Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-08-2016
Charles Busch, Albert Alberts, Ilija Trojanow, Willy Russell, Gustav Ernst, Ephraïm Kishon,
„MRS. FORREST (Devastated) It’s all true. All of it true. I was so ashamed. l blamed myself for the death of my boy. But I always loved my little girl. ( To Chicklet) You must believe that. I did love you. I do. And when Chicklet lost her memory of that day, I took it as a blessing from God. I vowed to create a new life for us. I changed my name, moved to a new city. I suppose I tried too hard, went too far and now . . . now I see I’m doomed to failure. CHICKLET Mother, hold me. (They embrace) BERDINE (Sobbing) l was supposed to be her best friend but I never knew. KANAKA How do you feel, Chicklet? CHICKLET As if a thousand doors have been opened. PROVOLONEY But what does this all mean? STAR CAT It’s really very simple. Chicklet did her best to suppress this traumatic childhood episode by denying herself all normal human emotion, so she created various alter egos to express emotion for her. She associated the sex drive with her mother, so she in effect became her childhood vision of her mother, Ann Bowman, whenever placed in a potentially erotic situation. KANAKA Is this condition contagious? STAR CAT Indeed not. Over eighteen percent of all Americans suffer from some form of multiple personality disorder. It is not communicable and in most cases, treatable with medical care. BETTINA (Energetically) This is the most exciting story I’ve ever heard. This is the project that’s going to win me an Oscar. PROVOLONEY Huh? BETTINA A surfer girl with a split personality. A prestige picture if I ever saw one. (To Chicklet) Honey, I want to option this property, and believe me I’ll pay top dollar. I can’t promise casting approval but you can trust my integrity."
Charles Busch (New York, 23 augustus 1954) Scene uit een opvoering in Thousand Oaks, 2015
“We stonden met zijn zessen om het kalf heen. Ikzelf, de griffier, het districtshoofd, de agent, de eigenaar en de dief. Horan, de dief, stond naast me, recht voor de kop van het kalf. Hoe oud is het? vroeg ik. Zes maanden, zei Horan. Zes maanden was het dier en zijn ogen waren nu al vijvers van weemoed. Het is een mooi dier, zei ik. Het is een klein dik kereltje, zei Horan. Het is een mooi ventje. En hij klopte het beest op de flanken. Dit is de emmer, zei de agent. Hoe emmer? vroeg ik. Het stuk van overtuiging toch? zei de agent. Ik stuur hem het volgend jaar naar de tentoonstelling in de hoofdplaats, zei de eigenaar. Hij zal vast de eerste prijs winnen, zei Horan. We gaan maar weer eens terug, zei ik. Toen we weer achter de tafel zaten, vroeg ik aan de griffier: Hoeveel staat er eigenlijk voor? We zouden hem zes maanden kunnen geven, zei de griffier. Maar de minimumstraf is veel minder. Wat is de minimumstraf? vroeg ik. Eén maand, zei de griffier. Twee maanden, zei ik. Twee maanden! riep de griffier. En de stukken van overtuiging terug naar de eigenaar.”
Albert Alberts (23 augustus 1911 – 16 december 1995) Cover
“Als ich vor Sonnenaufgang aufwachte, empfand ich keine Nervosität, bis ich in der Innenstadt von Kapstadt, keine Viertelstunde nach Abfahrt, bemerkte, dass ich mein Fahrrad zu Hause vergessen hatte. Ich musste zurück (ohne Fahrrad kein Triathlon) und ein weiteres Mal aufbrechen, nunmehr verspätet und spürbar nervös. Ich raste mit hundertfünfzig Stundenkilometern auf der schnurgeraden Landstraße nach Norden, Richtung Langebaan, der Tafelberg im Rückspiegel wie der Stempel auf einer Luftpostkarte. Es war inzwischen acht Uhr, es war schon heiß; der Start war für elf Uhr angesetzt. Der erste Eindruck von den Mitstreitern war einschüchternd: eine Ansammlung junger, durchtrainierter Athleten mit negativem Körperfettanteil, starken Waden und mächtigen Oberschenkeln. Die Junioren bestritten gerade ihren Wettkampf. Der Ansager stellte einige der Zehn- bis Vierzehnjährigen vor – dar-unter ein Weltmeister in seiner Altersklasse – , die im professionellen Stil vom Rad sprangen, noch bevor sie die Umkleidezone erreicht hatten, und das Rad im Laufschritt zu ihrem Platz schoben. Die Bewegungsabläufe erfolgten beeindruckend flüssig. Unter den zahlreichen Angehörigen und Freunden herrschte eine ausgelassene Atmosphäre, wie auf einem Volksfest. Viele kannten sich, tauschten sich aus; eine eingeschworene Gemeinschaft, freundlich kameradschaftlich. Nach der Anmeldung wärmte ich mich auf. Zwanzig Minuten radeln und eine Viertelstunde locker laufen. Danach zog ich meinen Neoprenanzug an und wunderte mich, dass er nicht so richtig sitzen wollte. Das Wasser hatte eine angenehme Temperatur; in der Nähe schwammen einige vergnügte Urlauber. Ihr samstägliches Planschen wirkte auf mich unseriös.“
I hate poems I hate poets too Because mixing with poets gives you the flu If you don’t believe me and you think that I’m mad Just look what it’s done to Melvin Bragg He’s all bunged up with snot and cattarh From mixing with poets, see there you are
Bring back Hughie Bring back Hughie Bring back Hughie Green
I hate the opera and the ballet It makes you go bleedin’ doodle…allee And your balls go deformed They do, they do, I know cos I’ve seen it on BBC2 They stick right out like cling filmed plums If you go the ballet You get the runs, distemper and salmonella And it means that you’re not a proper fella
Bring back Come Bring back Come Bring back Come Dancin’
I hate art and art galleries If you go to them, well you get the disease If you’re looking at paintin’s you’d better say your prayers Or you might be carried off in a Damien Hearse And look at that silly twit Van Gogh Who tried to cut his ear ole off If I painted like him, I’d do the same But I wouldn’t stop cuttin’ till I reached the brain
Bring back Dick Give us more Dick Bring back Dickson of Dock Green
„Wo ist Ihre Tasche?, fragte Kagraner, als er einige Wochen später auf der Terrasse des Cafés plötzlich wieder vor mir stand. Sie werden sie doch nicht einfach entsorgt haben? Nein, nein, sagte ich und schob die Pläne und Kostenvoranschläge, die ich vor mir auf dem Tisch ausgebreitet hatte, zusammen, sie ist zu Hause. Aber bitte, sagte ich, nehmen Sie doch Platz, und wies auf die Bank gegenüber. Danke, sagte Kagraner, sehr freundlich. Denn sehen Sie, sagte er, mein Freund, der die gleiche Tasche hatte wie Sie, zumindest bin ich weitgehend davon überzeugt, sagte er, weswegen ich Sie auch kürzlich belästigt habe, war nicht wirklich mein Freund, auch wenn wir eine gewisse Zeit gemeinsam im Ausland verbracht hatten. Nein?, sagte ich. Nein, sagte Kagraner, leider. Aber er besaß eine Eigenschaft, eine höchst seltene Eigenschaft!, die ihn über unseren kurzen gemeinsamen Auslandsaufenthalt hinaus fast zu meinem Freund hätte machen können. Und die wäre?, fragte ich. Wie meinen Sie?, sagte Kagraner. Die Eigenschaft, sagte ich, die ihn fast zu Ihrem Freund hätte machen können, worin bestand die? Ich konnte mich stundenlang mit ihm unterhalten, sagte Kagraner, ohne dass mir auch nur eine Minute langweilig geworden wäre. Das gibt es?, fragte ich. Gab es, sagte Kagraner, was ich sehr bedaure. Denn er war nicht nur witzig und voll überraschender Wendungen im Gespräch. Und er sprach nicht nur über sich, denn natürlich sprach er auch über sich und durchaus nicht ungern, sagte Kagraner, aber das immer offen und knapp und auf das Wesentliche und auch für mich Interessante beschränkt.Sondern er konnte vor allem eines, und das war die herausragende Eigenschaft!, eine Eigenschaft, die ich weder vor ihm noch nach ihm je auch nur in Bruchstücken, falls man das so sagen kann, angetroffen hätte! Er konnte zuhören. Und Sie können sich nicht vorstellen, sagte Kagraner, was für ein außerordentliches Vergnügen es bereitet, jemanden zu erleben, der zuhören kann.“
“At this stage in the stove painting I gave the big cupboard a quick once-over, then completely transformed all my wife's handbags and a few ties, and finally promoted my mother-in-law's rabbit stole to silver fox. Uttering strange animal grunts, I stumbled out into the garden and made a few saplings look like silver poplar, then created the world's first silver carnations. Just as I put the second coat of paint on the shutters, the postman came, so I put some silver on his temples to make him look more distinguished, but the poor man misunderstood me and, shouting hoarsely, fled, scattering registered letters all over my lawn. While I was giving the walls an appearance more in keeping with the general character of the apartment, the door opened, and my wife stood there. "Excuse me, sir," she said. "I thought this was where I live." With that she turned on her heel, but I caught her and assured her that this was I, and what she saw was supposed to be a big surprise. She was surprised, but not pleasantly, and said she was going to move into a hotel until the rabbinate's verdict. However, the poor woman could not pack, because all the suitcases had somehow turned into silver. My wife began to weep, and I, with a few bold brush strokes, painted her nails silver.”
Ephraïm Kishon (23 augustus 1924 – 29 januari 2005)
De Nederlandse schrijver, journalist en dichter Koos Dijksterhuis werd geboren op 23 augustus 1962 in Amersfoort. Hij studeerde biologie en sociologie in Groningen. Hij heeft een dagelijkse column over natuur in het dagblad Trouw. Ook schrijft hij soms artikelen in NRC Handelsblad. Dijksterhuis schrijft boeken, columns, recensies en reportages over vooral natuur en milieu, wetenschap, reizen en internationale samenwerking. In februari 2010 verscheen zijn boek “Een Groenlander in Afrika”, de wonderbaarlijke reis van de drieteenstrandloper. Voor dat boek reisde Dijksterhuis achter de strandlopers en hun onderzoeker aan naar Groenland, IJsland, Vlieland, Schiermonnikoog, Mauritanië en Ghana. Het boek is een mix van vogelecologie voor leken en een menselijk reisverhaal. Dijksterhuis schrijft ook korte verhalen en gedichten. Op de website plezierverzen.nl kan men zich aanmelden voor het gratis pleziervers van de week. Hij werkte drie jaar in Pakistan als voorlichter en redacteur, en was enkele jaren uitgever van het milieutijdschrift “De Kleine Aarde”.
Vader
Al jaren wordt mijn vader stukken ouder Al twintig jaar ruimt hij de zolder op Maar altijd hield hij die alerte kop En iedereen kon bouwen op zijn schouder
We hingen uit het raam bij elke stop Hij nam me mee op reis in alle treinen En wees op reeën, bergen, bruggen, seinen We zagen steden, stranden, steeg en slop
We ruilden onze rollen lang geleden We reden op een draf, niet in galop Per auto, riksja, trein naar verre steden
Maar nu is hij gevloerd, voor hem een strop Zijn kop leeft niet alert in het verleden Het kan nog duren, maar zijn tijd is op
Komkommertijd
Een tuinder zou komkommers telen Maar faalt daarin door louter pech Al zijn komkommers rotten weg Het lot kan wrede spellen spelen
Hij brengt zijn ploegschaar naar de lommerd Als tuinder blijft hij onbekommerd
Voorteken
Ik wandel vrolijk door het bos maar voel iets in mijn dijbeen steken ik krab en weet: ik ben de klos waarna ik luidkeels uitroep: teken!
De Amerikaanse schrijfster Elizabeth Curtis Sittenfeldwerd geboren op 23 augustus 1975 in Cincinnati, Ohio. Zij bezocht de Seven Hills schook en vanaf de 8e klas Groton, een particuliere school in Groton (Massachusetts). Daarna studeerde ze eerst aan het Vassar College in Poughkeepsie, daarna aan de Stanford University in Stanford, Californië. Na de studie verhuisde Sittenfeld naar Charlotte (North Carolina), waar ze schreef voor de Charlotte Observer. Daarna werkte ze voor het Fast Comany tijdschrift in Boston en vervolgens nam zij deel aan de Writers Workshop aan de Universiteit van Iowa. Haar artikelen verschenen onder andere in The New York Times, The Washington Post en People. In 2005, publiceerde Curtis Sittenfeld haar debuutroman “Prep:” De roman vertelt de ervaringen van student Lee Fiora aan de fictieve Elite School Ault. The New York Times koos “Prep” tot de tien beste boeken van 2005. In haar roman “American Wife” uit 2008 schildert Sittenfeld een fictief portret van de voormalige first lady Laura Bush. In 2013 verscheen de roman “Sisterland” en in 2016 volgde “Eligible”. Sittenfelds boeken zijn vertaald in vijfentwintig talen.
