kriegsleiche, ist unser Vater verwest. Zeige er sich doch, der Vater, wenn er kann! Nichts da. Noch ist die Zeit nicht reif, mit zartem Hämmern das Bild des Vaters auszuklopfen. Kristo, sein durchdringend symbolischer Name. Kein elastischer, gutmütiger Name, der einem Knaben hilft, sich in der Welt umzutun. Was für ein eiserner Kranz von Bedeutungen auf diesem Kreuznamen lastet. Dieser Vater-Kristo, damals natürlich noch nicht Vater, sondern bloß Sohn, soll das Schreiben zwar rasch erlernt, bei seinem Namen soll es jedoch gedauert haben, bis er ihn ohne Zögern hat hinschreiben können. Als Erwachsener, Arzt dann, hatte er eine versudelte Schrift, für jeden Apotheker, der seine Rezepte entziffern mußte, eine Zumutung. Der Namenszug war völlig unleserlich. Ja, auch bei unserem Vater bildete der Name den Kern der Persönlichkeit. Eine völlig versudelte Persönlichkeit, sage ich zu meiner Schwester und glaube zu hören, wie sie seufzt – meines Geredes wegen, der unbegreiflichen Launen, denen es folgt. Eine Persönlichkeit ohne Stimme und Gewicht, zumindest für seine Töchter, falls er in deren Köpfen überhaupt vorkommt, sage ich triumphierend. Dochdoch, er kommt vor. Zeigt sich huschhusch nach Belieben, dieses Aas von einem Vater! Es sind die nachts begonnenen und tagsüber ausgeschmückten Träume, in denen unser Vater regelmäßig wiederkehrt. Da meine Schwester beharrlich schweigt, Rumen nur stöhnt und mit der Faust aufs Lenkrad schlägt, wenn, wie er glaubt, ein ausgemachter Schwachkopf ihn am freien Fahren hindert, spreche ich jetzt für meine Schwester mit – obwohl sie für gewöhnlich leugnet, daß Väter in Träumen erscheinen, unser versudelter Vater sogar mit einiger Hartnäckigkeit.“
Dryft steeds u zelfs ten goeden aan, Zo zult gy deugd en vreugd begaan. Als 't Hoepeltje niet wierd gedreeven, Dan zouw zyn loop zich haast begeeven: Zo moet het mensch'lyk leven voort; Van kinds af, in zyn oude dagen, Met minder en met meerder slagen, Indien 't zal komen daar het hoord.
De Knikker
Geringe Dingen, zyn voor 't Kind. Wat is hy dan, die de aarde mind? Het Knikkertjen is 't Knaapjes Schat, Als of het Goud en Zilver had, De Schat der kinderlyke oude: Die van 't verhevener Gemoed, Met zynen Zak van geld en goed, Voor onderjaarig werd gehoude.
Jan Luyken (16 april 1649 – 5 april 1712) Illustratie bij De Knikker
Tout dans l'immuable Nature Est miracle aux petits enfants : Ils naissent, et leur âme obscure Éclôt dans des enchantements.
Le reflet de cette magie Donne à leur regard un rayon. Déjà la belle illusion Excite leur frêle énergie.
L'inconnu, l'inconnu divin, Les baigne comme une eau profonde ; On les presse, on leur parle en vain : Ils habitent un autre monde ;
Leurs yeux purs, leurs yeux grands ouverts S'emplissent de rêves étranges. Oh ! qu'ils sont beaux, ces petits anges Perdus dans l'antique univers !
Leur tête légère et ravie Songe tandis que nous pensons ; Ils font de frissons en frissons La découverte de la vie.
Le mauvais ouvrier
Maître Laurent Coster, cœur plein de poésie, Quitte les compagnons qui du matin au soir, Vignerons de l'esprit, font gémir le pressoir ; Et Coster va rêvant selon sa fantaisie.
Car il aime d'amour le démon Aspasie. Sur son banc, à l'église, il va parfois s'asseoir, Et voit flotter dans la vapeur de l'encensoir La dame de l'enfer que son âme a choisie ;
Ou bien encor, tout seul au bord d'un puits mousseux, Joignant ses belles mains d'ouvrier paresseux, Il écoute sans fin la sirène qui chante.
Et je ne sais non plus travailler ni prier ; Je suis, comme Coster, un mauvais ouvrier, À cause des beautés d'une femme méchante.
Anatole France (16 april 1844 – 12 oktober 1924) Beeld, gemaakt door François Sicard, in Tours
„In den nächsten Tagen besprachen wir es mit Sir, Horst und noch ein paar anderen, die mit der Schule unzufrieden waren. Aber Horst verspottete Ursulas Pläne und nannte sie: »Operetten-Kitsch!« Statt dessen schlug er vor, eine Schulzeitung zu gründen, nicht ein ödes Agitationsblättchen, sondern so etwas wie Büchners »Hessischen Landboten« oder Ossietzkys Weltbühne«, jede Woche eine neue aufsehenerregende Folge. »]eder schreibt ohne Rücksicht auf Fahrgeld?« fragte ich ihn. Er zog das Taschenfutter heraus und lachte. »Nur wenn ich Pech habe und Vater treffe, krieg' ich einen Zehner und muß nach Hause fahren.« Er wies auf die Karussells und Luftschaukeln, die hier zum erstenmal nach dem Krieg wieder aufgebaut worden waren. »Fahr mal mit mir«, bat er mich und beachtete gar nicht mehr die Straßenbahn, aus der ihm Vater noch zuwinkte. »Hättest ihn anbetteln können«, sagte ich und zählte die Groschen in meiner Hosentasche. »Ich brauche das Geld für Papier und ein Farbband, Hähnels Eltern schenken uns nichts. Außerdem hab' ich weder Zeit noch Lust für diesen Rummel, denk dir was Vernünftigeres aus«, wies ich ihn zurecht und lief mit großen Schritten davon. Er folgte mir, rannte, keuchte und drehte sich immer wieder nach dem Karussell mit den schwebenden Zeppelinen um. »Ach so«, sagte ich und blieb stehen, rechnete mir aus, daß genug Geld für den Schreibkram übrigblieb, wenn ich ihm eine Fahrt bezahlte. »Hier hast du das Geld«, sagte ich und hielt ihm zwei Groschen hin. Doch er schüttelte den Kopf, wich mir aus und weinte erst jetzt. »Du denkst bloß an dich«, schrie er mich an. Ihr denkt alle bloß an euch und nie an andere, nie.« Von unserem Treiben hielt uns kein gutes Zureden, keine Vorhaltung und erst recht kein Zwang ab. Die Warnungen und Verbote der Lehrer schreckten uns nicht, über Strafen lachten wir und nahmen sie nur zum Anlaß neuer Glossen und Attacken.“
On the Ning Nang Nong Where the Cows go Bong! and the monkeys all say BOO! There's a Nong Nang Ning Where the trees go Ping! And the tea pots jibber jabber joo. On the Nong Ning Nang All the mice go Clang And you just can't catch 'em when they do! So its Ning Nang Nong Cows go Bong! Nong Nang Ning Trees go ping Nong Ning Nang The mice go Clang What a noisy place to belong is the Ning Nang Ning Nang Nong!!
Granny
Through every nook and every cranny The wind blew in on poor old Granny Around her knees, into each ear (And up nose as well, I fear) All through the night the wind grew worse It nearly made the vicar curse The top had fallen off the steeple Just missing him (and other people)
It blew on man, it blew on beast It blew on nun, it blew on priest It blew the wig off Auntie Fanny- But most of all, it blew on Granny!
In a nook that opened south, You and I Lay mouth to mouth.
A snowy gull And sooty daw Came and looked With many a caw;
'Such,' I said, 'Are I and You, When you've Kissed me Black and Blue!'
I'Ve Thirty Months
I've thirty months, and that's my pride, Before my age's a double score, Though many lively men have died At twenty-nine or little more. I've left a long and famous set Behind some seven years or three, But there are millions I'd forget Will have their laugh at passing me.
John Millington Synge (16 april 1871 – 24 maart 1909) Portret door John Butler Yeats, rond 1905
“At seven o'clock in the evening Teptyolkin came back to his room with the boiling water and delved into the most meaningless and most useless occupation. He was writing a treatise about some unknown poet, so he could read it to a circle of drowsing ladies and enraptured youths. A little table was put out. On the table were a light under a colored lampshade and a flower in a little pot. They would sit down in a semicircle, and now he'd lift his eyes in rapture toward the ceiling, now lower them to sheets of paper filled with writing. Teptyolkin had to lecture that evening. Mechanically glancing at his watch, he gathered up his sheets filled with writing and went out. He lived on Second Street of the Village Poor. Bits of grass sprouted between the stones, and children sang indecent songs. A street vendor with shining sunflower seeds trailed him for a long time and begged him to buy the rest. He glanced at her, but didn't notice her. On a corner he met Marya Petrovna Dalmatova and Natasha Golubyets. It seemed to him a nacreous light was emanating from them. Bowing, he kissed their hands. No one knew how much Teptyolkin craved rebirth. "I want to marry," he often whispered, left alone with his landlady. At such hours he would lie on his knitted blue blanket, tall, thin, with graying, withered hair. The landlady, a woman of many loves, a creature vastly overspread, was sitting at his feet and tempting him in vain with the magnificence of her contours. She was a dubious aristocrat, who feigned a command of foreign languages, who retained, for mental grandeur, a silver sugar bowl and a gypsum bust of Wagner. With her hair cut short, like almost all the women of the city, she, like many, gave lectures on the history of culture. But, in her early youth, she was taken up with occultism and conjured up pink men, and, in a cloud of smoke, naked pink men would kiss her. Sometimes she told how she once found a mystical rose on her pillow and how the rose turned into evaporating slime."
Konstantin Vaginov (16 april 1899 – 26 april 1934)
De Nederlandse schrijver Thomas Baudelet Olde Heuveltwerd geboren in Nijmegen op 16 april 1983. Toen hij drie jaar oud was, overleed zijn vader. Zijn moeder heeft hem en zijn zuster sindsdien alleen opgevoed. Sinds 2007 woont hij in 's-Hertogenbosch. Olde Heuvelts roman HEX (2013) speelt zich af in Beek, een dorpje in de gemeente Berg en Dal waar hij opgroeide, vlakbij Nijmegen. Daar doorliep hij het gymnasium van het Canisius College. Als kind was Olde Heuvelt fan van de boeken van Roald Dahl en Paul van Loon, en in zijn tienerjaren las hij het gehele oeuvre van Stephen King, H.P. Lovecraft en Tolkien. Pas later, tijdens zijn studie aan de Radboud Universiteit Nijmegen waar hij Amerikaanse literatuur studeerde, kwam hij in aanraking met auteurs als Jonathan Safran Foer, Carlos Ruiz Zafón, Neil Gaiman en Yann Martel, die naar eigen zeggen zijn horizon hebben verbreed en ervoor hebben gezorgd dat onder andere magisch realisme een grote invloed heeft gekregen op zijn schrijven. In 2002 verscheen Olde Heuvelts debuutroman “De Onvoorziene” bij uitgeverij Intes International. Hij schreef het manuscript hiervoor op zestienjarige leeftijd. Twee jaar later verscheen het vuistdikke “PhantasAmnesia”, een bovennatuurlijke thriller met waarin hij horror met humor en satire combineert. Als eregast op het jaarlijkse fantasyevenement de Elf Fantasy Fair, werd hij in 2005 opgemerkt door Jacques Post, uitgever van Luitingh-Sijthoff (Stephen King, George R.R. Martin en Dan Brown). Hier brak Olde Heuvelt in 2008 door met zijn derde roman “Leerling Tovenaar Vader & Zoon”. Olde Heuvelt won tweemaal de Paul Harland Prijs voor beste Nederlandstalige fantastische verhaal (2009 en 2012), hij was jurylid voor de Paul Harland Prijs en de Unleash Award, en redacteur voor Duistere Parels (2006) en [Re]writing History (2013). Met zijn boek “Harten Sara” (2011) week hij af van de genreliteratuur en schreef hij een psychologische coming-of-age roman met magisch-realistische invloeden, over een meisje met asperger. Met “HEX” (2013) keerde Olde Heuvelt weer terug naar zijn roots van de griezelliteratuur. HEX was de bestverkochte nieuwe fantasyroman van de eerste helft van 2013. Olde Heuvelts verhaal “De jongen die geen schaduw wierp” werd vertaald door Laura Vroomen als “The Boy Who Cast No Shadow” en werd in 2013 genomineerd voor de prestigieuze Hugo Awards, waarmee Olde Heuvelt de eerste en enige Nederlander is die voor een Hugo Award is genomineerd.
Uit: HEX
“Stefan de Graaf kwam juist op tijd om de hoek van het parkeerterrein achter de Nico de Witt-supermarkt gerend om te zien hoe Katharina werd overreden door een antiek draaiorgel. Even leek het een optische illusie, want in plaats van dat de vrouw achterover op straat werd geworpen, loste ze op in krullend houtsnijwerk, gevederde engelenvleugels en chroomkleurige orgelpijpen. Het was Martijn Winkel die het orgel aan de koppelingsas achteruitduwde en op aanwijzing van Loes Krijgsman tot stilstand bracht. Hoewel er niet eens een bons had geklonken toen Katharina werd geraakt en er geen druppel bloed vloeide, kwamen er overal vandaan mensen toegesneld met de urgentie die dorpelingen nu eenmaal tentoonspreiden bij een ongeluk. En toch liet niemand zijn of haar big shopper vallen om te hulp te schieten... want als de Bekenaren iets hoger in het vaandel hadden staan dan urgentie, was het wel een afwachtende houding. ‘Niet te dichtbij,’ riep Martijn met uitgestoken hand tegen een klein meisje dat weifelend naderbij was gekomen, niet gelok ‘t door het bizarre ongeluk, maar door de pracht van het gevaarte. Op hetzelfde moment begreep Stefan dat het helemaal geen ongeluk was. In de schaduw onder het draaiorgel zag hij twee smoezelige voeten en de bemodderde zoom van Katharina’s jurk uitsteken. Hij glimlachte meewarig: dus toch een illusie. Twee tellen later schalde de Radetzkymars luidkeels over het parkeerterrein. Hij hield zijn pas in, moe maar uiterst voldaan, bijna aan het eind van zijn grote ronde: vierentwintig kilometer door de Ooijpolder, via Duitsland naar Millingen en terug over de dijk. Het gaf hem een goed gevoel, en niet alleen omdat hardlopen de ideale manier was om de spanningen van een lange dag met colleges op het Radboud uit zijn lijf te krijgen. Vooral de heerlijke buitenBeekse nazomerbries die door zijn longen wervelde en de geur van zijn zweet naar noordelijker streken voerde, bracht hem in een opperbeste stemming. Het was iets mentaals natuurlijk, want met de lucht in Beek was niets mis. .. niets wat met experimenten kon worden geduid, althans.”
This forest in May. It haunts my whole life: the invisible moving van. Singing birds. In silent pools, mosquito larvae's furiously dancing question marks.
I escape to the same places and same words. Cold breeze from the sea, the ice-dragon's licking the back of my neck while the sun glares. The moving van is burning with cool flames.
From the Island, 1860
I One day as she rinsed her wash from the jetty, the bay's cold grave rose up through her arms and into her life.
Her tears froze into spectacles. The island raised itself by its grass and the herring-flag waved in the deep.
II And the swarm of small pox caught up with him, settled down onto his face. He lies and stares at the ceiling.
How it had rowed up through the silence. The now's eternally flowing stain, the now's eternally bleeding end-point.
“In spite of this decoration the young man looked poor—as poor as a young man could look who had such a fine head and such magnificent eyes. Those of Basil Ransom were dark, deep, and glowing; his head had a character of elevation which fairly added to his stature; it was a head to be seen above the level of a crowd, on some judicial bench or political platform, or even on a bronze medal. His forehead was high and broad, and his thick black hair, perfectly straight and glossy, and without any division, rolled back from it in a leonine manner. These things, the eyes especially, with their smouldering fire, might have indicated that he was to be a great American statesman; or, on the other hand, they might simply have proved that he came from Carolina or Alabama. He came, in fact, from Mississippi, and he spoke very perceptibly with the accent of that country. It is not in my power to reproduce by any combination of characters this charming dialect; but the initiated reader will have no difficulty in evoking the sound, which is to be associated in the present instance with nothing vulgar or vain. This lean, pale, sallow, shabby, striking young man, with his superior head, his sedentary shoulders, his expression of bright grimness and hard enthusiasm, his provincial, distinguished appearance, is, as a representative of his sex, the most important personage in my narrative; he played a very active part in the events I have undertaken in some degree to set forth. And yet the reader who likes a complete image, who desires to read with the senses as well as with the reason, is entreated not to forget that he prolonged his consonants and swallowed his vowels, that he was guilty of elisions and interpolations which were equally unexpected, and that his discourse was pervaded by something sultry and vast, something almost African in its rich, basking tone, something that suggested the teeming expanse of the cotton-field. Mrs. Luna looked up at all this, but saw only a part of it; otherwise she would not have replied in a bantering manner, in answer to his inquiry: “Are you ever different from this?” Mrs. Luna was familiar—intolerably familiar.”
