Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-08-2016
Dolce far niente, Ernst Stadler, William Saroyan, Éric Zemmour, Wolfgang Hilbig, Elizabeth von Arnim, Théophile Gautier, Raymond P. Hammond
Dolce far niente
The Swan Pond Chiswick door Adebanji Alade, 2011
Die Efeulauben flimmern
Der Sommermittag lastet auf den weißen Terrassen und den schlanken Marmortreppen die Gitter und die goldnen Kuppeln gleißen leis knirscht der Kies. Vom müden Garten schleppen sich Rosendüfte her - wo längs der Hecken der schlaffe Wind entschlief in roten Matten und geisternd strahlen zwischen Laubverstecken die Götterbilder über laue Schatten. Die Efeulauben flimmern. Schwäne wiegen und spiegeln sich in grundlos grünen Weihern und große fremde Sonnenfalter fliegen traumhaft und schillernd zwischen Düfteschleiern.
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914) Colmar. Ernst Stadler werd geboren in Colmar
“I myself, as a person, have been influenced by many writers and many things, and my writing has felt the impact of the writing of many writers, some relatively unknown and unimportant, some downright bad. But probably the greatest influence of them all when an influence is most effective — when the man being influenced is nowhere near being solid in his own right — has been the influence of the great tall man with the white beard, the lively eyes, the swift wit and the impish chuckle.” (…)
“When, at the age of eighteen, I was the manager of the Postal Telegraph office at 21 Taylor Street in San Francisco, I remember having been asked by the clerk there, a man named Clifford, who the hell I thought I was. And I remember replying very simply and earnestly somewhat as follows: If you have ever heard of George Bernard Shaw, if you have ever read his plays or prefaces, you will know what I mean when I tell you that I am that man by another name. Who is he? I remember the clerk asking. George Bernard Shaw, I replied, is the tonic of the Christian peoples of the world. He is health, wisdom, and comedy, and that's what I am too. How do you figure? The clerk said. Don't bother me, I said. I'm the night manager of this office and when I tell you something it's final.”
William Saroyan (31 augustus 1908 – 18 mei 1981)
De Franse schrijver en journalist Éric Zemmour werd geboren op 31 augustus 1958 in Montreuil-sous-Bois, vlakbij Parijs. Zie ook alle tags voor Éric Zemmour op dit blog.
Uit Le Suicide français
« On exalte le « vivre ensemble », quand les communautés se séparent. On « déclare la guerre à la finance » pour s’y soumettre ; on « moralise le capitalisme », pour sauver les banques ; on « dégraisse le mammouth , en l’engraissant ; on impose la parité homme-femme en politique, quand elle devient subalterne dans le mariage. La République « une et indivisible » est plurielle et divisée comme jamais. C’est la République-Potemkine. Tout est en carton pâte. Tout est factice. Tout est retourné, renversé, subverti. L’Histoire est toujours notre code, mais c’est une Histoire altérée, falsifiée, dénaturée. Ignorée pour mieux être retournée. Retournée pour être mieux ignorée. Nous ne savons plus où nous allons car nous ne savons plus d’où nous venons. On nous a appris à aimer ce que nous détestions et à détester ce que nous aimions. Comment en sommes-nous arrivés là ? Notre passion immodérée pour la Révolution nous a aveuglés et pervertis. On nous a inculqué que la France était née en 1789, alors qu’elle avait déjà plus de mille ans derrière elle. On ne cesse de nous répéter depuis quarante ans que Mai 68 fut une révolution manquée, alors qu’elle a vaincu. Il y a quarante ans, de Gaulle était le père de la nation, et Daniel Cohn-Bendit, un joyeux rebelle. Aujourd’hui, de Gaulle est l’homme qui dit non, et Cohn-Bendit, l’icône de la nation. Dans l’imaginaire collectif de notre époque, il y a un avant et un après 1968, comme il y eut un avant et un après 1789 pour Michelet, et un avant et un après Jésus-Christ pour l’Eglise. Avant: une France en noir et blanc, patriarcale et xénophobe, repliée sur elle-même, enfermée dans ses frontières et ses préjugés, corsetée dans une morale rigoriste, confite en dévotion ; une France laborieuse et soumise, les corps étriqués, engoncés dans des vêtements austères et stricts, sous la férule toujours injuste et souvent cruelle du Père sur les Enfants, de l’Homme sur la Femme, du Blanc sur le Noir, et l’enrégimentement obscurantiste dans les Eglises, catholique ou communiste. Après : une France en couleurs, de toutes les couleurs, et « que cent fleurs s’épanouissent », ouverte sur l’Europe et le Monde, libérée de ses chaînes ancestrales et de ses haines recuites ; une France hédoniste et égalitaire, une France de toutes les libérations, de toutes les insolences, de toutes les minorités, jusqu’à la plus petite minorité qui soit, l’individu, nouveau Roi-Soleil magnifié par tous les coryphées."
Éric Zemmour (Montreuil-sous-Bois, 31 augustus 1958)
„In Nürnberg, in der zwiespältigen Beleuchtung einer Boutique, war ihm plötzlich etwas geschehen: als er die flach gestreckten Stufen zum Souterrain hinunterstieg, um eine enger werdende Windung der Treppe, die eine Art Wendeltreppe war, unhörbar auf dem Teppich und mit unrhythmischem Schritt, da die Stufen ungleich lang und irritierend waren, hatte er sich auf einmal von hinten angegriffen gefühlt. Ein matter Schatten überholte ihn, er ahnte einen gegen sich erhobenen Arm, bewaffnet oder nicht, und gedankenschnell wirbelte er auf den Absätzen herum. Im nächsten Moment war er erstaunt, wie prachtvoll seine Instinkte noch funktionierten. Automatisch flog ihm die Linke aus der Hüfte, übercrosste den drohend erhobenen Arm und knallte trocken auf einen Kinnwinkel, den er noch gar nicht recht im Auge gehabt hatte. Das hätte scheinbar schon gereicht, doch mit der Rechten, unterstützt durch einen leichten Kniefall, traf er den anderen gleich darauf in der Körpermitte, er spürte den Hornknopf einer leger geschlossenen Jacke, welcher der genaue Zielpunkt war, und mit dem restlichen Schwung zog er die Rechte nach oben, dicht am Körper des anderen, der Knopf flog ab, und die Jacke sprang auf, und dieser Aufwärtshaken hebelte den Kerl aus. Und indem er mit einem kleinen Step wieder auf beide Füße pendelte, traf er mit einem zweiten linken Cross den ungedeckten Kopf noch einmal voll; das erledigte den Typ, er brach auseinander. Mit einem Ächzen fiel der Kerl auf das Geländer, über dem er sich wie eine Schere schloß, dann wippte er zurück, setzte sich polternd auf die Treppe, wo er, ehe er auf dem Bauch liegenblieb, eine wenig elegante Rolle rückwärts vollführte und dabei eine Stehlampe umriß, die sofort erlosch. Dennoch war in dem Halbdunkel zu sehen, daß der Figur Stücke von zerbrochenen Gliedmaßen aus den Jackenärmeln rutschten, ihr Gesicht, das ins Genick gedreht war, zeigte ein vorwurfsvolles Grinsen.“
Wolfgang Hilbig (31 augustus 1941 - 2 juni 2007) Affiche voor een lezing
“Looking out of the club window into Shaftesbury Avenue--hers was an economical club, but convenient for Hampstead, where she lived, and for Shoolbred's, where she shopped--Mrs. Wilkins, having stood there some time very drearily, her mind's eye on the Mediterranean in April, and the wisteria, and the enviable opportunities of the rich, while her bodily eye watched the really extremely horrible sooty rain falling steadily on the hurrying umbrellas and splashing omnibuses, suddenly wondered whether perhaps this was not the rainy day Mellersh--Mellersh was Mr. Wilkins--had so often encouraged her to prepare for, and whether to get out of such a climate and into the small mediaeval castle wasn't perhaps what Providence had all along intended her to do with her savings. Part of her savings, of course; perhaps quite a small part. The castle, being mediaeval, might also be dilapidated, and dilapidations were surely cheap. She wouldn't in the least mind a few of them, because you didn't pay for dilapidations which were already there, on the contrary--by reducing the price you had to pay they really paid you. But what nonsense to think of it . . . She turned away from the window with the same gesture of mingled irritation and resignation with which she had laid down The Times, and crossed the room towards the door with the intention of getting her mackintosh and umbrella and fighting her way into one of the overcrowded omnibuses and going to Shoolbred's on her way home and buying some soles for Mellersh's dinner--Mellersh was difficult with fish and liked only soles, except salmon--when she beheld Mrs. Arbuthnot, a woman she knew by sight as also living in Hampstead and belonging to the club, sitting at the table in the middle of the room on which the newspapers and magazines were kept, absorbed, in her turn, in the first page of The Times. Mrs. Wilkins had never yet spoken to Mrs. Arbuthnot, who belonged to one of the various church sets, and who analysed, classified, divided and registered the poor; whereas she and Mellersh, when they did go out, went to the parties of impressionist painters, of whom in Hampstead there were many. Mellersh had a sister who had married one of them and lived up on the Heath, and because of this alliance Mrs. Wilkins was drawn into a circle which was highly unnatural to her, and she had learned to dread pictures. She had to say things about them, and she didn't know what to say. She used to murmur, "marvelous," and feel that it was not enough. But nobody minded. Nobody listened. Nobody took any notice of Mrs. Wilkins. She was the kind of person who is not noticed at parties. Her clothes, infested by thrift, made her practically invisible; her face was non-arresting; her conversation was reluctant; she was shy. And if one's clothes and face and conversation are all negligible, thought Mrs. Wilkins, who recognized her disabilities, what, at parties, is there left of one?”
Elizabeth von Arnim (31 augustus 1866 – 9 februari 1941) Standbeeld in Buk, Polen
Ne sois pas étonné si la foule, ô poète, Dédaigne de gravir ton oeuvre jusqu'au faîte ; La foule est comme l'eau qui fuit les hauts sommets, Où le niveau n'est pas, elle ne vient jamais. Donc, sans prendre à lui plaire une peine perdue, Ne fais pas d'escalier à ta pensée ardue : Une rampe aux boiteux ne rend pas le pied sûr. Que le pic solitaire escalade l'azur, L'aigle saura l'atteindre avec un seul coup d'aile, Et posera son pied sur la neige éternelle, La neige immaculée, au pur reflet d'argent, Pour que Dieu, dans son oeuvre allant et voyageant, Comprenne que toujours on fréquente les cimes Et qu'on monte au sommet des poèmes sublimes.
Le pot de fleurs
Parfois un enfant trouve une petite graine Et tout d'abord, charmé de ses vives couleurs, Pour la planter il prend un pot de porcelaine Orné de dragons bleus et de bizarres fleurs.
Il s'en va. La racine en couleuvres s'allonge, Sort de terre, fleurit et devient arbrisseau ; Chaque jour, plus avant, son pied chevelu plonge, Tant qu'il fasse éclater le ventre du vaisseau.
L'enfant revient ; surpris, il voit la plante grasse Sur les débris du pot brandir ses verts poignards ; Il la veut arracher, mais la tige est tenace ; Il s'obstine, et ses doigts s'ensanglantent aux dards.
Ainsi germa l'amour dans mon âme surprise ; Je croyais ne semer qu'une fleur de printemps : C'est un grand aloès dont la racine brise Le pot de porcelaine aux dessins éclatants.
Théophile Gautier (31 augustus 1811 – 23 oktober 1872) Borstbeeld van de hand van zijn dochter Judith in de jardin Massey, Tarbes
Uit: Guest Interview: Melanie Huber Speaks With New York Quarterly Editor Raymond Hammond
« 1. What made you first decide to venture out into the poetry book publishing game? Our founding editor, William Packard, had always spoken of an NYQ Books and his wish to make that happen. Shortly after his death we found several proposals that he had written over the years and we knew books were in the original charter, so it was always something in the back of my mind as well. With the onset of one off printing and the subsequent increased quality of that industry, it became viable to begin thinking about setting up an imprint. We bounced around several ideas for a couple of years and then when the 40th anniversary came around in 2009, it seemed like the perfect time to do something like this and a fitting gesture to both the magazine as well as Bill. So beginning in the first weeks of January of 2009 I set about releasing the older ideas we had bounced around and just made the decision to go full steam ahead with a non-profit model. Just to do it. By June of 2009 we released our first book. I would like to add that in addition to the nostalgic value, I think having a press is important because it allows you to provide another venue to the poets, and to publish more work of those poets than we ever could in a hundred issues of the magazine. There has always been at times those submission packages where you read it and want to publish the entire packet, and everything else you can get your hands on by that person. Now we can do that.“
Tags:Dolce far niente, Ernst Stadler, William Saroyan, Éric Zemmour, Wolfgang Hilbig, Elizabeth von Arnim, Théophile Gautier, Raymond P. Hammond, Romenu
So proudly she came into the subway car all who were not reading their newspapers saw the head high and the slow tread— coat wrinkled and her belongings in a paper bag, face unwashed and the grey hair uncombed;
simple soul, who so early in the morning when only the poorest go to work, stood up in the subway and outshouting the noise: 'Excuse me, ladies and gentlemen, I have a baby at home who is sick, and I have no money, no job;' who did not have box or cap to take coins— only his hands, and, seeing only faces turned away, did not even go down the aisle as beggars do;
the fire had burnt through the floor: machines and merchandise had fallen into the great hole, this zero that had sucked away so many years and now, seen at last, the shop itself; the ceiling sloped until it almost touched the floor a strange curve in the lines and oblongs of his life; drops were falling from the naked beams of the floor above, from the soaked plaster, still the ceiling; drops of dirty water were falling on his clothes and hat and on his hands; the thoughts of business gathered in his bosom like black water
in footsteps through a swamp; waiting for a job, she studied the dusty table at which she sat and the floor which had been badly swept— the office-boy had left the corners dirty; a mouse ran in and out under the radiator and she drew her feet away and her skirt about her legs, but the mouse went in and out about its business; and she sat waiting for a job in an unfriendly world of men and mice;
walking along the drive by twos and threes, talking about jobs, jobs they might never get and jobs they had had, never turning to look at the trees or the river glistening in the sunlight or the automobiles that went swiftly past them— in twos and threes talking about jobs;
in the drizzle four in a row close to the curb that passers-by might pass, the squads stand waiting for soup, a slice of bread and shelter— grimy clothes their uniform; on a stoop stiffly across the steps a man who has fainted; each in that battalion eyes him, but does not move from his place, well drilled in want.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
Shrouded, stitched in silky white, they cry aloud all through the night and find such weeping not enough, the bird of guilt brings that sound here for our anxiety and fear.
Once you were sweetest. You turned bitter hot. The wind compressed your breast. Silence turned to test. You were. Now you’re not.
Without a sled, the little snow circled the strange land far below and fell on lips, on women’s faces as they poured themselves into clay embraces where the poisoned honeycomb was laid.
Nothing but silent snow falling, snow not making a sound, like a hand that writes to cover everything up. Snow falls right on the window, falls white on the piers, it lies down a moment, then disappears to another world—and you miss it a lot.
I’ve heard when it sees horses under the yoke it performs a miracle like a joke, and laughs when the coachman, without thinking, creature of habit and heavy drinking, eyes dazzled by glistening steeds and tack, still calls his horses black.
Vertaald door Lyn Coffin en Leda Pugh
Jiří Orten (30 augustus 1919 – 1 september 1941) Portret door Pavel Piekar (detail)
“Chez Cézanne,la beauté est formée de rencontres à tous les niveaux. Au niveau de la nature représentée, c'est la rencontre entre le caché et le manifesté, entre le mouvant et la fixité ; au niveau de l'agir de l'artiste, c'est la rencontre entre les touches apposées, entre les couleurs appliquées. Et au-dessus de cet ensemble, il y a la rencontre décisive entre l'esprit de l'homme et celui du paysage à un moment privilégié, avec dans l'intervalle ce quelque chose de tremblant, de vibrant, d'inachevé, comme si l'artiste se faisait réserve ou accueil, en attendant la venue de quelque visiteur qui sache habiter ce qui est capté, offert. » (…)
« Parce que le principe d'amour est contenu dans le principe de beauté, que l'amour découle naturellement de la beauté, et que celle-ci manifeste en outre ce qui advient de l'amour : communion, célébration, transfiguration. Ajoutant aussitôt que cette beauté, en tant que valeur absolue, n'est nullement un astre inaccessible suspendu dans un ciel idéal. Elle est à portée de l'humain, mais se situe bien, nous l'avons dit, au-delà d'un quelconque état de délectation et de "bons sentiments". Elle comporte la prise en charge de la douleur du monde, l'extrême exigence de dignité, de compassion et de sens de la justice, ainsi que la totale ouverture à la résonance universelle."