Uit: Prep
“I think that everything, or at least the part of everything that happened to me, started with the Roman architecture mix-up. Ancient History was my first class of the day, occurring after morning chapel and roll call, which was not actually roll call but a series of announcements that took place in an enormous room with twenty-foot-high Palladian windows, rows and rows of desks with hinged tops that you lifted to store your books inside, and mahogany panels on the walls—one for each class since Ault’s founding in 1882—engraved with the name of every person who had graduated from the school. The two senior prefects led roll call, standing at a desk on a platform and calling on the people who’d signed up ahead of time to make announcements. My own desk, assigned alphabetically, was near the platform, and because I didn’t talk to my classmates who sat around me, I spent the lull before roll call listening to the prefects’ exchanges with teachers or other students or each other. The prefects’ names were Henry Thorpe and Gates Medkowski. It was my fourth week at the school, and I didn’t know much about Ault, but I did know that Gates was the first girl in Ault’s history to have been elected prefect. The teachers’ announcements were straightforward and succinct: Please remember that your adviser request forms are due by noon on Thursday. The students’ announcements were lengthy—the longer roll call was, the shorter first period would be—and filled with double entendres: Boys’ soccer is practicing on Coates Field today, which, if you don’t know where it is, is behind the headmaster’s house, and if you still don’t know where it is, ask Fred. Where are you, Fred? You wanna raise your hand, man? There’s Fred, everyone see Fred? Okay, so Coates Field. And remember—bring your balls. When the announcements were finished, Henry or Gates pressed a button on the side of the desk, like a doorbell, there was a ringing throughout the schoolhouse, and we all shuffled off to class. In Ancient History, we were making presentations on different topics, and I was one of the students presenting that day. From a library book, I had copied pictures of the Colosseum, the Pantheon, and the Baths of Diocletian, then glued the pictures onto a piece of poster board and outlined the edges with green and yellow markers. The night before, I’d stood in front of the mirror in the dorm bathroom practicing what I’d say, but then someone had come in, and I’d pretended I was washing my hands and left.”
“Het is een dag zonder mysterie. Het licht scherp, de hemel helder. Ik zit op de sofa en ik eet een broodje krabsla. Ik ga nooit aan tafel zitten voor de maaltijd, want dan wordt de leegte aan de overkant plots zo reëel. Ik denk: ik mag niet morsen op de sofa, vetvlekken, die krijg ik er nooit meer uit. Ondertussen neem ik een stevige hap en valt er een klodder nepkrab met wortel en mayonaise op mijn oranjerode rok. Dan gaat de telefoon. Razendsnel schep ik met mijn twee handen die hap op, stuif naar de keuken, dump die in de gootsteen, veeg mijn handen af aan de handdoek die ik nog maar net gewassen had, en dan hol ik terug naar de telefoon om op te nemen. Pas als ik de hoorn aan mijn oor houd, besef ik dat ik nu ook nog iets moet zeggen. Ik probeer de halve ongekauwde hap zo in mijn rechterkaak te parkeren dat ik toch kan spreken. ‘Met Mona.’ ‘Neemt gij altijd met uw mond vol de telefoon op?’ ‘Alleen als gij het zijt.’ Het is Louis. Hem had ik niet verwacht. Ik hou het gedeelte van de telefoon dat bedoeld is om in te praten in de lucht om te vermijden dat mijn turbo kauwen hoorbaar is. Ik slik een veel te grote hap in één keer door, ook dat maakt geluid. Goed dat schaamte niet óók nog klank produceert, sta ik te denken. ‘Ik wil met u ontbijten, overmorgen, in die keet op dat pleintje, vlak bij het theater, ge weet wel, halftien. Eens zien waartoe gij in staat zijt op de nuchtere maag.’ ‘Ah gezellig, mijnheer organiseert een test.’ ‘Mijnheer heeft een volle agenda en wil u toch graag snel zien, dat is de waarheid.’ ‘Hoe kan ik zo veel heftig charmeren weerstaan?’ Ik voel hoe ik glimlach, stop daar dan meteen weer mee, alsof hij het kon zien. ‘Dan treffen we mekaar daar? En, doe uw meest sexy outfit aan hè.’ Ik hoor zijn grijnzen aan de manier waarop hij dat zegt. ‘Minstens,’ antwoord ik. Dan hangt hij op. Ik steek twee armen in de lucht, als een kind dat een goal heeft gescoord. Het halve broodje krabsla kieper ik in de vuilnisbak. Eten is een oplossing voor wie niks te vieren heeft.”
“Ik weet niet of mijn gids, Salim, een kleine en vinnige man met een diepe stem en een gezicht als een aardappel, degene is die mij verraden heeft. Ik was te roekeloos geweest. Ik had onvoldoende referenties ingewonnen, maar dat is wijsheid achteraf. Of misschien heeft Salim domweg tegen een familielid of een kennis zijn mond voorbij gepraat, en die persoon had geld nodig voor een bruidsschat of om schulden af te betalen, en zo werd iets geregeld. En zo werd ik handelswaar. Ook kidnapping is een markt. De herinnering valt me zwaar, niet zozeer de herinnering aan de ontvoering, als wel aan wat later gebeurde. Onvermijdelijk heeft het een met het ander te maken. Maar ik moet niet vooruitlopen op mijn verhaal. Salim en ik vertrokken in de nacht van de twaalfde op de dertiende september uit Antakya in het zuiden van Turkije. In de auto speelde luide Arabische techno. We verlieten de weg, en reden eeuwig lang met dimlichten over hobbelige veldwegen. Het was een warme nacht, en er was een beetje maan. We stapten uit, namen afscheid van de chauffeur, en renden naar de grens. Grote keien duwden het prikkeldraad op de grond. Na ongeveer een kilometer kwamen we op een weg, zagen de auto staan waarvan ik dacht dat hij tot een militie van het Vrije Syrische Leger behoorde. Zij zouden mij naar een plek in het bergachtige gebied ten zuiden van de stad Idlib brengen, waar ik met mijn journalistieke werk wilde beginnen. Vervolgens zou ik zuidwaarts trekken. Maar het ging fout. Bebaarde mannen gooiden ons tegen de grond. Ik werd geslagen en geschopt als een hond. Overal ‘Allahoe akbar’. Een schot ging af vlak naast mijn hoofd, ik heb er oorsuizingen aan overgehouden. Ik weet zelfs niet wie meer in paniek was, ikzelf of mijn ontvoerders. Ze waren met z’n vieren.”
“It’s all yours.” “Well, I’m goin a warsh everthing I can reach,” he said, pulling off his boots and jeans (no drawers, no socks, Jack noticed), slopping the green washcloth around until the fire spat. They had a high-time supper by the fire, a can of beans each, fried potatoes, and a quart of whiskey on shares, sat with their backs against a log, boot soles and copper jeans rivets hot, swapping the bottle while the lavender sky emptied of color and the chill air drained down, drinking, smoking cigarettes, getting up every now and then to piss, firelight throwing a sparkle in the arched stream, tossing sticks on the fire to keep the talk going, talking horses and rodeo, roughstock events, wrecks and injuries sustained, the submarine Thresher lost two months earlier with all hands and how it must have been in the last doomed minutes, dogs each had owned and known, the military service, Jack’s home ranch, where his father and mother held on, Ennis’s family place, folded years ago after his folks died, the older brother in Signal and a married sister in Casper. Jack said his father had been a pretty well-known bull rider years back but kept his secrets to himself, never gave Jack a word of advice, never came once to see Jack ride, though he had put him on the woollies when he was a little kid. Ennis said the kind of riding that interested him lasted longer than eight seconds and had some point to it. Money’s a good point, said Jack, and Ennis had to agree. They were respectful of each other’s opinions, each glad to have a companion where none had been expected. Ennis, riding against the wind back to the sheep in the treacherous, drunken light, thought he’d never had such a good time, felt he could paw the white out of the moon.
Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005 Jake Gyllenhaal (Jack) Heath Ledger (Ennis) in de film uit 2005
The summer went on and they moved the herd to new pasture, shifted the camp; the distance between the sheep and the new camp was greater and the night ride longer. Ennis rode easy, sleeping with his eyes open, but the hours he was away from the sheep stretched out and out. Jack pulled a squalling burr out of the harmonica, flattened a little from a fall off the skittish bay mare, and Ennis had a good raspy voice; a few nights they mangled their way through some songs.”
Waan van de dag Op zoek naar sporen van het laatste nieuws pookt ze dagelijks in de as, ze vindt slechts een onmondig gloeien, ja ze weet er wordt over ons geld gewaakt, bankiers zijn kind aan huis, wie zaad verkwist moet de gevolgen dragen, ergens hangt een ex in de gordijnen, het is een vleermuis wiens spaargeld door het gleufje van het varken werd uitgespuugd toen het plafond een vloer bleek, hij een tegenvoeter
Dan wel zo lief een eigen praatprogramma en wie een betere eregast dan ik de applausmachine klapt de handen blauw een eerste vraag: zie je die schaduw met snelle vleugelslag de wanden afgaan op zoek naar jou of mij, zo ja dan lijd je aan mijn zinsbegoochelingen en zo nee dan hebben wij elkaar weinig te zeggen
Quod erat demonstrandum
Nooit worden waterplassen weer zo groot als toen mijn vader in de achtertuin uitlegde waar al die regen toch vandaan kwam
het bootje dat hij me die dag liet vouwen zoog zich langzaam vol tot niets het vaartuig nog onderscheidde van de plas waarin het wegzonk
mijn vader heeft zijn punt gemaakt, zijn hoofd steekt nog maar net boven de natte grond uit grassprietjes kietelen zijn neus, hij niest
en als hij woorden zoekt om op te kauwen hapt hij aarde, bij een mondhoek zie ik de modder kalmpjes naar binnen sijpelen
I dunno yer highfalutin' words, but here's th' way it seems When I'm peekin' out th' winder o' my little House o Dreams; I've been lookin' 'roun' this big ol' world, as bizzy as a hive, An' I want t' tell ye, neighbor mine, it's good t' be alive. I've ben settin' here, a-thinkin' hard, an' say, it seems t' me That this big ol' world is jest about as good as it kin be, With its starvin' little babies, an' its battles, an' its strikes, An' its profiteers, an' hold-up men—th' dawggone little tykes! An' its hungry men that fought fer us, that nobody employs. An' I think, 'Why, shucks, we're jest a lot o' grown-up little boys!' An' I settle back, an' light my pipe, an' reach fer Mother's hand, An' I wouldn't swap my peace o' mind fer nothin' in the land; Fer this world uv ours, that jest was made fer folks like me an' you Is a purty good ol' place t' live—say, neighbor, ain't it true?
General Review Of The Sex Situation
Woman wants monogamy; Man delights in novelty. Love is woman's moon and sun; Man has other forms of fun. Woman lives but in her lord; Count to ten, and man is bored. With this the gist and sum of it, What earthly good can come of it?
Thomas Carlyle
Carlyle combined the lit'ry life With throwing teacups at his wife, Remarking, rather testily, "Oh, stop your dodging, Mrs. C.!"
Dorothy Parker (22 augustus 1893 – 7 juni 1967) Carol Lempert als Dorothy Parker in de one-woman-show “That Dorothy Parker”, New York, 2012
“Het was geen droom en geen illusie, want deze behooren een andere dimensie der verbeelding dan waarin dit toen met mij gebeurde - neen, het was een roekelooze werkelijkheid, een grandioos gebeuren waarmee dit iets, dat ik was, de groene grotten van een verzonken woud binnendrong en de schitterende verschrikkingen tegemoet trok, die uit een zondvloed van stilte opkwamen. En midden-in die giganten-stilte leefde ik als een heel klein en heel gespannen leven, ik leefde daar een dwaaltocht zonder grenzen uit in een ruimte zonder duur, ik leefde, dalend en zwevend, licht en snel... en of het een angst of een geluk was weet men later niet meer, zooals men het ook toen niet wist; men weet alleen, toen en nu, dat er het wonder was, het doordringend wonder van een andere werkelijkheid, voorbij ons en toch in ons.... Daarnaast is er een andere herinnering. En hoewel allerminst een herinnering uit het geluk der verbeelding - neen, integendeel, het was een overrompeling der smadelijkste werkelijkheid - behoort zij heel zeker toch ook tot het wonder, als contrapunt misschien in de melodie van het er-was-eens.”