Henry James (15 april 1843 - 28 februari 1916) Portret door Annie Louise Swynnerton, eind 19e eeuw
“De lucht is roze. Zwermen muggen zweven onder de oude bomen. De mensen schuifelen fluisterend door het gras, verder is het stil. Midden op het terrein hangt een verloren Nederlandse vlag halfstok. Het is mijn laatste avond. Morgen vertrek ik in de vroegte terug naar huis. Later, achter in een barak, leun ik tegen de verwarming en luister naar een oude man. Voor hem liggen papieren met een uitgeschreven verhaal. Soms buigt hij zich naar voren en leest, maar als hij opkijkt overvallen hem herinneringen. „...en we werden natuurlijk kaal geschoren. Ook onze wenkbrauwen en ook ons schaamhaar. Dat was hier vlakbij...” Hij denkt na. Luistert naar lang geleden. „Het was raar om zo tegenover m’n vader te staan.” Ik kijk naar buiten. Een groene, weidse vlakte, in de verte een muur, wachttorens en de avondzon. De herinneringen van de oude man kabbelen voort, soms goed en soms minder goed te verstaan. Er hoeft geen einde aan te komen. De lucht is schoon en zwaar als een loom lichaam na een lang bad. „Denk je aan de tijd, Wim?” onderbreekt iemand. De twee minuten voor alle slachtoffers uit alle oorlogen komen angstig dichtbij. De oude man pakt zijn papieren, kromt zijn rug en versnelt. Binnen twintig seconden beëindigt hij in een monotone stortvloed aan woorden zijn verhaal. „Ik heb het gehaald, toch?” vraagt Wim. „Heel goed”, zegt de man. Ook als je Sachsenhausen overleefd hebt, blijft het afwachten hoeveel tijd je krijgt.”
« Mamie est décidément très forte en télépathie. Ou alors elle fait vraiment attention aux choses. Tout le monde peut apprendre et tirer des leçons de sa vie, mais il s'agit d'être attentif. A soi, aux autres. Si on la traverse sans regarder derrière de temps en temps, on a le sentiment de refaire toujours les mêmes erreurs. Alors que si on essaie de s'adapter, on doit bien finir par savoir ce qu'on veut ou ce qu'on ne veut pas, ce qui nous fait du bien ou ce qui nous fait du mal. Holà ! Doucement, je me mets à penser comme Mamie.” (…)
Le reste du monde continuait de vivre dans l'insouciance et l'ignorance de ce qui me tordait le ventre. Allez-y, mes amis, profitez du bonheur, Exprimez votre joie avec tout votre coeur Car, par un jour funeste, le destin malicieux Viendra cueillir vos Nike et vos esprits joyeux."
“Lena pauzeert even en voegt er dan theatraal en met veel gevoel voor timing aan toe: ‘Net als Berthe Courrière werd Emma geobsedeerd door de eenvoudige parochiepriester.’ ‘Je bedoelt dat Berthe daar ook van de partij was, in Parijs?’ ‘Jazeker. Zij deelde met Emma Calvé haar passie voor priesters en als opa Jacob goed was ingelicht – en voor zover ik weet, was hij àltijd goed ingelicht – heeft Berthe daar in Parijs het pleit gewonnen. Volgens opa Jacob zou Saunière door Emile Hoffet trouwens ook voorgesteld zijn aan Huysmans en Van Haecke, die daar eveneens rondhingen. Gedurende hun verblijf in Parijs brachten de parochiepriester van Rennes-le-Château en de kapelaan van de Heilig Bloedkapel in Brugge heel wat tijd in het Louvre door, waar Saunière zich op aanraden van Van Haecke reproducties van drie schilderijen aanschafte: eentje van een anonieme meester, eentje van David Teniers en eentje van Nicolas Poussin. Zowel de namen van Teniers als Poussin komen voor in de transcripties van de code op de perkamenten die Saunière in zijn kerkje had gevonden. Teniers was overigens een groot bewonderaar van Leonardo’s Laatste Avondmaal.’ Na zijn verblijf in Parijs ging Saunière verder met de restauratie van zijn kerkje en deed daarbij nog een paar ontdekkingen van minder belang. Samen met zijn meid maakte hij lange wandelingen en verzamelde hij stenen en waardeloze postzegels. Hij startte een enorme internationale correspondentie en opende dubieuze rekeningen bij verschillende banken. ‘In 1896 begint hij hopen geld te spenderen en lijkt hij plotseling in een onverklaarbare weelde te baden. Saunière doet goede werken, laat een toren en een buitenhuis bouwen – de Villa Bethania, die hij zelf nooit zal betrekken – en zijn kerkje wordt niet alleen gerestaureerd, maar ook van een bizarre Kruisweg voorzien. Hij laat een Latijnse inscriptie boven de ingang aanbrengen: Terribilis est locus iste. Wat zoveel betekent als…’
Take some Picts, Celts and Silures And let them settle, Then overrun them with Roman conquerors.
Remove the Romans after approximately 400 years Add lots of Norman French to some Angles, Saxons, Jutes and Vikings, then stir vigorously.
Mix some hot Chileans, cool Jamaicans, Dominicans, Trinidadians and Bajans with some Ethiopians, Chinese, Vietnamese and Sudanese.
Then take a blend of Somalians, Sri Lankans, Nigerians And Pakistanis, Combine with some Guyanese And turn up the heat.
Sprinkle some fresh Indians, Malaysians, Bosnians, Iraqis and Bangladeshis together with some Afghans, Spanish, Turkish, Kurdish, Japanese And Palestinians Then add to the melting pot.
Leave the ingredients to simmer.
As they mix and blend allow their languages to flourish Binding them together with English.
Allow time to be cool.
Add some unity, understanding, and respect for the future, Serve with justice And enjoy.
Note: All the ingredients are equally important. Treating one ingredient better than another will leave a bitter unpleasant taste.
Warning: An unequal spread of justice will damage the people and cause pain. Give justice and equality to all.
Max und Moritz machten beide, Als sie lebten, keinem Freude: Bildlich siehst du jetzt die Possen, Die in Wirklichkeit verdrossen, Mit behaglichem Gekicher, Weil du selbst vor ihnen sicher. Aber das bedenke stets: Wie man’s treibt, mein Kind, so geht’s.
Ach, was muß man oft von bösen Kindern hören oder lesen! Wie zum Beispiel hier von diesen, Welche Max und Moritz hießen; Die, anstatt durch weise Lehren Sich zum Guten zu bekehren, Oftmals noch darüber lachten Und sich heimlich lustig machten. Ja, zur Übeltätigkeit, Ja, dazu ist man bereit! Menschen necken, Tiere quälen, Äpfel, Birnen, Zwetschgen stehlen, Das ist freilich angenehmer Und dazu auch viel bequemer, Als in Kirche oder Schule Festzusitzen auf dem Stuhle. Aber wehe, wehe, wehe! Wenn ich, auf das Ende sehe! Ach, das war ein schlimmes Ding, Wie es Max und Moritz ging! Drum ist hier, was sie getrieben, Abgemalt und aufgeschrieben.
Wilhelm Busch (15 april 1832 - 9 januari 1908) Max und Moritz in een kinderfilm uit 1956
"Daar zal de heele nacht wel mee gemoeid zijn.’ Hij schoot in zijn duffel, groette kort. Langs 't donkere Water rolde snel de vigilante weg. In de plots verwonderlijk stil geworden kamer stond Fransje Goldeweijn een oogenblik in gedachten. ‘Vroolijk was 't geweest - ja, een vroolijke avond. Je moest op den laatsten dag van 't jaar niet onder je eigen zitten. Zij had wel graag naar Monnikendam gegaan, naar huis, maar Goldeweijn had een kraamvrouw. Thuis - vader en moeder met de broers en zusters.... ze had er onder de preek vanavond aldoor aan moeten denken - je werdt daar altijd treurig, al was het nu in de kerk voor 't eerst met die gasverlichting veel vroolijker dan andere jaren.... Kom! niet treuren, ze had eer van haar tafel gehad, en morgen was 't weer een prettige dag, kwam er altijd veel nieuwjaarsvisite....’ Door de poort van een druiligen natten Nieuwjaarsdag ging Amsterdam het jaar acht en vijftig in. Laag hing een grauwe hemel over de groote stad - verdronk straten en grachten in een kleffen nevel. Maar met vroolijke oogen keken de Amsterdammers, voldaan en plezierig naar al wat zij gewend waren te zien op dezen dag: de drommen wenschers die langs de straat trokken. Alles wenschte. In de groote café's vonden elkaar de habitué's, waar 't gezellig licht was bij de vroeg invallende donkerte buiten. Voor de ramen buiten, nachtvlinders getrokken naar de lamp, klitten straatjongens begeerig glurend naar binnen - holden weg voor den diender, die rood en warm aanstapte met zijn hoogen hoed, zijn sabel uit zijn jas... Troepen dronken kerels zwaaiden over straat, van kroeg tot kroeg - draaiden de Nes in, den Zeedijk op. Hier en daar sliep er een in een donkere stoep."
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 - 26 december 1966)
Roodvochtige ijlslaap van stroom en stoom dat er bloedsoep kookt
Dat het borrelt dat wij blootlijf
Koudzweet en warm rillen en alles willen alles tegelijk
Dat we dampen stijgen en hopen dat het licht uit
Dat het donker -
ZOMER
Het gulpt uit alle poriën
Een beetje plakkerig aan de zak
Wat zweterig in de naad ook
Kleffe dreadlocks in de oksels.
Tjitse Hofman (Assen, 14 april 1974) Portret door Lammert Joustra, 2006
De Zwitserse dichter en schrijver Roman Graf werd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Graf op dit blog.
Uit: Niedergang
„Am höchsten hinauf, am weitesten kommt, wer mit der Natur verschmilzt, dachte André; das schlechte Wetter muss man sich zum Verbündeten machen. Regenschwerer Nebel hatte über Nacht das Tal gefüllt, klebte im Talgrund, hakte sich an Häuserecken, Dachvorsprüngen, Dachrinnen fest, erstickte das Bergdorf. Der Kirchturm und die Giebel der höheren Häuser waren im Nebel verschwunden, wie abgetrennt, nicht mehr Teil dieser Welt. Straße und Trottoir, aber auch der Felsen neben der Bäckerei lagen vom Nieselregen verfärbt. Von unten, dem Bahnhof her, nahte ein gelbes Fahrzeug, ein Postauto, fuhr halb leer vorbei, stach in den Nebel und versank. André und Louise hatten, auf das Drängen Louises hin, die soeben geöffnete Bäckerei betreten, wo Louise einen Kaffee und ein Croissant kaufte. Nun saßen sie draußen an einem kleinen, wackeligen Tisch auf zwei feuchten, mit den Ärmeln ihrer Regenjacken abgewischten Plastikstühlen, André ungeduldig mit dem Fuß wippend, Louise wie in Zeitlupe kauend. Statt mit einem Schluck Kaffee nachzuhelfen, versuchte sie mehrmals, das trockene Stück hinunterzuwürgen, bis es schließlich gelang. Sie lehnte sich in ihrem Stuhl zurück und schaute regungslos die Straße hinunter, als sehne sie sich nach dem Heimweg. Nicht einmal ihre Augenlider bewegte sie. »Nun?«, fragte André, als Aufforderung, sie möge den Kaffee trinken und den Rest des Croissants aufessen. Er wollte los. Je schneller sie die Nebeldecke unter sich hätten, desto besser. Louises Stimmung würde sich mit dem Tageslicht aufhellen; sie würde später von der Bergwanderung schwärmen. Er hatte in der Bäckerei nichts gekauft, als Zeichen, dass er mit dieser frühen Einkehr nach einem dreiminütigen Spaziergang durch das Dorf nicht einverstanden war. Er hätte nicht gewusst, was kaufen. Einen Kaffee brauchte er nicht, weckte einen das feuchte Wetter doch gut genug, zudem regte er die Verdauung an; ein heißer Tee war ebenso ungeeignet, wenn sie später nicht alle zehn Minuten eine Pinkelpause einlegen wollten; für Wasser gedachte er nicht so viel Geld auszugeben.“
“Le capitaine Renard rêvait de fonder une colonie où les rapports entre les hommes et les femmes seraient la colonne vertébrale de l'organisation sociale, le souci majeur au regard duquel toute règle collective serait arrêtée. Notre utopiste, grand lecteur de Fourier et de Proudhon, voulait établir un ordre social où l'attention aux choses de l'amour et la recherche de la tendresse se substitueraient à l'agressivité, à l'initiative personnelle, à l'émulation économique, à l'instinct de possession - mobiles habituels de notre civilisation. Renard était né gaucher dans un monde de droitiers ; jamais il ne s'était senti à son aise dans cet univers où rien n'était fait pour lui, où tout lui semblait à l'envers, les poignées de porte comme les espérances. Ses camarades rêvaient de trajectoires brillantes, honorables ; lui ne songeait qu'à aimer Hélène, sa femme, et à se préserver des calculs de la vie des carriéristes. Son entourage parisien raillait son goût pour le bonheur, se gaussait de ses naïvetés. Lui n'avait jamais vu d'élégance dans le fait de mariner dans ses désarrois, de s'y complaire en y découvrant une esthétique. Il croyait en la beauté d'un amour illimité, dans un milieu d'officiers républicains où il était de bon ton de sourire de ce genre de mièvrerie. Toujours il s'était senti en porte à faux, décalé. Parfois, il avait le sentiment d'être passé enfant à travers un miroir. Dans sa folie il en était venu à penser qu'un monde de gauchers serait peut-être un univers à l'endroit, et que seule une colonie de gauchers serait à même de jeter les bases d'une civilisation qui placerait l'amour au centre de l'existence. Dès 1884, Auguste Renard fonda la Société géographique des gauchers, à Paris, afin de rallier tous ceux que son utopie tentait. »
„Wenn du in zwei Wochen, in denen du mit Hilfe deiner Tante bei der Aneignung der deutschen Sprache auf dem aus finno-ugrischer Sicht gewiß holprigen Weg so weit vorankommst, in zehn deutschen Sätzen, und seien diese noch so kurz, begründen zu können, warum du die Uhr brauchst, bekommst du sie. Was? Nicht was, niemals was, sondern wie bitte. (Die Uhr hieß Lanco.) 2. Schweiß, nicht Blut. 3. Lacht wie ein Holzhund, diesen Ausdruck verstand niemand. Und ich verstand nicht, was man da nicht verstehen konnte. 4. Das lilafarbene Haar der Deutschlehrerin. 5. Rübenzutzler. Rüamzuzla. 6. Wenn die Soldaten durch die Stadt marschieren etc. Und das Ende des Liedes irgendwie so: drübere druntere aber auch juche (?). 7. Die gothischen Buchstaben! Und: es lebe das scharfe ß! 8. Polter! Polter! (beim Blättern in Fix und Foxi zu Beginn der sechziger Jahre fragt die gestrenge Wiener Tante mit einem Verdacht in der Stimme, was ich denn mache, beziehungsweise womit ich die Zeit verbringe. Ich lerne Deutsch. Gut so, sagt sie und wirft einen kurzen Blick ins Heft, wo auf einer Doppelseite nur zwei Wörter zu sehen sind, in einer Zeichnung rollen Steine herab, und dort steht, wohl für den Klang der rollenden Steine: Polter! Polter! Ich verstehe, sagt die Fürstin eisig und verläßt den Raum. Da verstand ich plötzlich, wie Revolutionen entstehen.) 9. “Und die Deutschen haben auf alles Nutella geschmiert! Richtige Hitler-Jugend!” “Es sind keine Deutschen, sondern Österreicher.” “Das ist egal.” “Es ist nicht egal.” 10. In Polen konnte er entweder Deutsch oder Russisch reden. Das eine war peinlicher als das andere. Er versuchte es mit einem betont schlechten Deutsch. Jetzt ist es natürlich angenehm, ein Ungar zu sein, nicht wahr?! 11. Wessen Sprache, dessen Herrschaft. “Warum hast du sie ungarisch angesprochen?” “Sie haben mir lange deutsche Sätze gesagt. Und ich habe ihnen halt lange ungarische Sätze gesagt.” “Aber so habt ihr einander nicht verstehen können!” “Nein.” 12. Stiftung und Mehrheit, sagte einmal eine Frau ernsthaft, so heiße ein Buch von Goethe. Sie sagte, sie liebe mich.“
“Ich solle ein paar Häuser weiter beim alten Hübner vor-beigehen. "Der kann Ihnen erzählen, wie es hier vor 1961 an der Grenze war."Eine alte, freundliche Frau öffnet. Ich frage nach ihrem Mann. Sie bedauert. "Der ist gerade rüber in die Ostzone.""In die Ostzone?""Ja, zu seinem Cousin. Der wohnt in der Ostzone, in Wohlmuthausen.""Haben Sie im Osten noch mehr Verwandte?""Nein, wir haben sonst keine Kontakte nach drüben. Die sind irgendwie anders, die dort in der Ostzone.""Wie anders?""Sie sind eben anders. Wie genau anders? Das kann ich nicht sagen."--------- Nach dem Gewitterregen scheinen die Berge in der klaren Luft zum Greifen nahe, und die Wiesen dampfen. Unter mir liegt das hessische Dippach. Am ersten Haus rechts an der Straße ins thüringische Unterweid stehen polierte Gebrauchtwagen. Der Autohändler, ein junger Mann mit kantigem Gesicht und Drei-Tage-Bart, der gerade vom Hof fahren will, hat nur für ein Fünf-Minuten-Gespräch Zeit. Ich frage ihn nach den ersten Wendejahren, als die Grenze geöffnet war und die Ostdeutschen "ein Westauto" fahren wollten, gleich, wie viel Jahre die "Wagen" auf dem Buckel hatten. Er erinnert sich gern an den "warmen Regen", der auf sie niederging. "Doch der hörte auf, als man sich gerade dran gewöhnen wollte. Unsere Finanzämter filzten damals alle Autohändler an der Grenze und holten sich von denen 'ne volle Flocke."Der Autohändler Hartmut Jacob, ein gelernter Maschinenschlosser, besitzt noch eine Autofiliale in Frankfurt am Main. "Nach der Wende hatte ich manchmal fünfzig Autos im Angebot, aber hier an der ehemaligen Grenze ist der Boom wohl endgültig vorbei. Im Osten fehlt das Geld, und die Leute in den bayerischen und hessischen Orten wechseln ihre Autos genauso selten wie ihre Unterhemden.“
„Sie haben keine Gefühle füreinander. Ihre Eltern hatten keine Zeit, es ihnen zu lehren, und jetzt beschäftigt sich niemand mehr mit ihnen. Sie haben viel Zeit, denn es gibt nichts mehr zu tun. Die Landschaften sind zerstört, es lohnt sich kaum noch zu reisen. Sie setzen sich auf die Tische und machen die Beine breit. Sie sind unkeusch und zügellos, und doch weiß ich nicht, wie sie Liebe machen. Den Nutten fehlen die Freier. Und reißt sich einmal eine die Kleider vom Leib, schaut keiner hin. Vielleicht weil die Musik fehlt. Er hätte weiter geredet. Er wäre vielleicht noch tiefer gegangen, hätte noch weiter ausgeholt. Er hätte ein terminologisch-philosophisches System aufbauen können. Er hätte mir seine Jugend erzählen können. Aber er sah mir an, dass ich den Kontakt zerbrach. Wir waren noch aus der Zeit, da man sich ohne Worte verstand. Wo ein Blick noch ein Meer war. Wir wussten das Gleiche. Wir hatten Augen, Ohren, Gefühl und Wissen. Wir hatten gehört, gesehen, gefühlt und gelebt. Wir wussten zu allem die richtigen Worte. Wir wussten das Gleiche. Wir waren stumm.”