Uit: Eine Schädigung und Pavane für eine verstorbene Infantin
„Nach Jahren erkannte ich meine eigene, beinah vergessene Verblüffung wieder, als sich Geneviève verwundert auf den Straßen umsah und in ihrem eigenwilligen Englisch sagte: “There are so many crippens in Germany! How is it possible?” Ich weiß es jetzt, ich gehöre auch schon dazu. Ich habe mich angepaßt, ich kann manchmal vor Schmerzen kaum gehen. Es ist nur eine springende Sehne, sagen die Ärzte, eine falsche Anspannung im Hüftgelenk. Andere finden nichts, aber ich kann auf dem Bein das Gleichgewicht nicht halten, und der Knochen ruckt beim Gehen. Es ist auch ein Lusthemmnis. (…)
Ich habe ein impertinentes Gesicht wie ein Klippschliefer, aber der Rollstuhl steht da, daran können sie nicht vorbei, also versuchen sie, mich als Behinderte zu nehmen. Eine sagt zu der nächsten Einsteigenden “Vorsicht, da ist ein Rollstuhl” – nicht, um mir auszuweichen, sondern um das sperrige Vehikel zu kennzeichnen und um verbindlich zu sein. Eine Frau wird von hinten gegen mein Knie gepreßt, sie zwängt sich fort, die Berührung hat sie irritiert, sie weiß nicht, woran sie gestoßen ist – Gips oder Prothese. Die Sitzplätze sind besetzt, einige Fahrgäste bleiben gedrängt auf der Plattform, sie stehen um mich herum und blicken hinaus, nicht ohne vorher ihre Fußfreiheit in bezug auf den Rollstuhl abzuschätzen, ich fange an, den Vorteil des Rollstuhls zu erkennen, ich kann die Leute länger anstarren als sie mich.“
Libuše Moníková (30 augustus 1945 – 12 januari 1998) In 1993
Uit: Das Leben der Hochgräfin Gritta von Rattenzuhausbeiuns
„Der Graf laborierte seit einem Jahr daran, daß die Maschine bei diesem Wegschleudern einem nicht wehe tue; dies sollte durch den wohlberechneten Bogenschwung bewerkstelligt werden. Alles was in die Nähe des gestrengen Herrn kam, mußte springen, Mensch und Tier. – Es stellte sich der Graf in einiger Entfernung; heute war die Maschine höher als je gespannt. Müffert setzte sich auf den Sessel, nahm Mut, wenn er welchen fand, drückte und sauste durch die Lüfte hoch – und blieb an einem weit aus der Wand ragenden Stock hängen, der, schön ausgeschnitzt und mit eingelegten Messingfiguren verziert, wahrscheinlich früher zum Halter einer Ampel gedient hatte. Jetzt hing ein langer Faden mit Fliegenleim daran herab, und Müffert hing in Gesellschaft der Summenden und Brummenden, ängstlich in die Tiefe schauend, über die er sonst in einem Bogen weg flog; aber jetzt war er in höchster Höhe hängen geblieben; so schwang er sich rittlings auf den Ampelhalter. Der Graf sah mit großen Augen zu, war zornig, und rief »Kuno Gebhardt Müffert, du gleichst schier einem Lämplein, daß du so hängen bleibst.« – »Jetzt komm einmal, Kleine, du bist von meinem Fleisch und Blut, spring ordentlich!« – Der Graf hob die kleine Gritta auf die Maschine: »Da«, sagte er, »ich will sie auch ein wenig niederer schrauben.« – »Vater«, rief Gritta, »sie ist doch heute so hoch.« – »Ach was«, sagte der Graf und brummte; fix griff die kleine Gritta zu dem Knopf, drückte und sprang; aber es ward ihr so angst, des armen Müffert Beine schwebten dicht über ihr, sie griff zu und blieb aus dem Schwung gebracht daran hängen. »Oh«, schrie der Vater zornig, »war das mein Bein, was da hängen bleibt, mein Bein und Fleisch?“
Gisela von Arnim (30 augustus 1827 – 4 april 1889) Portret door Louise Caroline Seidler
“How slowly the time passes here, encompassed as I am by frost and snow! yet a second step is taken towards my enterprise. I have hired a vessel, and am occupied in collecting my sailors; those whom I have already engaged appear to be men on whom I can depend, and are certainly possessed of dauntless courage. But I have one want which I have never yet been able to satisfy; and the absence of the object of which I now feel as a most severe evil. I have no friend, Margaret: when I am glowing with the enthusiasm of success, there will be none to participate my joy; if I am assailed by disappointment, no one will endeavour to sustain me in dejection. I shall commit my thoughts to paper, it is true; but that is a poor medium for the communication of feeling. I desire the company of a man who could sympathise with me; whose eyes would reply to mine. You may deem me romantic, my dear sister, but I bitterly feel the want of a friend. I have no one near me, gentle yet courageous, possessed of a cultivated as well as of a capacious mind, whose tastes are like my own, to approve or amend my plans. How would such a friend repair the faults of your poor brother! I am too ardent in execution, and too impatient of difficulties. But it is a still greater evil to me that I am self-educated: for the first fourteen years of my life I ran wild on a common, and read nothing but our uncle Thomas's books of voyages. At that age I became acquainted with the celebrated poets of our own country; but it was only when it had ceased to be in my power to derive its most important benefits from such a conviction that I perceived the necessity of becoming acquainted with more languages than that of my native country. Now I am twenty-eight, and am in reality more illiterate than many schoolboys of fifteen. It is true that I have thought more, and that my day dreams are more extended and magnificent; but they want (as the painters call it) keeping; and I greatly need a friend who would have sense enough not to despise me as romantic, and affection enough for me to endeavour to regulate my mind."
Mary Shelley (30 augustus 1797 – 1 februari 1851) Scene uit de film uit 1931 met o.a. Boris Karloff als het monster
„Mein Freund hatte — nicht ganz gerne —diese Ansicht der Dinge gelten lassen müssen. Es sei in der Tat so, daß die natürliche Trägheit des Menschen gemeinhin den schärfsten Stachel brauche, um einem Übel abzuhelfen. Aber berechtige das den, der dieses Übel zufüge, seine wohltätige Wirkung auf den anderen lobzupreisen? Fortschrittsbegeisterung sei hier nicht am Platze, eher ein bitteres Mitleid mit der menschlichen Natur, die überall jenen schärfsten Stachel brauche, um nur einen kleinen Schritt vorwärtszukommen. Ob das nicht allzu weichlich empfunden sei? meinte der andere. Vielleicht! Und er, mein Freund, sei weit davon entfernt, auf dem Autostraßenstaub ein System des kosmischen Pessimismus zu errichten. Aber bestehen bleiben daß den ethischen, das heißt gemeinschaftsfühlsamen Menschen in seinem Handeln nur die natürliche Rücksicht auf den Nebenmenschen bestimmen dürfe. Auch glaube er nicht, daß dadurch der sogenannte Fortschritt gehemmt zu werden brauche. Ein vernünftig fahrender Wagen wirbele auf staubigem Wege noch Staub genug auf, um die Anwohner und, in den Benutzern der Straße, die breitere Öffentlichkeit zu Verbesserungen zu bewegen. Übrigens komme es hier wie überall nicht so sehr auf das an, was dem andern an greifbar Unangenehmem zugefügt werde, als auf das Gefühl verletzter menschlicher Würde. Die namenlose Wut der Fußgänger gegen das Auto habe schon einen tieferen Sinn: Alle Demütigung, alle Mißachtung der Kreatur durch den Begünstigteren sei wie sinnbildlich zusammengefaßt in jenem Augenblick, wo der rücksichtslose Fahrer, selbst schon in weiter Ferne, minutenlang ein in Staub gehülltes oder mit Straßendreck bespritztes Wesen seinesgleichen hinter sich zurücklasse.“
Adam Kuckhoff (30 augustus 1887 - 5 augustus 1943)
Tags:Charles Reznikoff, Jiř,i Orten, François Cheng, Libu¨e Moníková, Gisela von Arnim, Mary Wollstonecraft Shelley, Adam Kuckhoff, Michael Speier< Romenu
Uit:Geniaal debuut (Over S. Vestdijk:Een moderne Antonius)
“De verschijning van een zwijn moeten we wel aan de traditie toeschrijven die de duivel zich in zwijnsgestalte tegen Antonius doet aanvlijen, hoewel Dr. John B. Knipping ons in de Winkler Prins verzekert dat het integendeel op de voorspraak duidt van de heilige tegen veeziekten, voornamelijk tegen een in de 11e en 12e eeuw veel heersende pestsoort. De rest van de verschijningen moet aan de fantasie van de auteur worden toegeschreven. Elke bladzij, elke regel Vestdijk is direct te herkennen aan de wijze waarop beschrijvingen, ideetjes en onbeduidende détails onmiddellijk tot mooie groteske gedachtenconstructies voeren. Deze grotesken zijn in Een moderne Antonius niet langer illustratie, amusant randversiersel, maar vormen de inhoud zelf. En dat is jammer. Want in de romans, waar Vestdijk al eerder hallucinaties buiten de beschrijvingen deed voorkomen (Else Böhler, Fré Bolderhey) hadden die voor een niet-hallucinerend lezer toch altijd een duidelijke betekenis. Deze strekking is hier onzichtbaar. Hij zal er wel zijn. In zijn testament zal Vestdijk ons ongetwijfeld duidelijk maken hoe slim het allemaal was, hoe de oneven woorden in de oneven hoofdstukken een epos vormen, hoe het hele verhaal correspondeert met een nog onontdekt manuscript, maar wat hebben wij daaraan? Moet een boek dan een strekking hebben? Deze vraag betekent meestal: moet een boek alleen maar een strekking hebben? en het antwoord is dan: nee. Maar bij Vestdijk kregen wij altijd een goed verhaal, goed geschreven, met goede grapjes en daarboven op nog een strekking. Was behalve de flap ook nog de auteursnaam weggevallen, dan kwam er: Een moderne Antonius is de beste Nederlandse roman uit 1960. Het is het lichtvoetig vertelde verhaal van een modern man, die door de duivel, in de persoon van een geheimzinnige dokter, met beproevingen wordt overladen, die hij door zijn redelijkheid overwint. Er komen enige prachtige bijfiguren in voor. Moderne verschijnselen, als verkeersbrigadiertjes en nozems, worden fraai getypeerd. Enkele scènes zijn uiterst komisch. De bouw (drie delen, ieder deel tien hoofdstukken van gelijke lengte) doet aan Vestdijk denken. Maar een vergelijking met de meester zou onbillijk zijn. De debutant heeft ons met Een moderne Antonius een geniaal blijk van zijn talent gegeven. Wij zien met grote verwachting naar een nieuw werk van hem uit.”
Hugo Brandt Corstius (29 augustus 1935– 28 februari 2014)
In de krant las ik een pas waargenomen gebeurtenis. Potvissen, dankbaar, dat er niet meer op hen gejaagd wordt, vertonen zich openlijk aan de wetenschappers, die hen bestuderen. Wanneer een jong pas geboren is, komen er twee of drie volwassen potvissen, die het inspecteren en daarna tussen hun mollige lijven innemen en het vrolijk de lucht ingooien als welkom in hun midden.
Zo stel ik me voor, hebben de slechte tijden jou tussen hen ingenomen en plagend met je gespeeld, als een warm welkom in een ander leven, dan dat je kende.
Klein drama: Jij riep: Iedereen en alles haakt af, ik sta alleen!
En daarbovenop citeerde ik ten overvloede Weldon Kees: ‘Screaming that all the world is mad, that clues Lead nowhere, or to walls so high their tops cannot be seen; Screaming all day of war, screaming that nothing can be solved.’
Je gezicht eindelijk in rust. Er is iets anders doorgebroken, iets lichters, stijgend in eigen verbazing, nog wat onwennig en verlegen, maar de tijd zal er vriendelijk aan sleutelen! De levende nu en de toekomstige dode komen elkaar stap voor stap nader. Het is duidelijk te zien. De kern ligt bloot gewoeld, vrij ademend, dankbaar.
“In a moment of silence, someone cleared his throat. Sloane repeated the lines, his voice becoming flat, his own again. "This thou perceivest, which makes thy love more strong, To love that well which thou must leave ere long." Sloane's eyes came back to William Stoner, and he said dryly, "Mr. Shakespeare speaks to you across three hundred years, Mr. Stoner; do you hear him?" William Stoner realized that for several moments he had been holding his breath. He expelled it gently, minutely aware of his clothing moving upon his body as his breath went out of his lungs. He looked away from Sloane about the room. Light slanted from the windows and settled upon the faces of his fellow students, so that the illumination seemed to come from within them and go out against a dimness; a student blinked, and a thin shadow fell upon a cheek whose down had caught the sunlight. Stoner became aware that his fingers were unclenching their hard grip on his desk-top. He turned his hands about under his gaze, marveling at their brownness, at the intricate way the nails fit into his blunt finger-ends; he thought he could feel the blood flowing invisibly through the tiny veins and arteries, throbbing delicately and precariously from his fingertips through his body. Sloane was speaking again. "What does he say to you, Mr. Stoner? What does his sonnet mean?" Stoner's eyes lifted slowly and reluctantly. "It means," he said, and with a small movement raised his hands up toward the air; he felt his eyes glaze over as they sought the figure of Archer Sloane. "It means," he said again, and could not finish what he had begun to say. Sloane looked at him curiously. Then he nodded abruptly and said, "Class is dismissed." Without looking at anyone he turned and walked out of the room. William Stoner was hardly aware of the students about him who rose grumbling and muttering from their seats and shuffled out of the room. For several minutes after they left he sat unmoving, staring out before him at the narrow planked flooring that had been worn bare of varnish by the restless feet of students he would never seeor know. He slid his own feet across the floor, hearing the dry rasp of wood on his soles, and feeling the roughness through the leather. Then he too got up and went slowly out of the room.”
John Edward Williams (29 augustus 1922 - 3 maart 1994) Cover
I have reached a time when words no longer help: Instead of guiding me across the moors Strong landmarks in the uncertain out-of-doors, Or like dependable friars on the Alp Saving with wisdom and with brandy kegs, They are gravel-stones, or tiny dogs which yelp Biting my trousers, running round my legs. Description and analysis degrade, Limit, delay, slipped land from what has been; And when we groan My Darling what we mean Looked at more closely would too soon evade The intellectual habit of our eyes; And either the experience would fade Or our approximations would be lies. The snarling dogs are weight upon my haste, Tons which I am detaching ounce by ounce. All my agnostic irony I renounce So I may climb to regions where I rest In springs of speech, the dark before of truth: The sweet moist wafer of your tongue I taste, And find right meanings in your silent mouth.
Baby Song
From the private ease of Mother's womb I fall into the lighted room.
Why don't they simply put me back Where it is warm amd wet and black?
But one thing follows on another. Things were different inside Mother.
Padded and jolly I would ride The perfect comfort of her inside.
They tuck me in a rustling bed
—I lie there, raging, small, and red.
I may sleep soon, I may forget, But I won't forget that I regret.
A rain of blood poured round her womb, But all time roars outside this room.
Thom Gunn (29 augustus 1929 – 25 april 2004) Begin jaren zestig
But that was not the whole story. The night fallen away, you could stand up to your ankles In platters of frozen snow on the flooded grass And stare, and curse a supposed god of some kind, And at last touch, as guilty as though to break faith With an absent friend: spreading the rounded wing Tenderly grey as an archangel cygnet might be, Springing it again, inappropriately elastic for death, Lifting the flopped and folded neck, empty Rubber, absurd to imagine as support for that hard Weight of head and great sword bill…’
Frances Bellerby (29 augustus 1899 – 30 juli 1975)
„Wohin ist - ach, wohin Der blonde Jack gezogen?“ Dahin ist er, dahin, Weit über Meereswogen. Er streitet am entfernten Strand Für Freundes Herd und Freundes Land. Weit über Meereswogen Ist Jack dahin gezogen.
„Woher ist - ach, woher Der blonde Jack gekommen?“ Von Schottlands Felsen her, Hispanien zu Frommen. Aus theurer Heimath ging er aus; Zur blauen Glocke heißt sein Haus. Hispanien zu Frommen, Ist Jack daher gekommen.
„Woran läßt sich - woran Der blonde Jack erkennen?“ Zwey Stücke zeig' ich an, Die dir ihn treulich nennen. Ein Schurz, gestreift in Roth und Grau, Ein Federbusch in sächsisch Blau, Die lassen ihn erkennen, Die mögen Jack dir nennen.
„Doch wär’ einst - ach, wie schnell lm Streite Jack geblieben?“ Dann flöss' ein Tränenquell Der Brüder, die ihn lieben. Mit Dudelsack und Trommelton Begleitete man Schottlands Sohn, Acb , Jack, den Alle lieben, Ist fern der Glocke blieben!
Friedrich Treitschke, (29 augustus 1776 - 4 juni 1842) Lithografie door Josef Kriehuber uit 1841
Tags:Hugo Brandt Corstius, Elma van Haren, John Edward Williams, Maurice Maeterlinck, Thom Gunn, Frances Bellerby, Friedrich Treitschke, Simon Vestdijk, Romenu
Dolce far niente, Geerten Gossaert Johann Wolfgang von Goethe, A. Moonen, Maria Barnas, C. J. Kelk, Frederick Kesner
Dolce far niente
El bano del caballo door Joaquin Sorolla Y Bastida, 1909
De Centaur en de oceaan
Soms in den hoogen noen der heete zomerdagen Ontspant de visschersknaap, die loom zijn leden baadt, Half scherts, half medelij, 't paard van den schelpenwagen, Dat hinnikt van genot en wild de hoeven slaat.
Doch hij, met kalmen lach, grijpt onversaagd, sterkhandig, Zijn ruige manen vast, bedwingt zijn drift, en, vlug, Met eenen breeden zwaai bespringt hij, naakt, 't stilstandig Nu lijdzaam wachtend dier den breede' en naakten rug!
Dan stuurt hij zeewaarts in. En waar, in lage reven, De laffe branding breekt, blijft hij, uitdagend, staan En machtig, brons op bruin, tot ééne leest verheven, Bespot hij, een centaur, den machtlooze' oceaan.
Wel ziet hij, diep in zee, uit de even waterwellen, Een kleine spitse golf, al naar zij nader rent, Gestaêg verkleurend tot een machtgen breker zwellen, Al grommlende in zijn borst een duister dreigement ...
Maar hij, met strak gelaat, wacht, schrap zich stellend, zonder Ontroering, tot de golf, schijnwoedend, schuimverbleekt, In éénen langgerekt-traagsidderenden donder Zijn tuimlende overmacht aan 't roerloos tarten wreekt ...
En dan, uitbundig, barst het hoog gegier van 't water, En 't brieschen van den hengst, die worstelt om een steê, Met zijn' metalen lach saam uit in één geschater Dat opklimt uit het schuim en uitschalt over zee!
Geerten Gossaert (9 februari 1884 - 27 oktober 1958) Kralingen. Geerten Gossaert werd geboren in Kralingen
»Mäßigt Euch«, sagte die Alte gelassen, »mäßigt Euch! Ich muß Eure Freude durch ein Wort unterbrechen: Norberg kommt! in vierzehn Tagen kommt er! Hier ist sein Brief, der die Geschenke begleitet hat.« »Und wenn mir die Morgensonne meinen Freund rauben sollte, will ich mir's verbergen. Vierzehn Tage! Welche Ewigkeit! In vierzehn Tagen, was kann da nicht vorfallen, was kann sich da nicht verändern!« Wilhelm trat herein. Mit welcher Lebhaftigkeit flog sie ihm entgegen! mit welchem Entzücken umschlang er die rote Uniform! drückte er das weiße Atlaswestchen an seine Brust! Wer wagte hier zu beschreiben, wem geziemt es, die Seligkeit zweier Liebenden auszusprechen! Die Alte ging murrend beiseite, wir entfernen uns mit ihr und lassen die Glücklichen allein. Als Wilhelm seine Mutter des andern Morgens begrüßte, eröffnete sie ihm, daß der Vater sehr verdrießlich sei und ihm den täglichen Besuch des Schauspiels nächstens untersagen werde. »Wenn ich gleich selbst«, fuhr sie fort, »manchmal gern ins Theater gehe, so möchte ich es doch oft verwünschen, da meine häusliche Ruhe durch deine unmäßige Leidenschaft zu diesem Vergnügen gestört wird. Der Vater wiederholt immer wozu es nur nütze sei? Wie man seine Zeit nur so verderben könne?« »Ich habe es auch schon von ihm hören müssen«, versetzte Wilhelm, »und habe ihm vielleicht zu hastig geantwortet; aber um 's Himmels willen, Mutter! ist denn alles unnütz, was uns nicht unmittelbar Geld in den Beutel bringt, was uns nicht den allernächsten Besitz verschafft? Hatten wir in dem alten Hause nicht Raum genug? und war es nötig, ein neues zu bauen? Verwendet der Vater nicht jährlich einen ansehnlichen Teil seines Handelsgewinnes zur Verschönerung der Zimmer? Diese seidenen Tapeten, diese englischen Mobilien, sind sie nicht auch unnütz? Könnten wir uns nicht mit geringeren begnügen? Wenigstens bekenne ich, daß mir diese gestreiften Wände, diese hundertmal wiederholten Blumen, Schnörkel, Körbchen und Figuren einen durchaus unangenehmen Eindruck machen. Sie kommen mir höchstens vor wie unser Theatervorhang. Aber wie anders ist's, vor diesem zu sitzen! Wenn man noch so lange warten muß, so weiß man doch, er wird in die Höhe gehen, und wir werden die mannigfaltigsten Gegenstände sehen, die uns unterhalten, aufklären und erheben."
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Cover
Zodra ik ik laat vallen trekt de lucht boven mij samen vergrijst en legt zich neer boven de stad. De stad vernauwt zijn straten kromt de bruggen als tenen in mijn schoenen. Mijn tenen? Mijn schoenen?