Willem Arondéus (22 augustus 1894 – 1 juli 1943) Willem Arondeus - Het brood der toekomst wordt strijdend gewonnen, augustus, aquarel, rond 1929
Ich blicke auf die lichte Welt durchs Gitter, ich kann und will nicht weg von meinem Gitter; es ist so schön zu sehen, wie das Leben braust und tost und wogt und brandet an mein Gitter; so schmerzvoll froh und lockend es dort rauscht mit Sang und Lachen draußen vor dem Gitter.
Von Erlen und von Espen glänzt die Au, am Berghang steht der Föhren grünes Grau, es steigen frische Düfte an mein Gitter. Und in der Bucht welch lichter Sonnenschein! In jedem Tropfen ist ein Edelstein, sieh! wie es schimmert herrlich durch das Gitter!
Die Kähne dicht an dicht sich drängen bei frohem Sang und muntren Hörnerklängen, es strömen frohe Menschen ohne Zahl zu einem bunten Fest in Berg und Tal. Ich will, ich will, ich werde, muß hinaus und Leben trinken dort bei Sang und Saus, will nicht ersticken hinter diesem Gitter!
Vergebens will ich biegen, will zerspleißen das alte unbeweglich harte Gitter — es dehnt sich nicht, es will und will nicht reißen, in mir geschmiedet und genietet ist das Gitter, erst wenn ich selbst zerbreche, bricht das Gitter.
Vertaald door Klaus-Rüdiger Utschick
Gustaf Fröding (22 augustus 1860 – 8 februari 1911) Borstbeeld in Alsters herregård
Aan de ene kant is er nog een kant. Aan de andere kant is er geen kant meer. Ik kan niet heen en weer, al zou tijd mij dat wel toestaan. De schepping wil het niet.
De dood is de langste hoogte, voor- en zijkant van het hout. Driedimensionaal niets waarin ik liggen zal. Ik schrijf toch weer een vers over wat er komen gaat. Komt dit door het weer vandaag?
Er valt rode regen* op de wereld. Het regent leven. Misschien zonder DNA. Onwereldlijke maat die niet naar niets toegaat als ik, maar komt vanuit het universum, slingert door Het Al. Rode regen valt uit rode ogen die wenen om de staat van zijn van lijf en stof.
En niets is een oud verhaal dat met lege handen rooddoorweekt door de regen nooit meer thuiskomt.
Dit niets spoelt ook de rode regen niet naar huis en niet meer weg. Zie: ik ben het, ik ben het maar.
In de ochtend
Verwondering over de matte lichtval van deze ochtend, vol kersen en kleine regen. Aangekleed, gekamd, maar wat ik doen zal is mij nog niet gezegd. Dan zacht bewegen;
muziek die neerdaalt uit een instrument waarop ik lang geleden heb gespeeld. De klank verstoort mijn evenwicht. Het is mij onbekend wat men hier speelt, de compositie lijkt verdeeld
in toen en nu; mijn vingervlugheid is gelijk. De vleugel glanst, haar draagkracht even sterk, zoals de lichte Arabesque die ik ontwijk als ik mij tot herinnering beperk.
Zie, mijn vader prijst mijn spel, geeft richtlijnen, streelt nu mijn moeders hand. Tijd valt uit elkaar in onverdraaglijk getel.
Een verleden
Werkelijk voorbij kan niets ooit zijn; de pijn waait voort als lucht tussen de steden, draagt de lussen van de tijd waarbinnen ik verschijn
in een ander zelf. Ik ben pas zesentwintig maar meervoudig in mijn wezen, in elke lus een ander leven, een andere kus om mee weg te gaan.
En alleen de pijn gaat voort; zij stapt zomaar, zij leeft voor zo weinig, hapt nog naar vrede, maar wordt dan mij.
Misschien is er langzaam iets gebleven: de lucht tussen de steden neemt al mijn lussen op uit een verleden.
Rogi Wieg (21 augustus 1962 – 15 juli 2015) In 1988
To look at this fictitious steed You'd think some mixed-up farmer Had crossed an eagle with a horse. It carries knights in armor Through cloud fields at terrific speed. I wish the Hippogriff Would take me for a ride. Of course It's not real. But oh, if . . .!
Barking Dog Blues
I hear those barking dog blues Every getting-out-of-bed ofday, Barking dog blues That chase my other blues away.
Mister Municipal Dog-Catcher Won't you throw me in your pound? Cause I just might bite somebody If you leave me running round.
Baby, some men want to marry- Me, I'd rather go to jail. You drive me round in circles Likeatinmntiedtomyuil.
Quit your messing round my little dog Cause my big dog got a bone. If you don’t want my big dog Leave my little dog alone.
Hear me barking Monday morning In the driving rain. I’ll lay down in your kennel But I won’t wear your chain.
Narcissus Suitor
He touched her and her gooseflesh crept- He loved her as it were Not for her depth nor clarity But what he saw in her.
Drew her up Wobbling in his arms, Laid lips by her smooth cheek And would have joined the two of him In one cohesive Greek
When soft by his obdurate car A pair of ripples parsed And syllables distinct and pure Came bubbling up and burst:
‘Oh keep your big feet to yourself Good sir, goddammit stop! I’m not the pool you think I am! I’ll scream! I'll call a cop!
“Lu Anne was lying in the stack of seed husks. “Well,” he said, “that looks comfortable.” “Oh, yes,” she said, “very comfortable.” He lay down beside her in the warm sun and buried his arms in the seeds. “Downright primal.” “Primal is right,” Lu Anne said. She laughed at him and shook her head. “You don’t know what this pile is do you? Do you? Because you’re a city boy.” She sat in the pile, sweeping aside the seed husks with a rowing motion until the manure it covered was exposed and she sat naked in a mix of mud and droppings, swarming with tiny pale creatures that fled the light. “There it is,” she told Walker. “The pigshit at the end of the rainbow. Didn’t you always know it was there?” “You’ll get an infection,” Walker said. He was astonished at what Lu Anne had revealed to him. “You’re cut.” “Out here waiting to be claimed, Gordon. Ain’t it mystical? How about a drink, man?” When he bent to offer her the bottle she pulled him down into the pile beside her. “I had a feeling you’d do that,” he said. “I thought … ” “Stop explaining,” Lu Anne told him. Just shut up and groove on your pigshit. You earned it.” “I guess it must work something like an orgone box,” Walker suggested. “Walker,” Lu Anne said, “when will it cease, the incessant din of your goddam speculation? Will only death suffice to shut your cottonpicking mouth?” “Sorry,” Walker said. “Merciful heaven! Show the man a pile of shit and he’ll tell you how it works.” She made a wad of mud and pig manure and threw it in his face. “There, baby. There’s your orgone. Have an orgone-ism.” She watched Walker attempt to brush the manure from his eyes.“
Robert Stone (21 augustus 1937 – 10 januari 2015) In 2010
The courts of love are fair to see Built of shining masonry Quaintly carved in olden day By the fairies’ hands they say. Underneath the arching trees Gentle lovers take their ease Chanting songs of Ladye Love, Whilst the birds which flit above Make the golden courts to ring With the joyous song they sing. “Love is Lord of everything”.
Maidens in the Month of May Watch the Knights who ride that way Who for noble deeds and name Are received with fair acclaim. At the court they linger long, Rest is sweet and Love is strong. Then at quiet eventide Lovers through the gardens glide Speaking softly, whilst a ring Of twilight fairies strangely sing “Love is Lord of everything”.
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 - 16 maart 1898) Zelfportret, 1894
Uit: Twenty-Eight Variations on Chuvash and Udmurt Folk Songs
XIX
And in the fog the green oak has nothing stronger than a branch to sing with
XX
These hands and this head will remain with those who died in a foreign land— smoke from the locomotive hits us in the face, to rob us of memory once and for all.
XXI
And suddenly—peace, as if I were alone in the world, and the blizzard out the window, blizzard in the garden, blizzard in the fields.
Vertaald door Sarah Valentine
Gennadi Ajgi (21 augustus 1934 – 21 februari 2006)
„Ton Zum ersten Mal waren meine Schwestern und ich bei unserer ältesten Tante eingeladen. Eine Figur aus Ton saß bekleidet auf ihrem Sofa. Kindsgroß. Zuerst tranken wir Tee und lobten die Witwe, dass sie ein neues Hobby pflegte. Als wir ausgetrunken hatten und der Zucker bis zum Rand heraufgeklettert in den Tassen zurückgeblieben war, sahen wir uns die Figur genauer an. Ich entdeckte, dass es sich um mich handelte. Exakt die Kinderkleider, die ich in den Siebzigerjahren getragen hatte. Meine Lippen hatte meine Tante so fein mit kleinen Furchen und Lackfarbe versehen, dass es den Eindruck erweckte, der Ton sei weich, sogar feucht. Ich beugte mich auf Augenhöhe, in Blickrichtung der Puppe. Als mich meine achtjährigen Augen trafen, wurde mir schwindlig. Ich gab vor, mich fürs Handwerk und die Herstellung so kunstvoller Tonfiguren zu interessieren, als zwei Nachbarn klingelten. Die Situation wurde unübersichtlich, alle verließen das Zimmer, um junge Katzen zu besichtigen. Ich holte den Doppelgänger auf meinen Schoß und suchte an seiner Hand die Narbe. Tatsächlich hatte sie meine Tante nicht vergessen. Die Narbe war noch dunkelrosa. Geschwister, Nachbarn und Tante überraschten mich auf dem Sofa mit mir selbst im Arm. Alle verstummten empört.“
Lukas Holliger (Basel, 21 augustus 1971) Basel, Münster
“Tosender Applaus, an- und abschwellend wie Meeresrauschen. Gesichter: erregt, verschwitzt, ungläubig. Ulis ausdruckslose Augen. Ein langhaariges Mädchen, eingewickelt in eine schwarz-rot-goldene Fahne. Hupende Autos. Plötzlich verwandelt sich das Rauschen in Regen, der gegen den Rollladen prasselt, Schritte im Treppenhaus, Stimmen, ein Knall – endlich öffne ich die Augen, der Wecker neben mir blinkt, elf Uhr, offenbar habe ich zwölf Stunden geschlafen. „And finally, our twelve points go to: Germany!“ Ich lange hin und drücke Knöpfe, aber das Display blinkt und blinkt, bis ich den Stecker ziehe, mich aufrichte und zurückfalle ins nachtwarme Kissen. Als ich die Augen schließe, ist mir, als ob Samstagnacht, die Nacht von Oslo, genau in diesem Augenblick endet. „Das ist nicht wahr, oder?“ „Ich hab es dir gesagt!“ „Kann das denn sein – selbst die Dänen wünschen uns den Sieg!“ Wir sitzen auf dem Boden und trinken Cocktails. Armin hat uns gebeten, die Gläser in der Hand zu behalten. Für die ESC-Party hat er sein Wohnzimmer leergeräumt. Über der Tür hängt ein Beamer und bläht das Fernsehbild auf Kinoleinwandformat. Stefan Raab strahlt in die Kamera mit Zähnen so breit wie ein Sofa. Love, I got it bad for you, I saved the best I have for you, you sometimes make me sad and blue. „Shit!“ Edgar gräbt seinen Daumen in meinen Arm. Vor der Leinwand kickt die Frau mit dem weißen Kleid gerade ihren zweiten Schuh vom Fuß. Ihre Finger schieben sich unter den Saum, ziehen am Stoff, halten die anderen auf Distanz. „Sag ihr, sie soll damit aufhören!“ „Sag’s ihr selbst.“ „This is not real!“ Plötzlich rückt Ed von mir ab. Uli schlüpft in die Lücke. „Amüsiert ihr euch? Ich geh dann mal. Nein, bleib nur. Wir telefonieren, okay?“ Einen ganzen Tag höre ich nichts von ihr. In der Nacht schickt sie mir eine SMS. Tut mir leid. Was will sie mir damit sagen? Was tut ihr leid? Warum sagt sie nicht endlich, was mit ihr ist?“
« Mauvaise musique grossièrement frelatée au synthé sur des standards que l'on ne reconnaît plus mais dont le rythme infernal bombarde tout le quartier, fait chanceler entre excitation et hébétude et saoule le désir qui tambourine contre les tempes. Ça baisse un peu dans le souterrain qui mène au parking de l'hôtel. Il élève ses quinze étages de médiocre confort international au-dessus du flot populeux et du magma des boîtes et des gargotes, abritant une clientèle pas trop friquée de tour operators qui sort le jour en groupes serrés et tâte furtivement du grand frisson et de la rigolade à souvenirs avant de se coucher tôt derrière les doubles vitrages climatisés. Mais il plonge ses racines dans un sol autrement plus fertile : la sorte de grotte où le gang des chauffeurs de taxi se livre à des parties de cartes vociférantes dans une atmosphère de tripot pour films de kung-fu commande l'accès à une série de chambres sans fenêtre qui se louent ordinairement à l'heure, et pour longtemps, voire à perpétuité si on veut en finir et y mettre le prix. Ce n'est certainement pas le pire endroit pour mourir, anonymat et discrétion assurés. De vilains jeunes gens qui n'auraient eu aucune chance sur la rampe à numéros prennent leur revanche en s'affairant devant les caves à plaisir : ils détiennent les clefs, assurent la circulation qui peut être dense, relèvent les compteurs, font le ménage entre les passes. Plutôt sympatiques au demeurant : ils prétendent connaître tous les garçons par leurs noms et traitent les habitués à pourboires en jouant la comédie d'un service de palace. Le réduit et la salle de bains sont très propres : serviettes sous cellophane, housse en papier sur le lit sans drap, moquette neuve, ventilateur chromé, des miroirs un peu partout et même au plafond pour qui ça intéresse. Le room valet, comme il se désigne élégamment lui-même, fait une tentative pour me montrer comment marche la télévision et, jaugeant mon air apparemment défait, me propose à tout hasard des cassettes sans doute destinées à me ranimer. On rit un peu sans bien se comprendre, je lui refile les billets pour deux heures avec de quoi s'offrir une autre dent en or et il sort en chantonnant. Nous sommes seuls. Mon garçon n'a pas dit un mot, il se tient devant moi, immobile, le regard toujours aussi droit et son demi-sourire aux lèvres. J'ai tellement envie de lui que j'en tremble. «
“This story was written many moons ago under an apple tree in an orchard in Kent, which is one of England's prettiest counties . . . I had read at least twenty of the [fairy tales] when I noticed something that had never struck me before--I suppose because I had always taken it for granted. All the princesses, apart from such rare exceptions as Snow White, were blond, blue-eyed, and beautiful, with lovely figures and complexions and extravagantly long hair. This struck me as most unfair, and suddenly I began to wonder just how many handsome young princes would have asked a king for the hand of his daughter if that daughter had happened to be gawky, snub-nosed, and freckled, with shortish mouse-colored hair? None, I suspected. They would all have been of chasing after some lissome Royal Highness with large blue eyes and yards of golden hair and probably nothing whatever between her ears! It was in that moment that a story about a princess who turned out to be ordinary jumped into my mind, and the very next morning I took my pencil box and a large rough-notebook down to the orchard and, having settled myself under an apple tree in full bloom, began to write . . . the day was warm and windless and without a cloud in the sky. A perfect day and a perfect place to write a fairy story.”