«Es war einmal ein Mann», sagte die Prinzessin, «der hatte zwei Köpfe.» «Zwei Schwänze wären mir lieber», sagte der König. «Hast du die nicht?», fragte die Prinzessin, die ihrenKunden zu schmeicheln wusste. «Das kommt dir nur so vor», sagte der König. Die Prinzessin verschränkte die Arme hinter dem Kopf und suchte an der Decke nach dem einen Wasserfleck, der immer wieder seine Form wechselte. Manchmal sah er aus wie ein zum Wegfahren gepackter Koffer und manchmal wie ein Sarg. Heute war er ein Schiff, unterwegs nach einem fernen Land. Ein Land ganz weit weg. «Ein Mann mit zwei Köpfen», erinnerte sie der König. Er klang nicht einmal ungeduldig. Vielleicht, wenn sie Glück hatte, würde er bald einschlafen. «Schon beim Ultraschall hatte man etwas Ungewöhnliches bemerkt», sagte sie. «Gleich am Anfang der Schwangerschaft. Ein Geschwür, dachte man. Etwas Überflüssiges auf jeden Fall. Darauf war man vorbereitet. Aber dann waren da zwei Köpfe, und beide völlig gesund. Beide hatten sie blaue Augen. Beide verzogen sie in dem plötzlichen Licht das Gesicht. Und beide schrien sie. Sie mussten sich ein Paar Lungen teilen, aber sie schrien sehr laut.» «Wie waren sie denn angewachsen?», fragte der König. «Ich meine: Gab es da zwei Hälse nebeneinander, oder wie war das?» Die Prinzessin hatte sich diesen Teil der Geschichte vorher nicht überlegt und musste jetzt ganz schnell reden, damit man ihr die Improvisation nicht anmerkte.“
“Het Nederlandse vocabulaire van mijn vader was, sinds hij getrouwd was met Mimousse, in korte tijd aanzienlijk verbeterd, en zeker toen ze in de jaren zestig in Brabant gingen wonen, waar mijn vader al snel overstapte op een kolderiek soort zelfbedacht superboerenbroabants, was er, op het eerste gezicht, weinig allochtoons meer aan deze joviale zuiderling te bespeuren. Dat kwam pas aan de oppervlakte als hij thuis de fles ter hand nam en verzonk in zijn eindeloze reservoir aan herinneringen. Maar dan werd het ook vaak meteen heel erg angstaanjagend, zoals die keer dat ik laat thuiskwam en hem in de keuken op verbeten toon vuurbevelen hoorde geven: ‘Zwei Grad nach links, Hohe achtzehn, Feuer! feuer hab ich g’sagt, feuer! Wo bleibt Feuer?! Der Iwan riickt schon vor... ’ Met een verwilderde blik zat hij geheel alleen aan de keukentafel, volkomen van de wereld, vanuit zijn imaginaire, drankdoordesemde waarnemersputje de artillerie naar het doel te geleiden. Mijn compassie voor mijn vader nam in de loop der jaren af. Ik begreep dat het belangrijk voor hem was dat hij zijn Duitse oorlogshart bij mij zonder gevaar kon luchten, zoals hij op zeker moment steevast elke zondagochtend ging doen. Mimousse vertelde me wel eens dat mijn vader weer schreeuwend en badend in het zweet in het holst van de nacht wakker was geworden omdat allerminst een doekje voor het bloeden. Wat ik toen aanvoelde, zie ik nu, al schrijvend, eindelijk scherp: een vader die niet in mij ge'Interesseerd was en slechts bezeten was door de idee ooit rijker te worden dan de Oude Heer – dan pas zou hij gelukkig kunnen zijn. Een door drie miskramen gefrustreerde stiefmoeder dje mij, bij gebrek aan beter, tot haar levenstaak had verheven en mijn succes in de maatschappij tot graadmeter van haar eigen geluk had gemaakt. Maar dat ze echt van me hield kan ik niet zeggen. Haar liefde gold mijn vader, niet in de eerste plaats het kind dat hij aan een mislukt huwelijk uit een verleden dat zij Wilde uitbannen, had overgehouden.”
Alexander Münninghoff (Posen, 13 april 1944)
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faber werd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Zie ook alle tags voor Michael Faber op dit blog.
Uit: The Courage Consort
“I was going to say something,” he said.“So say it,” she said.He was quiet, keeping his eyes on the road. In the darkness of the city’s outskirts, there was nothing to see except the tail- lights of other cars in the distance, the endless unfurling roll of tarmac, the giant utilitarian fixtures of the motorway.“God may be disappointed in me for even thinking it,” he said.“Well,” she sighed, “He knows already, so you may as well tell me.”He glanced at her face, to judge what mood she was in as she said this, but the top half of her head, including her eyes, was veiled in a shadow cast by the edge of the windscreen. The bottom half of her face was lunar bright. The sight of her cheek, lips and chin— so intimately familiar to him, so much a part of life as he had known it— made him feel a sharp grief at the thought of losing her.“The world looks nicer with man- made lights,” he said.They drove on in silence. Neither of them could abide the chatter of radio or the intrusion of pre- recorded music. It was one of the many ways they were compatible.“Is that it?” she said.“Yes,” he said. “What I mean is . . . Unspoiled nature is supposed to be the ultimate in perfection, isn’t it, and all the man- made stuff is supposed to be a shame, just cluttering it up. But we wouldn’t enjoy the world half as much if we— man . . . that is, human being..." (She gave him one of her get- on- with- it grunts.)“ . . . if we hadn’t put electric lights all over it. Electric lights are actu-ally attractive. They make a night drive like this bearable. Beautiful, even. I mean, just imagine if we had to do this drive in total darkness. Because that’s what the natural state of the world is, at night, isn’t it? Total darkness. Just imagine. You’d have the stress of not having a clue where you were going, not being able to see more than a few meters in front of you. And if you were heading for a city— well, in a non- technological world there wouldn’t be cities, I suppose— but if you were heading for a place where other people lived, living there naturally, maybe with a few campfires . . . “
“Ils sont apparus, comme dans un rêve, au sommet de la dune, à demi cachés par la brume de sable que leurs pieds soulevaient. Lentement ils sont descendus dans la vallée, en suivant la piste presque invisible. En tête de la caravane, il y avait les hommes, enveloppés dans leurs manteaux de laine, leurs visages masqués par le voile bleu. Avec eux marchaient deux ou trois dromadaires, puis les chèvres et les moutons harcelés par les jeunes garçons. Les femmes fermaient la marche. C'étaient des silhouettes alourdies, encombrées par les lourds manteaux, et la peau de leurs bras et de leurs fronts semblait encore plus sombre dans les voiles d'indigo. Ils marchaient sans bruit dans le sable, lentement, sans regarder où ils allaient. Le vent soufflait continûment, le vent du désert, chaud le jour, froid la nuit. Le sable fuyait autour. d'eux, entre les pattes des chameaux, fouettait le visage des femmes qui rabattaient la toile bleue sur leurs yeux. Les jeunes enfants couraient, les bébés pleuraient, enroulés dans la toile bleue sur le dos de leur mère. Les chameaux grommelaient, éternuaient. Personne ne savait où on allait. Le soleil était encore haut dans le ciel nu, le vent emportait les bruits et les odeurs. La sueur coulait lentement sur le visage des voyageurs, et leur peau sombre avait pris le reflet de l'indigo, sur leurs joues, sur leurs bras, le long de leurs jambes. Les tatouages bleus sur le front des femmes brillaient comme des scarabées. Les yeux noirs, pareils à des gouttes de métal, regardaient à peine l'étendue de sable, cherchaient la trace de la piste entre les vagues des dunes. Il n'y avait rien d'autre sur la terre, rien, ni personne. Ils étaient nés du désert, aucun autre chemin ne pouvait les conduire. Ils ne disaient rien. Ils ne voulaient rien. Le vent passait sur eux, à travers eux, comme s'il n'y avait personne sur les dunes. Ils marchaient depuis la première aube, sans s'arrêter, la fatigue et la soif les enveloppaient comme une gangue. La sécheresse avait durci leurs lèvres et leur langue. La faim les rongeait. Ils n'auraient pas pu parler. Ils étaient devenus, depuis si longtemps, muets comme le désert, pleins de lumière quand le soleil brûle au centre du ciel vide, et glacés de la nuit aux étoiles figées."
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940)
“As there seemed no measure between what Watt could understand, and what he could not, so there seemed none between what he deemed certain, and what he deemed doubtful. But our particular friends were the rats, that dwelt by the stream. They were long and black. We brought them such tidbits from our ordinary as rinds of cheese, and morsels of gristle, and we brought them also birds’ eggs, and frogs, and fledgelings. Sensible of these attentions, they would come flocking round us at our approach, with every sign of confidence and affection, and glide up our trouserlegs, and hang upon our breasts. And then we would sit down in the midst of them, and give them to eat, out of our hands, of a nice fat frog, or a baby thrush. Or seizing suddenly a plump young rat, resting in our bosom after its repast, we would feed it to its mother, or its father, or its brother, or its sister, or to some less fortunate relative. It was on these occasions, we agreed, after an exchange of views, that we came nearest to God.”
My father worked with a horse-plough, His shoulders globed like a full sail strung Between the shafts and the furrow. The horse strained at his clicking tongue.
An expert. He would set the wing And fit the bright steel-pointed sock. The sod rolled over without breaking. At the headrig, with a single pluck
Of reins, the sweating team turned round And back into the land. His eye Narrowed and angled at the ground, Mapping the furrow exactly.
I stumbled in his hob-nailed wake, Fell sometimes on the polished sod; Sometimes he rode me on his back Dipping and rising to his plod.
I wanted to grow up and plough, To close one eye, stiffen my arm. All I ever did was follow In his broad shadow round the farm.
I was a nuisance, tripping, falling, Yapping always. But today It is my father who keeps stumbling Behind me, and will not go away.
“Zeven jaar lang was een nietszeggend zinnetje uit een nietszeggend zogenaamd dagboek van Hinault, over zijn niet erg betekenisvolle overwinning in de Ronde van Italië van 1982, in mijn hoofd blijven hangen: ‘Laurent Fignon vertrekt als een raket.’ Waarom zou ik dat onthouden hebben? Toen deze Tour begon heb ik het opgezocht. Het zinnetje bleek afkomstig uit Hinaults beschrijving van de Proloog van die Giro ’82, een ploegentijdrit. Het hele fragment luidde: ‘Laurent Fignon vertrekt als een raket. Het lijkt wel een motorfiets die jongen. De aflossingen lopen gesmeerd. We houden er een goed tempo in, maar we letten er steeds goed op niemand te lossen.’ Hoewel de drie zinnetjes die op het eerste volgen zeker zo nietszeggend zijn, onthullen ze toch iets van het raadsel dat ik ze onthouden heb. Tussen die regels, net boven de hoorgrens, klinkt een valse noot. Die raket, die motorfiets; ze roepen het beeldop van een verstoorde slagorde. Zeker als meteen daarna zo nodig gezegd moet worden hoe goed de aflossingen wel liepen.”
"He's forty-two too. That looks like a bad age." "Who said so, that Mrs. Pike? I bet she's forty-two," said Mrs. Fletcher. "Naw," said Leota, "Mrs. Pike's thirty-three, born in January, an Aquarian. He could move his head—like this. A course his head and mind ain't a joint, so to speak, and I guess his stomach ain't, either—not yet, anyways. But see—his food, he eats it, and it goes down, see, and then he digests it"—Leota rose on her toes for an instant—"and it goes out to his joints and before you can say 'Jack Robinson,' it's stone—pure stone. He's turning to stone. How'd you like to be married to a guy like that? All he can do, he can move his head just a quarter of an inch. A course he looks just terrible." "I should think he would," said Mrs. Fletcher frostily. "Mr. Fletcher takes bending exercises every night of the world. I make him." "All Fred does is lay around the house like a rug. I wouldn't be surprised if he woke up some day and couldn't move. The petrified man just sat there moving his quarter of an inch though," said Leota reminiscently. "Did Mrs. Pike like the petrified man?" asked Mrs. Fletcher. "Not as much as she did the others," said Leota deprecatingly. "And then she likes a man to be a good dresser, and all that." "Is Mr. Pike a good dresser?" asked Mrs. Fletcher sceptically. "Oh, well, yeah," said Leota, "but he's twelve or fourteen years older'n her. She ast Lady Evangeline about him." "Who's Lady Evangeline?" asked Mrs. Fletcher. "Well, it's this mind reader they got in the freak show," said Leota. "Was real good. Lady Evangeline is her name, and if I had another dollar I wouldn't do a thing but have my other palm read. She had what Mrs. Pike said was the 'sixth mind' but she had the worst manicure I ever saw on a living person."