Ik is een vlag op een maanlandschap waar iemand metaalgaren in stak om het oneindige wapperen te bereiken dat in windstilte iets monumentaals wil betekenen. Maar vlaggen zijn weerloos en mijn lichaam
bewijst hier niets. Al schrijft het ik en stelt het zich voor. Zolang we lopen doen we met elke stap een stap in het ongewisse en kunnen we ons
in de geel kermende bermen in de lome namiddag en in voorbeeldige wrakken langs de afkoelende rivier als verlaten huizen in elkaar vergissen.
Reconstructie
Radiobericht: de politie heeft vannacht het lichaam van een vrouw gevonden in de straten van Amsterdam. Naam en leeftijd onbekend. Doodsoorzaak: onbekend.
je zoekt het woord voor de rand van de haven die als een muur uit het water rijst. je denkt ik vind het als ik zo ga liggen op het asfalt
je hoofd een aarzelend schip voor de stoeprand je jas tot aan je hals voorzichtig nu een aai je been vlugvluchtig de hoek om.
of
Ga liggen op het asfalt je hoofd net niet tegen de stoeprand aan. Ram een schip tegen de kade Maak twee gelijke barsten in een schedel
tot de tegels helder kraken. Rakelings het plein waar ruimte om je oren waait als vlinderslag in vlagen van paniek. Neem een k voor in je mond.
“Spoegmisselijk ook word ik van de zelfgenoegzame/triomfantelijke koppels; ongeveer van: zien jullie wel dat wij elkaar voor eeuwig gevonden hebben? Alzo de huwelijksfuik tegemoetzwierend richting gereedstaande kist, dichterbij dan ze zelf vermoeden. Slechts eenmaal ben ik de afgelopen zomer naar het Scheveningse strand geweest. Ik moet die bewuste woensdagmiddag in juli alles meegehad hebben, leek een uitgelaten hondje, wuifde en riep naar de zee. Luchtig gekleed en op voetbedsandalen liep ik door rullig zand richting ver nudistengedeelte, kon mij niet herinneren wanneer precies voor 't laatst de zee gezien te hebben, metaalkleurig en witschuimige golfslag. In de verte een groot schip. Helaas de ontsierende zuurstok/pretpier van Zwolsman. Langs de botenverhuurafdeling en dan eindelijk het naturistenstrand, naakter dan naakt omdat er verder niemand aanwezig was. Nabij de verboden duinen ontkleedde ik mij rap en poogde zo zandvrij mogelijk te blijven. Op pantalon en shirt ging ik onbevangen om en om liggen. Wind en zon masseerden mij met zuivere zeelucht, zonder nabehandeling. Dit liet mijn piemel zeker niet onberoerd. Aldus ontstond de volgende dag weer eens een mop van eigen makelij: ik sta daar helemaal alleen op het nudistenstrand en word door wind en zon gemasseerd. Komt er in de verte een jongetje aangelopen, gekleed nog. Eindelijk naderbij gekomen blijkt het een dwergmevrouwtje te zijn. Zij is me genaderd en begint zich pal voor m'n Rotterdamse staander en zeeverkenner uit te kleden, hangt de boel eraan.”
A. Moonen (28 augustus 1937 – 24 januari 2007) Cover biografie
Het rechte rugje van zijn kinderjaren raakt menigeen zijn leven niet meer kwijt. 't Weerbarstig kuifje slecht gekleurde haren is nauwelijks vatbaar voor de tand des tijds.
Het schoolse schrift, de welverzorgde handen beklijven en met rekenen blijft het gaan ... O, konden wij eens ruilen met elkander en zorgeloos in eens anders schoenen staan.
Ik zou zo graag dan Casanova wezen of Don Quichotte of De Dikke Man of iemand die een afschuw heeft van lezen, maar daarentegen goed chaufferen kan.
Vanavond hebben alle mannen
Vanavond hebben alle mannen sterren op hun hoofd gespannen, kruizen op hun rug gedaan en zijn naar 't bal-masqué gegaan.
Vanavond hebben alle vrouwen jurken met versierde mouwen. Zij dragen bloemen overal en trippelen naar het carnaval.
Vanavond hebben alle kinders vleugels als verheugde vlinders en ze fladderen komiek op de maat van de muziek......
C. J. Kelk (28 augustus 1901 – 25 december 1981) Cover
On the waves of fresh lies the wind fell into rumination,
As bright sunlit skies feigned-- spewed darkened ruination.
Each canopy of leafy words waved in rhythmic undulation.
Then, by cover of cloud whispered to unwilling ears –
Which brought heaves and sighs; their hoisting chests wet in tears:
We pay attention to our thoughts that sing to absinthian beats;
A bemusedly tapered divination, dappled upon once-pristine sheets.
Your Holy Book or Mine?
So what if I've gone to Scripture maybe just to have a look? So what if it spoke to me so loud with brilliant flashes of cutting blades? So what if all my thoughts are laid bare stripped of any guile or disguise?
We all are pilgrims in this journey, We all seek for what we know We do not have yet could not name; We all of us are on a quest toward What we know eternity must hold....
So what if in my searching I find whims and wandering thoughts reigned within the cosmic finiteness of this mind? Then there must have been some use undusting and poring through that Tome.
Less than the charting of each dawn's resolutions, less than each evening's trickle of doubt, less than a crown's weight in silver, a diamond's scratch against glass, less than the touted
ill luck of my rich beginnings—and yet more than Eve's silence, my mute ingratitude. More than music's safe passage, its rapturous net, more than this stockpile of words, their liquid solicitude;
more desired than praise (the least-prized of my dreams), less real than dreaming (castle keep for my sins), more than no more, which seems much less than hoped-for, again— one mutiny, quelled; one wish lost, a forgotten treasure: to live without scrutiny, beyond constant measure.
"Teach Us To Number Our Days"
In the old neighborhood, each funeral parlor is more elaborate than the last. The alleys smell of cops, pistols bumping their thighs, each chamber steeled with a slim blue bullet.
Low-rent balconies stacked to the sky. A boy plays tic-tac-toe on a moon crossed by TV antennae, dreams
he has swallowed a blue bean. It takes root in his gut, sprouts and twines upward, the vines curling around the sockets and locking them shut.
And this sky, knotting like a dark tie? The patroller, disinterested, holds all the beans.
The sleepy sound of a tea-time tide Slaps at the rocks the sun has dried,
Too lazy, almost, to sink and lift Round low peninsulas pink with thrift.
The water, enlarging shells and sand, Grows greener emerald out from land
And brown over shadowy shelves below The waving forests of seaweed show.
Here at my feet in the short cliff grass Are shells, dried bladderwrack, broken glass,
Pale blue squills and yellow rock roses. The next low ridge that we climb discloses
One more field for the sheep to graze While, scarcely seen on this hottest of days,
Far to the eastward, over there, Snowdon rises in pearl-grey air.
Multiple lark-song, whispering bents, The thymy, turfy and salty scents
And filling in, brimming in, sparkling and free The sweet susurration of incoming sea.
Dawlish
Bird-watching colonels on the old sea wall, Down here at Dawlish where the slow trains crawl: Low tide lifting, on a shingle shore, Long-sunk islands from the sea once more: Red cliffs rising where the wet sands run, Gulls reflecting in the sharp spring sun; Pink-washed plaster by a sheltered patch, Ilex shadows upon velvet thatch: What interiors those names suggest! Queen of lodgings in the warm south-west...
„Die Wissenschaften existieren nur durch und mit den Menschen, die sie betreiben, die ihnen nachfolgen und sie anbeten oder niederreißen. Das erste Problem aller Wissenschaft ist genau dieses Wesen, das sich für das einzige Erkenntnis suchende Subjekt auf dieser Erde hält. Diese gattungsspezifischen Illusionen wurden von Swift gegeißelt, und bereits die Antike konnte darüber lachen. Schopenhauer und Nietzsche nahmen sich mit Vorliebe dieses in Illusionen verstrickten Tieres an. Erkenntnis suchend? Vielleicht ist auch dies nur eine weitere Form der Selbsttäuschung. So kann man auch Mary Shelleys revolutionären Roman über einen Mann, der dem Menschen ein Ebenbild schaffen will (so wie es laut Bibel und Koran Gott einst getan hat), lesen: als eine weitere Form der Täuschung, der Selbstanbetung der Spezies. Aber warum sollten Illusionen schlecht sein? Sie mögen eine Zeitlang als Schutz dienen, sind aber langfristig destruktiv. Der Frankenstein-Mythos, der bis in unsere Gegenwart reicht, zeigt dies sehr deutlich. Die Wissenschaften spiegeln beide Seiten des Menschen wider, unerbittlich. Mal retten, mal töten, mal verführen, mal helfen sie, mal lassen sie verzweifeln. Solche Wechselbäder werden an den beiden Protagonisten in Flauberts letztem Roman, Bouvard et Pécuchet, geradezu slapstickhaft bebildert. Für sie erweisen sich die Wissenschaften insgesamt als eine Enttäuschung – völlig überbewertet! Also kehren sie zu ihrem alten Beruf der Kopisten zurück. In diesem ersten Teil, der mit »Mensch« überschrieben ist, geht es darum, wie biographische Situationen Begegnungen zwischen Wissenschaften und Literatur ermöglichen. Oft sind es krisenhafte Momente, in denen sie sich gegenseitig erkennen oder wiederentdecken nach einem langen gleichgültigen Nebeneinander – angefangen mit den nächtlichen Krisen, die wir Träume nennen, bis hin zu Lebenskrisen, wie bei Agatha Christie oder Paul Valéry.“
If poets die young they bequeath two thirds of their life to the critics to graze and grow fat in visionary grass.
If poets die in old age they live their own lives they write their own poems they are their own might-have-been.
Young dead poets are prized comets. The critics queue with their empty wagons ready for hitching.
Old living poets stay faithfully camouflaged in their own sky. It may even be forgotten they have been shining for so long. The reminder comes upon their falling extinguished into the earth. The sky is empty, the sun and moon have gone away, there are not enough street bulbs, glow-worms, fireflies to give light
and for a time it seems there will be no more stars.
“My lifelong involvement with Mrs. Dempster began at 8 o’clock p.m. on the 27th of December, 1908, at which time I was ten years and seven months old. I am able to date the occasion with complete certainty because that afternoon I had been sledding with my lifelong friend and enemy Percy Boyd Staunton, and we had quarrelled, because his fine new Christmas sled would not go as fast as my old one. Snow was never heavy in our part of the world, but this Christmas it had been plentiful enough almost to cover the tallest spears of dried grass in the fields; in such snow his sled with its tall runners and foolish steering apparatus was clumsy and apt to stick, whereas my low-slung old affair would almost have slid on grass without snow. The afternoon had been humiliating for him, and when Percy as humiliated he was vindictive. His parents were rich, his clothes were fine, and his mittens were of skin and came from a store in the city, whereas mine were knitted by my mother; it was manifestly wrong, therefore, that his splendid sled should not go faster than mine, and when such injustice showed itself Percy became cranky. He slighted my sled, scoffed at my mittens, and at last came right out and said that his father was better than my father. Instead of hitting him, which might have started a fight that could have ended in a draw or even a defeat for me, I said, all right, then, I would go home and he could have the field to himself. This was crafty of me, for I knew it was getting on for suppertime, and one of our home rules was that nobody, under any circumstances, was to be late for a meal. So I was keeping the home rule, while at the same time leaving Percy to himself. As I walked back to the village he followed me, shouting fresh insults. When I walked, he taunted, I staggered like an old cow; my woollen cap was absurd beyond all belief; my backside was immense and wobbled when I walked; and more of the same sort, for his invention was not lively. I said nothing, because I knew that this spited him more than any retort, and that every time he shouted at me he lost face.”
William Robertson Davies (28 augustus 1913 – 2 december 1995)
Uit: The House on the Embankment(Vertaald door Michael Glenny)
“He said that the thought that had tormented Dostoyevsky – if man’s last refuge is nothing but a dark room full of spiders, then all is permitted – had hitherto been interpreted in a wholly simplistic, trivial sense. All such profound problems had, in fact, been distorted into pathetically inadequate form, but the problems themselves were still there and would not go away. Today’s Raskolnikov’s did not murder old women moneylenders with an ax, but they were still faced with the same agonizing choice: to cross or not to cross the line. In any case, what was the difference between using an ax and any other method? (…)
GLEBOV: All my life I have tried to forget about that, and I nearly succeeded. Almost everything has been forgotten. STRANGER: ...People would be happy if they knew how to forget... GLEBOV: Everything will be forgotten! I can’t remember anything! I forgot everything! But no, I remember some things... I hate those times, because they were my childhood! (…)
GLEBOV: But if I don’t remember-that means nothing happened! You understand, time only exists within us! And if one doesn’t remember, it means, those times didn’t exist! Nothing existed! GANCHUK: ...You are making the same mistake as Kant: he suggests that time is the pure form of sensation...that it exists only in one’s conscience...and is expressed by the changing conditions of our conscience! ...But we materialists know very well that time is the form of the movement of matter. And there is only one direction of this movement in time-mark this welll-from the past to the future!“
Joeri Trifonov (28 augustus 1925 – 28 maart 1981) Cover
Dolce far niente, Frank O'Hara, Tom Lanoye, Jeanette Winterson, Kristien Hemmerechts
Dolce far niente
Badende Jünglinge door Ludwig von Hofman, 1905
The Bathers
After the immersion and the stance how the blood bubbles like a firefly! and the many flies come clipping through the cumulus. Paradise melts its wings,
the shingle shows a red flag, lit, incandescent, and chattering forth. Crushing as always the pale leaves of children’s feet, the shells crush,
the petals thrash, a lifeguard weeps for his dead mother who has just sailed on. Rumpling and rolling over, the rain dumps its burden of restraint stonily,
without pressure from above. Be it killing or caressing, the unhappy bathers moan and remonstrate, hurtling through indifferences and colors. On the sandbar lovers
hound each other to the salt, afraid of neither running paralyzed nor trembling hung, longing only to drift totally in the garrulous frequency of their immanence.
Striding like statues the tremendous arches, partially concealed by sunlight, bounce. From barges grey with carrion seem to rise the frenzied-whimpers of those
who are not thrusting their cheeks against the wicker chests of heroes and Desdemonas. Shall they drown that passion they remember best? glinting and passing,
that discord scratching them a future white-embossed and streaked? The delicacy of birds eating fleas, so the sand may have an eye at last, that crater and that sun.
Frank O'Hara (27 juni 1926 - 25 juli 1966) Baltimore Beach. Frank O’Hara werd geboren in Baltimore.
Leg de ketting klaar en hark mij tegen draad van kokkelgeur, het ganzenei moet stuk voor stuk gezwellen. Toe maar, bakkelei wat bokbederft, jij stropop volle maan. Je lazerij nu pruimsteen en dan vellen speelt geen rol, maar hou van mij.
Knip mijn oren, snij die staart. Dat kindschap zweet in appeltaart vol hoedendoos en razernij? En dat octaven biceps buitenspel erfdienstbaar gaan, mits bloed gescheten foute formulieren bij? Dat scheelt geen hol. Maar hou van mij.
Zing één voor één de nagels uit mijn poten, hák. Geen jarretellen luxe geitebrij vol sap ontstoken lippen meer, geen molleblinden eetgerei of ellepijpen dood getij. Geen rollen meer. Dan hou van hou van hou van mij.
Wara Avatara (vlammenzwijn)
Ik ga het hier niet hebben over seks. dit is tenslotte poëzie. rnaar ook: als ik loop of zwem of mijn gespannen lichaam in een spiegel zie. krijg ik het zo warm. Het lijkt wel transpiratie
maar dan vooral vanbinnen‚ in het diepste van mijn zinnen. Het vervelende is wel, dat je je
daar moeilijk wassen kunt. Het wordt er dan ook dierlijker en natuurlijker met de dag. Maar dat kan me eigenlijk niet schelen. llt vind het
heerlijk zo. ik weet dat alles mag.
Het afval spreekt
'Heel eerlijk? Ik zou liever zwerven. In elke bocht van elke straat mijzelf verzamelen en weer verwaaien, stof en schimmels inviterend, en insecten. In alle openheid de Schepping erend door op uw Grote Markt tot supermest te composteren. Zo ben ik op m'n best.
Maar iemand moet het vuile werk doen. In dit geval: ik moet mijzelf maar leren om mij, tot nut van d'algemene hygiëne, te limiteren in mijn vrijheidsdrang. Door dichtgesnoerd, voorgoed en zonder klachten Van zak tot zak en wijk tot wijk te wachten - en als het éffen kan: ook zonder lekken - om van wie mij verwekte te vertrekken.
Adieu! Het ga u goed. Blijf monter en gezond. Ik laat u schoner achter dan hoe ik u vond.
“They had met at boarding school at thirteen. Both boys had been sent away by fathers who had gained custody over unfit mothers. Leo’s mother had left his father for another woman. Xeno’s mother was alcoholic and mentally unstable. The boarding school was neither fashionable nor academic but it allowed their fathers to believe that they were bringing up their sons when in fact their sons were barely at home. Weekends at the school were quiet because most of the boys went home. Leo and Xeno invented worlds where they could live. “I’m in a forest,” said Xeno. “My own cabin. Rabbits come and I shoot them. Bang bang bang.” “I’m on the moon,” said Leo. “And it’s made of mozzarella.” “How are you gonna walk on a ball of mozzarella? ” asked Xeno. “Don’t have to walk,” said Leo. “No gravity.” They listened to David Bowie’s “Space Oddity” and Xeno got into country and western. Sometimes he thought he was Emmylou Harris. They didn’t want to be like the other boys and that was just as well because they weren’t like the other boys. By fifteen they were inseparable. They joined the school shooting club and competed at the target range. Xeno was more accurate because he was calmer. Leo was faster and sometimes won because he fired more shots. They invented a game: GUN BULLET TARGET. Win two rounds and you were the gun. Lose one and you were the bullet. Lose two, and you were the target. Then Xeno added MOVING TARGET and said it made him feel free. Leo didn’t understand that. He just wanted to be the gun. One night after target practice they had sex. It was a cliché. Shower. Hard-on. Three-minute handjob. No kissing. But the next day Leo kissed Xeno in the bike shed. He kissed him and he touched his face. He tried to say something but he didn’t know what it was. Xeno didn’t say anything. That was like him. Xeno was a bit of a girl anyway, Leo thought. He had grey eyes like a cat and soft, dark hair that fell over his eyes. Leo was bulkier, tougher, taller, stronger. Built like a rugby player, he moved with confidence but without grace. He liked the watery quality Xeno had. They went swimming, the sky low, the water warm, gulls patrolling the shoals. Leo was showy and noisy and fast and got tired before Xeno and his long, methodical distance swimming.”