Stug loof uit kromme takken barstend, querus robur, wát u zegt! - meer heb ik niet te geef behalve schaduw, als wolkendek ontbreekt. Dus hou uw mond,
tenzij u eikels vreten wou; ze vallen straks na eerste kou. Mijn jas? Ik zou beschaamd zijn u zo ruig doorgroeid te zien, vol mos.
En blijf ook af van al dat tere schemerweefsel ondergronds, het treurt nog om Dodona waar ik op rotsen stond en ruisend met mijn
doorwaaid blad uw god het woord gaf. Licht was daar lavend vuur. Wat komt is duister: ik voorspel mijzelf een stomme boom in windstille
verstuiving.
Blauw
kleine droefheid roept en raast als regen in de duinen kleine droefheid kijkt verdwaasd naar de bramen neder.
zwarte vrucht van droefheid in de regen, zoet en koud roept en raast, verdwaasd en teder. koude duinen, wolkenblauw
bewaasd, omringen de verdwaalde droefheid, stervend haast, die in al haar kleinheid roept en raast.
Nachtpost
Alle licht gaat ergens heen - het lampje boven in mijn pen gekregen van Kees Hin de kineast, schrijft in het donker dit gedicht in spiegelschrift tussen de sterren heb ik gedacht; en op de kop ook nog? Zodat jij, verhuisd naar die omgekeerde averechtse onderwereld boven ons nu lezen kunt een doodgewoon bericht? En - vertel - heb je daarginder wel net als hier de gamma-uil en jotavlinder?
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
“It’s not their fault,” I say. “It’s just that the attacks are always the same. What kind of original thing can you say about an explosion and senseless death?” “Beats me,” he says with a shrug. “You’re the writer.” Some people in white jackets are starting to come back from the ER on their way to the maternity ward. “You’re from Tel Aviv,” the reporter says to me, “so why’d you come all the way to this dump to give birth?” “We wanted a natural birth. Their department here—” “Natural?” he interrupts, sniggering. “What’s natural about a midget with a cable hanging from his belly button popping out of your wife’s vagina?” I don’t even try to respond. “I told my wife,” he continues, “‘If you ever give birth, only by Caesarean section, like in America. I don’t want some baby stretching you out of shape for me.’ Nowadays, it’s only in primitive countries like this that women give birth like animals. Yallah, I’m going to work.” Starting to get up, he tries one more time. “Maybe you have something to say about the attack anyway?” he asks. “Did it change anything for you? Like what you’re going to name the baby or something, I don’t know.” I smile apologetically. “Never mind,” he says with a wink. “I hope it goes easy, man.” Six hours later, a midget with a cable hanging from his belly button comes popping out of my wife’s vagina and immediately starts to cry. I try to calm him down, to convince him that there’s nothing to worry about. That by the time he grows up, everything here in the Middle East will be settled: peace will come, there won’t be any more terrorist attacks, and even if once in a blue moon there is one, there will always be someone original, someone with a little vision, around to describe it perfectly. He quiets down and then considers his next move. He’s supposed to be naive—seeing as how he’s a newborn—but even he doesn’t buy it, and after a second’s hesitation and a small hiccup, he goes back to crying. Big Baby When I was a kid, my parents took me to Europe. The high point of the trip wasn’t Big Ben or the Eiffel Tower but the flight from Israel to London—specifically, the meal. There on the tray were a tiny can of Coca-Cola and, next to it, a box of cornflakes not much bigger than a pack of cigarettes.”
Etgar Keret (Ramat Gan, 20 augustus 1967)
De Amerikaanse schrijver James Rollins (pseudoniem van James Paul Czajkowski) werd geboren in Chicago op 20 augustus 1961. Zie ook alle tags voor James Rollins op dit blog.
Uit: The Doomsday Key:
“The ravens were the first sign. As the horse-drawn wagon traveled down the rutted track between rolling fields of barley, a flock of ravens rose up in a black wash. They hurled themselves into the blue of the morning and swept high in a panicked rout, but this was more than the usual startled flight. The ravens wheeled and swooped, tumbled and flapped. Over the road, they crashed into each other and rained down out of the skies. Small bodies struck the road, breaking wing and beak. They twitched in the ruts. Wings fluttered weakly. But most disturbing was the silence of it all. No caws, no screams. Just the frantic beat of wing—then the soft impact of feathered bodies on the hard dirt and broken stone. The wagon’s driver crossed himself and slowed the cart. His heavylidded eyes watched the skies. The horse tossed its head and huffed into the chill of the morning. “Keep going,” said the traveler sharing the wagon. Martin Borr was the youngest of the royal coroners, ordered here upon a secret edict from King William himself. As Martin huddled deeper into his heavy cloak, he remembered the note secured by wax and imprinted by the great royal seal. Burdened by the cost of war, King William had sent scores of royal commissioners out into the countryside to amass a great accounting of the lands and properties of his kingdom. The immense tally was being recorded in a mammoth volume called the Domesday Book, collected together by a single scholar and written in a cryptic form of Latin. The accounting was all done as a means of measuring the proper tax owed to the crown. Or so it was said. Some grew to suspect there was another reason for such a grand survey of all the lands. They compared the book to the Bible’s description of the Last Judgment, where God kept an accounting of all mankind’s deeds in the Book of Life. Whispers and rumors began calling the result of this great survey the Doomsday Book.”
„Der große VEB ging 1991 Pleite, und das Gebäude wurde weggerissen, und die Mutter des kleinen Stempel- und Modellautohehlers wurde nach zwanzig Jahren arbeitslos und erhängte sich auf dem Außenklo, weshalb der unbedeutende Junge von uns auch weiterhin keine Dresche und manchmal ein paar Groschen bekam. Jetzt steht dort ein Aldi, und ich könnte mir dort billig Bier oder Spaghetti kaufen. Das mit der Mutter des Jungen stimmt nicht. Sie fand 1992 in einer neuen Shell-Tankstelle Arbeit und wollte uns immer nicht kennen, wenn wir bei ihr Bier oder Schnaps kauften, weil es Nacht war und die Läden zuhatten und die Mauern der Leipziger Premium Pilsner Brauerei manchmal einfach zu hoch waren. Das Tollste war, dass die Brauerei da war, auch wenn wir sie nicht sehen konnten, weil wir gerade ein paar Straßen weiter einer alten Frau die Handtasche nach Hause brachten, oder weil es Nacht war (ich meine diese furchtbar dunklen Abendnächte im Winter, wo du nur die Lichter siehst und dich so traurig fühlst), oder weil wir die Augen schlossen, wenn wir vorüberfuhren. Die große alte Leipziger Premium Pilsner Brauerei war da. Wir konnten sie riechen. Sie roch wirklich so was von herrlich scheißgut nach würzigem Hopfen, so wie schwarzer Tee, nur noch viel besser. Wenn der Wind günstig stand, konnten wir es kilometerweit riechen. Und auch jetzt noch rieche ich es, wenn ich das Fenster aufmache, obwohl ich weit weg bin, aber die anderen wollen davon nichts wissen. Und woher können sie auch wissen, erzählt habe ich es ihnen nicht, und wenn wir nachts schlaflos in unseren Betten liegen, schiebe ich mir einen Zipfel der Bettdecke zwischen die Zähne, um nicht von den wilden Zeiten zu erzählen.“
Clemens Meyer (Halle an der Saale, 20 augustus 1977)
„In der alten Königsstadt am Ufer der Weichsel lebte in der Mitte des 20. Jahrhunderts ein Mensch namens Marek Rogalski, den kriegerische Umstände in ein Gefangenenlager gebracht hatten. Diese Umstände begannen in den Septembertagen des Jahres 39; niemand wusste zu sagen, wie lange sie andauern würden. Marek Rogalski war jung an Jahren und gehörte in die Hörsäle der Kunst und der Wissenschaften, doch die erwähnten Umstände hatten seinen Studien ein plötzliches Ende gesetzt. Er wusste nicht, warum sie ihn festhielten. Die alte Gewohnheit, Menschen in Gewahrsam zu nehmen oder gar zu töten, wenn sie Böses getan hatten und zu besorgen war, dass sie es weiter tun würden, reichte der neuen Zeit nicht. In jenem Krieg, der in Europa wütete, verfielen sie darauf, Menschen in Verwahrung zu nehmen, nur weil sie einem bestimmten Volk, einer Klasse, einer Rasse angehörten. Oft genügte es, denken zu können. Letzteres war Marek Rogalski zum Verhängnis geworden. Das Lager befand sich zwischen den Flüssen Sola und Weichsel unweit der Stadt Oswiecim. Dort hatten sie alte Militärkasernen hergerichtet, einen Stacheldrahtzaun um sie gezogen und graue Wachtür-me in die Landschaft gesetzt. Am Eingang zum Lager bauten sie ein Tor und stellten bewaffnete Posten auf, manchmal waren da auch Hunde. Als Marek im Sommer des Jahres 40 mit anderen Häftlingen per Eisenbahn in Oswiecim eintraf, begannen sie, die Kasernengebäude auf zwei Stockwerke zu vergrößern. Außerdem sollten acht neue Blöcke gebaut werden. Bei dieser Arbeit hatten die Häftlinge zu helfen. Wenn sie zur Zufriedenheit erledigt werde, sei mit der Freilassung zum Weihnachtsfest zu rechnen, wollte ein Gerücht wissen, das im Lager umging. Sie teilten Marek der Malerkolonne zu, die mit groben Pinseln die Baracken, Türen und Fenster unter Farbe hielt, denn in einem Lager mit Tausenden von Häftlingen bröckelte es ständig, blieb immer etwas zu übermalen und zu vertuschen, mit anderen Worten: Die Arbeit nahm kein Ende.“
„Er war erst wenige Schritte balanciert, als der schleppende Tross ins Stocken geriet. Zurück konnte Liron nicht mehr, und das schwankende Laufbrett war viel zu schmal, um das Fass darauf abzusetzen. Soweit es ihm in der gebückten Haltung möglich war, hob er den Kopf und spähte an den anderen Männern vorbei zum Prahm hinüber. Da stand er, der junge Thiedemann von Kortholt, in aufrechter Haltung, als ob er einem Maler Modell stehen würde. Seine Rechte ruhte auf dem Degen, in der Linken hielt er einen Federhut. Das dunkle Haar legte sich über einen Kragen aus kunstvoller Nadelspitze, Rock und Pluderhose glänzten schwarz, ebenso die Schuhe, welche mit großen, samtenen Schleifen geschmückt waren. Schreiber und der Frachtherr scharwenzelten um ihn herum, während sich vor ihm ein Träger bemühte, den Deckel eines Fasses aufzuhebeln. Warum, zum Teufel, hatte Thiedemann den Träger ausgerechnet an der engsten Stelle angehalten? Das Fass stand direkt vor der Planke. Sah er denn nicht, dass dem Nächsten der Weg versperrt war und die Männer mit den schweren Lasten auf dem Rücken warten mussten? Natürlich sah er es. Sein Blick schweifte unablässig über die gebeugten Träger hinweg. Für seine Heringe weigte er weit weniger Interesse. Lirons Vordermann schwankte. Auch seine eigenen Muskeln zitterten, und der Eisenring des Passes schnitt ihm in die Finger. Vorsichtig lehnte er sich weiter vor, um seinen Rücken zu entlasten.“
Maren Winter (Lübeck, 20 augustus 1961) Lübeck, Altstadt en Marienkirche
Ain't no use as I can see In sittin' underneath a tree An' growlin' that your luck is bad, An' that your life is extry sad; Your life ain't sadder than your neighbor's Nor any harder are your labors; It rains on him the same as you, An' he has work he hates to do; An' he gits tired an' he gits cross, An' he has trouble with the boss; You take his whole life, through an' through, Why, he's no better off than you.