Tags:Nachoem Wijnberg, Alexander Münninghoff, Michael Faber, Jean-Marie Gustave Le Clézio, Samuel Beckett, Seamus Heaney, Tim Krabbé, Eudora Welty, Romenu
De Nederlandse dichter K. Michelwerd geboren op 13 april 1958 in Tilburg. Michel studeerde filosofie in Groningen en Amsterdam. Debuteerde in 1989 met de dichtbundel ‘Ja, naakt als de stenen’. Drie jaar later verscheen de verhalenbundel ‘Tingeling & Totus’. In 1994 verscheen zijn tweede dichtbundel ‘Boem de nacht’ die met de Herman Gorter-prijs werd bekroond. In 1999 verscheen de bundel ‘Waterstudies’ waarvoor hij de VSB-poëzieprijs en de Jan Campert-prijs ontving. In datzelfde jaar werd door het Onafhankelijk Toneel een theatervoorstelling gemaakt van de verhalen over Tingeling. In 2004 verscheen de poëziebundel ‘Kleur de schaduwen’, die werd gevolgd door ‘In een handpalm’ (verhalen en beschouwingen, 2008) en ‘Bij eb is je eiland groter’ (poëzie, 2010) waarvoor hij de Awaterprijs kreeg èn de Guido Gezelle-prijs. Michel was redacteur van het literaire tijdschrift Raster. Hij vertaalde ook poëzie van o.a. Octavio Paz, Arthur Sze en Michael Ondaatje en hij stelde bloemlezingen samen uit het werk van John Berger en Stefan Themerson.
Boekhouding
mijn boekhouder komt op bezoek samen ruimen we een tafel leeg voor zijn scheve toren van mappen mijn zus komt binnen ze doet heel kwaaiig tegen hem eerst draagt ze een slobberig trainingspak zoeen als danseressen tijdens het opwarmen dragen even later een spijkerpak waarom doe je zo bozig vraag ik zachtjes op de gang nou daarstraks was ik bij de huisarts en die vertelde met veel omhaal dat ik sterven ga wat een onnozele gast zeg ik je bent toch allang dood en we barsten in lachen uit dan gaat zij naar de stomerij, gordijnen ophalen en ga ik dit gedicht opschrijven in de voorkamer, geen idee waar de accountant is gebleven
iedere nacht hetzelfde de laatste tijd met dan weer een rolkoffer dan weer een bloemetjesjurk zo komt de boekhouding nooit op orde
Jan op feb af
maart staart april wil droomde dat ik het nieuwe kabinet moest fotograferen op de trappen van het decemberpaleis in diverse formaties
gezichten met knikkerogen gestuukte kaken een stapeling van schouders
rijtjes rijtjes grijs zwart gebroken wit als vroeger op het schoolbord de tafels tot tien de volledige vervoeging van het werkwoord moeten
„Alles wurde anders mit ihrem zweiten Sommer im Camp. Im vorigen Jahr war hier noch braches Land gewesen, auf dem Brennnesseln und gelbe Rautewucherten. Ein alter Holzschuppen hatte als Küche gedient. Inzwischen wurde der Schuppen als Lager benutzt, in dem Paddel, Zelte und Schwimmwesten aufbewahrt wurden, die alle den Schriftzug Hemingway trugen. Das war der Name des Camps. Teilnehmer der geführten Kanutouren hatten sich über das veraltete Männlichkeitsbild beschwert, das darin zum Ausdruck kam, ausgerechnet hier, wo sie sich erholen wollten. Aber die Campleitung hielt an diesem Namen fest. Die Teilnehmer hatten Outdoor-Urlaub gebucht inklusive Verpflegung und Ausrüstung, Erste-Hilfe-Sets und Wasseraufbereitungstabletten, sie wurden in die Paddeltechnik eingewiesen und über Verhaltensregeln auf Rastplätzen belehrt, sie waren versichert und trugen wasserabweisende Kleidung. Der Name war das Einzige, was noch echte Abenteuer heraufbeschwor. Er erinnerte an Überlebenskämpfe in der Wildnis, an das Ringen mit den Gewalten der Natur, das entschieden wurde nach den großen, unzweideutigen Prinzipien von Sieg oder Tod. Im letzten Sommer hatten die Scouts Tipis aufgestellt. Sie hatten junge Bäume gefällt und die Stämme entastet und gehobelt, ohne es je vorher gemacht zu haben. Die Aufbauanleitung einer alten Cheyenne-Indianerin aus dem Internet hatte ihnen geholfen, und so standen jetzt Cheyenne-Tipis mit schön gekreuzten, blanken Fichtenstämmen auf der Wiese und erinnerten daran, dass nichts und niemandem ein fester Platz auf der Welt vorherbestimmt war. Katja und René hatten schon im Vorjahr in einem der Tipis geschlafen, nach der langen Anreise von Berlin. Es waren hohe Zelte. Durch eine Öffnung in der Spitze kam frische Luft. Die Feuerstelle in der Mitte war unbenutzt, aber die Leinenplanen waren von der Witterung inzwischen ausgebleicht genug, um den Anschein zu erwecken, dass es sich um Originalstücke handelte.“
“Marsha: Yes, I realize now I should have done that. I should have realized ... Linzi: We always keep that side by the kitchen clear for, you know, staff and that ... Marsha: Yes, it was silly of me ... Linzi: ... for tradespeople and suchlike ... Marsha: ... I should have thought ... Linzi: You could have parked next to the catering vans. We only allow parking down there in the paddock just for today ... Marsha: Yes, yes ... Linzi: ... overflow parking ... Marsha: ... for the party, yes, of course. Linzi: That’s normally the paddock. We had to move the pony, of course. Marsha: Oh, how lovely! You’ve got a pony! Is that your son’s pony? Linzi: No, it’s Jade’s. Harry’s baby sister’s. It’s her pony ... Marsha: Ah! And how old is she? Linzi: Four and a half. Marsha: Heavens! Her own pony already! Lucky little girl! Linzi: Well, you know, kids. Once Harry got his little racing car ... Marsha: I always wanted a pony. Always.
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit een opvoering in het Jermyn Street Theatre, Londen, 2011
“It would have been something to investigate a decade ago, when the records to prove it was nonsense still existed. Yet even at that, the federal appeals court was likely to grant Gandolph a brief stay of execution, during which Arthur and Pamela would be obliged to scramble in dogged - and futile - pursuit of this phantom theory. Rankled by the prospect of more wasted time, Arthur nudged the cruise control wand a bit higher and felt some dim satisfaction in the big auto's response. He had purchased the car two months ago as a trophy of sorts after he became a full partner in his law firm. It was one of the few luxuries he'd ever permitted himself, but he had barely turned the key when he began to feel he was disrespecting the memory of his father, who had recently passed, a loving man, but one whose eccentricities had included a cramped frugality. "And listen to this," Pamela was saying. She had withdrawn Rommy Gandolph's rap sheet from the thick folder on her lap and read out the entries. Gandolph was a thief and a fence. He'd had half a dozen convictions - burglary, theft, possession of stolen property several times. "But nothing with a gun," said Pamela. "No violence. No female victims. How does he suddenly become a rapist and a murderer?" "Practice, practice, practice," answered Arthur. From the corner of his eye, he saw Pamela's full mouth turn briefly downward. He was screwing this up. As always. Arthur did not know exactly what he had done wrong with women to leave him single at the age of thirty-eight. Appearance was one issue, he realized. He'd had the droop and pallor of middle age since his teens. In law school, he'd had a brief, hurtful marriage to Marjya, a Romanian immigrant. After that, for a period he'd seemed to have neither the inclination nor the time to start again. He had given so much to the law - so much fury and passion in every case, so many nights and weekends where he actually felt pleasure in having solitary time to concentrate. And his father's declining health, and the question of what would become of his sister, Susan, had also been draining preoccupations for years. But now, seeking even the faintest sign that Pamela had some interest in him, he felt humbled by his foolishness. His hopes with her were as unlikely as hers for Gandolph. He felt the need to chasten them both.“
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949)
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy werd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit: Red Rabbit
“The movers-removers, he reminded himself-were beavering away under Cathy's direction. It wasn't a bad house, though smaller than their place at Peregrine Cliff, now rented to a Marine colonel teaching the earnest young boys and girls at the Naval Academy. The master bedroom overlooked what seemed to be about a quarter-acre of garden. The realtor had been particularly enthused about that. And the previous owners had spent a lot of time there: It was wall-to-wall roses, mainly red and white, to honor the houses of Lancaster and York, it would seem. There were pink ones in between to show that they'd joined together to form the Tudors, though that house had died out with Elizabeth I-and ultimately made way for the new set of Royals, whom Ryan had ample reason to like. And the weather wasn't bad at all. They'd been in country three days and it hadn't rained at all. The sun rose very early and set late, and in the winter, he'd heard, it never came up and immediately went back down again. Some of the new friends he'd made at the State Department had told him that the long nights could be hard on the little kids. At four years and six months, Sally still qualified for that. Five-month-old Jack probably didn't notice such things, and fortunately, he slept just fine-he was doing so right now, in fact, in the custody of his nanny, Margaret van der Beek, a young redhead and daughter of a Methodist minister in South Africa. She'd come highly recommended... and then had been cleared by a back-ground check performed by the Metropolitan Police. Cathy was a little concerned about the whole idea of a nanny. The idea of somebody else raising her infant grated on her like fingernails on a chalkboard, but it was an honored local custom, and it had worked out pretty well for one Winston Spencer Churchill. Miss Margaret had been vetted through Sir Basil's agency-her own agency, in fact, was officially sanctioned by Her Majesty's government. Which meant precisely nothing, Jack reminded himself. He'd been thoroughly briefed in the weeks before coming over. The "opposition"-a British term also used at Langley-had penetrated the British intelligence community more than once. CIA believed they hadn't done so at Langley yet, but Jack had to wonder about that. KGB was pretty damned good, and people were greedy all over the world. The Russians didn't pay very well, but some people sold their souls and their freedom for peanuts. They also didn't carry a flashing sign on their clothing that said I AM A TRAITOR.”
„Einige eilten davon, die Feuerwehr zu holen. Inzwischen füllt sich die ganze Straße, Kopf an Kopf steht die Menge, Wagen halten, sie können nicht durch das Gedränge kommen. Aber trotzdem ist alles still und von Mund zu Mund geht die Losung: »Nur leise, daß der Mann nicht unruhig wird, sonst ist er verloren.« Ergreifend ist die Stille und die Spannung. Plötzlich entsteht eine Bewegung in der Menge: »Macht Platz, eine Frau ist ohnmächtig geworden.« – »Es ist seine Mutter,« sagen die Leute, »macht Platz für die Mutter.« Sie ist's ja nicht, sie ist ein ehrsames, altes Jüngferlein, aber die Leute meinen es und machen willig und teilnahmsvoll Platz. »Kommt denn die Feuerwehr immer noch nicht? Sie ist doch sonst so schnell zur Stelle.« In Wahrheit sind erst ein paar Minuten verstrichen, seit man sie benachrichtigt hatte, aber sie erschienen wie eine Ewigkeit. Und jetzt saust sie daher mit Blitzesgeschwindigkeit, die Helme der Männer glänzen in der Sonne. Vor dem Haus wird die Leiter aufgestellt, das große Rad gedreht, bis die Leiter sich höher und immer höher aufrichtet und die obersten Sprossen endlich ganz nahe der Stelle am Dach kommen, wo der Mann liegt. Ein Feuerwehrmann steigt hinauf. Hunderte von Blicken folgen ihm, in atemloser Spannung sehen alle, wie der geübte Steiger in die schwindelnde Höhe kommt, wie er sich seinem Ziele nähert und nun, am Dach angelangt, von der Leiter aus sich rasch und fest gegen den Daliegenden stemmt. Die Berührung weckte den Schläfer, er schlug die Augen auf und sah mit Staunen einen Feuerwehrmann auf der Leiter vor sich. Der aber rief in demselben Augenblick: »Vorsicht, oder Sie fallen!« und fest drückte er die Hände gegen den Arbeiter. »Keine Angst,« sagte der Dachdecker, »lassen Sie mich nur aufstehen.« »Schon recht, wenn Sie können! Wo fehlt's denn, warum liegen Sie da? Ich glaube wahrhaftig, Sie sind da oben eingeschlafen.«
Agnes Sapper (12 april 1852 – 19 maart 1929) Cover
We zitten er naakt aan tafel. je ogen verlichten de kamer. Je fosforescerende vlinderhanden verschikken de lucht Als je tegen me praat of slapen op het zwarte kleed. Ik raak ze dagelijks aan. Hun levenslijn weet hoe ik heet. Hun doorzichtige aders verbergen de loop van mijn lot, de vlucht Van ons bloed dat het wit van je wangen verandert in vlekkend verlangen.
De tuindeur waait open. Beginnende regen doorritselt de bomen, Besproeit het rukkende raam waarin jij zit te blinken, Licht waarin ik me zie, in wie ik misschien verdwijn.
Je stapelt borden, verwijdert de kruimels en schenkt nog wat wijn. Ik hoor in de keuken het blauw porselein en de messen tinken, Ver. Mijn benen doen pijn van het niet naar je toe kunnen komen.
Klein
Leer het me, Herman, ik ben nog zo klein. Leer me daar vallen, en zonder te huilen, dwars door de stoep van een wildvreemde stad.
Ook ik moet mijn gezicht vergeten. Ook ik moet met geen vorm en geen gewicht het diep in van een ander land.
Ook ik moet met geen oor de gond aftasten, moet met geen hand de bron vastpakken die jij nu al maanden de hoogte in steekt,
die jij nu al maanden hier op laat borrelen onder mijn tafel, hier drukt tegen mijn mond. Leer het me, Herman, ik ben nog zo klein.
Zonder mij
Wat kan ik voor je doen, ik heb alleen maar woorden. Met die muziek heb ik ons huis gebouwd, mijn leven Vernield om toe te zien of dood de moeite waard is, Of ik daar weg mee kan zonder te moeten sterven.
Wat kan ik voor je doen, ik moet toch van je blijven. Ik heb je toch op mij genomen zonder je te nemen, Zonder me te geven want ik ben alleen maar jij. Ik ben alleen maar jij geweest om niet te moeten zijn.
Ik ben alleen maar jij geworden om niet ik te zijn. Dat is een laffe liefde, Zoet, vergeef het mij. Wat kan ik voor je doen, ik ben alleen maar woorden, Wou je worden, wou ons worden zonder mij.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
The Remains
I empty myself of the names of others. I empty my pockets. I empty my shoes and leave them beside the road. At night I turn back the clocks; I open the family album and look at myself as a boy.
What good does it do? The hours have done their job. I say my own name. I say goodbye. The words follow each other downwind. I love my wife but send her away.
My parents rise out of their thrones into the milky rooms of clouds. How can I sing? Time tells me what I am. I change and I am the same. I empty myself of my life and my life remains.
In Celebration
You sit in a chair, touched by nothing, feeling the old self become the older self, imagining only the patience of water, the boredom of stone. You think that silence is the extra page, you think that nothing is good or bad, not even the darkness that fills the house while you sit watching it happen. You've seen it happen before. Your friends move past the window, their faces soiled with regret. You want to wave but cannot raise your hand. You sit in a chair. You turn to the nightshade spreading a poisonous net around the house. You taste the honey of absence. It is the same wherever you are, the same if the voice rots before the body, or the body rots before the voice. You know that desire leads only to sorrow, that sorrow leads to achievement which leads to emptiness. You know that this is different, that this is the celebration, the only celebration, that by giving yourself over to nothing, you shall be healed. You know there is joy in feeling your lungs prepare themselves for an ashen future, so you wait, you stare and you wait, and the dust settles and the miraculous hours of childhood wander in darkness.
“Na de begraafplaats, na wat er over was van het trapveldje waar ze waren opgegroeid, zagen ze daar het vervallen silhouet van Bar Sirena, die hen opwachtte met gedoofde neonbak. Ze parkeerden, stapten uit. Eentje was lang, eentje klein en eentje had twee ogen nog zwarter dan olie. Ze liepen naar de deur; binnen klonk geen enkel geluid. Evengoed probeerden ze de deur te openen. ‘Ze zijn gesloten.’ Sebastiano, de lange, bleef als verstijfd voor de ingang staan. Hij keek nijdig naar die deur, gaf er een trap tegenaan, en toen nog een. De terrastafeltjes waren opgestapeld en met een touw vastgebonden, alsof er iemand op het idee zou komen om ze te jatten. Op de grond lagen verfrommelde sigarettenpakjes. Luca, de kleine, liep om het gebouw heen en inspecteerde de achterkant. ‘Niks, ze zijn echt gesloten.’ ‘Kom, we gaan,’ zei Andrea. Hij was kalm. Zijn ogen waren onverstoorbaar en doorboorden de duisternis.’