De vraag waarmee hij iedere ochtend wakker schrok. Vandaag echter, voor de drieëntwintigste achtereenvolgende keer kwam er geen antwoord. Hij lag alleen in het brede bed, had slechts de helft beslapen, niet gewoon als hij was aan de zee van ruimte. Als kind deelde hij ooit het bed van zijn oom, een vrijgezel die zijn enige logeerbed aan zijn broer en diens vrouw - Rudolfs vader en moeder - had aangeboden en voor die ene nacht zijn neefje bij zich in bed nam. In de nacht strekte het lichaam van zijn oom zich uit over de hele oppervlakte van het bed zodat de kleine Rudolf ineenkromp op de uiterste rand ervan om het behaarde lijf naast zich te ontwijken. Die nacht zag hij de wijzers van de klok alle posities innemen, groene fluorescerende staafjes die nauwelijks merkbaar voortbewogen. Hij was op den duur toch in slaap gevallen want hij herinnerde zich het gekrijs van de wekker dat hem ruw uit zijn slaap haalde, en de schok die hij kreeg toen zijn oom de dekens wegsloeg en hij - Rudolf - een erectie bleek te hebben, een lachwekkend klein ding dat door de gulp van zijn pyjamabroek naar boven was geschoten. Wakker worden met een erectie. Doe je er iets mee of niet? De hamvraag waarmee zoveel dagen begonnen. Mirjam hield niet van ochtendlijk vrijen. Een ochtendlijk lichaam, zei ze, of juister een lichaam dat in slaaptoestand verkeerd heeft, is per definitie een vies lichaam. Tijdens de nacht, wanneer een mens slaapt, worden afvalprodukten uit het lichaam verwijderd en aan het oppervlak ervan afgezet. Zweet vult de poriën, de geur die via de slokdarm uit de maag opstijgt verzamelt zich in de mondholte, vocht smeert de geslachtsdelen, de oksels en de spleet tussen de billen. Vroeger, zei ze, dacht men er wellicht anders over, maar daar hebben wij nu geen boodschap aan. ‘De twintigste eeuw heeft een menstype voortgebracht dat zich regelmatig wast. De natuurlijke afscheidingen worden verwijderd en vervangen door cosmetische produkten. Verliest de huid haar elasticiteit als gevolg van schrob- en wasbeurten dan wordt die hersteld door het aanbrengen van hydraterende crèmes. Het heeft geen zin die evolutie te betreuren. Wij zijn geen holbewoners. Wij hebben geen laag vuil nodig om ons warm te houden.’
“Celui-ci, je l avais nommé Bubble gum parce que tout y semblait creux, rose et gluant : decors, propos, sentiments, les personnages eux mêmes, moi compris, étaient creux, roses et gluants, au bord de l éclatement, et ce derrière quoi ils courraient, la sacro-sainte reconnaissance, la sacro-sainte célébrité, était devenue, a l époque où le non-film était supposé se dérouler, aussi creuse, rose, banale et brève qu une pauvre petite bulle de chewing-gum qui finissait inéluctablement par vous exploser a la gueule. » (…)
Nous sommes rentrés pour démarrer cette promo et Mano s'y croyait à mort. Elle sy croyait à mort quand elle traversait Paris et qu'elle voyait sa gueule en 6 par 6 absolument partout, elle s'y croyait à mort pendant les interviews, elle virait ses attachés de presse, elle envoyait promener les types qui lui demandaient des autographes dans la rue, elle se sentait tellement unique, tellement privilégiée, elle avait l'impression d'être dans le secret de l'origine du monde, elle jubilait tout en faisant mine de se plaindre d'être trop exposée, son ego n'avait plus de limite."
"Morning, laddie.” Morden heard the words clearly. But he could not answer; he was too deliciously slothful, like someone after a long sleep from which the body shifts refreshed but unhurried, the mind cool and calm but backward. Yet the character of the words reminded him of someone he had known in the past. After a while he realised who it was; and this, along with the idea that he felt fresh and easy only because he had been through some crucial experience or illness, brought all memory back with a bolt of shock. The relaxed center in the back of his head snapped to attention with a click and he jerked into a sitting position. He stretched his arms rigidly behind him and his finger-nails dug into dirt. The pain returned acutely to his nose, his eyes opened widely, and his speech came explosively. “How did he get that rifle!” Now he saw the faces. He saw them so plainly that they might have been magnified by some strange lens-like effect of the grey mist and the green forest. He touched his nose; it was covered with cotton-wool and sticking-plaster. “How did he get it!” “Now take it easy.” Packs’ voice was firm, yet anxious. “Tell me, damn you!” The shock that had driven him upright disappeared; the fierceness in him seemed to fracture itself. He collapsed back on a hard support of rock standing out of the ground like a low-leaning, solid board. Swivelling his head, he traced out the shape of a caved-in hut among nearby trees, and, just beyond, the outline of what seemed to be a bending cross between two close tree-trunks. An ironical amusement rippled somewhere in him; he was at the Convict’s Find again. Last night he had come blindly back to it. A little more blind accuracy and he could have done his praying at the cross! “Hullo. Got here as quick as we could.” That was Jim. The kind aboriginal face with its apprehensive eyes was lowered towards him, and there was Packs’ broad brow under the ambulance cap. And there, to one side of them, was Milligan, looking edgy, disgruntled; and Cam Richmond with his moustache hiding his phlegmatic mouth.“
David Rowbotham (27 augustus 1924 – 6 oktober 2010) Cover
“NOTHER PACK OF WOLVES,” BROTHER Lawrence said as we rounded a curve in the track and sighted the little group of beggars. And I thought how much I would have preferred to meet actual four-legged wolves. One’s attitude toward a wolf pack is so simple; one hates, one fears; one attacks and scatters it or one flees in terror before it. No pity is involved. And I, for three days now, had been so wrenched by pity, so appalled by my own lack of power to help those I pitied, that now, seeing the beggars on the path, I thought that I could far more easily have stood still and let a wolf pack tear me to pieces than face a repetition of the scenes at Vibray and Amiche. “Wake up, boy,” said Brother Lawrence, and moved his left leg so that his stirrup struck me on the upper arm. “Listen and kindly bear in mind what I say. No more hysteria, if you please. It serves no purpose and has a very ill effect. I shall give them what is left in the alms bag and pass straight on. I want no more of your nonsense. Remember, hungry men are dangerous.” I turned my head and looked at him, and as I did so he twisted his head and looked straight ahead; but I had seen the expression-almost of gloating-with which he had been regarding me.And I wondered how far my behavior during these three days had been responsible for his. Once in the old days I had watched a bearbaiting and I had seen, on the faces of several spectators, that very look. A gloating compounded of amusement, ruthlessness, and a kind of speculation:What will this provoke? I made up my mind that this time I would betray no feeling, give him no satisfaction. He pulled the alms bag into an easily accessible position at the front of his girdle and set his face into lines of grave, remote contemplation. So we moved towards the knot of beggars; I limping on account of the blister on my heel and bending forwards a little to ease the ache in my empty belly, while my mind ran backwards and forwards, remembering the events of the last three days and dreading the moment that was approaching."
Norah Lofts (27 August 1904 – 10 September 1983) Cover
“Captain Hornblower struggled against hopelessness as he read the proof. Appeals of this sort were to be read in dozens in every market town. It hardly seemed likely that he could attract recruits to a humdrum ship of the line when dashing frigate captains of twice his reputation were scouring the country and able to produce figures of prize money actually won in previous voyages. To send four lieutenants, each with half a dozen men, round the southern countries to gather recruits in accordance with this poster was going to cost him practically all the pay he had accumulated last commission, and he feared lest it should be money thrown away. Yet something had to be done. The Lydia had supplied him with two hundred able-bodied seamen (his placard said nothing of the fact that they had been compulsorily transferred without a chance of setting foot on English soil after a commission of two years' duration) but to complete his crew he needed another fifty seamen and two hundred landsmen and boys. The guardship had found him none at all. Failure to complete his crew might mean the loss of his command, and from that would result unemployment and half pay — eight shillings a day — for the rest of his life. He could form no estimate at all of with how much favour he was regarded at the Admiralty, and in absence of data it was natural to him to believe that his employment hung precariously in the balance. Anxiety and strain brought oaths to his lips as he tapped on the proof with his pencil — silly blasphemies of whose senselessness he was quite well aware even as he mouthed them. But he was careful to speak softly; Maria was resting in the bedroom through the double doors behind him, and he did not want to rouse her. Maria (although it was too early to be certain) believed herself to be pregnant, and Hornblower sated with her cloying tenderness.”
Cecil Scott Forester (27 augustus 1899 – 2 april 1966) Scene uit de film “Captain Horatio Hornblower” uit 1951 met o.a. Gregory Peck
'In ieder geval, ik kijk dus van bovenaf naar dat schilderij. Een heel fraai geometrisch werkje overigens hoor. Een soort afgeleide van die honingraat van Escher, maar dan wat naïever, wat speelser, en ik denk: dat gaat niet passen. En zij probeert alleen maar wilder om het toch in die auto te krijgen. Uiteindelijk geeft ze het op en legt het schilderij en de vogelkooi, met de vogel er nog in, op het dak van de auto, zet het raampje van haar portier open en probeert de boel vast te houden terwijl die Belgische Bryan Ferry wegrijdt.'
De Vlaamse schrijver Paul Verhuyck werd op 27 augustus 1940 in Antwerpen geboren. Na Romaanse Filologie te hebben gestudeerd aan de Rijksuniversiteit te Gent werkte hij ondermeer aan de Hogeschool voor Vertalers & Tolken in Antwerpen. Daarna vertrok hij naar Nederland, waar hij gedurende 27 jaar als universitair hoofddocent aan de Rijksuniversiteit te Leiden verbonden was en oudere Franse en Occitaanse literatuur doceerde (1972-1999). Naast een reeks wetenschappelijke publicaties op vakgebied, publiceerde hij romans en verhalen. Zijn debuut “De doodbieren” werd in 1992 bekroond met de Anton Wachterprijs en de Vlaamse debuutprijs. Er volgden "Moord door geboorte", (1993),"De binnendienst"(1995), "Hout en koper) (1999), "De elektrische man" (2003) en "Inmiddels op aarde (2014), genomineerd voor de Zeeuwse Boekenprijs 2014. In samenwerking met Corine Kisling publiceerde hij volgende romans onder de auteursnaam "Kisling & Verhuyck": Verder is hij werkzaam als vertaler en publiceerde hij journalistieke bijdragen over literatuur in de Gazet van Antwerpen, K.C.L.B.-Boekengids, Nieuw Wereldtijdschrift (1994-1998), De Standaard, Standaard der Letteren en De Tijd.
Uit: Hout en koper
“Gustaaf Lamfreit ligt in zijn kist op het kerkhof. Hij wordt begraven, het is winter, bijna nieuwjaar. Maar de dode, de gekiste, hij kijkt. Hij kijkt intens en voor de laatste keer en door de borende kracht van zijn blik wordt het lente, wordt de wereld nieuw voor de eerste keer. Lamfreit is de heer der seizoenen. Iets wat hij bij leven en welzijn nooit geweest is. Misschien wordt het nu toch nog wel wat, het doodzijn. Want sinds zijn overlijden heeft hij alles maar vreemd gevonden, vooral die kist. Grenen, geen eik. Niet eens es of olm. Grenen. Tot nu toe is de dood zelf hem eerlijk gezegd een beetje tegengevallen, eerder een non-evenement zoals zijn trouwdag destijds, maar iets in hem blijft fluisteren dat deze lethargie van flauwe zweverigheid met amper kleuren of vormen niet zal blijven duren, dat het maar een overgangsfase is en dat er nog veel staat aan te komen. Eerst had hij de indruk dat hij zich in een tunnel bevond, een donkere gang waarin vaag het geluid van een hobo weerklonk, een betoverde hobo die hem scheen te lokken naar zijn jongste lente, een betoverde melodie die hem de kracht gaf verder te gaan, nog verder de duisternis in. Tot hij een lichtere zone meende te zien, misschien de uitgang van de tunnel. De ronde opening werd afgesloten door spinnenwebben. Duizenden webben evenwijdig achter elkaar op een rij, het ene op zo’n tien centimeter van het andere. Beestenkoppen. Er speelden regenbogen door de draden. Hij zou er wel doorkomen, dacht hij, die netten waren flinterdun. Hij dus moedig voorwaarts. De eerste twintig, dertig gingen nog, met brede geestelijke armslagen baande hij zich een weg door de kleverige witte draden, maar daarna werd het ingewikkeld, werd hij duizenden keren ingewikkeld door de geduldige strategie van de spinnen, totdat ademnood en verstikkingsdood — alweer! — erop volgden, met — alweer! — uiteenknallende bloedbanen, adertjes, longblaasjes, buisjes, leidingen.”
Dolce far niente, Stefan George, Christopher Isherwood, Laura van der Haar, Joachim Helfer, Guillaume Apollinaire, Rashid Al-Daif
Dolce far niente
Bathers by the Pond door Duncan Grant, circa 1920-1921
Südlicher Strand: Tänzer
Ihr wart am pinienhage ohne staunen Ins gras gelagert · junge schwinger · beide Mit gliedern zierlich regen kräftig braunen Mit offner augen unbefangner weide.
Ihr hobet euch vom boden auf im takte Ins volle licht getauchte lächelnd reine Und schrittet vor und rückwärts - göttlich nackte Die breite brust gewiegt auf schlankem beine.
Von welcher urne oder welchem friese Stiegt ihr ins leben ab zum fest gerüstet Die ihr euch leicht verneigtet und euch küsstet Und tanzend schwangt auf weiss-gesternter wiese!
Stefan George (12 juli 1868 – 4 december 1933) Büdesheim (Bingen). Stefan George werd in Büdesheim geboren.
„As a homosexual, he had been wavering between embarrassment and defiance. He became embarrassed when he felt that he was making a selfish demand for his individual rights at a time when only group action mattered. He became defiant when he made the treatment of the homosexual a test by which every political party and government must be judged. His challenge to each one of them was: "All right, we've heard your liberty speech. Does that include us or doesn't it?" The Soviet Union had passed this test with honors when it recognized the private sexual rights of the individual, in 1917. But, in 1934, Stalin's government had withdrawn this recognition and made all homosexual acts punishable by heavy prison sentences. It had agreed with the Nazis in denouncing homosexuality as a form of treason to the state. The only difference was that the Nazis called it "sexual Bolshevism" and the Communists "Fascist perversion." Christopher — like many of his friends, homosexual and heterosexual — had done his best to minimize the Soviet betrayal of its own principles. After all, he had said to himself, anti-homosexual laws exist in most capitalist countries, including England and the United States. Yes — but if Communists claim that their system is juster than capitalism, doesn't that make their injustice to homosexuals less excusable and their hypocrisy even viler? He now realized that he must dissociate himself from the Communists, even as a fellow traveler. He might, in certain situations, accept them as allies but he could never regard them as comrades. He must never again give way to embarrassment, never deny the rights of his tribe, never apologize for its existence, never think of sacrificing himself masochistically on the altar of that false god of the totalitarians, the Greatest Good of the Greatest Number — whose priests are alone empowered to decide what "good" is."
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 – 4 januari 1986) Cover
„... erkennst du dich selber, Florian, in einer früheren Phase, die du so lange noch nicht überwunden hast: Ein räudiger Rüde in seinem Revier. Und ein verzweifelt verspielter Dichter, der in den Fassaden die ihn umgaben, Gesichter sah, niedliche rauhputzige Fratzen deutscher Eigenheime, in denen Geschichten von fataler Peinlichkeit geschrieben standen; die zu lesen ihn so traurig stimmte, gerade weil es ihm lächerlich erschien. (Das war ja das Elend: als geborener Dichter nicht ins Elend hineingeboren zu sein, nicht in Krieg, Katastrophe, noch Tyrannei, sondern in eine Neubausiedlung im Vortaunusland, auf jenem Haarriß in der Erdkruste gelegen, der nicht einmal für das allerschwächste Beben gut war, dafür aber die heißen Quellen einer Reihe reicher Heilbäder zum Sprudeln brachte, die als Zuchtperlenschnur um Frankfurts harten Hals hingen, irgendwo zwischen Bad Homburg und Bad Soden, im Nirgendwo also, im Kunstseidenknoten, wo echtes Blut richtiger Menschen, Hunger, Folter, Völkermord nurmehr aus dem Farbfernseher tropfte; daß du in unanfechtbar menschenwürdigen Verhältnissen vegetieren mußtest, höchstens noch durch eine Explosion des fernen Vogelbergs zu erschüttern, der seit Jahrmillionen schon erloschen war, so sicher, sauber, satt, daß dir dein Daran-Leiden doch im Ernst nicht abzunehmen war: Daran litt er ja eben...)“
J'étais, indigne, un jour, en la chambre au lit blanc Où Linda dans la glace admirait sa figure Et j'emportai, grâce au miroir, en m'en allant, La première raison de devenir parjure.
Linda fut non pareille avant, mais aujourd'hui Je sais bien qu'elle est double au moins, grâce à la glace ; Mon cœur par la raison où son amour l'induit Est parjure à présent pour la seconde face.
Or, depuis ce jour-là, j'ai souvent comparé Dans la chambre où la glace accepte un pur mirage, La face de Linda, le visage miré, Mais mon cœur pour élire a manqué de courage.
Si, parjure toujours, pour choisir j'ai douté, Ce n'est pas qu'au miroir la dame soit plus belle ; Je l'adore pourtant d'être en réalité Et parce qu'elle meurt quand veut sa sœur formelle.
J'adore de Linda ce spécieux reflet Qui la simule toute et presque fabuleuse, Mais vivante vraiment, moderne comme elle est : La dame du miroir est si miraculeuse !
Et la glace où se fige un réel mouvement Reste froide malgré son détestable ouvrage. La force du miroir trompa plus d'un amant Qui crut aimer sa belle et n'aima qu'un mirage.
La tzigane
La Tzigane savait d'avance Nos deux vies barrées par les nuits Nous lui dîmes adieu et puis De ce puits sortit l'Esperance L'amour lourd comme un ours privé Dansa debout quand nous voulûmes Et l'oiseau bleu perdit ses plumes Et les mendiants leurs Avé
On sait très bien que l'on se damne Mais l'espoir d'aimer en chemin Nous fait penser main dans la main À ce qu'a prédit la tzigane
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918) Apollinaire et ses amis door Marie Laurencin, 1909
Uit: Die Verschwulung der Welt (Samen met Joachim Helfer)
"Auch wenn ich Thomas gesagt hatte, diese Sache gehe mich nichts an, war ich doch froh, daß er mich informiert hatte. Gut, daß er es gesagt hat, dachte ich. Denn um ehrlich zu sein, begann mich das Thema irgendwie zu beschäftigen, und ich dachte lange darüber nach. Doch schließlich sagte ich mir: Warum eigentlich nicht? Soll er doch homosexuell sein! Vielleicht könnte ich von dieser Erfahrung ja profitieren, denn schließlich interessiere ich mich für alles, was mit Moral zu tun hat, insbesondere mit Sexualmoral, und schreibe darüber. Ich denke, die Moral ist das eigentliche Schlachtfeld zwischen der westlichen Moderne und uns Arabern. Als mein Roman Zum Teufel mitMeryl Streep, der dieses Thema in gewisser Weise zum Gegenstand hat, ins Französische übersetzt wurde, wiederholte ich bei jedem Interview im Fernsehen, in Zeitungen und im Rundfunk, daß das Bett der eigentliche Ort ist, an dem der Konflikt zwischen Orient und Okzident ausgetragen wird. Das Bett ist ein Kriegsschauplatz zwischen arabischer »Tradition« und westlicher Moderne! Diese Zuspitzung mag ein wenig verallgemeinernd sein, doch sie deutet auf die Tatsache, daß die Antennen der Frau Schwingungen, die Neues ankündigen, schneller aufnehmen, als der Mann es vermag. Frauen haben ein besseres Gespür für Veränderungen als Männer. Sie riechen das Neue schon aus der Ferne und fühlen es kommen, und dies gilt insbesondere für alles, was mit moralischen und im engeren Sinne sexuellen Konventionen und Verhaltensweisen zu tun hat. Daraus ergeben sich Spannungen in ihrem Verhältnis zum Mann. Die Frau sieht und fühlt und begreift, während der Mann nichts davon bemerkt. Die sexuelle Beziehung ist der »Moment«, in dem diese unterschiedlichen Empfindungen zutage treten und sich manifestieren.“
De Britse schrijfster Paula Hawkinswerd geboren op 26 augustus 1972 en groeide op in Salisbury (het huidige Harare in Zimbabwe) in Rhodesië. Ze verhuisde in 1989 op 17-jarige leeftijd naar Londen waar ze filosofie, economie en politiek studeerde aan het Keble College van de universiteit van Oxford. Ze was journaliste voor The Times, werkte aan een aantal publicaties op freelancebasis en schreef ook een financieel adviesboek voor vrouwen, getiteld “The Money Goddess”. Hawkins schreef een aantal romantische komedieromans onder het pseudoniem Amy Silver en brak in 2015 door onder haar eigen naam met de psychologische thriller “The Girl on the Train”, waarin de huiselijk geweld, alcohol en drugsgebruik een rol spelen. Het boek werd in 2016 verfilmd met Emily Blunt in de rol van Rachel.. Het boek kwam op 1 februari 2015 op nummer één op de The New York Times Fiction Best Sellers of 2015 en stond 16 weken op de eerste plaats.