If whinin' brushed the clouds away I wouldn't have a word to say; If it made good friends out o' foes I'd whine a bit, too, I suppose; But when I look around an' see A lot o' men resemblin' me, An' see 'em sad, an' see 'em gay With work t' do most every day, Some full o' fun, some bent with care, Some havin' troubles hard to bear, I reckon, as I count my woes, They're 'bout what everybody knows.
The day I find a man who'll say He's never known a rainy day, Who'll raise his right hand up an' swear In forty years he's had no care, Has never had a single blow, An' never known one touch o' woe, Has never seen a loved one die, Has never wept or heaved a sigh, Has never had a plan go wrong, But allas laughed his way along; Then I'll sit down an' start to whine That all the hard luck here is mine.
Edgar Guest (20 augustus 1881 – 5 augustus 1959) Birmingham, St Martin's church en Selfridges department store
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“Uilenspiegel werd ten doop gebracht; voor dat hij in de kerk was, viel eene regenbui die hem heel nat maakte. Zoo werd hij voor de eerste maal gedoopt. Als hij de kerk binnengebracht werd, kwam de koster-schoolmeester aan peter en meter, vader en moeder zeggen dat zij zich rond de doopvont moesten scharen, hetgeen zij deden. Maar boven de vont, was er in 't gewelf een gat dat een metser gekapt had om er eene lamp aan eene verguld houten sterre te hangen. De metser die, van boven, peter en meter stokstijf rond de toegedekte vont zag staan, goot verraderlijk door het gat een emmer water dat, tusschen hen, met groot geplas op het deksel van de vont kletste. Doch Uilenspiegel kreeg er het grootste deel van. En zoo werd hij voor de tweede maal gedoopt. De deken kwam: zij deden hem hun beklag; maar hij zei hun van zich te haasten, dat het een ongeluk was. Uilenspiegel ging te werk als een bezetene, ter wille van het water dat op hem gespat was. De deken gaf hem het zout en het water en heette hem Thijlbert, wat zeggen wil: ‘altijd ongedurig’. En zoo werd hij voor de derde maal gedoopt. Uit Onze-Lieve-Vrouwekerk ging men daar rechtover, in de Langestraat, eene herberg binnen, die voor uithangbord een rozenkrans had, met eene pint in 't midden. Zij dronken er zeventien pinten dubbele kuite en nog meer. Want, in Vlaanderen als men nat is, droogt men zich met een vuur van bier in den buik aan te steken. Zoo werd Uilenspiegel voor de vierde maal gedoopt. Met het hoofd zwaarder dan 't lichaam, strompelden zij huiswaarts; zoo kwamen zij aan een brugje over eenen poel; Katelijne die meter was, droeg het kind; zij struikelde en viel in de modder met Uilenspiegel. Zoo werd hij voor de vijfde maal gedoopt. Men trok hem uit den poel. In 't huis van Klaas werd hij met lauw water gewasschen. Dit was zijn zesde doopsel.“
Charles de Coster (20 augustus 1827 - 7 mei 1879) Tijl Uilenspiegel, beeld vanDirk de Keizer in Ootmarsum, 1995
It’s sifting down like a jumbled heaven, but the darkness tonight hides everything from view. And there’s no noise to break up the even invisible tinkling of falling snow.
Walking the road so no one knows it, one boy goes by, and that's all. He’s coming from a party, along the white hillside, away from a glance that wanted more.
Away from the beautiful dream beneath the linen, a dream that’s never flamed in his hands. But the glance tonight had a strange gleam in it; came with a message from a promised land.
The quiet flakes float along his jawline, gently scratch him with their switch of stars. Delight is walking naked in the nighttime. His face is burning as the snow dissolves.
Back and forth your sun cap moved in the little space they always left you. For me, too, everything was measured and I have borne your name a little beyond the hatred and the envy. That red on your cap was a mitre; a crown with eagle's wings. and now in the eagle of your ninety years I wanted to speak to you -- your parting signals coloured by the night-time lantern -- to speak to you from this imperfect wheel of a world, within a flood of crowded walls, far from the Arabian jasmine where you are still, to tell you what once I could not -- difficult affinity of thoughts -- to tell you (not only the marshland locust, the mstic tree can hear) as the watchman of the fields tells his master: 'I kiss your hands.' This, nothing else. Life is darkly strong.
Salvatore Quasimodo (20 augustus 1901 - 14 juni 1968)
“Pew tentatively takes the helm „It’s all yours, Pew, from now,“ he said, adding softly, „thank God,“ and waving round the office a mildly revolted hand. „Yes, but what do I do with it all, dear boy?“ I asked him. „Why am I here?“ „Ah, as to that“ He heaved an indifferent sigh. „You’ll have to find out for yourself as you go along.“ He picked up his furled umbrella, but I clung to him just a bit longer. „Couldn’t you explain, please, my duties to me in more detail? After all, I’m new, I’m taking over from you, and I’d be very glad to know exactly what.“ Trim, chill, compact, he eyed me with aloof imperial calm. Clearly he was of the stuff of which proconsuls can even now be made. „Oh, very well,“ he said, grounding his umbrella. „Not, I’m afraid, that anything I can tell you is likely to be of the slightest use.“ I thanked him and we sat. His eye a bored inquisitors, he said: You know, at any rate, what you’re supposed to be?“ Simply, I answered: „I am the newly appointed Assistant Welfare Officer of the Colonial Department.“ He closed his eyes. „I don’t know, forgive me, how you got the job. But may I enquire if you know anything about our colonial peoples?“ „I once spent a most agreeable holiday in Malta.“ „Quite so. A heroic spot. But I mean Negroes. Do you happen to know anything about them?“ „Nothing.“ „Nothing whatever?“ „No.“
„Die Flüchtlingsorganisation teilte ihm eine Wohnung in Schwechat zu, wo sich der Wiener Flughafen befindet und wo die Straßen ganz wie in der Vorstadt von Brünn sind. Einige gleichen den Straßen in einer schönen Brünner Vorstadt, andere denen in der häßlichsten und staubigsten Brünner Vorstadt. Die Wohnung befand sich gerade dort, nämlich in einer Hauptstraße, die sicher einstmals Gehsteige gehabt hatte. In der Gegenwart aber waren sie der Südautobahn gewichen, so daß von ihnen nur wenig mehr als die Bordsteinkanten übriggeblieben sind. Von den Häusern ist der Putz abgefallen, seit dem Krieg sind sie nicht neu verputzt worden, genau so wie in der Brünner Vorstadt, nur daß Susanna und Aleš dort nicht gewohnt hatten, erst jetzt sollten sie es, in Wien. Das Haus war weitläufig, mit einem großen, geräumigen Treppenhaus, in das die Küchenfenster gingen, und durch diese Fenster die Küchendünste, die im übrigen ganz angenehm und nach Wohlstand rochen. Die Zimmerfenster gingen zur Autobahn und erzitterten sehr oft von den sie überfliegenden Flugzeugen, die auf dem Flugplatz gerade landeten oder starteten. Aleš und sein Freund, der in Brünn in der Nachbarschaft gewohnt hatte und jetzt wiederum in Wien sein Nachbar war, trugen die paar Möbelstücke und die Kisten mit dem verzollten Familienbesitz in die Wohnung, damit der Chauffeur zurückfahren konnte, dann fiel Aleš in einen bleiernen Schlaf, und als er aufwachte, war es zwei Tage später am Morgen. Er lief zum Autobus, mit dem Susanna und die Kinder kommen sollten. Noch wacher wurde er, als sich zeigte, daß der Autobus Verspätung hatte, eine Stunde, zwei, drei Stunden. Nach drei Stunden befiel ihn lähmendes Entsetzen, die Familie könnte am Ende nicht über die Grenze gekommen sein. Sie kam, mit nur dreieinhalbstündiger Verspätung, einem kleinen Riß in der Zeit, der nur dann von Bedeutung ist, wenn man in ihm versinkt. Er hörte auf zu versinken, als er sah, wie sich schon von Ferne die hochgewachsene Susanna angespannt im Busfenster abzeichnete.“
„Aber du wartest auf die Geschichte. Ich saß also einer Frau gegenüber, die ganz der von dir beschriebenen glich. Auch das Zimmer, in dem wir saßen, glich ganz dem, das du beschreibst, nur waren die Vorhänge zugezogen, weil es Abend war; und auf dem Tisch stand kein Kaffee, sondern Alkohol – Weinbrand oder Wodka – von dem wir aus kleinen Gläschen tranken, und geraucht wurde auch. Die Wärme, das Tischchen, das du erwähnst, der Sessel, das alles stimmt überein. Auch hier saß sie auf dem Sofa, und es herrschte die gleiche Opiumzigarettenatmosphäre. Aber du hast den Stolz zu erwähnen vergessen, der einen erfüllt, von einer solchen Frau eines (wie es scheint) gleichberechtigten Gesprächs gewürdigt zu sein, das du für ganz vertraulich, ganz ohne Arg, ohne Falsch und für ohne Spekulation hältst. Vielleicht wird die Geschichte, die folgt und die hier ihren Anfang nimmt, diesen Anschein auch gar nicht widerlegen. Aber leider wird dir desto ersichtlicher werden, daß sich zwei so verschiedene Klassen notwendig nur mißverstehen können, und das bei so absolutem Anschein der Übereinstimmung wie nur möglich. Das Gespräch drehte sich um die Tochter, Marion, mit der ich befreundet war. Es drehte sich in einer langen, labyrinthischen Spirale irgendwohin, aber wohin, das wußte ich nicht, und ich saß also, benebelt und wie auf Kohlen zugleich, hellwach und lauernd, sagte „ja“, oder irgendwas, um Zeit zu gewinnen, und verfolgte fieberhaft jedes Wort. In Beul ging damals einer um, von dem kein Mensch wußte, was mit ihm los war. Mit den Männern sprach er kein Wort, ließ höchstens mal eine Bemerkung fallen, wenn er hinter seiner Sonnenbrille ungebeten an einem Tisch saß; dann wurde es still; es war irgendeine rätselhafte Bemerkung, halb zynisch, halb Unsinn, aber irgendwie vielleicht auch mit Hintersinn, den aber keiner kapierte. Wir haßten diesen Mann, diesen Rabetke: Rabetke hieß der; wir hatten einmal fest ausgemacht ihn hinter der Schneiderwiese abzupassen und ihm klarzumachen, daß er aus Beul zu verschwinden hat. Es war uns dann aber wohl zu unfair, ihm zu viert oder fünft aufzulauern, oder haben wirs auch gemacht, und er kam nicht, und dann haben wirs nicht wieder versucht, ja so wars. Denn dieser Mensch machte sich an die Mädchen ran und zwar immer auf die gleiche Tour: erst taucht er überall wo sie ging und stand aus dem Nichts auf und steht irgendwo in einem Hauseingang und starrt sie an hinter seiner undurchsichtigen Brille, und irgendwie hatten die Mädchen Angst, aber sie waren auch fasziniert, weil eben keiner diesen Rabetke durchschaute.“
Uit:Fading Voices (Vertaald door Christopher Kasparek)
“Having returned whole from the fifth military campaign of his life, the Colonel at the end of 1871 resigned his commission and settled in Lyon. He was only sixty-five and looked so hale that his friends urged him to marry. But the Colonel did not want to marry. He said that it's true, his legs were still strong, but he had become bored with the France of the lawyers, and he was thinking of returning to his own people. And en route, with a woman, he would have a lot of trouble. He wanted to leave at once; he actually began seeking a buyer for his house and garden. Meanwhile three of the Colonel's compatriots and comrades from his very first campaign had arrived in Lyon. The veterans easily found one another, still more easily renewed their acquaintance, and henceforth went about as a foursome. Desiring to drink black coffee together at a Polish café, they had to lunch together at the same restaurant. Then each might go wherever his eyes took him, so long as he reported in time for the session of whist. However, since delays would occur, for the sake of order they watched one another and—went about together all day, sometimes in twos, sometimes single-file, but usually abreast. Their main occupation was conversing about old military campaigns and current politics. Over a year's time, the old soldiers discovered all the errors of Kossuth, Mac-Mahon, Bazaine and earlier commanders. And the following year they drew up war plans so astute that, had they been executed, the world would have been a far different place. In the third year, one of them died. They mourned him as a brother, but a month after the funeral they decided that the dead man's politics had harbored a great flaw: for Bismarck, though a German, was nevertheless a genius, and who knew but he might yet be of use. In the fourth year, a second comrade died quite unexpectedly. The Colonel took to his bed in distress and henceforth did not play whist with his remaining colleague, but only marriage. The old boys now spoke less with each other, but they read more newspapers. And having looked about them and combined what the English dailies wrote with what sometimes appeared in the German ones, they concluded that Bismarck was not at all as bad as he seemed, but that—he must be cautious... "
Bolesław Prus (20 augustus 1847 – 19 mei 1912) Standbeeld in Nałęczów
“Na de Tweede Wereldoorlog (filosofen beschouwen de toestand in de wereld bij voorkeur in een ruimer verband), na de Tweede Oorlog dus, was de filosofie verdeeld in twee kampen. In de Angelsaksische landen zochten filosofen naar oplossingen voor problemen met als leidraad de wetenschap (in de Verenigde Staten) of de spreektaal (in Engeland). Het streven van deze analytische filosofie was gericht op helderheid en logische geldigheid. Op het Europese continent, het Avondland, was de filosofie in de greep van het denken van Martin Heidegger, een foute filosoof, want hij had gecollaboreerd met de Nazi’s. Volgens Heidegger heeft de Westerse maatschappij zich overgeleverd aan de technologie. De mens denkt wel dat hij heer en meester is van de techniek, die hij als handige hulp beschouwt, maar in werkelijkheid is hij de slaaf van het apparaat en niet andersom. Deze samenvatting geef ik met enige schroom, want toen ik als student Wijsbegeerte in Leiden in eigen woorden probeerde samen te vatten wat Heidegger dacht, werd ik weggehoond. Het ging, het zal u niet verbazen, immers om ‘het zijn van het zijnde’. Lang leve de analytische filosofie dacht ik en toog naar Oxford. Op mijn beurt moest ik erg lachen toen Oudemans de prominentste Heideggeriaan, in de Groene Amsterdammer ‘de buikspreker van Heidegger’ werd genoemd, mede op grond van zijn oratie. In die rede, ironisch Afscheid geheten, beweerde Oudemans dat de hedendaagse universiteit afscheid heeft genomen van het academische ideaal van een enkyklos paideia, en verworden is tot een informatiefabriek.”