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“The bus took us to the terminal, and after passing through customs for the passport check and other formalities, I found myself in the duty-free area. I strolled through the shops in the airport mall, and then searched out a cafeteria. I didn’t have to look long before finding one—quite clean—and with dim lighting. Its chairs and tables were made of aluminum, with small cushions placed on the chairs for comfortable sitting. I chose a quite place in the corner, and after ordering an espresso lit a cigarette and observed the travelers. The waitress wasted no time in bringing my coffee, and I sipped slowly scanning the other customers. Sitting at the table across from me was a woman in her twenties. She took my attention for her hair was braided into two ponytails, which gave her a childish look, as if she was a true Lolita. As I was absorbed in these thoughts, she turned to me, asking in Italian if I had a lighter. I said yes, gave it to her, and after lighting her own cigarette she handed it back to me and said, “Grazie mile.”[1] I asked her if she was Italian, to which she said yes, and then added, “I’m Italian, but I have been studying in Montreal, Canada for about the past two years.” “So now you’re headed to Montreal?” “Yes, I was on vacation, but now its over.” Then she added, “I had hoped to spend today in Rome as well, as it’s my birthday today, but since the flights to Montreal are so packed, I had to either take this plane today or else wait a whole other week. Her manner of speaking went well with her ponytails, for it made her similarly appear as an adolescent, which, incidentally, only made me find her all the more charming”.
Walid Soliman (Tunis, 11 april 1975)
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssen werd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssen op dit blog.
Uit: Nine Eleven
“Sans le raffut que les cigales font après avoir passé quatre ans sous terre, disait Philippe Vincent, j'aurais entendu la barrière s'ouvrir et les pas de Sophie Brunschwig crisser sur le gravier. Elle était apparue au moment où, le journal dans une main, une tasse de café dans l'autre, il achevait son petit-déjeuner à l'ombre du platane. Avec sa robe de lin blanc nouée à la taille, Sophie Brunschwig avait un air de bourgeoise en vacances qui ne lui était pas naturel. Quand elle s'était penchée, prenant appui sur l'épaule de Philippe pour déposer un baiser sur sa joue, il avait cru que s'il tournait la tête, il apercevrait l'estuaire dans son décolleté. Mais les cheveux noirs de Sophie étaient tombés comme un rideau de scène. Elle s'était redressée, elle avait pris une chaise de jardin et elle s'était assise en face de lui. Je vois que le troisième âge se lève tard, disait-elle en allumant une cigarette. Ne vous méprenez pas, Sophie, longtemps je me suis levé de bonne heure, lui avait répondu Philippe, et à l'université j'ai toujours obtenu les heures de cours les plus matinales. En même temps il avait cherché le regard de cette femme que la fumée avait voilée. Il savait que pour comprendre les sourires de Sophie Brunschwig il faut être attentif à son regard qui peut les faire tendres, menaçants ou même pervers. Je ne me lève plus très tôt, avait-il repris, j'en conviens, mais je m'éveille de bonne heure, car un jour j'ai compris que l'éveil était le meilleur moment pour défluer. Le mot avait pris Sophie de court. Défluer, avait-il expliqué de sa voix professorale, on le dit d'un astre qui s'éloigne d'un autre. Vous et vos mots d'outre-tombe… avait-elle murmuré. À ce moment-là, elle s'est penchée à nouveau, elle a ébouriffé ses cheveux. C'est aussi pour ça que je vous aime, mon cher Philippe ! Sophie était entrée dans sa vie... oh, ça remontait à quelques années déjà. Combien, au juste ? Philippe était brouillé avec le temps, il n'ouvrait même plus l'agenda que Sabine s'obstinait à lui offrir chaque année. Bref, un matin, peu importe la date, c'était à la fin d'un été, il était allé voir s'il y avait du courrier dans la boîte. Il n'avait pas trouvé de lettres mais, en se retournant, une inconnue assise à l'ombre, sur une pierre, dans un coin de la cour. Elle avait un carnet sur les genoux et un crayon à la main. Mais que vous faites-vous là, mademoiselle ? Ça ne se voit pas ? J'écris.”
“Anney makes the best gravy in the county, the sweetest biscuits, and puts just enough vinegar in those greens. Glenn nodded, though the truth was he’d never had much of a taste for greens, and his well-educated mama had always told him that gravy was bad for the heart. So he was not ready for the moment when Mama pushed her short blond hair back and set that big plate of hot food down in front of his open hands. Glenn took a bite of gristly meat and gravy, and it melted between his teeth. The greens were salt sweet and fat rich. His tongue sang to his throat; his neck went loose, and his hair fell across his face. It was like sex, that food, too good to waste on the middle of the day and a roomful of men too tired to taste. He chewed, swallowed began to come alive himself. He began to feel for the first time like one of the boys, a grown man accepted by the notorious and dangerous Earle Boatwright, staring across the counter at one of the prettiest woman he’d ever seen. His face went hot, and he took a big drink of ice tea to cool himself.”
An Segen reich, von Flieder-Duft umflossen, Stehn wir am Wall, wo sich zu jähem Streich Der Lenz erhebt mit funkelnden Geschossen, An Segen reich.
Die Sonne steigt, die Natter träumt am Teich, Gefilde grünen, Halm und Knospe sprossen, Ein sanfter Regen macht die Äcker weich.
Verschwistert blühn im Glanz, der sich ergossen, Die Rose blutend und die Lilie bleich, Von eines Gartens goldnem Ring umschlossen, An Segen reich.
II Wenn Segen fließt, so frag nicht, wer ihn spende Und wann der Himmel seine Pforten schließt, Und spiel das Spiel, als ob sich alles wende, Wenn Segen fließt.
Nicht war dir Winters Hermelin erkiest, So weck den Lenz im blühenden Gelände Und sei dem Hüter, der das Licht genießt,
Gespiel und leg dein Herz in seine Hände Zier deine Haut mit Zeichen, die er liest, Und folg dem Traum, als ob er nimmer ende, Wenn Segen fließt.
De Amerikaanse schrijver Glenway Wescottwerd geboren op 11 april 1901 in Kewaskum, Wisconsin. Van 1917 tot 1919 studeerde hij aan de Universiteit van Chicago en hij werd lid van de Poëzie Club van de universiteit, naast Elizabeth Madox Roberts, Arthur Yvor Winters en Maurice Leeseman. Hij schreef, aangemoedigd door Winters, gedichten in imaginistische stijl. Zijn eerste publicatie, gedrukt door Monroe Wheeler gedrukte gedichten in het chapbook “THe Bitterns” (1920), opgedragen aan Yvor Winters, werd geprezen door Wallace Stevens. Monroe Wheeler, die hij in 1919 ontmoette en van wie hij tot aan zijn doodde partner bleef, hielp hem om zijn homoseksualiteit te accepteren. Zijn roman “The Grandmothers” (1927) werd bekroond met een literaire prijs en werd een bestseller. Een ernstige ziekte eind 1918, volgens zijn biograaf Jerry Roscoe de Spaanse griep, betekende het einde van zijn studie. Hij verbleef daarna in New Mexico, in 1921, en in 1922 in Duitsland, keerde terug naar de Verenigde Staten, maar bezocht Europa steeds weer. Vanaf het midden van de jaren 1920 woonde Wescott samen met Wheeler, met name in Frankrijk, waar hij Jean Cocteau, Isadora Duncan, Ford Maddox Ford, en een deel van de kring rond Gertrude Stein ontmoette. In 1933 gingen hij en Wheeler, die conservator werd van het Museum of Modern Art terug naar New York. Zij woonden daar samen met hun vriend, de jonge fotograaf George Platt Lynes. Wheeler en Wescott vertrokken in 1936 naar de nieuw verworven boerderij van zijn jongere broer Lloyd in een klein stadje in de buurt van Hampton in New Jersey. Lloyd was met de welgestelde Barbara Harrison in Parijs getrouwd. Zijn roman “The Pilgrim Hawk: A Love Story” (1940) werd geprezen door de literaire critici en het boek “Appartement in Athens” (1945) over een Griekse familie in de door de Wehrmachtbezette gebieden in de Tweede Wereldoorlog in Athene, bij wie een Duitse officier was ingekwartierd, werd een succes. Het was zijn laatste voltooide roman. In 1962 publiceerde Wescott een boek met essays over zijn relaties met Katherine Anne Porter, Somerset Maugham, Thornton Wilder, Colette, Isak Dinesen en Thomas Mann, die hij goed kende. Glenway Wescott was het model voor Robert Prentiss in de roman “The Sun Also Rises” van Ernest Hemingway, die Wescotts benijdde om zijn succes en die zijn homoseksualiteit verachtte. Wescott en Monroe Wheeler werden door Edmund White in “The Farewell Symphony” geportretteerd.
Uit:The Pilgrim Hawk
“Now Cullen had risen and was standing at his wife’s elbow, shaking his finger at the falcon teasingly. I thought that the bird’s great eyes showed only a slight natural bewilderment; whereas a slow sneer came over his face and he turned pale. It was the first revelation I had of the interesting fact that he hated Lucy. He would willingly have sacrificed a finger tip in order to have an excuse to retaliate, I thought; and I imagined him picking up a chair or a coffee table and going at her with smashing blows. What a difference there is between animals and humans! Lucy no doubt would be disgustingly fierce when her time came; but meanwhile sat pleasantly and idly, in abeyance. Whereas humanity is histrionic, and must prepare and practice every stroke of passion; so half our life is vague and stormy make-believe. Mrs. Cullen merely looked up at her husband and said in a velvety tone, “The trouble with Ireland, from my point of view, is that they don’t like our having a falcon. Naturally Lord Bild disapproves; but I don’t mind him. He’s so unsure of himself; he’s a Jew furthermore; you can scarcely expect him to live and let live. But our other neighbors and the family are almost as tiresome.” Cullen thrust the teasing hand in his pocket and returned to his armchair. Her eyes sparkled fast, perhaps with that form of contrition which pretends to be joking. Or perhaps it pleased her to break off the subject of their Irish circumstances and worldly situation and to resume the dear theme of hawk, which meant all the world to her. The summer before, she told us, an old Hungarian had sold her a trained tiercel. “I took him with me last winter when we stayed with some pleasant Americans in Scotland. There’s a bad ailment called croaks, and he caught that and died. They had installed their American heating, which I think makes an old house damp; don’t you? Then their gamekeeper trapped Lucy and gave her to me. Wasn’t that lucky? I’ve always wanted a real falcon, a haggard, to man and train myself.” In strict terminology of the sport, she explained, only a female is called a falcon; and a haggard is one that has already hunted on her own account, that is, at least a year old when caught. Except for that one deformed bit of one foot, Lucy was a perfect example of her species, Falco peregrinus, pilgrim hawk. Her body was as long as her mistress’s arm; the wing feathers in repose a little too long, slung across her back like a folded tent. Her back was an indefinable hue of iron; only a slight patine of the ruddiness of youth still shone on it. Her luxurious breast was white, with little tabs or tassels of chestnut. Out of tasseled pantaloons her legs came down straight to the perch with no apparent flesh on them, enameled a greenish yellow.”
Glenway Wescott (11 april 1901 - 22 februari 1987)
Drie stenen zitten op een steen. Acht stenen liggen er om heen. Daar onder liggen er nog negen. Andere daar naast en tegen. Een steen steekt half uit het zand naar buiten om zich nog eventjes te uiten. Leer, kinderen, dit uit zijne mond: houd steeds een vuist boven de grond.
Het landschap
Ik wens je een landschap, zo compleet dat ik er haast niet ben, dat jij bemint en ik herken, waar ik de weg nog weet. Onder de grote varenblaren die hier lang geleden waren wijs ik je de bloemen aan die ook niet meer bestaan. Dan sta je stil, knijpt in mijn hand, en roept: Waarachtig! Daar! en wijst naar geen spoor in het gras zodat ik mij weer doodschrik want het lijkt ons of er even maar, iemand van vroeger was.
De eenvoud van beuken
Liep ik vijftien meter boven de grond door de kroon van een beukenwoud en tastte tussen de twijgen rond dan denk ik dat ik meer verstond waarom ik van ze houd.
En kroop ik vijf voet de aarde in zo traag als hun wortels gaan dan dronk ik de ware waarde in van hun aaise groei en staarde in de poriën van mijn bestaan.
Maar ik zit met mijn gebroekte stramme hoewel goed bedoelde hammen op het schijnbaar vriendelijk mos tussen de schijnbaar gladde stammen van het schijnbaar simpele bos.
De aarde wordt het best genoten met onze ogen half gesloten.
Leo Vroman (10 april 1915 - 22 februari 2014) Portret door Bert Megens, 2010
“Een bokser rent door de stad. Hij rent door een straat waarlangs aan beide zijden hoge huizen staan. Hij schiet tussen geparkeerde auto’s door, steekt een kruispunt schuin over, neemt een fietspad, gaat een brug over, met de trambaan mee de bocht door, en iedere passant zal denken dat hij aan het trainen is, maar hij loopt harder dan normaal, zijn ademhaling is ongecontroleerd en zijn ogen zijn groot. Zonder geluid te maken vliegen zijn hoge veterschoenen over de trottoirtegels, en in zijn hoofd herklinken flarden van zinnen, begeleid door een bel. Losse woorden resoneren hol tussen zijn trommelvliezen. Het zijn de stemmen van omstanders die hij hoort, brommende geluiden, vervormd, ver weg. En dan opeens duidelijk. Stop. Hij stoot. Hou op. Hij stoot nogmaals en weer hoort hij een bel, feller en luider dan eerst. Stop, schreeuwt iemand. Hij voelt een hand op zijn schouder en met zijn elleboog weert hij af. Met zijn linker plaatst hij een hoek, raakt de man vol in zijn gezicht, keert zich weer naar zijn tegenstander. Ophouwen, klinkt het weer. Maar hij slaat nog een keer, en nog een keer, en nog een keer. Hij steekt een drukke brede straat over en rent verder, een park in. Hij komt langs een klein veldje waar in het midden een bronzen beeld staat, een vrouw die een kind in de lucht houdt. Alsof ze het kind aan de wolken wil toevertrouwen. Hij houdt in en kijkt hijgend naar het beeld. Dan gaat hij op een bankje zitten. De struiken en bomen staan bewegingloos tussen hem en de straat met de trambaan. Grijze wolken glijden achter de bomen langs. Geen vogels, zelfs geen duiven”.
“The predominant sound of the African bush was not the trumpeting of elephants nor the roar of lions but the coo-cooing of the turtledove. After I left Africa, there was an eruption of news about things going wrong, acts of God, acts of tyrants, tribal warfare and plagues, floods and starvation, bad-tempered political commissars, and little teenage soldiers who were hacking people. "Long sleeves?" they teased, cutting off hands; "short sleeves" meant lopping the whole arm. One million people died, mostly Tutsis, in the Rwanda massacres of 1994. The red African roads remained, but they were now crowded with ragged, bundle-burdened, fleeing refugees. Journalists pursued them. Goaded by their editors to feed a public hungering for proof of savagery on earth, reporters stood near starving Africans in their last shaking fuddle and intoned on the TV news for people gobbling snacks on their sofas and watching in horror. "And these people" — tight close-up of a death rattle — "these are the lucky ones." You always think, Who says so? Had something fundamental changed since I was there? I wanted to find out. My plan was to go from Cairo to Cape Town, top to bottom, and to see everything in between. Now African news was as awful as the rumors. The place was said to be desperate, unspeakable, violent, plague-ridden, starving, hopeless, dying on its feet. And these are the lucky ones. I thought, since I had plenty of time and nothing pressing, that I might connect the dots, crossing borders and seeing the hinterland rather than flitting from capital to capital, being greeted by unctuous tour guides. I had no desire to see game parks, though I supposed at some point I would. The word "safari," in Swahili, means "journey"; it has nothing to do with animals. Someone "on safari" is just away and unobtainable and out of touch."