Uit:The Girl on the Train
“I want to run. I want to take a road trip, in a convertible, with the top down. I want to drive to the coast—any coast. I want to walk on a beach. Me and my big brother were going to be road trippers. We had such plans, Ben and I. Well, they were Ben's plans mostly—he was such a dreamer. We were going to ride motorbikes from Paris to the Côte d'Azur, or all the way down the Pacific coast of the USA, from Seattle to Los Angeles; we were going to follow in Che Guevara's tracks from Buenos Aires to Caracas. Maybe if I'd done all that, I wouldn't have ended up here, not knowing what to do next. Or maybe, if I'd done all that, I'd have ended up exactly where I am and I would be perfectly contented. But I didn't do all that, of course, because Ben never got as far as Paris, he never even made it as far as Cambridge. He died on the A10, his skull crushed beneath the wheels of an articulated lorry. I miss him every day. More than anyone, I think. He's the big hole in my life, in the middle of my soul. Or maybe he was just the beginning of it. I don't know. I don't even know whether all this is really about Ben, or whether it's about everything that happened after that, and everything that's happened since. All I know is, one minute I'm ticking along fine and life is sweet and I want for nothing, and the next I can't wait to get away, I'm all over the place, slipping and sliding again. So, I'm going to see a therapist! Which could be weird, but it could be a laugh, too. I've always thought that it might be fun to be Catholic, to be able to go to the confessional and unburden yourself and have someone tell you that they forgive you, to take all the sin away, wipe the slate clean. This is not quite the same thing, of course. I'm a bit nervous, but I haven't been able to get to sleep lately, and Scott's been on my case to go. I told him I find it difficult enough talking to people I know about this stuff—I can barely even talk to him about it. He said that's the point, you can say anything to strangers. But that isn't completely true. You can't just say anything. Poor Scott. He doesn't know the half of it. He loves me so much, it makes me ache. I don't know how he does it. I would drive me mad. But I have to do something, and at least this feels like action. All those plans I had—photography courses and cookery classes—when it comes down to it, they feel a bit pointless, as if I'm playing at real life instead of actually living it. I need to find something that I must do, something undeniable. I can't do this, I can't just be a wife. I don't understand how anyone does it—there is literally nothing to do but wait. Wait for a man to come home and love you. Either that or look around for something to distract you.”
De Nederlandse schrijver en dichter Cornelis Bastiaan Vaandragerwerd geboren in Rotterdam op 26 augustus 1935. Zijn vader was postbode, zijn moeder huisvrouw. Hij bleef enig kind. Na het gymnasium maakte Vaandrager met zijn schoolvriend Hans Sleutelaar deel uit van de redactie van het Rotterdamse literaire tijdschrift Proefschrift, dat halverwege de jaren vijftig verscheen. Later was Vaandrager met Sleutelaar, de dichter Hans Verhagen en schilder-dichter Armando redactielid van het Vlaams-Nederlandse literaire tijdschrift Gard Sivik en het tijdschrift De Nieuwe Stijl. In 1960 maakte Vaandrager zijn prozadebuut met de novelle “Leve Joop Massaker”, door critici vergeleken met romans van Gerard Reve en Hugo Claus. Een jaar later volgde zijn poëziedebuut “Met andere ogen”. Hiermee vestigde hij zijn naam als veelbelovend Rotterdams literair talent. Hij leek die faam te onderstrepen met de verhalenbundel “De avonturen van Cornelis Bastiaan Vaandrager” (1963), poëzie in “Gedichten” (1967) en de documentaire, sterk autobiografische romans “De reus van Rotterdam. Stadsgeheimen” (1971) en “De Hef” (1975). In de jaren zeventig ging het bergafwaarts met Vaandrager. Drugsgebruik begon zijn leven te beheersen. Hij verbleef met ernstige klinische depressies soms maanden achtereen in een psychiatrisch ziekenhuis. In 1981 werd hem de Anna Blaman Prijs van het Prins Bernhardfonds uitgereikt voor zijn gehele oeuvre. Daarna publiceerde hij nog slechts enkele dichtbundels, waaronder “Metalon” (1986) en “Sampleton” (1990). Vaandrager stierf vereenzaamd op 56-jarige leeftijd. In de 21e eeuw is de belangstelling voor Vaandrager enigszins opgeleefd. In 2005 verscheen de biografie “Vaan, Het bewogen bestaan van C.B. Vaandrager” van Menno Schenke. In 2008 volgde “Made in Rotterdam”, een uitgave van zijn verzamelde gedichten, bijeengebracht door Martin Bril en Hans Sleutelaar. Vier jaar daarna volgde de - postume - publicatie van de recent ontdekte, nooit eerder gepubliceerde novelle “Sleutels”.
Gelukkige dagen
Gisteravond naar Beckett geweest. Dat gaf te denken..
Als je uren tot aan je oren in een moeilijke materie zit, is een pauze geen luxe.
Om kwart voor elf stonden we weer op straat.
Tot vier uur doorgezakt en met een taxi naar huis.
A foggy day in Rotterdam Je kent het wel: een middag wachten tot het gaat misten. Wachten tot het donker wordt. Of avond wordt. Hij (ik heb het over hem) kijkt, ziet lege bussen die koppig starten, de stad in – op zoek naar meer mist?
Stemmen van mensen. Oproer? Bijval? Hij herkent ze, de stemmen. De mensen kent hij niet – nooit gekend.
Je kent het wel: pijnlijk nauwkeurig kan hij je zeggen (maar hij doet het niet): 'Nu gaat de telefoon.' En dan gaat de telefoon. De angst dit aan te voelen. En dan de angst (nog groter) zich na tien, elf juiste voorspellingen te vergissen.
De mist is binnen. Reeds zijn de radiatoren verkild. Hij trekt zijn benen op. Wacht. Het wordt donker. Of avond. Hij trekt huiverend een haar uit zijn pols.
C. B. Vaandrager (26 augustus 1935 - 18 maart 1992)
Dolce far niente, Albert Verwey, Kees Stip, Martin Amis, Howard Jacobson, Charles Wright, Maxim Biller
Dolce far niente
The Bathers door John Singer Sargent, 1917
Baders hartewens Dwars door de tuinen Van roos en ranken Zich ‘t pad te banen, Dan door de lanen Van zand en dennen Vluchtig te rennen Tot waar de kruinen Van hoge duinen In ‘t blauwe blanken En zo te naderen Met zwellende aderen In laatste loop De harde golven En, overdolven, Hun koele doop.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Amsterdam, 19e eeuw. Albert Verwey werd geboren in Amsterdam
‘Ach,’ sprak een eendagsvlieg te Doorn, ‘hoe heerlijk is het ochtendgloren en hoe verrukkelijk het uur waarop het laaiend zonnevuur verstild ter kimme wordt gedreven! Men moest twee dagen kunnen leven.’
Hoogeveens verbeterd leesplankje
Op hoge poten stond het voor de klas met platen door de juffrouw aangewezen en letters om de namen mee te lezen alsof je niet vanzelf zag wat het was.
Het lam had van het vuur niet veel te vrezen, de schapen stonden grazend in het gras. Als letterkundige begreep je pas dat mies geen jet en jet geen mies kon wezen.
En 's avonds met het maanlicht door de ramen, te wakker om te slapen en te moe om te begrijpen waarvandaan en hoe, lag je te wachten tot de letters kwamen en dansten in je kleine paradijs als aap noot mies wim zus jet teun vuur gijs.
« I started out as a beat cop in the Southern. I was part of the Neighborhood Stabilization Unit in the Forty-Four. We walked foot patrol and did radio runs. Then for five years I was in the Senior Citizens Robbery Unit. Going proactive--decoy and entrapment--was my ticket to plainclothes. Later, another test, and downtown, with my shield. I'm now in Asset Forfeiture, but for eight years I was in Homicide. I worked murders. I was a murder police. A few words about my appearance. The physique I inherited from my mother. Way ahead of her time, she had the look now associated with highly politicized feminists. Ma could have played the male villain in a postnuclear road movie. I copped her voice, too: It has been further deepened by three decades of nicotine abuse. My features I inherited from my father. They are rural rather than urban--flat, undecided. The hair is dyed blonde. I was born and raised in this city, out in Moon Park. But all that went to pieces, when I was ten, and thereafter I was raised by the state. I don't know where my parents are. I'm five-ten and I go 180. Some say you can't top the adrenaline (and the dirty cash) of Narcotics, and all agree that Kidnapping is a million laughs (if murder in America is largely black on black, then kidnapping is largely gang on gang), and Sex Offenses has its followers, and Vice has its votaries, and Intelligence means what it says (Intelligence runs deep, and brings in the deep-sea malefactors), but everyone is quietly aware that Homicide is the daddy. Homicide is the Show. In this second-echelon American city, mildly famed for its Jap-financed Babel Tower, its harbors and marinas, its university, its futuristically enlightened corporations (computer software, aerospace, pharmaceuticals), its high unemployment, and its catastrophic inner-city taxpayer flight, a homicide police works maybe a dozen murders per year. Sometimes you're a primary investigator on the case, sometimes a secondary. I worked one hundred murders. My clearance rate was just above average. I could read a crime scene, and, more than once, I was described as an "exceptional interrogator." My paperwork was outstanding. When I came to CID from the Southern everybody expected my reports to be district quality. But they were downtown quality, right from the start. And I sought to improve still further and gave it a hundred percent. One time I did a very, very competent job, collating two rival accounts of a hot-potato homicide in the Seventy-Three: One witness/suspect versus another witness/suspect. "Compared to what you guys give me to read," pronounced Detective Sergeant Henrik Overmars, brandishing my report at the whole squad, "this is fucking oratory. It's goddamn Cicero versus Robespierre."
“It is one of those better-to-be-dead-than-alive days you get in the North of England in February, the space between the land and sky a mere letterbox of squeezed light, the sky itself unfathomably banal. A stage unsuited to tragedy, even here where the dead lie quietly. There are two men in the cemetery, occupied in duties of the heart. They don't look up. In these parts you must wage war against the weather if you don't want farce to claim you. Signs of just such a struggle are etched on the face of the first of the mourners, a man of middle-age and uncertain bearing, who sometimes walks with his head held arrogantly high, and at others stoops as though hoping not to be seen. His mouth, too, is twitchy and misleading, his lips one moment twisted into a sneer, the next fallen softly open, as vulnerable to bruising as summer fruit. He is Simon Strulovitch - a rich, furious, but easily hurt philanthropist with on-again off-again enthusiasms, a distinguished collection of twentieth-century Anglo-Jewish art and old Bibles, a passion for Shakespeare (whose genius and swashbuckling Sephardi looks he once thought could only be explained by the playwright's ancestors having changed their name from Shapiro, but now he isn't sure), honorary doctorates from universities in London, Manchester and Tel Aviv (the one from Tel Aviv is something else he isn't sure about) and a daughter going off the rails. He is here to inspect the stone that has recently been erected at the head of his mother's grave, now that the 12 months of mourning for her has elapsed. He hasn't mourned her conscientiously during that period - too busy buying and lending art, too busy with his foundations and endowments, or 'benefacting,' as his mother called it with mixture of pride and concern (she didn't want him killing himself giving money away), too busy settling scores in his head, too busy with his daughter - but he intends to make amends. There is always time to be a better son. Or a better father. Could it be that it's his daughter he's really getting ready to mourn? These things run in families. His father had briefly mourned him. 'You are dead to me!' And why? Because of his bride's religion. Yet his father wasn't in the slightest bit religious. 'Better you were dead at my feet...' Would that really have been better?”
Sunday, September Sunday ... Outdoors, Like an early page from The Appalachian Book of the Dead, Sunlight lavishes brilliance on every surface, Doves settle, surreptitious angels, on tree limb and box branch, A crow calls, deep in its own darkness, Something like water ticks on Just there, beyond the horizon, just there, steady clock ...
Go in fear of abstractions ... Well, possibly. Meanwhile, They are the strata our bodies rise through, the sere veins Our skins rub off on. For instance, whatever enlightenment there might be Housels compassion and affection, those two tributaries That river above our lives, Whose waters we sense the sense of late at night, and later still.
Uneasy, suburbanized, I drift from the lawn chair to the back porch to the dwarf orchard Testing the grass and border garden. A stillness, as in the passageways of Paradise, Bell jars the afternoon. Leaves, like ex votos, hang hard and shine Under the endlessness of heaven. Such skeletal altars, such vacant sanctuary.
It always amazes me How landscape recalibrates the stations of the dead, How what we see jacks up the odd quotient of what we don't see, How God's breath reconstitutes our walking up and walking down. First glimpse of autumn, stretched tight and snicked, a bad face lift, Flicks in and flicks out, a virtual reality. Time to begin the long division.
„Es funktionierte, wie fast immer, und schon saß er wieder am Tisch und schrieb auf eine neue, leere Seite schnell und ohne zu überlegen: »Lieber Dr. Thomas Mann! Obwohl wir uns nicht persönlich kennen, muss ich Sie darüber informieren, dass vor drei Wochen ein Deutscher in unsere Stadt gekommen ist, der behauptet, Sie zu sein. Da ich Sie, wie wir alle in Drohobycz, nur von Fotografien aus den Zeitungen kenne, kann ich nicht mit letzter Sicherheit sagen, dass Sie es nicht sind, aber allein die Geschichten, die er erzählt - von seiner abgetragenen Kleidung und dem starken Körpergeruch abgesehen, der ihn umgibt -, machen ihn verdächtig.« So, sehr gut, das genügt für den Anfang, dachte der kleine, ernste Mann in dem Keller in der Florianskastraße zufrieden und schob den Bleistift es war ein Koh-i-Noor HB, mit dem man notfalls auch zeichnen konnte - in die Innentasche seines dicken, belgischen ]acketts, das er das ganze Jahr trug. Dann klappte er das schwarze Notizbuch mit dem leeren Etikett auf dem Deckblatt zu und streichelte, als wäre er nicht er selbst, sein Gesicht. Er hatte das erste Mal an diesem Tag, nein, das erste Mal seit vielen Monaten, vielleicht sogar seit Jahren, nicht mehr das Gefühl, als würden gleich aus den Wänden um ihn herum große, schwarze Echsen und böse grinsende, schielende, petrolgrüne Schlangen herauskriechen, er hörte nicht wie sonst alle paar Minuten hinter sich das Schlagen und Rauschen riesiger Archaeopteryxflügel, er fürchtete nicht, dass sich schon bald, ganz bald etwas unvorstellbar Schreckliches ereignen würde.“
Dolce far niente, Bertolt Brecht, John Green, Drs. P, Marion Bloem, Pepijn Lanen, Stephen Fry
Dolce far niente
Scène d'été door Frédéric Bazille, 1869
Vom Schwimmen in Seen und Flüssen
Im bleichen Sommer, wenn die Winde oben Nur in dem Laub der großen Bäume sausen Muß man in Flüssen liegen oder Teichen Wie die Gewächse, worin Hechte hausen.
Der Leib wird leicht im Wasser. Wenn der Arm Leicht aus dem Wasser in den Himmel fällt Wiegt ihn der kleine Wind vergessen Weil er ihn wohl für braunes Astwerk hält.
Der Himmel bietet mittags große Stille. Man macht die Augen zu, wenn Schwalben kommen. Der Schlamm ist warm. Wenn kühle Blasen quellen Weiß man: Ein Fisch ist jetzt durch uns geschwommen.
Mein Leib, die Schenkel und der stille Arm Wir liegen still im Wasser, ganz geeint Nur wenn die kühlen Fische durch uns schwimmen Fühl ich, daß Sonne überm Tümpel scheint.
Wenn man am Abend von dem langen Liegen Sehr faul wird, so, daß alle Glieder beißen Muß man das alles, ohne Rücksicht, klatschend In blaue Flüsse schmeißen, die sehr reißen.
Am besten ist´s, man hält´s bis Abend aus. Weil dann der bleiche Haifischhimmel kommt Bös und gefräßig über Fluß und Sträuchern Und alle Dinge sind, wie´s ihnen frommt.
Natürlich muß man auf dem Rücken liegen So wie gewöhnlich. Und sich treiben lassen. Man muß nicht schwimmen, nein, nur so tun, als Gehöre man einfach zu Schottermassen.
Man soll den Himmel anschauen und so tun Als ob einen ein Weib trägt, und es stimmt. Ganz ohne großen Umtrieb, wie der liebe Gott tut Wenn er am Abend noch in seinen Flüssen schwimmt.
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956) Augsburg. Bertolt Brecht werd geboren in Augsburg.
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit:Paper Towns (Vertaald door Aleid van Eekelen-Benders)
“Ik werd altijd vreselijk zenuwachtig als ik hoorde dat Margo eraan kwam, omdat ze namelijk het schitterend mooiste schepsel was dat God ooit had geschapen. Op de ochtend in kwestie droeg ze een witte short en een roze T-shirt met een groene draak die vuur van oranje glitters spuugde. Het is moeilijk uit te leggen hoe prachtig ik dat T-shirt toen vond. Margo fietste zoals gewoonlijk staand, met gestrekte armen op het stuur leunend, en haar paarse gympjes waren een ronddraaiend waas. Het was een broeierig hete dag in maart. Het was helder, maar de lucht had een zurige smaak, alsof het wel eens kon gaan stormen. In die tijd zag ik mezelf graag als uitvinder, en toen we onze fiets op slot hadden gezet en het kortestukje door het park naar de speeltuin liepen, vertelde ik Margo over een idee van me voor een uitvinding die ik de Ringolator noemde. De Ringolator was een enorm kanon dat grote gekleurde rotsblokken in een baan heel dicht om de aarde zou schieten, zodat die net zulke ringen zou krijgen als Saturnus. (Dat lijkt me nog steeds een prachtidee, maar het blijkt nog vrij ingewikkeld een kanon te bouwen dat rotsblokken in zo’n lage baan om de aarde kan krijgen.) Omdat ik het park kende als mijn broekzak, kreeg ik al na een paar stappen het gevoel dat er iets niet klopte, al kon ik niet meteen thuisbrengen wát er anders was. ‘Quentin,’ zei Margo zacht, kalm. Ze wees. En toen kreeg ik door wat er anders was. Een paar meter voor ons stond een eik. Dik en knoestig en duidelijk stokoud. Die was niet nieuw. De speeltuin rechts van ons. Ook niet nieuw. Maar nu: een man in een grijs pak die tegen de stam van de eik hing. Zonder te bewegen. Dat was nieuw. Hij werd omringd door bloed en er stroomde een halfgestold fonteintje bloed uit zijn mond. Die mond stond open op een manier waarop monden dat liever niet moeten doen. Er zaten vliegen op zijn bleke voorhoofd. ‘Hij is dood,’ zei Margo, alsof ik dat zelf niet kon zien. Ik ging twee stapjes achteruit. Ik weet nog dat ik dacht dat ik geen onverwachte bewegingen moest maken, want dan zou hij misschien wakker worden en me aanvallen. Misschien was het een zombie. Ik wist best dat zombies niet bestonden, maar hij zag er beslist uit alsof hij er een zou kunnen zijn.”