“Beyond the crowd Alexander Zakharovich could make out three steps of varying shades: the first white and of marble; the second rough, of some scorched-looking stone, purple to the point of blackness; and the third of fiery scarlet porphyry. The crowd silently flowed into the tunnel. A second crowd, this one quietly waiting to greet the arrivals, came into view at the end of the cavern. The lights for the television cameras were already jutting out over their heads. Keep your cool, Korbach said to himself. Speak only Russian. No humiliating attempts at the local lingo. I'm sorry, gentlemen, the situation is unclear. For the moment, the theater still exists. The question of my position as artistic director is up in the air. There are creative forces in the United States with whom I feel an intellectual and stylistic kinship, and the purpose of my visit is to establish contact with them. Well, then, while our five-feet-four-inch-tall protagonist, a man of not unattractive appearance, in the mold of that nineteenth-century poet and novelist Mikhail Lermontov—though with the receding hairline of the twentieth-century poet and novelist Andrei Bely—approaches the television cameras, we can use the opportunities provided by the novel's wide open spaces to leaf through his curriculum vitae. (…)
It was only as he approached the barrier that Korbach realized that the cameras, photographers, and TV people were not intended for him at all. The curly head of a famous tennis player protruded from a clutch of lights and recording devices. The other people waiting were looking for their friends and relatives among the arrivals. It was at this threshold that the transatlantic phantoms of passengers materialized. A process somewhat akin to the retrieval of his luggage, only with joyful emotions expressed in a more demonstrative form. No one, however, was in a hurry to retrieve Korbach the director. He walked by the cardboard signs bearing the names of those the signs' bearers didn't know by sight: Vernet, Schwartzman, Zoya Betancour, Kwan Li Zhi—his name wasn't there.”
“What the men remembered was something else: a beautiful girl dancing across the television screen, her long dark hair streaming out behind her. Sometimes she wore an evening gown and swirled to an old Cole Porter tune. Sometimes she wore a little white bikini and kept the beat of a current disco hit. At the end of each commercial, she looked straight into the camera, looked straight into their eyes, and winked. Where was she now? She married some rich guy and moved to Europe, someone would say. Or: She went into rehab, my cousin's best friend is married to someone in Hollywood who saw the medical charts. Or: She invested in a chain of restaurants and lost almost all her money. No one really knew. To most of the country, it seemed that she had disappeared into thin air. In New York, no one had to ask what happened to Anne Welles. She still made the columns, she still went to parties, she still could be seen jogging around the Central Park Reservoir in the early mornings, her thick brown hair held back with red velvet ribbon. At thirty-four she was still beautiful, though the only photographs that appeared of her anymore were the grainy black-and-white pictures taken at charity events for the Sunday society pages.“
Jacqueline Susann (20 augustus 1918 – 21 september 1974)
De Nederlandse schrijver, essayist en columnist Alfred Alexander Birneywerd geboren in Den Haag op 20 augustus 1951 als zoon van een Indisch-Nederlandse vader en een Nederlandse moeder. De Nederlandse voorouders van zijn vader waren uit het achttiende-eeuwse Schotland afkomstig, vandaar de Engelse achternaam. Alfred Birney groeide op in Den Haag tot zijn dertiende bij zijn ouders, daarna tot zijn achttiende in internaten in Voorschoten, Arnhem en Scheveningen. Hij leidde een bohemien bestaan tot zijn vijfentwintigste, zette zijn eerste verhalen op papier maar gooide ze weg. Hij werd gitaarleraar en introduceerde in tijdschriftpublicaties het gecombineerde noten- en tabulatuurschrift voor gitaristen, dat later grote navolging kreeg. Toen hij rond zijn dertigste zijn loopbaan als musicus moest opgeven door een onherstelbare beschadiging aan zijn linkerhand, ging hij serieus verder met schrijven. Hij debuteerde in 1987 met de roman "Tamara’s lunapark". In 1991 kreeg hij voor zijn oeuvre (1987-1991) de literaire G.W.J. Paagman-prijs uitgereikt onder een commissie voorgezeten door Aad Nuis. Zijn bloemlezing "Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren" (1998) veroorzaakte veel beroering en polemiek binnen kringen van de Indische literatuur. Twee van zijn belangrijkste romans, "Vogels rond een vrouw" (1991) en "De onschuld van een vis" (1995), werden respectievelijk in 2000 en 2002 in vertaling in Indonesië uitgebracht. Van 2002 tot 2005 was Alfred Birney verbonden als columnist bij de Haagsche Courant, een baan die hij moeilijk kon combineren met zijn literaire werk. Zijn onaflatende verdediging van de multiculturele samenleving werd hem niet altijd in dank afgenomen. Na acht jaar afwezigheid op het literaire podium kwam Alfred Birney terug met zijn zogenaamde Rivieren-trilogie, waarin de echo van de koloniale geschiedenis van Nederland doorklinkt. De trilogie omspant een periode van omstreeks 1750 tot 250 jaar later. Drie landen spelen een rol in de zoektocht van de hoofdpersoon naar sporen uit het verleden: Schotland in "Rivier de Lossie"(2009), Nederland in "Rivier de IJssel' (2010) en Indonesië in "Rivier de Brantas" (2011). In 2012 verscheen zijn essay, "De dubieuzen", als vervolg op de bloemlezing "Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren" (1998) en "Yournael van Cyberney" (2001). Birney stelt hierin onder meer het gebrek aan kennis van Nederland van de eigen koloniale geschiedenis aan de kaak via voorbeelden uit boeken van vergeten schrijvers uit de koloniale letteren.
Uit: Rivier de Lossie
“Een clandestiene folkclub lag ergens boven in een hoekhuis in het Renbaankwartier, waar je de zee kon ruiken. Er was geen alcohol of marihuana, wel hete soep. Schaakborden, gedempte conversaties. Op een barkruk zat een jongen met een bebrild vollemaansgezicht, varkenslijf en worstvingers geweldig gitaar te spelen. De jongen zong in het Gaelic. Ik verstond hem niet maar begon een land te missen waar ik nog nooit geweest was. (…)
Wíe met een Indonesisch-Schots-Nederlandse achtergrond als de mijne zou níet hebben gedacht dat die benen op die ketjapfles de benen van het wapenschild van zijn zeer verre voorouders waren? Drie benen die in het jaar 838 na Christus geamputeerd waren achtergelaten voor de finale strijd van de Scoten tegen de Picten ergens op een slagveld van modder, winden en regen. (…)
Er was een lied dat sluimerde in mijn herinnering, maar dat niet aan de oppervlakte wilde komen. Het hinderde me, terwijl de trein voortsnelde naar Elgin, een klein stadje in Moray, een provincie in de Highlands, waar mijn zeer verre voorouders duizend jaar eerder dood en verderf hadden gezaaid, waarvan uiteraard niets meer te zien was toen ik de trein uitstapte. (…)
Er was iets merkwaardigs, als ik mocht geloven wat ik zag. Niet aan de roeiboot maar aan de roeiers. Had elk van die roeiers maar één been?Ik draaide me in het voorbijgaan om, wreef mijn vermoeide ogen uit en stelde vast dat het werkelijk zo was. Ik tuurde door het raampje van de treincoupé de boot na, die op het ogenblik dat ik aan mijn waarneming begon te twijfelen uit het zicht verdween.”
“The round tower soared up, black and glistening, against the slate grey of a late-October sky. As Rachel and her brother walked towards it across the moor, from the east, it was framed by two leafless, skeletal ash trees. It was the hour before dusk on a windless afternoon. When they reached the trees, they would be able to rest on the bench that stood between them, and look back towards Beverley in the near distance, the neat clusters of houses and, rising up in the midst of them, the monumental, answering greyish-cream towers of the Minster. Nicholas flopped down on the bench. Rachel – then only six years old, eight years his junior – did not join him: she was impatient to run up towards the black tower, to get close to it. She left her brother to his rest and scurried onwards, squelching her way through the cow-trodden mud that surrounded the foot of the tower until she was right up against it, and could lay her hands upon the gleaming black brickwork. The flat of both hands upon the tower, she looked upwards and could not comprehend the size and scale of it, the perfect, lucid curve as it arched itself, like a sway back, against a threatening sky through which a pair of rooks were now skimming, cawing and circling endlessly. 'What did it use to be?' she asked. Nicholas had joined her now. He shrugged. 'Dunno. Some kind of windmill, maybe.' 'Do you think we could get inside?' 'It's all bricked up.' There was a circular wooden bench running all around the base of the tower, and when Nicholas sat there, Rachel sat beside him and stared up into his pale, unresponsive blue eyes, which for all their coldness only made her feel how lucky she was, how blessed, to have an older brother like this, so handsome and confident. She hoped that one day her hair would be as blonde as his, her mouth as shapely, her skin as downy and clear. She nestled against his shoulder, as close as she dared. She didn't want to be a drag upon him, didn't want him to become too aware that, in this strange and unfamiliar town, he was the only thing that made her feel safe. 'You cold or something?' he asked, looking down at her. 'A bit.' She inched away slightly. 'Will it be warm where they are, d'you think?' 'Course it will. There'd be no point going on holiday somewhere where it's cold, would there?' 'I wish they'd taken us with them,' said Rachel feelingly. 'Well, they didn't. So that’s that.'
while I grew smaller in the spreading shadow of the peonies,
grew larger by my absence to another, grew older among the ants, ancient
under the opening heads of the flowers, new to myself, and stranger.
When I heard my name again, it sounded far, like the name of the child next door, or a favorite cousin visiting for the summer,
while the quiet seemed my true name, a near and inaudible singing born of hidden ground.
Quiet to quiet, I called back. And the birds declared my whereabouts all morning.