Uit: Ein Nilpferd in Lund (Vertaald door Karin Krieger)
„Das Boot, das auf Tresco anlegt, fährt nur eine kurze Strecke übers Meer, doch der Passagier, der seinen Fuß auf die Insel setzt, hat das Gefühl, eine viel längere Reise zurückgelegt zu haben, von einer Halbkugel zur anderen, von Nordeuropa in die Südsee; er hat ein paar Stunden zuvor – oder zwanzig Minuten, wenn er den Hubschrauber nimmt – in Cornwall die Westspitze von Großbritannien hinter sich gelassen und befindet sich nun in einer tropischen Vegetation, zwischen Agaven und Palmen, australischem Eukalyptus, Iris und blauvioletten Lilien aus Südafrika, Orchideen, Büschen von purpurroten Mittagsblumen und scharlachfarbenem Natternkopf, der sich erhebt wie ein keckes erotisches Zeichen. Tresco ist eine von den über dreihundert Inseln, die im Atlantischen Ozean den Archipel der Scilly-Inseln bilden, sechsundzwanzig Meilen westlich von Land’s End, wo Cornwall endet. Es gehört zu den sechs bewohnten Inseln, mit der Hauptinsel St. Mary’s, wo die Fähren und Schiffe aus Großbritannien anlegen. Auf der Seite, die dem offenen Meer zugewandt ist, seinen Sturzwellen und seinen Stürmen, sind die Scilly-Inseln rauh und kahl, so auch Tresco, doch auf der Innenseite, die zu St. Mary’s zeigt, dieser gleichfalls milden und blühenden Insel, haben der Golfstrom sowie der geniale Augustus Smith und sein Neffe und Nachfolger Thomas Algernon Smith-Dorrien, die der Insel und der Blumenzucht im vergangenen Jahrhundert zu einem unglaublichen Aufschwung verhalfen, ein Paradies geschaffen, eine Insel der Alcina, einen Garten der Armida. Augustus Smith wurde 1834 »Lord Proprietor« der Scilly-Inseln und ließ Schulen und Leuchttürme bauen und auch Abbey Garden, die Abtei von Tresco mit ihren Gärten, die Algernon Smith-Dorrien vervollkommnete, indem er Blumen und Pflanzen aus aller Herren Länder anpflanzte und so regelrecht eine blühende Industrie schuf, doch der Ur-sprung dieses Gartens Eden der Scilly-Inseln, die doch jahrhundertelang bettelarm gewesen waren, liegt viel weiter zurück. Die ersten kostbaren Zwiebeln exotischer Blumen wurden im 12. Jahrhundert von den Benediktinern eingeführt, diesen Christen, die wie Odysseus reisten, die sich unerschrokken in die weite Welt aufmachten und sich in fremden Ländern ansiedelten, um die Liebe zur Wahrheit und zum Wissen zu lehren und auch die stabilitas loci, die intensive, stille Liebe zur Heimat, durch die man sein ganzes Leben an einem abgelegenen Fleckchen verbringen und sich in der Welt zu Hause fühlen kann, ohne den Drang zu haben, fortzugehen und zu fliehen. In Tresco ist der Ort der alten Klosterkirche noch zu besichtigen.“
Oft it comes thus: the kind of pleasant languor, The clock's weak chiming sounds in my ear, And far pills of the passing thunder's anger. It seems to me, that I can badly hear The mournful prays of the slaved alien voices, The secret circle tends to be the small, But in that gulf of bells and whispers, causeless, Appears the sound that than covers all. And all's so quiet it around That you can hear in woods the growing grass, The evil, going o'er the silent ground . . . But now I discern the coming words, at last, The little bells of rimes, elated - Then I begin to rightly fathom these, And the new lines, such clearly dictated, Simply lie down on the snowy list.
Whatever's Going On The Planet
Whatever's going on the planet, Which always craved for new domain, What a new fashion else were settled By gods of war for killing men, -
As in the age of Homer, sightless, Again a vine breeds fruits for wine, Flame of a rose, noise of grasses - All as it was in former time.
As yore, death calls for dejection, And birth - for happiness to thrive. And so freshly in old fashion Craves soul for the endless life!
Bella Akhmadulina (Moskou, 10 April 1937)
De Duitse dichter en schrijver Stefan Heym (eig. Hellmuth Flieg) werd geboren op 10 april 1913 in Chemnitz. Zie ook alle tags voor Stefan Heym op dit blog.
Morsesong
In Bangkok fand ein Bankkrach statt, die Regierung wurde bald der Lage Herr. Eine Dame der höchsten Gesellschaft hat, nervös von ihres Kindes Geplärr, in dunkler Mitternacht ihr Baby umgebracht.
Die Apparate ticken. Stenotypistinnen nicken: Punkt Punkt Strich – Strich Punkt Strich – Haben Sie gehört? Haben Sie gesehen? Auf Papierband das ganze Geschehen! Strich – Punktum!
Bleiche 22 arbeitslose Männer schluckten gestern tödlich Gas. Und der fabelhafte Motorrenner lief, als sei das nur zum Spaß 150 Stunden gleich 2000 Runden –
Die Maschinen ticken. Totenköpfe nicken: Punkt Punkt Strich – Strich Punkt Strich – Haben Sie gehört? Haben Sie gesehen? Auf Papierband das ganze Geschehen! Strich – Punktum!
Große Herren tafeln an reichen Banketten, ihre Damen zeigen Fleisch. Wohlfahrt wird die Welt vom Hunger retten – Offizielles Mitleidsgekreisch. Äcker früchteschwer. Ernte ins Meer –
Schiffsschrauben ticken. Dampfermasten nicken: Punkt Punkt Strich – Strich Punkt Strich – Haben Sie gehört? Haben Sie gesehen? Auf Papierband das ganze Geschehen! Strich – Punktum!
In Europa, Asien, Afrika rühren sich die Millionen. Petroleum – Streiks – Amerika – an allen Enden Rebellionen! Kanonenrohre gleißen. Morsebänder reißen –
Gewehre ticken. Panzertürme knicken: Punkt Punkt Strich – Strich Punkt Strich – Haben Sie gehört? Haben Sie gesehen? Morsefetzen, die verrückt im Winde wehen! Strich – Punktum!
„m Grunde war es mein rechtes Bein, das mich ins Unglück gestürzt hat. Ohne dieses Bein wäre mein Leben anders verlaufen. Ich hätte einen Hut getragen, wenn mein rechtes Bein mir nicht ständig an die Krempe getippt hätte. Ich hätte den Frauen tief in die Augen sehen können, wenn das Bein sich nicht sofort auf ihre tausend Füße gestellt hätte. Ich befand mich mitten im Leben und dachte mir Erklärungen für den Zustand der Welt aus. Damit war viel Zeit zu verbringen, denn mit dem Zustand der Welt stand es schlecht. Nun war ich zwar weder ein Weltverbesserer noch ein Weltretter, aber auch das bloße Zuschauen war nicht meine Sache. So wurde ich nach und nach in diverse Angelegenheiten geworfen, und hatte bald einen Fuß auf der Brust stehen, einen unerbittlichen Fuß, und eine schnelle Hand am Kopf. Das meiste von dem, was ich sah und hörte, hatte immer noch Hand und Fuß, und hätte auch so bleiben können. Manchmal aber stand ich sekundenlang wie angewurzelt da, bis ich zur Tür gehen konnte. Oder es setzte urplötzlich ein Herzrasen ein, das nicht mehr aufzuhören schien. Auch später auf der Parkbank nicht, auf die ich mich während des abendlichen Spaziergangs gesetzt hatte. Als ich wieder aufstand, war es bereits ein Gehversuch. Und dann war da noch das Problem mit dem Bein.“
Met mijn dood sterft alles mee ook wat overblijft: een vruchteloos debat, een boek – vol woorden ter verduidelijking-, een grijns. Ik ken verduiveld goed de grens tussen drift en durf, daarom ligt mijn hand op de wekker, -nee, ik speel niet mee- ook niet met een nouveau nouveau roman. Ik, het resultaat van wat is en wat was, blijf nooit mezelf dat is in beweging zijn terwijl pijn aan de stilte knaagt. En verder drijven met kristal verbazing, de rinkeling, de wekker, de vragen weken of ontwijken, en aanvaarden hartstochtelijk de klappen van de zweep. Klappertandend geduld, ik sla de fles aan scherven.
“THE STUDY of the Classics … teaches us to believe that there is something really great and excellent in the world, surviving all the shocks of accident and fluctuations of opinion, and raises us above that low and servile fear, which bows only to present power and upstart authority … We feel the presence of that power which gives immortality to human thoughts and actions, and catch the flame of enthusiasm from all nations and ages. It is hard to find in minds otherwise formed, either a real love of excellence, or a belief that any excellence exists superior to their own. Everything is brought down to the vulgar level of their own ideas and pursuits. Persons without education certainly do not want either acuteness or strength of mind in what concerns themselves, or in things immediately within their observation; but they have no power of abstraction, no general standard of taste, or scale of opinion. They see their objects always near, and never in the horizon. Hence arises that egotism which has been remarked as the characteristic of self-taught men, and which degenerates into obstinate prejudice or petulant fickleness of opinion, according to the natural sluggishness or activity of their minds. For they either become blindly bigoted to the first opinions they have struck out for themselves, and inaccessible to conviction; or else (the dupes of their own vanity and shrewdness) are everlasting converts to every crude suggestion that presents itself, and the last opinion is always the true one. Each successive discovery flashes upon them with equal light and evidence, and every new fact overturns their whole system. It is among this class of persons, whose ideas never extend beyond the feeling of the moment, that we find partizans, who are very honest men, with a total want of principle, and who unite the most hardened effrontery and intolerance of opinion, to endless inconsistency and self-contradiction.”
William Hazlitt (10 april 1778 – 18 september 1830) Portret door John Hazlitt, 1830
“For two hours the dromedary swung forward, keeping the trot steadily and the line due east. In that time the traveller never changed his position, nor looked to the right or left. On the desert, distance is not measured by miles or leagues, but by the saat, or hour, and the manzil, or halt: three and a half leagues fill the former, fifteen or twenty-five the latter; but they are the rates for the common camel. A carrier of the genuine Syrian stock can make three leagues easily. At full speed he overtakes the ordinary winds. As one of the results of the rapid advance, the face of the landscape underwent a change. The Jebel stretched along the western horizon, like a pale-blue ribbon. A tell, or hummock of clay and cemented sand, arose here and there. Now and then basaltic stones lifted their round crowns, outposts of the mountain against the forces of the plain; all else, however, was sand, sometimes smooth as the beaten beach, then heaped in rolling ridges; here chopped waves, there long swells. So, too, the condition of the atmosphere changed. The sun, high risen, had drunk his fill of dew and mist, and warmed the breeze that kissed the wanderer under the awning; far and near he was tinting the earth with faint milk-whiteness, and shimmering all the sky. Two hours more passed without rest or deviation from the course. Vegetation entirely ceased. The sand, so crusted on the surface that it broke into rattling flakes at every step, held undisputed sway. The Jebel was out of view, and there was no landmark visible. The shadow that before followed had now shifted to the north, and was keeping even race with the objects which cast it; and as there was no sign of halting, the conduct of the traveller became each moment more strange. No one, be it remembered, seeks the desert for a pleasure-ground. Life and business traverse it by paths along which the bones of things dead are strewn as so many blazons. Such are the roads from well to well, from pasture to pasture. The heart of the most veteran sheik beats quicker when he finds himself alone in the pathless tracts. So the man with whom we are dealing could not have been in search of pleasure; neither was his manner that of a fugitive; not once did he look behind him. In such situations fear and curiosity are the most common sensations; he was not moved by them. When men are lonely, they stoop to any companionship; the dog becomes a comrade, the horse a friend, and it is no shame to shower them with caresses and speeches of love. The camel received no such token, not a touch, not a word.”
Lew Wallace (10 april 1827 – 15 februari 1905) Scene uit de mini-serie uit 2010 met Joseph Morgan als Ben Hur en Jack Hawkins als admiraal Arrius
De Amerikaanse schrijver Eric Knight werd geboren op 10 april 1897 in Menston in Yorkshire, Engeland. Zie ook alle tags voor Eric Knight op dit blog.
Uit: Lassie Come-Home
“For the first four days Lassie traveled without pause, resting only briefly during the nights. The urge to travel south burned in her like a fever, and nothing could replace it. On the fifth day a new demand began to gnaw at her senses. It was the call of hunger. The command to travel had blotted it out at first, but now it was insistent. She had had no trouble in finding streams to quench her thirst, but the problem of getting food was one far removed from her protected life. From her first memory, food had never been her responsibility. At stated times it was provided for her. Man put it down before her in a platter. She had been taught carefully that that was her portion, and she must never eat any food that lay elsewhere. Year after year, that lesson had been driven into her. Food was not her responsibility. Man provided it. But now, suddenly, the training and conditioning of a lifetime were useless. There was no man to put down a pan of food each afternoon. And yet this aristocratic animal must learn to exist. Lassie found the way. She did not reason it out as a human being would. Human beings have imagination-they can pictureevents and circumstances before they meet them. Dogs cannot do this, they must wait blindly until the circumstance faces them and then do their best to meet it. Yet how could Lassie meet this new problem? She had not the brain of a man to reason about it. She could not base her conduct on the past experience of others of her kind, which is another human method. A young child does not have to undergo many dangerous experiences in life to find out the result, for his parents and other older persons can tell him from their acquired knowledge what will result in such a case.”
Eric Knight (10 april 1897 – 14 januari 1943) Lassie en Timmy (John Provost) uit de televisieserie (1957 – 1964)
II. 'Three cold, bright moons have marched and wheeled; And the white cerement that revealed A Figure stretched upon a Shield, Is turned to verdure; and the Land is now one mighty Battlefield.
'And lo, the children which she bred, And more than all else cherished, To make them true in heart and head, Stand face to face, as mortal foes with their swords crossed above the dead.
'Each hath a mighty stroke and stride: One true, - the more that he is tried; The other dark and evil-eyed; - And by the hand of one of them, his own dear mother surely died!
'As stealthy step, a gleam of hell, - It is the simple truth to tell, - The Son stabbed and the Mother fell: And so she lies, and mute and pale, and pure and irreproachable!
'And then the battle-trumpet blew; And the true brother sprang and drew His blade to smite the traitor through; And so they clashed above the bier, and the Night sweated bloody dew.
Forceythe Willson (10 april 1837 – 2 februari 1867)
La tribu prophétique aux prunelles ardentes Hier s'est mise en route, emportant ses petits Sur son dos, ou livrant à leurs fiers appétits Le trésor toujours prêt des mamelles pendantes. Les hommes vont à pied sous leurs armes luisantes Le long des chariots où les leurs sont blottis, Promenant sur le ciel des yeux appesantis Par le morne regret des chimères absentes.
Du fond de son réduit sablonneux le grillon, Les regardant passer, redouble sa chanson ; Cybèle, qui les aime, augmente ses verdures,
Fait couler le rocher et fleurir le désert Devant ces voyageurs, pour lesquels est ouvert L'empire familier des ténèbres futures.
Cats
Sages austere and fervent lovers both, In their ripe season, cherish cats, the pride Of hearths, strong, mild, and to themselves allied In chilly stealth and sedentary sloth.
Friends both to lust and learning, they frequent Silence, and love the horror darkness breeds. Erebus would have chosen them for steeds To hearses, could their pride to it have bent.
Dreaming, the noble postures they assume Of sphinxes stretching out into the gloom That seems to swoon into an endless trance.
Their fertile flanks are full of sparks that tingle, And particles of gold, like grains of shingle, Vaguely be-star their pupils as they glance.
Vertaald door Roy Campbell
Die Katzen
Die toll Verliebten und die strengen Weisen Verehren, wenn die Kraft und Jugend schmolz, Die Katzen sanft und stark, des Hauses Stolz, Die fröstelnd, so wie sie, den Herd umkreisen.
Die, so wie sie, Weisheit und Sinnenglut Und Dunkel lieben, Nacht von Grau'n durchflossen, Die sich der Orkus hätt' erwählt zu Rossen, Stünd' seinem Dienst zu Kauf ihr stolzes Blut.
Sie gleichen Statuen, wenn sie sinnend kauern, Den grossen Sphinxen in der Wüste Schauern, Die ewig dämmern an des Traumes Rand.
Aus ihren Lenden magische Funken sprühen, Und wie besternt von feinem goldnen Sand Scheint ihres rätselvollen Auges Glühen.