John Green (Indianapolis, 24 augustus 1977)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P. op dit blog.
Uit: Antwoorden aan Piet Paaltjes
Antwoord uit Leiden (Op Immortelle lll)
En mijn tranen blijven vloeien In zoo menige loome nacht, Maar nog altijd heb ik geen antwoord Op die droeve vraag bedacht
Er zijn toch ook geestige raadsels Voorhanden onder de zon ... Ach, hoe bitter kan ik betreuren Dat ik aan dit gedicht begon.
Antwoord uit Leiden (Op Immortelle XVI) Waar te Leiden ik ook verkeerde, Steeds gevoelde ik terstond, Dat zich die bleeke jongeling In mijn nabijheid bevond.
Ik zag hem, terwijl ik sigaren kocht. Hij verscheen mij in den Paauw. En des nachts op het stille Rapenburg Dan gaf mijn Bello een graauw.
Nooit sprak hij mij aan. Doch zijn oogen Waren strak op mij gericht. Daarin smeulde een hartstochtelijk En onrustbarend licht.
Gedicht
'Ik was uit Azië geïmporteerd Al spoedig had mijn baas, een winkelier Mij aan een zondagsschooljuffrouw gesleten
En ach, ik heb niet veel te klagen hier Ik zit behoorlijk warm en krijg te eten Iets evenwel vergeef ik haar niet gauw
Het zijn de afgezaagde loze kreten (Dag! Lekker koekje! Lorre! Koppiekrauw! En meer nog) die dat mens me heeft geleerd
't Is alles zo onrijp, zo braaf, zo saai... Geef mij maar zeelui', dacht de papegaai
“Er wordt beweerd dat een mens zich niets van voor zijn vierde levensjaar kan herinneren. Maar mijn moeder, inmiddels zesentachtig, vertelt over de ontdekking van de kinderverlamming, die haar leven en aldus ook het mijne heeft bepaald, met telkens meer details. Melanie Krijger, door haar zussen en broers Mee genoemd, was drie, bijna vier toen ze aan Raymond, haar jongere broertje, vroeg: ‘Mag ik je pistool?’ Raymond draaide zich van haar weg, roepend: ‘Pief! Dood!’ Daarop liet Boelé, haar oudere zus, zich giechelend op de modderige grond vallen. En Raymond, wankelend op zijn koddige beentjes en zijn bolle buikje vooruit, mikte recht op Melanie. Zij reikte met haar linkerhand naar zijn wapen. Haar broertje negeerde dat gebaar. Met zijn twee knuistjes stevig om de bamboestok geklemd schreeuwde hij: ‘Henzup!’ Haar oudste broer, Han, had het pistool van bamboe en elastiekjes gemaakt. Speciaal voor Raymond, die nota bene nog geen zin kon zeggen. Wel losse woordjes. Ze was jaloers dat zij geen wapen had. Ze kon al tot tien tellen, ook in het Maleis. Wellicht sloeg ze soms een cijfer over als ze het te snel wilde doen. En Han had haar geleerd hoe ze haar eigen letter in de vulkanische aarde moest schrijven. Een moeilijke letter. Als ze hem per ongeluk ondersteboven had getekend, ging ze aan de andere kant staan en was hij weer goed. En zij wist al wat dood was. Want haar hond had ze door elkaar geschud, aan zijn lange zwarte haar getrokken, in zijn oren geschreeuwd, en toch werd hij niet wakker. Han had gezegd: ‘Ga van hem af, Mee. Hij is morsdood, we moeten hem begraven.’
“In het uitzicht van haar raam zocht hij zijn verlichting. Er was niet heel veel meer te zien dan een stel gordijnen in de kleur gebroken dan wel geel genicotineerd wit, en een doolhof aan balkonnetjes en ramen. Waarschijnlijk had hij precies niks te schaften met eenieder van de bewoners van die balkonnetjes en ramen, maar zeker wist hij het niet. Welke emotie de kniegewrichtgijzelaarster opriep was hem vooralsnog ook volkomen onduidelijk. Hij besloot heel hard te gaan ademen om te proberen haar aandacht te trekken, door de sluiers van slaap en alcohol heen. In plaats daarvan begon hij op een zeer onaantrekkelijke manier te hoesten en te rochelen. Dit moest haast wel zijn sterfbed worden. Telkens als zijn middenrif zich aanspande om er een nieuwe golf hoestingen uit te gooien via zijn keel en mond werd het helemaal wit voor zijn ogen. Tranen biggelden over zijn wangen terwijl hij in een perfecte hoek van negentig graden lag te creperen. De dimensie waar wij als mens ons dagelijks in begeven had hij verruild voor een die gevuld was met pijn en doemscenario’s. Steeds als hij snakte naar adem begon de gruwelachtbaan opnieuw. Na een halve minuut, die meer weg had van een eeuwigheid en een half, ging het wel weer een beetje en opende hij zijn ogen. ‘Sjeumig,’ zei ze, en overhandigde hem een vies glas, halfvol met water, dat waarschijnlijk al tijden naast haar matrasje stond. Het water smaakte naar een onbestemd gevoel, op een saaie manier. Nadat ze wederom had aangeboden om een ei te bakken, had hij zijn kleren bij elkaar gegraaid en op semibeleefde wijze de benen genomen. Met elke traptrede die hij naar beneden afdaalde in haar trappenhuis richting de voordeur voelde hij een klein stukje opluchting in zijn hart. Alsof hij een videoband met een slechte premièrefilm in ieder geval op tijd terug had gebracht en geen boete hoefde te betalen. Met het draaien van de deurklink viel zijn universum ineens weer in duigen; daar was de realiteit van alledag als een scheet in zijn gezicht. Het duurde enkele uitgelopen straten voor de realisatie opkwam dat hij geen flauw idee had waar hij was. ‘Great’ was een Engels woord dat steeds in zijn gedachten opkwam en ook af en toe over zijn lippen. Zijn hoofd was een middeleeuws wandelpad tussen twee middelgrote stadsteden, waar overal struikrovers op de loer lagen en veel valkuilen aanwezig waren.”
Pepijn Lanen (Utrecht, 4 augustus 1982) Op een geruchtmakende cover uit november 2015
“Lies, fictions and untrue suppositions can create new human truths which build technology, art, language, everything that is distinctly of Man. The word "stone" for instance is not a stone, it is an oral pattern of vocal, dental and labial sounds or a scriptive arrangement of ink on a white surface, but man pretends that it is actually the thing it refers to. Every time he wishes to tell another man about a stone he can use the word instead of the thing itself. The word bodies forth the object in the mind of the listener and both speaker and listener are able to imagine a stone without seeing one. All the qualities of stone can be metaphorically and metonymically expressed. "I was stoned, stony broke, stone blind, stone cold sober, stonily silent," oh, whatever occurs. More than that, a man can look at a stone and call it a weapon, a paperweight, a doorstep, a jewel, an idol. He can give it function, he can possess it.” (…)
“It is perfectly possible to live a life from cradle to grave that is entirely dishonest.One might never reveal one's true identity, the yearnings and cravings of one's innermost self, even to the most intimate circle of family and friends; never really speak the truth to anyone. Priests and psychotherapists may believe that the confessional-box or the analysis session reveals truths, but you know and I know and every human being knows that we lie all the time to all the world. Lying is as much a part of us as wearing clothes. Indeed Man's first act in Eden was to give names to everything on earth, our first act of possession and falsehood was to take away a stone's right to be a stone by imprisoning it with the name "stone". There are in reality, as Fenellosa said, no nouns in the universe. Man's next great act was to cover himself up. We have been doing so ever since. We feel that our true identities shame us. Lying is a deep part of us. TO take it away is to make us something less than, not more than, human.”
„MRS. FORREST (Devastated) It’s all true. All of it true. I was so ashamed. l blamed myself for the death of my boy. But I always loved my little girl. ( To Chicklet) You must believe that. I did love you. I do. And when Chicklet lost her memory of that day, I took it as a blessing from God. I vowed to create a new life for us. I changed my name, moved to a new city. I suppose I tried too hard, went too far and now . . . now I see I’m doomed to failure. CHICKLET Mother, hold me. (They embrace) BERDINE (Sobbing) l was supposed to be her best friend but I never knew. KANAKA How do you feel, Chicklet? CHICKLET As if a thousand doors have been opened. PROVOLONEY But what does this all mean? STAR CAT It’s really very simple. Chicklet did her best to suppress this traumatic childhood episode by denying herself all normal human emotion, so she created various alter egos to express emotion for her. She associated the sex drive with her mother, so she in effect became her childhood vision of her mother, Ann Bowman, whenever placed in a potentially erotic situation. KANAKA Is this condition contagious? STAR CAT Indeed not. Over eighteen percent of all Americans suffer from some form of multiple personality disorder. It is not communicable and in most cases, treatable with medical care. BETTINA (Energetically) This is the most exciting story I’ve ever heard. This is the project that’s going to win me an Oscar. PROVOLONEY Huh? BETTINA A surfer girl with a split personality. A prestige picture if I ever saw one. (To Chicklet) Honey, I want to option this property, and believe me I’ll pay top dollar. I can’t promise casting approval but you can trust my integrity."
Charles Busch (New York, 23 augustus 1954) Scene uit een opvoering in Thousand Oaks, 2015
“We stonden met zijn zessen om het kalf heen. Ikzelf, de griffier, het districtshoofd, de agent, de eigenaar en de dief. Horan, de dief, stond naast me, recht voor de kop van het kalf. Hoe oud is het? vroeg ik. Zes maanden, zei Horan. Zes maanden was het dier en zijn ogen waren nu al vijvers van weemoed. Het is een mooi dier, zei ik. Het is een klein dik kereltje, zei Horan. Het is een mooi ventje. En hij klopte het beest op de flanken. Dit is de emmer, zei de agent. Hoe emmer? vroeg ik. Het stuk van overtuiging toch? zei de agent. Ik stuur hem het volgend jaar naar de tentoonstelling in de hoofdplaats, zei de eigenaar. Hij zal vast de eerste prijs winnen, zei Horan. We gaan maar weer eens terug, zei ik. Toen we weer achter de tafel zaten, vroeg ik aan de griffier: Hoeveel staat er eigenlijk voor? We zouden hem zes maanden kunnen geven, zei de griffier. Maar de minimumstraf is veel minder. Wat is de minimumstraf? vroeg ik. Eén maand, zei de griffier. Twee maanden, zei ik. Twee maanden! riep de griffier. En de stukken van overtuiging terug naar de eigenaar.”
Albert Alberts (23 augustus 1911 – 16 december 1995) Cover
“Als ich vor Sonnenaufgang aufwachte, empfand ich keine Nervosität, bis ich in der Innenstadt von Kapstadt, keine Viertelstunde nach Abfahrt, bemerkte, dass ich mein Fahrrad zu Hause vergessen hatte. Ich musste zurück (ohne Fahrrad kein Triathlon) und ein weiteres Mal aufbrechen, nunmehr verspätet und spürbar nervös. Ich raste mit hundertfünfzig Stundenkilometern auf der schnurgeraden Landstraße nach Norden, Richtung Langebaan, der Tafelberg im Rückspiegel wie der Stempel auf einer Luftpostkarte. Es war inzwischen acht Uhr, es war schon heiß; der Start war für elf Uhr angesetzt. Der erste Eindruck von den Mitstreitern war einschüchternd: eine Ansammlung junger, durchtrainierter Athleten mit negativem Körperfettanteil, starken Waden und mächtigen Oberschenkeln. Die Junioren bestritten gerade ihren Wettkampf. Der Ansager stellte einige der Zehn- bis Vierzehnjährigen vor – dar-unter ein Weltmeister in seiner Altersklasse – , die im professionellen Stil vom Rad sprangen, noch bevor sie die Umkleidezone erreicht hatten, und das Rad im Laufschritt zu ihrem Platz schoben. Die Bewegungsabläufe erfolgten beeindruckend flüssig. Unter den zahlreichen Angehörigen und Freunden herrschte eine ausgelassene Atmosphäre, wie auf einem Volksfest. Viele kannten sich, tauschten sich aus; eine eingeschworene Gemeinschaft, freundlich kameradschaftlich. Nach der Anmeldung wärmte ich mich auf. Zwanzig Minuten radeln und eine Viertelstunde locker laufen. Danach zog ich meinen Neoprenanzug an und wunderte mich, dass er nicht so richtig sitzen wollte. Das Wasser hatte eine angenehme Temperatur; in der Nähe schwammen einige vergnügte Urlauber. Ihr samstägliches Planschen wirkte auf mich unseriös.“
I hate poems I hate poets too Because mixing with poets gives you the flu If you don’t believe me and you think that I’m mad Just look what it’s done to Melvin Bragg He’s all bunged up with snot and cattarh From mixing with poets, see there you are
Bring back Hughie Bring back Hughie Bring back Hughie Green
I hate the opera and the ballet It makes you go bleedin’ doodle…allee And your balls go deformed They do, they do, I know cos I’ve seen it on BBC2 They stick right out like cling filmed plums If you go the ballet You get the runs, distemper and salmonella And it means that you’re not a proper fella
Bring back Come Bring back Come Bring back Come Dancin’
I hate art and art galleries If you go to them, well you get the disease If you’re looking at paintin’s you’d better say your prayers Or you might be carried off in a Damien Hearse And look at that silly twit Van Gogh Who tried to cut his ear ole off If I painted like him, I’d do the same But I wouldn’t stop cuttin’ till I reached the brain
Bring back Dick Give us more Dick Bring back Dickson of Dock Green
„Wo ist Ihre Tasche?, fragte Kagraner, als er einige Wochen später auf der Terrasse des Cafés plötzlich wieder vor mir stand. Sie werden sie doch nicht einfach entsorgt haben? Nein, nein, sagte ich und schob die Pläne und Kostenvoranschläge, die ich vor mir auf dem Tisch ausgebreitet hatte, zusammen, sie ist zu Hause. Aber bitte, sagte ich, nehmen Sie doch Platz, und wies auf die Bank gegenüber. Danke, sagte Kagraner, sehr freundlich. Denn sehen Sie, sagte er, mein Freund, der die gleiche Tasche hatte wie Sie, zumindest bin ich weitgehend davon überzeugt, sagte er, weswegen ich Sie auch kürzlich belästigt habe, war nicht wirklich mein Freund, auch wenn wir eine gewisse Zeit gemeinsam im Ausland verbracht hatten. Nein?, sagte ich. Nein, sagte Kagraner, leider. Aber er besaß eine Eigenschaft, eine höchst seltene Eigenschaft!, die ihn über unseren kurzen gemeinsamen Auslandsaufenthalt hinaus fast zu meinem Freund hätte machen können. Und die wäre?, fragte ich. Wie meinen Sie?, sagte Kagraner. Die Eigenschaft, sagte ich, die ihn fast zu Ihrem Freund hätte machen können, worin bestand die? Ich konnte mich stundenlang mit ihm unterhalten, sagte Kagraner, ohne dass mir auch nur eine Minute langweilig geworden wäre. Das gibt es?, fragte ich. Gab es, sagte Kagraner, was ich sehr bedaure. Denn er war nicht nur witzig und voll überraschender Wendungen im Gespräch. Und er sprach nicht nur über sich, denn natürlich sprach er auch über sich und durchaus nicht ungern, sagte Kagraner, aber das immer offen und knapp und auf das Wesentliche und auch für mich Interessante beschränkt.Sondern er konnte vor allem eines, und das war die herausragende Eigenschaft!, eine Eigenschaft, die ich weder vor ihm noch nach ihm je auch nur in Bruchstücken, falls man das so sagen kann, angetroffen hätte! Er konnte zuhören. Und Sie können sich nicht vorstellen, sagte Kagraner, was für ein außerordentliches Vergnügen es bereitet, jemanden zu erleben, der zuhören kann.“
“At this stage in the stove painting I gave the big cupboard a quick once-over, then completely transformed all my wife's handbags and a few ties, and finally promoted my mother-in-law's rabbit stole to silver fox. Uttering strange animal grunts, I stumbled out into the garden and made a few saplings look like silver poplar, then created the world's first silver carnations. Just as I put the second coat of paint on the shutters, the postman came, so I put some silver on his temples to make him look more distinguished, but the poor man misunderstood me and, shouting hoarsely, fled, scattering registered letters all over my lawn. While I was giving the walls an appearance more in keeping with the general character of the apartment, the door opened, and my wife stood there. "Excuse me, sir," she said. "I thought this was where I live." With that she turned on her heel, but I caught her and assured her that this was I, and what she saw was supposed to be a big surprise. She was surprised, but not pleasantly, and said she was going to move into a hotel until the rabbinate's verdict. However, the poor woman could not pack, because all the suitcases had somehow turned into silver. My wife began to weep, and I, with a few bold brush strokes, painted her nails silver.”
Ephraïm Kishon (23 augustus 1924 – 29 januari 2005)
De Nederlandse schrijver, journalist en dichter Koos Dijksterhuis werd geboren op 23 augustus 1962 in Amersfoort. Hij studeerde biologie en sociologie in Groningen. Hij heeft een dagelijkse column over natuur in het dagblad Trouw. Ook schrijft hij soms artikelen in NRC Handelsblad. Dijksterhuis schrijft boeken, columns, recensies en reportages over vooral natuur en milieu, wetenschap, reizen en internationale samenwerking. In februari 2010 verscheen zijn boek “Een Groenlander in Afrika”, de wonderbaarlijke reis van de drieteenstrandloper. Voor dat boek reisde Dijksterhuis achter de strandlopers en hun onderzoeker aan naar Groenland, IJsland, Vlieland, Schiermonnikoog, Mauritanië en Ghana. Het boek is een mix van vogelecologie voor leken en een menselijk reisverhaal. Dijksterhuis schrijft ook korte verhalen en gedichten. Op de website plezierverzen.nl kan men zich aanmelden voor het gratis pleziervers van de week. Hij werkte drie jaar in Pakistan als voorlichter en redacteur, en was enkele jaren uitgever van het milieutijdschrift “De Kleine Aarde”.