I Ask My Mother To Sing
She begins, and my grandmother joins her. Mother and daughter sing like young girls. If my father were alive, he would play his accordion and sway like a boat.
I've never been in Peking, or the Summer Palace, nor stood on the great Stone Boat to watch the rain begin on Kuen Ming Lake, the picnickers running away in the grass.
But I love to hear it sung; how the waterlilies fill with rain until they overturn, spilling water into water, then rock back, and fill with more,
Both women have begun to cry. But neither stops her song.
Little Father
I buried my father in my heart. Now he grows in me, my strange son, My little root who won't drink milk, Little pale foot sunk in unheard-of night, Little clock spring newly wet In the fire, little grape, parent to the future Wine, a son the fruit of his own son, Little father I ransom with my life.
Getraind als het geheugen is, het netwerk Is de getrackte flashback, de herschikking van Jeugdbelevenissen, het kader waarin het karakter Zo goed als gevormd werd, en gelijk één Uit de duizend de blueprint Laat zien aan het publiek Tien geboden op het lijf geschreven Net als een tattoo die kenmerkt, net als Ieder die het brandmerk draagt En slaafsheid boven heerlijkheid verkiest Tot elke prijs de vrijheid wegspoelt Door de riolen van het staatsbestel Onder het bevel van hogere machten Die van deze wereld niet zijn En vanuit glazen burelen Nu de massa bespelen.
Oester
Onder haar tong had zij een kleine parel: een juweel in de weelde van haar speeksel.
Dit blinkend geheim lag allang te branden op haar lippen.
Toch sprak zij niet, en moest ik met mijn zachte tang zoeken naar haar waarde. In haar stilte bleef zij zeldzaam.
Frederik Lucien De Laere (Brugge, 19 augustus 1971)
Praise the spells and bless the charms, I found April in my arms. April golden, April cloudy, Gracious, cruel, tender, rowdy; April soft in flowered languor, April cold with sudden anger, Ever changing, ever true -- I love April, I love you.
The Centipede
I objurgate the centipede, A bug we do not really need. At sleepy-time he beats a path Straight to the bedroom or the bath. You always wallop where he's not, Or, if he is, he makes a spot.
The Cuckoo
Cuckoos lead Bohemian lives, They fail as husbands and as wives, Therefore they cynically disparage Everybody else's marriage.
“I'd see people at Mass on Sunday morning where a whisper would run through the church when someone with a hunger weakness would collapse in the pew and have to be carried outside by men from the back of the church who'd tell everyone, Stand back, stand back, for the lovea Jaysus, can't you see she's gasping for the air, and I wanted to be a man like that telling people stand back because that gave you the right to stay outside till the Mass was over and you could go off to the pub which is why you were standing in the back with all the other men in the first place. Men who didn't drink always knelt right up there by the altar to show how good they were and how they didn't care if the pubs stayed closed till Doomsday. They knew the responses to the Mass better than anyone and they'd be blessing themselves and standing and kneeling and sighing over their prayers as if they felt the pain of Our Lord more than the rest of the congregation. Some had given up the pint entirely and they were the worst, always preaching the evil of the pint and looking down on the ones still in the grip as if they were on the right track to heaven. They acted as if God Himself would turn His back on a man drinking the pint when everyone knew you'd rarely hear a priest up in the pulpit denounce the pint or the men who drank it. Men with the thirst stayed in the back ready to streak out the door the minute the priest said, Ite, missa est, Go, you are dismissed. They stayed in the back because their mouths were dry and they felt too humble to be up there with the sober ones. I stayed near the door so that I could hear the men whispering about the slow Mass. They went to Mass because it's a mortal sin if you don't though you'd wonder if it wasn't a worse sin to be joking to the man next to you that if this priest didn't hurry up you'd expire of the thirst on the spot. If Father White came out to give the sermon they'd shuffle and groan over his sermons, the slowest in the world, with him rolling his eyes to heaven and declaring we were all doomed unless we mended our ways and devoted ourselves to the Virgin Mary entirely. My Uncle Pa Keating would have the men laughing behind their hands with his, I would devote myself to the Virgin Mary if she handed me a lovely creamy black pint of porter. I wanted to be there with my Uncle Pa Keating all grown up with long trousers and stand with the men in the back with the great thirst and laugh behind my hand.”
Frank McCourt (19 augustus 1930 – 19 juli 2009) Cover
De Nederlandse schrijfster Marion Pauw werd geboren in Tasmanië op 19 augustus 1973. Zij emigreerde op haar zesde naar Nederland. Ze werkte onder meer als freelance journaliste voor het dagblad Amigoe (Curaçao) en als columniste voor Flair. Ze is copywriter voor reclamebureaus. Voor haar boek “Daglicht” ontving zij de Gouden Strop 2009. Er werden meer dan 100.000 exemplaren van verkocht. In 2013 verscheen de Daglicht-verfilming in de bioscoop. Voor de in 2010 uitgezonden televisieserie “In therapie” (NCRV) schreef Pauw het scenario. In juni 2014 maakte de CPNB bekend dat Pauw in 2015 het geschenkboekje voor de Maand van het Spannende Boek zou schrijven.
Uit: Girl in the Dark
“There's not much difference between transporting a prisoner and moving a load of hogs. They have to get to their destination in one piece. And that's all, really. I was handcuffed. I felt uncomfortable and clumsy. It took all my concentration not to lose my balance as I climbed into the van. My escort, a guard with a square-shaped head, gave me a shove. It wasn't deliberately brutal, just rough indifference. "Hurry up." The only words addressed to me directly. I staggered, regained my footing, and sat down on the leatherette seat. Ostentatious jingling of keys. The scrape of metal on metal. [he cage clanged shut; I was being moved inside a cage. I'd been locked up for eight years. I had grown partial to the nonotonous rhythm of my days, but I had never gotten used to the )ars. The van's windows were shaded. I was seeing the outside vorld again for the first time, only through a dark, gray film, Still, 'd been looking forward to the trip. To see cats driving along, and rees, and teenagers riding their bikes into the wind. Maybe even a rain racing us alongside the highway. Or boys on top of the overpasses yelling at the cars whizzing by below. The kind of hings you don't get to see on TV because they're too ommonplace, but that make you even sicker with longing for the vorld outside. The van set off. I was being transferred from the prison in kmersfoort to the Hopper Institute in Haarlem. I hadn't quite figured out if my transfer to the forensic )sychiatric unit was something to be happy about. I'd had far too nuch time to think about it, the same way I had far too much time And then there were days when I was so angry and frustrated that I couldn't see the plus side of anything anymore. When I just wanted to get home to my fish. I was very worried about my fish. At night I'd picture them floating belly-up. A stinking pile of zebrasoma, holocanthus, and amphiprion. I'd yell and scream until the entire cell block was awake. "It's the nutcase again." "Yo, freak, shut the fuck up!" "I'll get you tomorrow—you better watch your back, motherfucker." But in actuality, no one ever laid a finger on me, not once. It wasn't like on those TV shows. The prisoners spent the greater part of the day just bullshitting. Every now and then a scuffle would break out over something minor, like a missing pack of cigarettes. But rape wasn't their thing, and nobody knocked anybody's teeth out to get better blowjobs, either."
„Mal ist es eine Anspielung auf einen alten Lehrer oder eine nicht mehr existierende Bäckerei - sogar die Frese taucht in den Briefen regelmäßig auf. Dennis’ Schreiblust war das Gegenteil von meiner - ich habe ihm höchstens eine Handvoll Briefe geschickt. Ich besitze keine Kopien von ihnen, doch ich bin sicher, dass sie sich im Vergleich so spannend lesen wie Einkaufszettel. Statt Briefe zu schreiben wollte ich lieber telefonieren. Um ein Gespräch in eine Richtung lenken und Fragen stellen zu können - auf viele Dinge ging Dennis in seinen Briefen gar nicht ein. Ich wollte wissen, wie er lebt. Und wovon. Ob er Freunde gefunden hat. Drei Jahre lang habe ich mehr mit seinem Anrufbeantworter als mit ihm gesprochen. Wenn er anrief, dann fast immer zu unmöglichen Zeiten, nach Mitternacht oder Sonntagfrüh. Dennis lebte in den Tag hinein und schien manchmal nicht zu wissen, in welcher Stadt er übermorgen aufwachen wird. Er kam mir vor wie ein Spielball von höheren Mächten, der sich nicht dafür interessiert, in welche Richtung er geworfen wird. Ich war zu stolz, um ihm hinterherzurennen. Sein wortloser Abschied aus Wattenscheid hatte mich verletzt. An dem Tag seines Umzugs hatte ich mit seinen Eltern gesprochen, auch sie standen vor einem Rätsel. Sie wussten nicht, woher Dennis das Geld für den Umzug genommen und wieso er seine Wohnung Hals über Kopf verlassen hatte. Er hatte seinen Eltern nur gesagt, dass er nach Berlin ziehen würde und sie sich keine Sorgen machen sollten. Eine Adresse oder Telefonnummer hatte er nicht hinterlassen, dafür aber Dog. Ich wartete auf eine Erklärung von Dennis - und ich musste lange warten. Noch nicht einmal Weihnachten hielt er es für nötig, sich zu melden. Von Tag zu Tag wuchs meine Enttäuschung. Auch Lily hatte noch kein Lebenszeichen von ihm erhalten. Erst nach mehreren Monaten bekam ich den ersten ellenlangen Brief von ihm, der mehr Fragen aufwarf als Antworten lieferte.“
“Ein Mann und eine Frau in einem Hotelzimmer auf einem Bett, dessen Decke dabei auf den Boden gerutscht ist. Haut und Nacht. Es ist zwei, halb drei vielleicht, draußen regnet es, der Schein der Straßenlaternen dringt von dort herein, und ein weiches Ineinander von Licht und Dunkelheit füllt den Raum. Neben ihr, auf dem Nachttisch, glimmen die roten Ziffern des Radioweckers, starr wie die Augen eines Tieres, das einen verschlingen wird. Zeit. Drei Uhr sieben, mit nutzloser Genauigkeit. Es ist kühl jetzt, so ohne Decke. Auf dem Boden liegen ihre Sachen, seine. Wirre Häuflein aus Dunkelheit. Einander ausziehen: Schultern, Arme, Nervosität. Jetzt liegt sein Körper reglos auf dem Laken, das Gelände seines Rückens weiß und flach wie der Mond. So nah und so fern. Mit den Händen seine Haut berühren, noch einmal darüberstreichen ... Als sie aufsteht vom Bett, behält das kurz aufraschelnde Laken ihre Warme zurück, einen unsichtbaren Abdruck ihres Körpers, der sich auflösen und bis zum Morgen verwehen wird. Der Flor des Teppichbodens schluckt das Geräusch ihrer Schritte, als wäre sie schon jetzt nicht mehr da. Sie geht zum Fenster und sieht hinaus auf den Platz, es ist der Gendarmenmarkt, kein Mensch dort unten jetzt, das Pflaster eine weite wäßrige Leere heute nacht, über den Türmen der beiden Dome vermischt sich der Regen mit den Lichtern der Stadt zum kuppelförmigen Glitzern eines riesigen Schüttelglases. Eine Puppenstadt. Ist alles nur ein Spiel, die Liebe. Nicht weit von hier, auf der Oranienburger Straße, warten die am aufwendigsten herausgeputzten Huren Berlins auf Kundschaft, drollige Nuttenkarikaturen, die Haare so lang wie die Beine, die Körper erotisch gepanzert, mit sonderbar unlogischem Kostümierungsaufwand. Zu Touristenattraktionen geworden, fragt man sich manchmal, ob sie eigentlich noch sind, was sie vorgeben zu sein. Ein Hauch von Unwirklichkeit hängt im Himmel dieser Nacht.“
A Kurd perplext by Fortune's Frolics Left his Desert for the City. Sees a City full of Noise and Clamour, agitated People, Hither, Thither, Back and Forward Running, some intent on Travel, Others home again returning, Right to Left, and Left to Right, Life-disquiet everywhere! Kurd, when he beholds the Turmoil, Creeps aside, and, Travel-weary, Fain would go to Sleep; "But," saith he, "How shall I in all this Hubbub Know myself again on waking?" So by way of Recognition Ties a Pumpkin round his Foot, And turns to Sleep. A Knave that heard him Crept behind, and slily watching Slips the Pumpkin off the Sleeper's Ancle, ties it round his own, And so down to sleep beside him. By and by the Kurd awaking Looks directly for his Signal-- Sees it on another's Ancle-- Cries aloud, "Oh Good-for-Nothing Rascal to perplex me so! That by you I am bewilder'd, Whether I be I or no! If I--the Pumpkin why on You? If You--then Where am I, and Who?"