Vertaald door Therese Robinson
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) Portret doorEmile Deroy, 1844
“Bij Bastenaken steek ik de grens over naar Luxemburg: een glorieuze afdaling door velden met koolzaad, overal waar ik kijk is het geel. Luxemburg blijkt een soort fietsparadijs te zijn met vrijliggende fietspaden van glad asfalt. Op de camping in Ettelbruck vind ik het tijd voor het oude ritueel van de fietstochten met mijn vader. De fles wijn koop ik in de campingwinkel. Ik ga in mijn hangmat zitten en kijk uit op de Sûre. Ik heb geen zin om de hele fles te drinken, maar een halfvolle fles weggooien is nog erger, dus drink ik hem toch maar helemaal leeg. Delen gaat niet, opnieuw is de camping verlaten. Na het wijn drinken bij de supermarkt en het beledigen van de serveerster kwam altijd het slapen in de hotelkamer. Mijn vader deed dan eindelijk zijn overhemd met enorme zweetvlekken uit en ging onder de douche, waar hij zich schoor zonder scheergel of spiegel. Met een bebloed gezicht kwam hij dan naast mij liggen. Vrij snel ging het licht uit, waarna de echte gesprekken begonnen. Over de liefde en soms zelfs over ons gezin. Mijn vader viel meestal als eerste in slaap, per slot van rekening had hij bijna alleen de fles leeggedronken. De geur van het overhemd waarde dan nog steeds door de kamer. Het was ongelooflijk dat die geur niet minder werd, elke keer dat ik inademde dacht ik: papa. Die geur was overigens heel aangenaam, voor mij in ieder geval. De eerste jaren na de dood van mijn moeder kroop ik vroeg in de ochtend, in een soort halfslaap, in het bed van mijn vader. Het was een rond bed, een reliek uit de jaren zeventig. Ergens in die cirkel lag mijn vader, en dan ging ik boven op hem liggen. De geur van zijn zweet maakte mij rustig. Het verhaal gaat dat ik op een ochtend, toen mijn vader bezoek had van een of andere scharrel, in de deuropening zou zijn blijven staan en zou hebben gezegd: 'Het stinkt hier naar vis.' Weer zo'n gebeurtenis die al dan niet heeft plaatsgevonden. Wat klopt er eigenlijk van mijn jeugd? Volgens mijn vader had ik een kuil in mijn wang omdat ik als peuter voor een dartbord liep en iemand een pijltje in mijn wang gooide. Dit is waarschijnlijk het meest extreme voorbeeld, maar er zijn genoeg verhalen die misschien wel gebeurd zijn. Een soort kwantumjeugd.“
Al ga ik zeer ver weg, wil mij getroost beminnen, het is geen ander ik dat op een steven staat om onder feller licht een leven te beginnen met dromen die gaan bloeien voor een nieuw gelaat.
Mijn ogen blijven thuis; bij u blijven mijn handen. Naast u is rust genoeg voor hen, zelfs avontuur; want beter dan wie ook weet ik dat vreemde landen niets anders voor ons zijn dan de oude, blinde muur
Dus zeg ik u tot ziens, oprecht, daar zal ik keren. Bewaar dit huis terwijl ik elders zwerven moet Waarom, ik weet het niet. Misschien om eens te leren dat gij die achterblijft de ware reizen doet.
Turfkappers in Drente Voor Henk Prakke Te laat geboren voor 't aartsvaderlijk gebaar: uit aardes taaie huid de plaggen turf te steken, voel ik opeens in mij 't verleden openbreken nu ik in Drente sta en naar zijn delvers staar. Dit kon mijn grond zijn; zompig binnen wakke kim met langs geleed en vaart de gang der populieren, om een vereenzaamd erf de dichte ring van vlieren, ik zelf in 't wazig licht: mijn ancestrale schim. De handen om de spa, de voeten kloek geschoord graaf ik de vezels bloot van langverzonken dromen, zoals ze in eigen land sours uit de meersen domen doch zonder aantrek zijn voor mijn ontnuchterd woord. Vanavond echter bij wat vrienden rond een haard, die hier geen sieraad werd en ronkend gut zal smoken, wordt in een troebel hart vergeten bloed gewroken door één die luistrend zwijgt en in de vlammen staart.
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993)
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denbyop dit blog.
Uit: Murder
« But Roy I’d known for years; poor, ugly Roy. He was the brother of a friend —aren’t boys like that always someone’s brother, never someone’s lover? Anyway, my friend had all the looks in that family; her thick chestnut waves were his brown, thinning rat’s tails, her lively blue eyes his protruding, mismatched slatey goggles, scanty of lashes and always red-rimmed behind thick dirty lenses. Sure, he never had spots, which was something, but his skin was a faintly phosphorescent fish-belly white; OK, he was muscular through his arms and shoulders, but that just gave him a slightly hunched look. Girls never make passes at boys who wear glasses, and they definitely don’t when the boy also has a pigeon chest, spindle-shanks and a razor sharp, unkind wit. Because Roy was as smart and as quick to see a weakness in you as the rodent he so resembled. Oh, you’d imagine you’d thought of something clever and original, but no sooner were the words out of your foolish mouth than Roy, from the snuffling fog of whatever virus he currently harboured, would mercilessly nip, nip, nip your brilliant theory to shreds and leave you standing naked in your stupidity. The only reason he was tolerable was the undeniable fact that he was very funny. The way he had of putting things —the reams of books he’d read, the pastiches, satires and scarcasms, the camp routines, the arch remarks. So funny, Roy, quite the Oscar Wilde of the Bradford slum set. I used to watch him being funny; I knew the signs. First there’d be the twist of his scrawny neck as he sighted his prey, then the mottled flush of pleasure that crept over his pale cheeks, finally the way he’d lean forward to deliver his acid fusillade at an unsuspecting young punk rocker. Adder-quick, darting, he’d deflate an ego, eviscerate a pretension. And the laughter and the cries of ‘ouch! Got yer there, mate’ and ‘God, Roy, you’re awful, honestly’ were Balm Of Gilead to him. They soothed the hurting places in his heart, they drugged away the virgin loneliness and let him be, in his mind, the dandy highwayman he so wished he was.”
„Die ganze Familie, was sonst nie der Fall war, samt Tante Adele und den aus Böhmen und Ungarn geflohenen Verwandten lag auf der von einer Zedernhecke gesäumten Wiese im Schatten der Eiche, die, nicht weniger erschöpft als die Erwachsenen, ihre Früchte nicht mehr festhalten konnte; die Kinder hatten die überall im dürren Gras verstreuten Eicheln zu einem stattlichen Haufen geschichtet. Nur ich hatte mich nicht beteiligt, da ich abseits auf einer Decke in der Badehose meinem Laster frönte: Ich las. Ein einziger Dichter, der größte, hatte für mich geschrieben. Wie bei Beethoven, dem Komponisten, dessen Nachfolge ich demnächst antreten würde, kam es auch in der Literatur auf das Spätwerk an. Was wog Durch die Wüste gegen Ardistan und Dschinnistan, Winnetou gegen Mara Durimeh, der Schatz im Silbersee gegen Am Jenseits, selbst noch die ersten drei Bände des Reich des silbernen Löwen gegen den vierten! Liebe muß Schmerz ertragen: Ich konnte kein Lexikon liegen sehen, Knaur oder Brockhaus oder Meyer, augenblicklich mußte ich nach meinem Dichter fahnden, und er stand auch jedesmal drin. Aber jedesmal auch folgte dem Namen das ihn und mich zutiefst beleidigende Wort Jugendschriftsteller. Wurde etwa Goethe als ein solcher bezeichnet, und dabei hatten wir den Erlkönig in der Deutschstunde durchgenommen? Es ging ungerecht zu in der Welt, sogar die Siegermächte waren einander nicht ebenbürtig. Täglich stellte der in Wolfratshausen stationierte Amerikaner sich ein, lag mit uns auf der Wiese und verkündete seine von allgemeinem Kopfschütteln begleitete Überzeugung: «The Russians are good people.» Alle wußten es besser, niemand wagte zu widersprechen. Hatte der Amerikaner um dieser Botschaft willen die zwölf Kilometer in seinem Jeep zu uns zurückgelegt? «Er hat leider ein Auge auf mich geworfen», sagte die Mutter eines Abends, als er endlich gegangen war, zu mir, «man kann nichts dagegen machen.»
Der blasse Alte im verschossenen Kaftan. Die Schläfenlocke wie voreinst. Aaron, da kannte ich dein Haus. Du trägst die Asche im Schuh davon.
Der Bruder trieb dich von der Tür. Ich ging dir nach. Wie wehte um den Fuß der Rock! Es blieb mir eine Spur im Sand.
Dann sah ich manchmal abends von der Schneise dich kommen, flüsternd. Mit den weißen Händen warfst du die Schneesaat übers Scheunendach.
Weil deiner Väter Gott uns noch die Jahre wird heller färben, Aaron, liegt die Spur im Staub der Straßen, find ich dich.
Und gehe. Und deine Ferne trag ich, dein Erwarten auf meiner Schulter.
Immer zu benennen:
Immer zu benennen: den Baum, den Vogel im Flug, den rötlichen Fels, wo der Strom zieht, grün, und den Fisch im weißen Rauch, wenn es dunkelt über die Wälder herab.
Zeichen, Farben, es ist ein Spiel, ich bin bedenklich, es möchte nicht enden gerecht.
Und wer lehrt mich, was ich vergaß: der Steine Schlaf, den Schlaf der Vögel im Flug, der Bäume Schlaf, im Dunkel geht ihre Rede – ?
Wär da ein Gott und im Fleisch, und könnte mich rufen, ich würd umhergehn, ich würd warten ein wenig.
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
Uit: Les amertumes (programme du spectacle, Strasbourg, 1970)
« Le théâtre est un jeu. Si l’on veut y participer, il faut en connaître les règles, les accepter, s’y conformer, faute de quoi on se trouve inévitablement dans la position stupide d’un adulte jeté dans le filet compliqué des jeux d’enfants dont il ignore la trame, et auquel il ne pourra jamais se mêler ni rien comprendre. Il s’agit avant toute chose de décanter de se purifier au maximum des encombrements de l’intelligence à fleur de peau, décentralisée jusqu’à l’extrême. Il s’agit de retrouver les facultés de perception premières, et d’autant plus profondes qu’elles sont premières. Il s’agit de chercher la compréhension parfaite, c’est-à-dire celle qui ignore l’exégèse et la justification. Compte tenu de cela, la portée de ce spectacle se situe dans l’immédiat, dans l’expérience immédiate et, de ce fait, devrait interdire, je crois, toute espèce d’appréciation, en ce sens que l’expérience aura eu lieu ou n’aura pas eu lieu. En dehors de cela, rien en vaut la peine d’être envisagé. Démonteur du mécanisme, explorateur des règles du jeu, origine et aboutissement du jeu lui-même, le personnage d’Alexis se situe hors de l’action, puisque l’action n’existe qu’en opposition à lui. Mais c’est par lui que le spectateur peut entrer dans les limites de l’expérience, découvrant avec lui et au fur et à mesure de son “ grandissement ” autant l’essence du jeu que la fragilité des conventions sur lesquels il est établi. Comme l’acide sur le métal, comme la lumière dans une chambre noire, les amertumes se sont écrasées sur Alexis Pechkov. Elles l’ont agressé avec la violence et la rapidité de la grêle et du vent, sans qu’un trait de son visage n’ait frémi. Arraché, brûlé, debout enfin, il a arrêté les éléments comme on souffle une bougie. Et sa voix a cloué le silence.”
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989)
“Doch tatsächlich: Es war ein schwieriges, von Gläubigern bedrängtes Dasein (Urban Roedl). Eigentlich genügten die Augen, um zu sehen, was da vorlag: beim dicken Stifter. Damals nahm man das Photographiertwerden noch ernst. Es war fürs Leben. So standen die Leute auch bei uns noch in den fünfziger Jahren des vergangenen Jahrhunderts, gleichsam als Übriggebliebene und Kinder von Übriggebliebenen mit ihrer Vergangenheit im Gesicht und einer ernsten Gegenwart für eine fernere Zukunft, mit ihrem „Es wird a Wein sein – mir werden nimmer sein“ im Gesicht. Aber es gab auch schon Marlene Dietrich, die sich zuletzt in abgedunkelten Räumen in der Avenue Montaigne in Paris versteckte und die Welt ganz am Ende, als sie nicht mehr photographierbar war, wissen ließ: I have been photographed to death – Sie liebte es wohl, so festgehalten zu werden, wie sie nicht war und aussah. Eine Schauspielerin des Lebens. Was ist das für eine Welt! – in der ich leben muß. Man liefert mir mit dem Weltraumteleskop Aufnahmen von der Oberfläche des Mars, und nach neunjährigem Flug hat unsere Sonde den Saturn erreicht und wird bald von den Ringen die neuesten Daten liefern. Aber was fett macht, ist immer noch Ansichtssache. Kein Mensch und kein Wissenschaftler – die sogenannten Wissenschaftler sind doch auch Menschen, die man nun gewöhnlicherweise meist Verbraucher nennt – kann mir erklären, was die Ursache ist. Sind es die Kalorien? Was ist es, das fett macht? Sind es die Gene? Oder die Depressionen? Oder ist es die Armut? Was war es bei Stifter? Hat ihn das wirklich erst in die Leberzirrhose und von da naturgemäß in den Tod getrieben? Nicht bei uns, aber anderswo auf der Welt sterben jedes Jahr Millionen an den Folgen von Unterernährung und verunreinigtem Trinkwasser, wie die Nachrichtensprecherin ungerührt bekanntgibt und weiterliest. In einem Satz können die IG Metall und der Tod vorkommen.“
Endlos ausbreitest du, dem grauen Ozean gleich Riesenleib; in dunkler Ferne stoßen die Zinnen deiner Mauern ins Gewölk, und bleich und schattenhaft verschwimmen in der großen und letzten Weite deine steinigen Matten: Weltstadt, zu Füßen mir, dich grüßt mein Geist zehntausendmal; und wie ein Sperber kreist mein Lied wirr über dich hin, berauscht vom Rauch und Atem deines Mundes: Sei gegrüßt du, sei gegrüßt.
‘s ist Sommermittagszeit, und leuchtende Sonnenflut strömt aus den Himmeln über dich; rings blitzen und stammen deine Mauern, und in weißer Glut erglühen deine Dächer und der Türme Spitzen, und helle Wolken Staubs, die aus den Tiefen steigen. Gleich einem glühenden Riesenkessel liegst du, - Brand dein Atem, Feuer dein weitfließendes Gewand, starr, unbewegt, gleich wie ein Felsenmeer, das nackt mit weißen Rippen aus der Wüste steigt.
Erstorben scheinst du, doch du bist es nicht. Erzittert nicht die Luft vom dumpfen Toben des Meeres, das in deinen Schlünden bricht und wühlt und brandet, wie vom Sturm durchstoben, und donnernd taufend Schiffe zusammenschleudert? Wild gellt der Schrei der Schiffer Tag und Nacht durch Licht und Nebeldunst, und ewig tost die Schlacht in deinen Tiefen: trümmerübersät von bleichen Knochen starrt dein dunkler Grund.
Schäum’ auf, du wilde Flut und tose an! Die du zerreißend hinfegst und mit gierigem Maule zehntaufende verschlingst; ein Schrei und dann in dunklen Wirbeln schwemmst du alles Faule und Schwache tief hinab in deinen Abgrund ... Dich rührt kein Weinen und kein heiß’ Gebet, der Klagenden Geschrei lautlos und stumm verweht in deiner Brandung Donnern, aber sanft und weich umschmeichelst du des Starten Fuß.
Uit: The Education Of A True Believer (Vertaald door Gary Woodward Kern)
“People, come to my aid, this is my trousseau, never e'en put on!" I heard the children echoing them with screams, choking, coughing with screams. And I saw the looks of the men: frightened, pleading, hateful, dully impassive, extinguished with despair or flaring up with half-mad, daring ferocity. "Take it. Take it away. Take everything away. There's still a pot of borscht on the stove. It's plain, got no meat. But still it's got beets, taters 'n' cabbage. And it’s salted! Better take it, comrade citizens! Here, hang on, 1'" take off my shoes. They're patched and re-patched, but maybe they'll have some use for the proletariat, for our dear Soviet power." It was excruciating to see and hear all this. And even worse to take part in it. . . . And I persuaded myself, explained to myself. I mustn't give in to debilitating pity. We were realizing historical necessity. We were performing our revolutionary duty. We were obtaining grain for the socialist fatherland. For the five-year plan. . . .l have always remembered the winter of the last grain collections, the weeks of the great famine. And I have always told about it. But I did not begin to write it down until many years later. How could all this have happened? Who was guilty of the famine which destroyed millions of lives? How could I have participated in it? We were raised as the fanatical [believers] of a new creed, the only true religion ofscientific socialism. The party became our church militant, bequeathing to all mankind eternal salvation, eternal peace and the bliss ofan earthly paradise. It Victoriously surmounted all other churches, schisms and heresies. The works of Marx, Engels and Lenin were accepted as holy writ, and Stalin was the infallible high priest... Stalin was the most perspicacious, the most wise (at that time they hadn't yet started calling him "great" and “brilliant”). He said: “The struggle for grain is the struggle for socialism.” And we believed him unconditionally”.