Vader
Al jaren wordt mijn vader stukken ouder Al twintig jaar ruimt hij de zolder op Maar altijd hield hij die alerte kop En iedereen kon bouwen op zijn schouder
We hingen uit het raam bij elke stop Hij nam me mee op reis in alle treinen En wees op reeën, bergen, bruggen, seinen We zagen steden, stranden, steeg en slop
We ruilden onze rollen lang geleden We reden op een draf, niet in galop Per auto, riksja, trein naar verre steden
Maar nu is hij gevloerd, voor hem een strop Zijn kop leeft niet alert in het verleden Het kan nog duren, maar zijn tijd is op
Komkommertijd
Een tuinder zou komkommers telen Maar faalt daarin door louter pech Al zijn komkommers rotten weg Het lot kan wrede spellen spelen
Hij brengt zijn ploegschaar naar de lommerd Als tuinder blijft hij onbekommerd
Voorteken
Ik wandel vrolijk door het bos maar voel iets in mijn dijbeen steken ik krab en weet: ik ben de klos waarna ik luidkeels uitroep: teken!
De Amerikaanse schrijfster Elizabeth Curtis Sittenfeldwerd geboren op 23 augustus 1975 in Cincinnati, Ohio. Zij bezocht de Seven Hills schook en vanaf de 8e klas Groton, een particuliere school in Groton (Massachusetts). Daarna studeerde ze eerst aan het Vassar College in Poughkeepsie, daarna aan de Stanford University in Stanford, Californië. Na de studie verhuisde Sittenfeld naar Charlotte (North Carolina), waar ze schreef voor de Charlotte Observer. Daarna werkte ze voor het Fast Comany tijdschrift in Boston en vervolgens nam zij deel aan de Writers Workshop aan de Universiteit van Iowa. Haar artikelen verschenen onder andere in The New York Times, The Washington Post en People. In 2005, publiceerde Curtis Sittenfeld haar debuutroman “Prep:” De roman vertelt de ervaringen van student Lee Fiora aan de fictieve Elite School Ault. The New York Times koos “Prep” tot de tien beste boeken van 2005. In haar roman “American Wife” uit 2008 schildert Sittenfeld een fictief portret van de voormalige first lady Laura Bush. In 2013 verscheen de roman “Sisterland” en in 2016 volgde “Eligible”. Sittenfelds boeken zijn vertaald in vijfentwintig talen.
Uit: Prep
“I think that everything, or at least the part of everything that happened to me, started with the Roman architecture mix-up. Ancient History was my first class of the day, occurring after morning chapel and roll call, which was not actually roll call but a series of announcements that took place in an enormous room with twenty-foot-high Palladian windows, rows and rows of desks with hinged tops that you lifted to store your books inside, and mahogany panels on the walls—one for each class since Ault’s founding in 1882—engraved with the name of every person who had graduated from the school. The two senior prefects led roll call, standing at a desk on a platform and calling on the people who’d signed up ahead of time to make announcements. My own desk, assigned alphabetically, was near the platform, and because I didn’t talk to my classmates who sat around me, I spent the lull before roll call listening to the prefects’ exchanges with teachers or other students or each other. The prefects’ names were Henry Thorpe and Gates Medkowski. It was my fourth week at the school, and I didn’t know much about Ault, but I did know that Gates was the first girl in Ault’s history to have been elected prefect. The teachers’ announcements were straightforward and succinct: Please remember that your adviser request forms are due by noon on Thursday. The students’ announcements were lengthy—the longer roll call was, the shorter first period would be—and filled with double entendres: Boys’ soccer is practicing on Coates Field today, which, if you don’t know where it is, is behind the headmaster’s house, and if you still don’t know where it is, ask Fred. Where are you, Fred? You wanna raise your hand, man? There’s Fred, everyone see Fred? Okay, so Coates Field. And remember—bring your balls. When the announcements were finished, Henry or Gates pressed a button on the side of the desk, like a doorbell, there was a ringing throughout the schoolhouse, and we all shuffled off to class. In Ancient History, we were making presentations on different topics, and I was one of the students presenting that day. From a library book, I had copied pictures of the Colosseum, the Pantheon, and the Baths of Diocletian, then glued the pictures onto a piece of poster board and outlined the edges with green and yellow markers. The night before, I’d stood in front of the mirror in the dorm bathroom practicing what I’d say, but then someone had come in, and I’d pretended I was washing my hands and left.”
“Het is een dag zonder mysterie. Het licht scherp, de hemel helder. Ik zit op de sofa en ik eet een broodje krabsla. Ik ga nooit aan tafel zitten voor de maaltijd, want dan wordt de leegte aan de overkant plots zo reëel. Ik denk: ik mag niet morsen op de sofa, vetvlekken, die krijg ik er nooit meer uit. Ondertussen neem ik een stevige hap en valt er een klodder nepkrab met wortel en mayonaise op mijn oranjerode rok. Dan gaat de telefoon. Razendsnel schep ik met mijn twee handen die hap op, stuif naar de keuken, dump die in de gootsteen, veeg mijn handen af aan de handdoek die ik nog maar net gewassen had, en dan hol ik terug naar de telefoon om op te nemen. Pas als ik de hoorn aan mijn oor houd, besef ik dat ik nu ook nog iets moet zeggen. Ik probeer de halve ongekauwde hap zo in mijn rechterkaak te parkeren dat ik toch kan spreken. ‘Met Mona.’ ‘Neemt gij altijd met uw mond vol de telefoon op?’ ‘Alleen als gij het zijt.’ Het is Louis. Hem had ik niet verwacht. Ik hou het gedeelte van de telefoon dat bedoeld is om in te praten in de lucht om te vermijden dat mijn turbo kauwen hoorbaar is. Ik slik een veel te grote hap in één keer door, ook dat maakt geluid. Goed dat schaamte niet óók nog klank produceert, sta ik te denken. ‘Ik wil met u ontbijten, overmorgen, in die keet op dat pleintje, vlak bij het theater, ge weet wel, halftien. Eens zien waartoe gij in staat zijt op de nuchtere maag.’ ‘Ah gezellig, mijnheer organiseert een test.’ ‘Mijnheer heeft een volle agenda en wil u toch graag snel zien, dat is de waarheid.’ ‘Hoe kan ik zo veel heftig charmeren weerstaan?’ Ik voel hoe ik glimlach, stop daar dan meteen weer mee, alsof hij het kon zien. ‘Dan treffen we mekaar daar? En, doe uw meest sexy outfit aan hè.’ Ik hoor zijn grijnzen aan de manier waarop hij dat zegt. ‘Minstens,’ antwoord ik. Dan hangt hij op. Ik steek twee armen in de lucht, als een kind dat een goal heeft gescoord. Het halve broodje krabsla kieper ik in de vuilnisbak. Eten is een oplossing voor wie niks te vieren heeft.”
“Ik weet niet of mijn gids, Salim, een kleine en vinnige man met een diepe stem en een gezicht als een aardappel, degene is die mij verraden heeft. Ik was te roekeloos geweest. Ik had onvoldoende referenties ingewonnen, maar dat is wijsheid achteraf. Of misschien heeft Salim domweg tegen een familielid of een kennis zijn mond voorbij gepraat, en die persoon had geld nodig voor een bruidsschat of om schulden af te betalen, en zo werd iets geregeld. En zo werd ik handelswaar. Ook kidnapping is een markt. De herinnering valt me zwaar, niet zozeer de herinnering aan de ontvoering, als wel aan wat later gebeurde. Onvermijdelijk heeft het een met het ander te maken. Maar ik moet niet vooruitlopen op mijn verhaal. Salim en ik vertrokken in de nacht van de twaalfde op de dertiende september uit Antakya in het zuiden van Turkije. In de auto speelde luide Arabische techno. We verlieten de weg, en reden eeuwig lang met dimlichten over hobbelige veldwegen. Het was een warme nacht, en er was een beetje maan. We stapten uit, namen afscheid van de chauffeur, en renden naar de grens. Grote keien duwden het prikkeldraad op de grond. Na ongeveer een kilometer kwamen we op een weg, zagen de auto staan waarvan ik dacht dat hij tot een militie van het Vrije Syrische Leger behoorde. Zij zouden mij naar een plek in het bergachtige gebied ten zuiden van de stad Idlib brengen, waar ik met mijn journalistieke werk wilde beginnen. Vervolgens zou ik zuidwaarts trekken. Maar het ging fout. Bebaarde mannen gooiden ons tegen de grond. Ik werd geslagen en geschopt als een hond. Overal ‘Allahoe akbar’. Een schot ging af vlak naast mijn hoofd, ik heb er oorsuizingen aan overgehouden. Ik weet zelfs niet wie meer in paniek was, ikzelf of mijn ontvoerders. Ze waren met z’n vieren.”
“It’s all yours.” “Well, I’m goin a warsh everthing I can reach,” he said, pulling off his boots and jeans (no drawers, no socks, Jack noticed), slopping the green washcloth around until the fire spat. They had a high-time supper by the fire, a can of beans each, fried potatoes, and a quart of whiskey on shares, sat with their backs against a log, boot soles and copper jeans rivets hot, swapping the bottle while the lavender sky emptied of color and the chill air drained down, drinking, smoking cigarettes, getting up every now and then to piss, firelight throwing a sparkle in the arched stream, tossing sticks on the fire to keep the talk going, talking horses and rodeo, roughstock events, wrecks and injuries sustained, the submarine Thresher lost two months earlier with all hands and how it must have been in the last doomed minutes, dogs each had owned and known, the military service, Jack’s home ranch, where his father and mother held on, Ennis’s family place, folded years ago after his folks died, the older brother in Signal and a married sister in Casper. Jack said his father had been a pretty well-known bull rider years back but kept his secrets to himself, never gave Jack a word of advice, never came once to see Jack ride, though he had put him on the woollies when he was a little kid. Ennis said the kind of riding that interested him lasted longer than eight seconds and had some point to it. Money’s a good point, said Jack, and Ennis had to agree. They were respectful of each other’s opinions, each glad to have a companion where none had been expected. Ennis, riding against the wind back to the sheep in the treacherous, drunken light, thought he’d never had such a good time, felt he could paw the white out of the moon.
Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005 Jake Gyllenhaal (Jack) Heath Ledger (Ennis) in de film uit 2005
The summer went on and they moved the herd to new pasture, shifted the camp; the distance between the sheep and the new camp was greater and the night ride longer. Ennis rode easy, sleeping with his eyes open, but the hours he was away from the sheep stretched out and out. Jack pulled a squalling burr out of the harmonica, flattened a little from a fall off the skittish bay mare, and Ennis had a good raspy voice; a few nights they mangled their way through some songs.”
Waan van de dag Op zoek naar sporen van het laatste nieuws pookt ze dagelijks in de as, ze vindt slechts een onmondig gloeien, ja ze weet er wordt over ons geld gewaakt, bankiers zijn kind aan huis, wie zaad verkwist moet de gevolgen dragen, ergens hangt een ex in de gordijnen, het is een vleermuis wiens spaargeld door het gleufje van het varken werd uitgespuugd toen het plafond een vloer bleek, hij een tegenvoeter
Dan wel zo lief een eigen praatprogramma en wie een betere eregast dan ik de applausmachine klapt de handen blauw een eerste vraag: zie je die schaduw met snelle vleugelslag de wanden afgaan op zoek naar jou of mij, zo ja dan lijd je aan mijn zinsbegoochelingen en zo nee dan hebben wij elkaar weinig te zeggen
Quod erat demonstrandum
Nooit worden waterplassen weer zo groot als toen mijn vader in de achtertuin uitlegde waar al die regen toch vandaan kwam
het bootje dat hij me die dag liet vouwen zoog zich langzaam vol tot niets het vaartuig nog onderscheidde van de plas waarin het wegzonk
mijn vader heeft zijn punt gemaakt, zijn hoofd steekt nog maar net boven de natte grond uit grassprietjes kietelen zijn neus, hij niest
en als hij woorden zoekt om op te kauwen hapt hij aarde, bij een mondhoek zie ik de modder kalmpjes naar binnen sijpelen
I dunno yer highfalutin' words, but here's th' way it seems When I'm peekin' out th' winder o' my little House o Dreams; I've been lookin' 'roun' this big ol' world, as bizzy as a hive, An' I want t' tell ye, neighbor mine, it's good t' be alive. I've ben settin' here, a-thinkin' hard, an' say, it seems t' me That this big ol' world is jest about as good as it kin be, With its starvin' little babies, an' its battles, an' its strikes, An' its profiteers, an' hold-up men—th' dawggone little tykes! An' its hungry men that fought fer us, that nobody employs. An' I think, 'Why, shucks, we're jest a lot o' grown-up little boys!' An' I settle back, an' light my pipe, an' reach fer Mother's hand, An' I wouldn't swap my peace o' mind fer nothin' in the land; Fer this world uv ours, that jest was made fer folks like me an' you Is a purty good ol' place t' live—say, neighbor, ain't it true?
General Review Of The Sex Situation
Woman wants monogamy; Man delights in novelty. Love is woman's moon and sun; Man has other forms of fun. Woman lives but in her lord; Count to ten, and man is bored. With this the gist and sum of it, What earthly good can come of it?
Thomas Carlyle
Carlyle combined the lit'ry life With throwing teacups at his wife, Remarking, rather testily, "Oh, stop your dodging, Mrs. C.!"
Dorothy Parker (22 augustus 1893 – 7 juni 1967) Carol Lempert als Dorothy Parker in de one-woman-show “That Dorothy Parker”, New York, 2012
“Het was geen droom en geen illusie, want deze behooren een andere dimensie der verbeelding dan waarin dit toen met mij gebeurde - neen, het was een roekelooze werkelijkheid, een grandioos gebeuren waarmee dit iets, dat ik was, de groene grotten van een verzonken woud binnendrong en de schitterende verschrikkingen tegemoet trok, die uit een zondvloed van stilte opkwamen. En midden-in die giganten-stilte leefde ik als een heel klein en heel gespannen leven, ik leefde daar een dwaaltocht zonder grenzen uit in een ruimte zonder duur, ik leefde, dalend en zwevend, licht en snel... en of het een angst of een geluk was weet men later niet meer, zooals men het ook toen niet wist; men weet alleen, toen en nu, dat er het wonder was, het doordringend wonder van een andere werkelijkheid, voorbij ons en toch in ons.... Daarnaast is er een andere herinnering. En hoewel allerminst een herinnering uit het geluk der verbeelding - neen, integendeel, het was een overrompeling der smadelijkste werkelijkheid - behoort zij heel zeker toch ook tot het wonder, als contrapunt misschien in de melodie van het er-was-eens.”
Willem Arondéus (22 augustus 1894 – 1 juli 1943) Willem Arondeus - Het brood der toekomst wordt strijdend gewonnen, augustus, aquarel, rond 1929
Ich blicke auf die lichte Welt durchs Gitter, ich kann und will nicht weg von meinem Gitter; es ist so schön zu sehen, wie das Leben braust und tost und wogt und brandet an mein Gitter; so schmerzvoll froh und lockend es dort rauscht mit Sang und Lachen draußen vor dem Gitter.
Von Erlen und von Espen glänzt die Au, am Berghang steht der Föhren grünes Grau, es steigen frische Düfte an mein Gitter. Und in der Bucht welch lichter Sonnenschein! In jedem Tropfen ist ein Edelstein, sieh! wie es schimmert herrlich durch das Gitter!
Die Kähne dicht an dicht sich drängen bei frohem Sang und muntren Hörnerklängen, es strömen frohe Menschen ohne Zahl zu einem bunten Fest in Berg und Tal. Ich will, ich will, ich werde, muß hinaus und Leben trinken dort bei Sang und Saus, will nicht ersticken hinter diesem Gitter!
Vergebens will ich biegen, will zerspleißen das alte unbeweglich harte Gitter — es dehnt sich nicht, es will und will nicht reißen, in mir geschmiedet und genietet ist das Gitter, erst wenn ich selbst zerbreche, bricht das Gitter.
Vertaald door Klaus-Rüdiger Utschick
Gustaf Fröding (22 augustus 1860 – 8 februari 1911) Borstbeeld in Alsters herregård
Aan de ene kant is er nog een kant. Aan de andere kant is er geen kant meer. Ik kan niet heen en weer, al zou tijd mij dat wel toestaan. De schepping wil het niet.
De dood is de langste hoogte, voor- en zijkant van het hout. Driedimensionaal niets waarin ik liggen zal. Ik schrijf toch weer een vers over wat er komen gaat. Komt dit door het weer vandaag?
Er valt rode regen* op de wereld. Het regent leven. Misschien zonder DNA. Onwereldlijke maat die niet naar niets toegaat als ik, maar komt vanuit het universum, slingert door Het Al. Rode regen valt uit rode ogen die wenen om de staat van zijn van lijf en stof.
En niets is een oud verhaal dat met lege handen rooddoorweekt door de regen nooit meer thuiskomt.
Dit niets spoelt ook de rode regen niet naar huis en niet meer weg. Zie: ik ben het, ik ben het maar.
In de ochtend
Verwondering over de matte lichtval van deze ochtend, vol kersen en kleine regen. Aangekleed, gekamd, maar wat ik doen zal is mij nog niet gezegd. Dan zacht bewegen;
muziek die neerdaalt uit een instrument waarop ik lang geleden heb gespeeld. De klank verstoort mijn evenwicht. Het is mij onbekend wat men hier speelt, de compositie lijkt verdeeld
in toen en nu; mijn vingervlugheid is gelijk. De vleugel glanst, haar draagkracht even sterk, zoals de lichte Arabesque die ik ontwijk als ik mij tot herinnering beperk.
Zie, mijn vader prijst mijn spel, geeft richtlijnen, streelt nu mijn moeders hand. Tijd valt uit elkaar in onverdraaglijk getel.
Een verleden
Werkelijk voorbij kan niets ooit zijn; de pijn waait voort als lucht tussen de steden, draagt de lussen van de tijd waarbinnen ik verschijn
in een ander zelf. Ik ben pas zesentwintig maar meervoudig in mijn wezen, in elke lus een ander leven, een andere kus om mee weg te gaan.
En alleen de pijn gaat voort; zij stapt zomaar, zij leeft voor zo weinig, hapt nog naar vrede, maar wordt dan mij.
Misschien is er langzaam iets gebleven: de lucht tussen de steden neemt al mijn lussen op uit een verleden.
Rogi Wieg (21 augustus 1962 – 15 juli 2015) In 1988
To look at this fictitious steed You'd think some mixed-up farmer Had crossed an eagle with a horse. It carries knights in armor Through cloud fields at terrific speed. I wish the Hippogriff Would take me for a ride. Of course It's not real. But oh, if . . .!
Barking Dog Blues
I hear those barking dog blues Every getting-out-of-bed ofday, Barking dog blues That chase my other blues away.
Mister Municipal Dog-Catcher Won't you throw me in your pound? Cause I just might bite somebody If you leave me running round.
Baby, some men want to marry- Me, I'd rather go to jail. You drive me round in circles Likeatinmntiedtomyuil.
Quit your messing round my little dog Cause my big dog got a bone. If you don’t want my big dog Leave my little dog alone.
Hear me barking Monday morning In the driving rain. I’ll lay down in your kennel But I won’t wear your chain.
Narcissus Suitor
He touched her and her gooseflesh crept- He loved her as it were Not for her depth nor clarity But what he saw in her.
Drew her up Wobbling in his arms, Laid lips by her smooth cheek And would have joined the two of him In one cohesive Greek
When soft by his obdurate car A pair of ripples parsed And syllables distinct and pure Came bubbling up and burst:
‘Oh keep your big feet to yourself Good sir, goddammit stop! I’m not the pool you think I am! I’ll scream! I'll call a cop!
“Lu Anne was lying in the stack of seed husks. “Well,” he said, “that looks comfortable.” “Oh, yes,” she said, “very comfortable.” He lay down beside her in the warm sun and buried his arms in the seeds. “Downright primal.” “Primal is right,” Lu Anne said. She laughed at him and shook her head. “You don’t know what this pile is do you? Do you? Because you’re a city boy.” She sat in the pile, sweeping aside the seed husks with a rowing motion until the manure it covered was exposed and she sat naked in a mix of mud and droppings, swarming with tiny pale creatures that fled the light. “There it is,” she told Walker. “The pigshit at the end of the rainbow. Didn’t you always know it was there?” “You’ll get an infection,” Walker said. He was astonished at what Lu Anne had revealed to him. “You’re cut.” “Out here waiting to be claimed, Gordon. Ain’t it mystical? How about a drink, man?” When he bent to offer her the bottle she pulled him down into the pile beside her. “I had a feeling you’d do that,” he said. “I thought … ” “Stop explaining,” Lu Anne told him. Just shut up and groove on your pigshit. You earned it.” “I guess it must work something like an orgone box,” Walker suggested. “Walker,” Lu Anne said, “when will it cease, the incessant din of your goddam speculation? Will only death suffice to shut your cottonpicking mouth?” “Sorry,” Walker said. “Merciful heaven! Show the man a pile of shit and he’ll tell you how it works.” She made a wad of mud and pig manure and threw it in his face. “There, baby. There’s your orgone. Have an orgone-ism.” She watched Walker attempt to brush the manure from his eyes.“
Robert Stone (21 augustus 1937 – 10 januari 2015) In 2010
The courts of love are fair to see Built of shining masonry Quaintly carved in olden day By the fairies’ hands they say. Underneath the arching trees Gentle lovers take their ease Chanting songs of Ladye Love, Whilst the birds which flit above Make the golden courts to ring With the joyous song they sing. “Love is Lord of everything”.
Maidens in the Month of May Watch the Knights who ride that way Who for noble deeds and name Are received with fair acclaim. At the court they linger long, Rest is sweet and Love is strong. Then at quiet eventide Lovers through the gardens glide Speaking softly, whilst a ring Of twilight fairies strangely sing “Love is Lord of everything”.
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 - 16 maart 1898) Zelfportret, 1894
Uit: Twenty-Eight Variations on Chuvash and Udmurt Folk Songs
XIX
And in the fog the green oak has nothing stronger than a branch to sing with
XX
These hands and this head will remain with those who died in a foreign land— smoke from the locomotive hits us in the face, to rob us of memory once and for all.
XXI
And suddenly—peace, as if I were alone in the world, and the blizzard out the window, blizzard in the garden, blizzard in the fields.
Vertaald door Sarah Valentine
Gennadi Ajgi (21 augustus 1934 – 21 februari 2006)
„Ton Zum ersten Mal waren meine Schwestern und ich bei unserer ältesten Tante eingeladen. Eine Figur aus Ton saß bekleidet auf ihrem Sofa. Kindsgroß. Zuerst tranken wir Tee und lobten die Witwe, dass sie ein neues Hobby pflegte. Als wir ausgetrunken hatten und der Zucker bis zum Rand heraufgeklettert in den Tassen zurückgeblieben war, sahen wir uns die Figur genauer an. Ich entdeckte, dass es sich um mich handelte. Exakt die Kinderkleider, die ich in den Siebzigerjahren getragen hatte. Meine Lippen hatte meine Tante so fein mit kleinen Furchen und Lackfarbe versehen, dass es den Eindruck erweckte, der Ton sei weich, sogar feucht. Ich beugte mich auf Augenhöhe, in Blickrichtung der Puppe. Als mich meine achtjährigen Augen trafen, wurde mir schwindlig. Ich gab vor, mich fürs Handwerk und die Herstellung so kunstvoller Tonfiguren zu interessieren, als zwei Nachbarn klingelten. Die Situation wurde unübersichtlich, alle verließen das Zimmer, um junge Katzen zu besichtigen. Ich holte den Doppelgänger auf meinen Schoß und suchte an seiner Hand die Narbe. Tatsächlich hatte sie meine Tante nicht vergessen. Die Narbe war noch dunkelrosa. Geschwister, Nachbarn und Tante überraschten mich auf dem Sofa mit mir selbst im Arm. Alle verstummten empört.“
Lukas Holliger (Basel, 21 augustus 1971) Basel, Münster
“Tosender Applaus, an- und abschwellend wie Meeresrauschen. Gesichter: erregt, verschwitzt, ungläubig. Ulis ausdruckslose Augen. Ein langhaariges Mädchen, eingewickelt in eine schwarz-rot-goldene Fahne. Hupende Autos. Plötzlich verwandelt sich das Rauschen in Regen, der gegen den Rollladen prasselt, Schritte im Treppenhaus, Stimmen, ein Knall – endlich öffne ich die Augen, der Wecker neben mir blinkt, elf Uhr, offenbar habe ich zwölf Stunden geschlafen. „And finally, our twelve points go to: Germany!“ Ich lange hin und drücke Knöpfe, aber das Display blinkt und blinkt, bis ich den Stecker ziehe, mich aufrichte und zurückfalle ins nachtwarme Kissen. Als ich die Augen schließe, ist mir, als ob Samstagnacht, die Nacht von Oslo, genau in diesem Augenblick endet. „Das ist nicht wahr, oder?“ „Ich hab es dir gesagt!“ „Kann das denn sein – selbst die Dänen wünschen uns den Sieg!“ Wir sitzen auf dem Boden und trinken Cocktails. Armin hat uns gebeten, die Gläser in der Hand zu behalten. Für die ESC-Party hat er sein Wohnzimmer leergeräumt. Über der Tür hängt ein Beamer und bläht das Fernsehbild auf Kinoleinwandformat. Stefan Raab strahlt in die Kamera mit Zähnen so breit wie ein Sofa. Love, I got it bad for you, I saved the best I have for you, you sometimes make me sad and blue. „Shit!“ Edgar gräbt seinen Daumen in meinen Arm. Vor der Leinwand kickt die Frau mit dem weißen Kleid gerade ihren zweiten Schuh vom Fuß. Ihre Finger schieben sich unter den Saum, ziehen am Stoff, halten die anderen auf Distanz. „Sag ihr, sie soll damit aufhören!“ „Sag’s ihr selbst.“ „This is not real!“ Plötzlich rückt Ed von mir ab. Uli schlüpft in die Lücke. „Amüsiert ihr euch? Ich geh dann mal. Nein, bleib nur. Wir telefonieren, okay?“ Einen ganzen Tag höre ich nichts von ihr. In der Nacht schickt sie mir eine SMS. Tut mir leid. Was will sie mir damit sagen? Was tut ihr leid? Warum sagt sie nicht endlich, was mit ihr ist?“
« Mauvaise musique grossièrement frelatée au synthé sur des standards que l'on ne reconnaît plus mais dont le rythme infernal bombarde tout le quartier, fait chanceler entre excitation et hébétude et saoule le désir qui tambourine contre les tempes. Ça baisse un peu dans le souterrain qui mène au parking de l'hôtel. Il élève ses quinze étages de médiocre confort international au-dessus du flot populeux et du magma des boîtes et des gargotes, abritant une clientèle pas trop friquée de tour operators qui sort le jour en groupes serrés et tâte furtivement du grand frisson et de la rigolade à souvenirs avant de se coucher tôt derrière les doubles vitrages climatisés. Mais il plonge ses racines dans un sol autrement plus fertile : la sorte de grotte où le gang des chauffeurs de taxi se livre à des parties de cartes vociférantes dans une atmosphère de tripot pour films de kung-fu commande l'accès à une série de chambres sans fenêtre qui se louent ordinairement à l'heure, et pour longtemps, voire à perpétuité si on veut en finir et y mettre le prix. Ce n'est certainement pas le pire endroit pour mourir, anonymat et discrétion assurés. De vilains jeunes gens qui n'auraient eu aucune chance sur la rampe à numéros prennent leur revanche en s'affairant devant les caves à plaisir : ils détiennent les clefs, assurent la circulation qui peut être dense, relèvent les compteurs, font le ménage entre les passes. Plutôt sympatiques au demeurant : ils prétendent connaître tous les garçons par leurs noms et traitent les habitués à pourboires en jouant la comédie d'un service de palace. Le réduit et la salle de bains sont très propres : serviettes sous cellophane, housse en papier sur le lit sans drap, moquette neuve, ventilateur chromé, des miroirs un peu partout et même au plafond pour qui ça intéresse. Le room valet, comme il se désigne élégamment lui-même, fait une tentative pour me montrer comment marche la télévision et, jaugeant mon air apparemment défait, me propose à tout hasard des cassettes sans doute destinées à me ranimer. On rit un peu sans bien se comprendre, je lui refile les billets pour deux heures avec de quoi s'offrir une autre dent en or et il sort en chantonnant. Nous sommes seuls. Mon garçon n'a pas dit un mot, il se tient devant moi, immobile, le regard toujours aussi droit et son demi-sourire aux lèvres. J'ai tellement envie de lui que j'en tremble. «
“This story was written many moons ago under an apple tree in an orchard in Kent, which is one of England's prettiest counties . . . I had read at least twenty of the [fairy tales] when I noticed something that had never struck me before--I suppose because I had always taken it for granted. All the princesses, apart from such rare exceptions as Snow White, were blond, blue-eyed, and beautiful, with lovely figures and complexions and extravagantly long hair. This struck me as most unfair, and suddenly I began to wonder just how many handsome young princes would have asked a king for the hand of his daughter if that daughter had happened to be gawky, snub-nosed, and freckled, with shortish mouse-colored hair? None, I suspected. They would all have been of chasing after some lissome Royal Highness with large blue eyes and yards of golden hair and probably nothing whatever between her ears! It was in that moment that a story about a princess who turned out to be ordinary jumped into my mind, and the very next morning I took my pencil box and a large rough-notebook down to the orchard and, having settled myself under an apple tree in full bloom, began to write . . . the day was warm and windless and without a cloud in the sky. A perfect day and a perfect place to write a fairy story.”
Stug loof uit kromme takken barstend, querus robur, wát u zegt! - meer heb ik niet te geef behalve schaduw, als wolkendek ontbreekt. Dus hou uw mond,
tenzij u eikels vreten wou; ze vallen straks na eerste kou. Mijn jas? Ik zou beschaamd zijn u zo ruig doorgroeid te zien, vol mos.
En blijf ook af van al dat tere schemerweefsel ondergronds, het treurt nog om Dodona waar ik op rotsen stond en ruisend met mijn
doorwaaid blad uw god het woord gaf. Licht was daar lavend vuur. Wat komt is duister: ik voorspel mijzelf een stomme boom in windstille
verstuiving.
Blauw
kleine droefheid roept en raast als regen in de duinen kleine droefheid kijkt verdwaasd naar de bramen neder.
zwarte vrucht van droefheid in de regen, zoet en koud roept en raast, verdwaasd en teder. koude duinen, wolkenblauw
bewaasd, omringen de verdwaalde droefheid, stervend haast, die in al haar kleinheid roept en raast.
Nachtpost
Alle licht gaat ergens heen - het lampje boven in mijn pen gekregen van Kees Hin de kineast, schrijft in het donker dit gedicht in spiegelschrift tussen de sterren heb ik gedacht; en op de kop ook nog? Zodat jij, verhuisd naar die omgekeerde averechtse onderwereld boven ons nu lezen kunt een doodgewoon bericht? En - vertel - heb je daarginder wel net als hier de gamma-uil en jotavlinder?
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
“It’s not their fault,” I say. “It’s just that the attacks are always the same. What kind of original thing can you say about an explosion and senseless death?” “Beats me,” he says with a shrug. “You’re the writer.” Some people in white jackets are starting to come back from the ER on their way to the maternity ward. “You’re from Tel Aviv,” the reporter says to me, “so why’d you come all the way to this dump to give birth?” “We wanted a natural birth. Their department here—” “Natural?” he interrupts, sniggering. “What’s natural about a midget with a cable hanging from his belly button popping out of your wife’s vagina?” I don’t even try to respond. “I told my wife,” he continues, “‘If you ever give birth, only by Caesarean section, like in America. I don’t want some baby stretching you out of shape for me.’ Nowadays, it’s only in primitive countries like this that women give birth like animals. Yallah, I’m going to work.” Starting to get up, he tries one more time. “Maybe you have something to say about the attack anyway?” he asks. “Did it change anything for you? Like what you’re going to name the baby or something, I don’t know.” I smile apologetically. “Never mind,” he says with a wink. “I hope it goes easy, man.” Six hours later, a midget with a cable hanging from his belly button comes popping out of my wife’s vagina and immediately starts to cry. I try to calm him down, to convince him that there’s nothing to worry about. That by the time he grows up, everything here in the Middle East will be settled: peace will come, there won’t be any more terrorist attacks, and even if once in a blue moon there is one, there will always be someone original, someone with a little vision, around to describe it perfectly. He quiets down and then considers his next move. He’s supposed to be naive—seeing as how he’s a newborn—but even he doesn’t buy it, and after a second’s hesitation and a small hiccup, he goes back to crying. Big Baby When I was a kid, my parents took me to Europe. The high point of the trip wasn’t Big Ben or the Eiffel Tower but the flight from Israel to London—specifically, the meal. There on the tray were a tiny can of Coca-Cola and, next to it, a box of cornflakes not much bigger than a pack of cigarettes.”
Etgar Keret (Ramat Gan, 20 augustus 1967)
De Amerikaanse schrijver James Rollins (pseudoniem van James Paul Czajkowski) werd geboren in Chicago op 20 augustus 1961. Zie ook alle tags voor James Rollins op dit blog.
Uit: The Doomsday Key:
“The ravens were the first sign. As the horse-drawn wagon traveled down the rutted track between rolling fields of barley, a flock of ravens rose up in a black wash. They hurled themselves into the blue of the morning and swept high in a panicked rout, but this was more than the usual startled flight. The ravens wheeled and swooped, tumbled and flapped. Over the road, they crashed into each other and rained down out of the skies. Small bodies struck the road, breaking wing and beak. They twitched in the ruts. Wings fluttered weakly. But most disturbing was the silence of it all. No caws, no screams. Just the frantic beat of wing—then the soft impact of feathered bodies on the hard dirt and broken stone. The wagon’s driver crossed himself and slowed the cart. His heavylidded eyes watched the skies. The horse tossed its head and huffed into the chill of the morning. “Keep going,” said the traveler sharing the wagon. Martin Borr was the youngest of the royal coroners, ordered here upon a secret edict from King William himself. As Martin huddled deeper into his heavy cloak, he remembered the note secured by wax and imprinted by the great royal seal. Burdened by the cost of war, King William had sent scores of royal commissioners out into the countryside to amass a great accounting of the lands and properties of his kingdom. The immense tally was being recorded in a mammoth volume called the Domesday Book, collected together by a single scholar and written in a cryptic form of Latin. The accounting was all done as a means of measuring the proper tax owed to the crown. Or so it was said. Some grew to suspect there was another reason for such a grand survey of all the lands. They compared the book to the Bible’s description of the Last Judgment, where God kept an accounting of all mankind’s deeds in the Book of Life. Whispers and rumors began calling the result of this great survey the Doomsday Book.”
„Der große VEB ging 1991 Pleite, und das Gebäude wurde weggerissen, und die Mutter des kleinen Stempel- und Modellautohehlers wurde nach zwanzig Jahren arbeitslos und erhängte sich auf dem Außenklo, weshalb der unbedeutende Junge von uns auch weiterhin keine Dresche und manchmal ein paar Groschen bekam. Jetzt steht dort ein Aldi, und ich könnte mir dort billig Bier oder Spaghetti kaufen. Das mit der Mutter des Jungen stimmt nicht. Sie fand 1992 in einer neuen Shell-Tankstelle Arbeit und wollte uns immer nicht kennen, wenn wir bei ihr Bier oder Schnaps kauften, weil es Nacht war und die Läden zuhatten und die Mauern der Leipziger Premium Pilsner Brauerei manchmal einfach zu hoch waren. Das Tollste war, dass die Brauerei da war, auch wenn wir sie nicht sehen konnten, weil wir gerade ein paar Straßen weiter einer alten Frau die Handtasche nach Hause brachten, oder weil es Nacht war (ich meine diese furchtbar dunklen Abendnächte im Winter, wo du nur die Lichter siehst und dich so traurig fühlst), oder weil wir die Augen schlossen, wenn wir vorüberfuhren. Die große alte Leipziger Premium Pilsner Brauerei war da. Wir konnten sie riechen. Sie roch wirklich so was von herrlich scheißgut nach würzigem Hopfen, so wie schwarzer Tee, nur noch viel besser. Wenn der Wind günstig stand, konnten wir es kilometerweit riechen. Und auch jetzt noch rieche ich es, wenn ich das Fenster aufmache, obwohl ich weit weg bin, aber die anderen wollen davon nichts wissen. Und woher können sie auch wissen, erzählt habe ich es ihnen nicht, und wenn wir nachts schlaflos in unseren Betten liegen, schiebe ich mir einen Zipfel der Bettdecke zwischen die Zähne, um nicht von den wilden Zeiten zu erzählen.“
Clemens Meyer (Halle an der Saale, 20 augustus 1977)
„In der alten Königsstadt am Ufer der Weichsel lebte in der Mitte des 20. Jahrhunderts ein Mensch namens Marek Rogalski, den kriegerische Umstände in ein Gefangenenlager gebracht hatten. Diese Umstände begannen in den Septembertagen des Jahres 39; niemand wusste zu sagen, wie lange sie andauern würden. Marek Rogalski war jung an Jahren und gehörte in die Hörsäle der Kunst und der Wissenschaften, doch die erwähnten Umstände hatten seinen Studien ein plötzliches Ende gesetzt. Er wusste nicht, warum sie ihn festhielten. Die alte Gewohnheit, Menschen in Gewahrsam zu nehmen oder gar zu töten, wenn sie Böses getan hatten und zu besorgen war, dass sie es weiter tun würden, reichte der neuen Zeit nicht. In jenem Krieg, der in Europa wütete, verfielen sie darauf, Menschen in Verwahrung zu nehmen, nur weil sie einem bestimmten Volk, einer Klasse, einer Rasse angehörten. Oft genügte es, denken zu können. Letzteres war Marek Rogalski zum Verhängnis geworden. Das Lager befand sich zwischen den Flüssen Sola und Weichsel unweit der Stadt Oswiecim. Dort hatten sie alte Militärkasernen hergerichtet, einen Stacheldrahtzaun um sie gezogen und graue Wachtür-me in die Landschaft gesetzt. Am Eingang zum Lager bauten sie ein Tor und stellten bewaffnete Posten auf, manchmal waren da auch Hunde. Als Marek im Sommer des Jahres 40 mit anderen Häftlingen per Eisenbahn in Oswiecim eintraf, begannen sie, die Kasernengebäude auf zwei Stockwerke zu vergrößern. Außerdem sollten acht neue Blöcke gebaut werden. Bei dieser Arbeit hatten die Häftlinge zu helfen. Wenn sie zur Zufriedenheit erledigt werde, sei mit der Freilassung zum Weihnachtsfest zu rechnen, wollte ein Gerücht wissen, das im Lager umging. Sie teilten Marek der Malerkolonne zu, die mit groben Pinseln die Baracken, Türen und Fenster unter Farbe hielt, denn in einem Lager mit Tausenden von Häftlingen bröckelte es ständig, blieb immer etwas zu übermalen und zu vertuschen, mit anderen Worten: Die Arbeit nahm kein Ende.“