Lev Kopelev (9 april 1912 – 18 juni 1997)
De Duitse schrijver en milieu-acrivist Carl Amery werd als Christian Anton Mayer op 9 april 1922 in München geboren. Zie ook alle tags voor Carl Amery op dit blog.
Uit: Global Exit
„Die großen alten Systeme des Höheren, der Ethik, der Philosophie und Theologie, geben dazu nicht viel her. Sie haben die schlauen Basteleien mit Kot, Eisen und Dynamit, mit Nachschlüssel und Genomen nie als zentralen Gegenstand ihrer Betrachtung gesehen, sie haben keinen Geschmack daran. Sie bewerten, entwerten das alles als notwendige Lästigkeiten, als die – möglichst diskrete – Anfuhr der Lebensmittel durch den Lieferanteneingang ins Parterre des Zivilisationsgebäudes; in den oberen Stockwerken werden ausschließlich höhere Werte gepflegt und Sternbilder ausgespäht. Wenn grabschender Opportunismus diesem Streben zu offensichtlich lästig wird, wenn er zuviel Krach im Parterre macht, blickt man unwillig durchs Treppenhaus hinunter und mahnt zum „rechten Gebrauch“ der Ressourcen, was den Opportunisten weiter nicht stört. Spätestens seit Francis Bacon, Adam Smith und Karl Marx hat er ohnehin seine eigenen philosophischen Büchsenspanner gefunden. So konnte sich denn der Kapitalismus als „Parasit des Christentums“, oft genug in religiöse Vorwände vermummt, unbehelligt von witternden Inquisitoren durch Jahrhunderte nähren und stärken, bis er als die eine unsinnige, aber übermächtige Weltsicht und Weltordnung hervortrat, als wichtigste Quelle und Garantie zivilisatorischer Verblendung – bis hin zur Unfähigkeit, die Verblendung und ihre Gefahren überhaupt ernsthaft zu reflektieren. Diese Weltsicht und Welt-(un-)ordnung formte sich also seit Jahrhunderten. Manche erblicken ihre Keime schon im Papst-Kaiser-Streit des 11. Jahrhunderts, der im Abendland die große Scheidung von „sakral“ und „profan“ einleitete, zumindest aber im Konflikt zwischen dem Vatikan und Barbarossa, der zeitlich nicht zufällig mit dem kometenhaften Aufstieg der italienischen Stadtstaaten zusammenfiel. Wirtschaftsherrscherlicher Kolonialismus wird als System nach dem Zusammenbruch von Byzanz im IV. Kreuzzug (1204) sichtbar und wirksam; vor allem Venedig und Genua schnappen sich die Gewürzinseln der Ägäis, und das Italienische liefert alle wesentlichen Fachausdrücke der Bankersprache. Was noch fehlt, ist die große Liquidität – und der erbarmungslose Erwerbsfleiß. Erstere liefern dann Spanier und Portugiesen (nebst ihren Schmarotzern, den mehr oder weniger lizensierten nordeuropäischen Piraten und den Amsterdamer Bankern), letzteren die sogenannte protestantische Ethik des tätigen Bürgertums. (Sie wird historisch genauer zu bestimmen sein.) das alles nimmt seinen unaufhaltsamen Lauf, den schließlich hymnisch Marx‘ Kommunistisches Manifest beschreibt, und erwirbt im Laufe des 20. Jahrhunderts alle Züge einer weltweit herrschenden Religion.”
“BENTER. Actually, he was making a good suggestion. MOUNTJOY. Without realizing it. The man’s even more idiotic than I thought. GLORIANA (nodding, but with an undercurrent of admiration). He's so unsophisticated he still believes that right can prevail against an odds. It's an attitude that served us well in tlT€214th Century when the French tried to invade. (Pointedly.) An attitude we'll have to assume, too-with Bascom and everyone else. MOUNTJOY (realizing). Yes. Quite right. BENTER. If anyone knew our real intention… MOUNTJOY (cutting him off). Exactly. GLORIANA (formally). Our next step will be to dispatch our declaration. (She stands up, and they spring to attention.) For the duration of the emergency, I'm dissolving parliament. For our battle cry, I suggest the appropriate slogan: Forward-re rdless of the consequences. (She starts R, cth-n' g back over her shoulder.) Attend me while I draw up the documents. (MOUNTJOY and BENTER hurry off R after her. There is another fanfare of trumpets.) (As the fanfare fades, CHET BESTON, Secretary of State of the United States, comes on L onto the left platform-~or if platform is not used, into the playing area that has been separated to the left. He is carrying a brief case and a small waterproof container for shaving things, etc. MR. BESTON is looking for someone.) MR. BESTON (calling). Miss Johnson-(Looking about; a bit sharp.) Miss Johnson, I'm in a hurry! VOICE (from off L). Right with you, sir. (MR. BESTON nods with relief at this, puts down his brief case, and unzippers his waterproof container to check the contents.) (MISS JOHNSON, an efficient government secretary, hurries onto the same playing area L. She is carrying a batch of mail and has a memo book in her hand.) MISS JOHNSON. Sir, I checked, and you can get on any of the shuttle flights between Washington and New York City. But why don't you go with the President on his plane? »
Leonard Wibberley (9 april 1915 – 22 november 1983) Scene uit de film uit 1959 met Peter Sellers in een dubbelrol als Grand Duchess Gloriana XII en als Rupert Mountjoy
Vannacht verscheen mij in een droomgezicht mijn oude moeder, eindelijk eens goed gekleed: boven het woud waarin zij met de Dood wandelde verhief zich een sprakeloze stilte. Ik was niet bang. Het scheen mij toe dat ze gelukkig was
Gerard Reve (14 december 1923 - 8 april 2006) Portret door Peter Donkersloot, 1998
Wie moet haar nu voorlezen doen vergeten dat ze niet slapen kan Wie moet naar haar kijken als ze elders is bedenken waar ze zich om omdraait
Nu ik mijn angst om haar te verliezen ben verloren Nu ik haar niet meer in mijn dromen hoef te zoeken, waar ben je toch?
Ga nu maar slapen; zo alleen kan iemand je wakker kussen het glas om je breken de lucht om je in beweging brengen
Piekervaring
De tijd waait ons als Veluws stuifzand rond Alleen wat groen is of groeit houdt ons bij elkaar Maar nu we de bomen binnenshuis halen, uit hun grond, wat kan ik je nu wensen?
Iets verstandigs om te doen? Maar dat vergeet je misschien liever. Iets gezonds dan? Maar dat lust je niet graag Iets waar je naar verlangt, van het moment dat de dag donker begint tot hij in het donker weer opgaat? Maar misschien valt dat tegen
Of kapot. Iets wat je zelf niet had kunnen verzinnen zo mooi? Dat is goed, maar bedenk jij dat dan ook voor mij? Zelf kan ik dat niet. Weet je wat ik kan doen?
Ik wens je meer groen. De geur van naald, hars en hulst Meer groot in het klein. Meer jonge aanplant. Meer groei Ik wens je een stad in het groen
„Das kleine Flugzeug nach Basel startet verspätet, er wird fast zwei Stunden nach dem angekündigten Zeitpunkt bei Gotthardt ankommen. Alle Plätze in der Maschine sind besetzt, es ist unangenehm eng. Stolzenburg lässt seine Papiere in der Tasche, er will, bedrängt vom Ellbogen des Nachbarn, auf dem winzigen Klapptablett kein Manuskript aufschlagen. In dem Billigflieger werden keine Zeitungen angeboten, und er bedauert, sich nicht ein Blatt im Flughafen gekauft zu haben. Wenige Minuten nach dem Start schieben zwei locker gekleidete Stewards einen Wagen durch den schmalen Gang und verkaufen Getränke, Snacks und Uhren, doch lediglich der Mann neben ihm lässt sich einen Tomatensaft geben und bezahlt mit einer Kreditkarte, was ihn nötigt, aufzustehen und im oberen Gepäckfach nach seiner Brieftasche zu suchen. Stolzenburg schaut aus dem Fenster, die Stirn an die Scheibe gelehnt, betrachtet er die sich unter ihm auftürmenden Wolken. Er denkt an Henriette und an Lilly, dann an seine Tochter. In der nächsten Woche will er sich in seiner Bank einen Termin geben lassen, er ist schon Jahrzehnte bei demselben Geldinstitut, und auch wenn man mit ihm wenig verdient hat, hofft er, dass man seine Treue zu schätzen weiß und ihm irgendeinen günstigen und bezahlbaren Überbrückungskredit gewährt. Die Chancen stehen schlecht, er macht sichkeine Illusionen, aber den Versuch lohnt es. Ihm fällt Weiskern ein, Aberte. Ein weiterer Brief an Jürgen Richter ist fällig, den Verleger. Irgendwoher muss auch für mich mal Geld kommen, sagt er sich. Er schrickt zusammen und schaut zu dem Nachbarn, für einen Moment fürchtet er, laut gesprochen zu haben, doch der Mann beachtet ihn nicht, liest nur aufmerksam die Beschriftung auf der Saftbüchse. Stolzenburg lehnt den Kopf wieder ans Fenster und starrt in die Wolken. Er sieht die linke Tragfläche und zwei Propeller oder vielmehr die beiden schwirrenden Kreise, die die rotierenden Flügel vor der breiten Blechfläche bilden.“
“Ik wilde al lang over Annette schrijven. Zij is het verhaal van mijn jeugd, of beter gezegd: van het einde ervan. Nog geen week nadat we zonder haar waren teruggekeerd uit Griekenland, zette ik de eerste woorden op papier. Ik heb die dagboekaantekeningen nog steeds. Op dertig A4-multomapvellen staat gedetailleerd wat ik heb meegemaakt. Maar dat wil niet zeggen dat het ook wáár is. Of dat ik er toen werkelijk iets van begreep. Achttien was ik. Een meisje met rechtopstaand wit haar, ronde wangen en ogen die nog weinig hebben gezien. Er is geen vakantiefoto uit die tijd waarop ik niet lach. Kan ik nog terughalen wie ik was, wat ik dacht? Het is merkwaardig hoe weinig toegang je soms hebt tot je oude zelf. Al kan muziek onverwacht deuren openen. In die zomer van 1985 luisterden we naar U2, de Simple Minds, David Bowie en The Cure; bands die nog geregeld op de radio te horen zijn. Het gebeurt me vaak dat ik in de auto word overvallen door ‘The UnforgettableFire’ van U2, of ‘Don’t You (Forget About Me)’ van de Simple Minds. En altijd, altijd moet ik dan aan Annette denken, en vraag ik me af waarom de herinnering zo pijnlijk blijft. Jarenlang deinsde ik ervoor terug dit verhaal te vertellen. En nog steeds heb ik mijn aarzelingen. Ik weet niet of het wel deugt wat ik Wil. We waren met z’n zessen op Paros. Wil ik meer helderheid krijgen over onze laatste nacht op het eiland, dan zal ik terug moeten gaan naar de vriendinnen van vroeger. Ik heb ze al jaren niet gezien en betwijfel of ze hun herinneringen met mij willen delen. We hebben nooit goed kunnen praten over Annettes dood. En wat moet ik met de Griek Nikos? En met de Duitsers? Onze vrienden van die nacht? Ik zou kunnen proberen ze terug te vinden. Maar wat geeft mij het recht hen lastig te vallen met een beladen verleden.”
“My people love to use mirrors everywhere, actually. If you go to the downtown area of the great city of Ile-Ife, you"ll understand what I"m talking about. Downtown, many giant plant towers reach high into the sky. In my history class, I learned that every year, the ten tallest plant towers grow ten inches higher and five inches wider and that they"re thousands of years old. At one time, long ago, they weren"t even inhabited by human beings, as they are now. There were no elevators or computer networks or offices or living spaces inside. They were just big big plants! The Ooni Palace Tower is the tallest (standing 4,188 feet high) and oldest of them all. That"s where the chief of Ooni and his counsel reside. The top of the building blooms into a giant blue flower with purple petals. My father told me that this flower serves as a netevision transmitter for most of the Ooni Kingdom. Even this far north in Kirki, it"s a beautiful sight, especially at night. Anyway, from up in any of the plant towers, you can see the north with all its mirrors shining like a giant galaxy, especially on sunny days. Our homes and buildings are encrusted with thousands of mirrors, inside and out. And there"s always sand in the streets from those messy trucks transporting the grains to the factories to make even more mirrors. Some like to say that northerners are arrogant and vain. But it"s just our culture. And look at the four other ethnic groups of the Ooni Kingdom. They have unique customs, too. I just find them interesting, as opposed to wrong.”
« A hermit crab lives in my house. Here in the desert he's hiding out from local animal ordinances, at minimum, and maybe even the international laws of native-species transport. For sure, he's an outlaw against nature. So be it. He arrived as a stowaway two Octobers ago. I had spent a week in the Bahamas, and while I was there, wishing my daughter could see those sparkling blue bays and sandy coves, I did exactly what she would have done: I collected shells. Spiky murexes, smooth purple moon shells, ancient-looking whelks sand-blasted by the tide--I tucked them in the pockets of my shirt and shorts until my lumpy, suspect hemlines gave me away, like a refugee smuggling the family fortune. When it was time to go home, I rinsed my loot in the sink and packed it carefully into a plastic carton, then nested it deep in my suitcase for the journey to Arizona. I got home in the middle of the night, but couldn't wait till morning to show my hand. I set the carton on the coffee table for my daughter to open. In the dark living room her face glowed, in the way of antique stories about children and treasure. With perfect delicacy she laid the shells out on the table, counting, sorting, designating scientific categories like yellow-striped pinky, Barnacle Bill's pocketbook . . . Yeek! She let loose a sudden yelp, dropped her booty, and ran to the far end of the room. The largest, knottiest whelk had begun to move around. First it extended one long red talon of a leg, tap-tap-tapping like a blind man's cane. Then came half a dozen more red legs, plus a pair of eyes on stalks, and a purple claw that snapped open and shut in a way that could not mean We Come in Friendship. Who could blame this creature? It had fallen asleep to the sound of the Caribbean tide and awakened on a coffee table in Tucson, Arizona, where the nearest standing water source of any real account was the municipal sewage-treatment plant. With red stiletto legs splayed in all directions, it lunged and jerked its huge shell this way and that, reminding me of the scene I make whenever I'm moved to rearrange the living-room sofa by myself. Then, while we watched in stunned reverence, the strange beast found its bearings and began to reveal a determined, crabby grace. It felt its way to the edge of the table and eased itself over, not falling bang to the floor but hanging suspended underneath within the long grasp of its ice-tong legs, lifting any two or three at a time while many others still held in place. In this remarkable fashion it scrambled around the underside of the table's rim, swift and sure and fearless like a rock climber's dream.”
Uit: Vraag het aan het stof (Vertaald door Mea Flothuis)
“Het was een belangrijke avond in mijn leven, want ik moest een besluit nemen over het hotel. Een van tweeën: óf ik betaalde óf ik ging eruit, stond er op het briefje dat de hospita onder mijn deur geschoven had. Een groot probleem dat recht had op mijn onmiddellijke aandacht. Ik loste het op door het licht uit te draaien en naar bed te gaan. (…)
Bang voor een vrouw! Een groot schrijver, dat had je gedacht! Hoe kan hij over vrouwen schrijven als hij er nog nooit een gehad heeft? O vuile huichelaar, bedrieger die je bent, geen wonder dat je niet kunt schrijven! Geen wonder dat het geen liefdesverhaal was, sufferd, vieze kleine snotneus. [… ] Ik liep de trappen af van Angel’s Flight naar Hill Street, honderdveertig treden, met gebalde vuisten, voor niets en niemand bang, maar wel benauwd voor de tunnel van Third Street, bang om er doorheen te lopen – claustrofobie. En ook bang voor hoogtes, voor bloed, en voor aardbevingen; maar verder zonder vrees dan voor de dood, behalve de vrees dat ik in een menigte zal gaan schreeuwen, vrees voor blindedarmontsteking, voor een hartkwaal, zelfs daarvoor, als hij in zijn kamer zit, met de klok in zijn hand en zijn vinger tegen zijn halsslagader gedrukt zijn hartslag zit te tellen, zit te luisteren naar het griezelige ronken en rommelen van zijn maag. Maar verder nergens bang voor.”
John Fante (8 april 1909 – 8 mei 1983) Colin Farrell (Arturo) en Salma Hayek (Camilla) in de film "Ask the Dust" uit 2006