Uit: Die Zeit und das Glück (Vertaald door Bruno Genzler)
„Den zweiten Schritt meines Abenteuers mache ich, als die offiziellen Ausgrabungsarbeiten beim Nerva-Forum aufgenommen werden. Von meinem Fenster aus sehe ich plötzlich einen Bagger anrücken, dazu einige Arbeiter und die Leiterin der Ausgrabungen, Dottoressa Rizzo. Sofort eile ich hinüber zu den Foren. Dottoressa Rizzo erkennt mich. «Ach, Signor De Crescenzo! Schön, Sie zu sehen. Wie geht es Ihnen?» «Gut, gut. Und was machen Sie hier?», frage ich zurück. «Das Projekt ‹Kaiserforen› läuft heute an», antwortet sie mit einem freundlichen Lächeln. «Was ist das für ein Projekt?» «Na, Ausgrabungen. Wir fangen gleich heute beim Nerva-Forum an, als Nächstes kommt das Caesar-Forum dran, und zum Schluss folgt dann das Trajan-Forum. Bis zum Jubiläumsjahr soll das ganze Areal im Tageslicht erstrahlen.» Von jenem ersten Tage an bin ich der interessierteste und hartnäckigste Beobachter der Grabungsarbeiten. Pünktlich zum Arbeitsbeginn stehe ich jeden Morgen dort, so, als sei ich bei der zuständigen Behörde angestellt. Unter Dottoressa Rizzos Mitarbeitern fällt mir eine junge Frau auf, eine gewisse Alessia. Ich schätze sie auf vielleicht dreiundzwanzig. Sie ist ziemlich hübsch, und mit der Zeit erfahre ich, dass sie die Assistentin von Dottoressa Rizzo ist, aber auch noch an der Universität in Literatur und Archäologie eingeschrieben ist. «Was genau machst du hier eigentlich?», frage ich sie eines Tages. «Ach, der Job hier ist Teil meiner Examensarbeit. Zunächst mal muss ich alle Fundstücke registrieren, die wir hier auf den Kaiserforen ausbuddeln.»
Uit: Correspondance 1951-1990. Alain et Catherine Robbe-Grillet
« 1952 Demnate. Dimanche. Cette fois-ci, mon chéri, ça n’a plus guère de rapport avec le tourisme, les monuments et les cartes postales : je viens de passer toute la semaine à cheval dans la haute montagne, couchant sous la tente, mangeant le méchoui, le poulet aux raisins et le couscous, avec les notables à l’ombre des noyers, buvant le thé à la menthe et le lait d’amandes dans ces étranges forteresses en terre rouge qui se dressent à plus de deux mille mètres d’altitude sur des éperons rocheux, au-dessus de torrents et de précipices, accueilli triomphalement par des tribus berbères qui ne voient jamais d’européens parce qu’il n’y a pas de piste à moins de six ou sept heures de mulet, fêté partout enfin par des chants, des danses et le strident « you- you » des femmes en grands costumes rouges et oranges, agitant leurs foulards de soie sur les toits des douars. Sans doute une des expéditions les plus extraordinaires à laquelle j’aie jamais participé ! J’étais avec Balleydier, mon ami forestier, et un contrôleur civil (également de notre âge), accompagnés par toute une escorte de mokrasnis en armes, de chiours et de chefs de villages, tout ça galopant et caracolant au milieu des rochers sur des sentiers où l’on oserait à peine s’avancer à pied et où l’on n’a pas d’autre ressource que de se fier à l’étonnante sûreté des chevaux arabes. Moi qui n’étais qu’un modeste cavalier de manège, me voilà du même coup passé au rang d’alpiniste à cheval. Ajoute encore à cela le soleil de Juillet dans le Haut Atlas, et tu comprendras que l’aventure était également une des plus fatigantes à laquelle je me sois jamais laissé entraîner ! Alors que j’aime tant la tranquillité, le repos, le sommeil, la douceur de vivre sous des climats faciles (de préférence brumeux), une espèce de mauvais génie semble me pousser vers le sud, la soif et les terres barbares, bien loin de ma vieille Europe."
Alain Robbe-Grillet(18 augustus 1922 – 18 februari 2008) Catherine et Alain Robbe-Grillet in 2005
“Both Olduvai and Rebecca were troubled in their spiritual life. The typescript of his short book, Who Do We Call Father? had come into Rebecca’s editorial hands. It had struck a chord in her heart; their ensuing correspondence had resulted in their meeting. He ventured now to take her hand as they walked down one of the side aisles of Cologne Cathedral, feeling its slenderness, its tenderness. They seated themselves in an empty pew, very aware of their nearness to each other, he so broad, she so slim. The Archbishop was not in the pulpit, but standing by the altar, down from the steps, speaking simply to a small congregation. He was talking about the war and the inequalities in the world. “Twenty percent of the population are consuming eighty-five percent of the globe’s natural resources. It represents a greed near madness, our greed. Our lifetimes are highly energy consuming and wasteful. And nothing consumes more and wastes more than warfare. Future generations will certainly condemn our attack on the small nation of Tebarou – if not on moral grounds, then on conservationist grounds. We are plundering our planet to the point of no return. Already we see the elements taking their revenge.” Olduvai said quietly, “Oh, sorry, as civilized beings we know all this, don’t we?” “We need to hear it over and over. And when even the church speaks of it.”
»Weißt du, Mama, eigentlich wollte ich sehr traurig hereinkommen und dir zuerst mit weinerlicher Stimme erzählen, ich sei durchgefallen. Aber im letzten Augenblick habe ich es mir überlegt. Du hättest dich doch eine Sekunde lang gekränkt, und es ist schade um jede Sekunde, die sich der Mensch kränkt, besonders wenn er sich freuen kann.« »Du bist mein lieber, guter Junge, Bob, und wenn Papa dir den Hund schenkt, so gebe ich dir ein schönes Hundehaus und alles, was du sonst brauchst, dazu. Nun ruf' aber schnell Papa an, damit auch er seine Freude hat.« Bob eilte ins Nebenzimmer, in dem das Tischtelephon stand, und ließ sich mit der Fabrik des Vaters verbinden. »Hier Bob Holgerman, bitte, wollen Sie mich mit meinem Vater verbinden.« Rasch war auch das geschehen. »Papa, ich bekomm' den Hund!« »Warum, und was für einen Hund?« »Aber Papa, hast du vergessen, daß heute Schulschluß ist und du mir einen Hund versprochen hast, wenn ich ein Vorzugszeugnis bekäme? – – – Ja, natürlich bin ich ein Vorzugsschüler, sonst würde ich ja vom Hunde gar nicht sprechen. Danke, Papa, Mama hat sich auch gefreut, und sie will mir für den Hund eine Hütte kaufen. Gelt, Papa, ich darf schon Umschau nach einem Hunde halten? – – – du bist lieb, Papa, ich danke dir.« Bob war schon wieder bei der Mama und sagte: »So, jetzt geh' ich zu Gertie hinüber, sie wird schon auf mich warten. Sie hat eine Stunde früher aus gehabt und wird neugierig sein. Ich werde dann mit ihr im Park Diabolo spielen.«
Hugo Bettauer (18 augustus 1872 – 26 maart 1925) Cover luisterboek
De Duitse schrijfster en journaliste Caroline Emcke werd geboren op 18 augustus 1967 in Mülheim an der Ruhr als dochter van een Argentijnse mopeder en een Duitse vader. Zij groeide op in Wuppertal en Hamburg en deed in 1986 eindexamen gymnasium. Emcke studeerde vervolgens filosofie, politicologie en geschiedenis in Frankfurt am Main, aan de London School of Economics en aan de Harvard University. Zij promoveerde in Frankfurt bij Axel Honneth in de filosofie met het werk “Kollektive Identitäten: sozialphilosophische Grundlagen”. Van 1998 tot 2006 werkte ze in de redactie buitenland van Der Spiegel en schreef reportages uit veel crisisgebieden. 2003/2004 doceerde Emcke als gastdocent politieke theorie aan de Yale University. Sinds 2007 is zij freelance journalist geweest, a. voor de ZEIT en de Süddeutsche Zeitung. Zij publiceerde op onderwerpen als globalisering, theorieën van geweld, getuigenis, fotografie en culturele identiteiten en geeft regelmatig seminars en lezingen. In 2008 verscheen “Stumme Gewalt” over voormalig CEO van de Deutsche Bank Alfred Herrhausen, die door de Rote Armee Fraktion in een moordaanslag werd gedood. Emcke pleit daarin voor een sociale dialoog. Zij ontving de Theodor-Wolff-prijs voor de tekst. In het autobiografische boek “Wie wir begehren” (2013) beschrijft Emcke de ontdekking van haar homoseksualiteit en bespreekt zij ook de sociale uitsluiting als gevolg van haar coming out. Van 2014 tot 2016 behoorde ze tot de eerste jury van de Beierse Boekprijs. Daarnaast is zij lid van het PEN-centrum in Duitsland. Ook ondersteunt zij het Handvest van de Digitale Grondrechten van de Europese Unie, die eind november 2016 werd gepubliceerd. In 2016 kreeg ze de Vredeprijs van de Duitse Boekhandel.
Uit: Wie wir begehren
“Warum gerade wir ausgewählt wurden, weiß ich nicht. Die anderen Schüler, vor allem die Jungen, standen um uns herum und stichelten. Vielleicht waren es außer mir auch nur Jungen. Das wäre mir nicht aufgefallen. Es war eine Zeit, in der die Unterschiede noch nicht besonders relevant waren. Oder zumindest für mich nicht. Sie lauerten wie ein Rudel Wölfe, im unförmigen Kreis, ohne klare Ordnung. Linkisch und bissig wagte sich mal einer, mal ein anderer vor und schubste uns, Daniel oder mich, mit einem Schlag gegen die Schulter: »Na los!« Wir standen am Rand des lehmigen Fussballfeldes, das eigentlich kein richtiges Fussballfeld war, sondern nur eine größere Lichtung im waldigen Hügel, gleich neben dem Schulgebäude. Heutzutage gibt es das vermutlich gar nicht mehr, einen nichtasphaltierten Hof. Damals war der Platz etwas verwildert, neben dem eigentlichen Hof mit den Bänken und Geländern und dem ewig zugigen, grauen Toilettenhäuschen. Es gab zwei Tore ohne Netze und ein Feld ohne Linien. »Na los!«, sie waren erschrocken über den eigenen Mut, ängstlich vor der eigenen Feigheit, immer darauf bedacht, was die anderen von ihnen denken könnten. »Na los, prügelt euch.« Sie schnappten und wichen wieder zurück, jeder beobachtete jeden, die schmächtigen Körper etwas gebeugt, den Kopf tief, etwas zu aggressiv, etwas zu devot, immer auf der Hut, ob sich die Gewalt, die sie gerade auf uns lenken wollten, im nächsten Moment gegen sie selbst kehren könnte, eine Meute aus Kindern. Es war der erste Schultag am Gymnasium. Der Tag hatte in der Turnhalle begonnen. Warum die Begrüßungszeremonie der Neuankömmlinge und die Vorstellung der Klassenlehrer für die drei fünften Klassen nicht in der Aula stattfanden, weiß ich nicht. Wir saßen auf hölzernen Bänken neben unseren Müttern oder Vätern und warteten darauf, welcher Klasse wir zugeordnet würden. Was wir von den Lehrern zu erwarten hatten, ob sie beliebt oder unbeliebt waren, konnten wir heraushören am klatschenden Kommentar der älteren Schüler, die der Veranstaltung aus Langeweile oder Gehässigkeit beiwohnten. Wenn ich es heute recht bedenke, muss es sich für die drei Lehrer, die da am Ende der Halle unter dem Basketball-Korb standen, entsetzlich angefühlt haben. Wie ihre Namen aufgerufen wurden, sie mit lauten Pfiffen oder allzu leisem Applaus bedacht wurden und sie so, schon im Moment der Ernennung zum Klassenlehrer, vor ihren neuen Schülern jede Autorität verloren.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
De Uruguayaanse dichteres Idea Vilariñowerd geboren op 18 augustus 1920 in Montevideo. Vilariño studeerde literatuurgeschiedenis en werkte als lerares literatuur. Zij ontving in 1970 een leeropdracht om les te geven aan de universiteit. In de periode van de militaire dictatuur 1973-1985 mocht zij niet mogen werken en werd zij politiek vervolgd. Toch koos zij niet voor emigratie en wachtte in haar vaderland op betere tijden. Zij schreef in die tijd protestliederen, onder andere, voor de groep Los Olimareños. In 1985 werd zij benoemd tot hoogleraar literatuur aan de Universidad de la República in Montevideo. Vilariño publiceerde in 1945 een klein bundeltje met gedichten “La suplicante”. Ze wordt beschouwd als behorend tot de “Generación del 45”. Haar “Nocturnos” uit 1955 werden door haar aangevuld in 1963 en 1986 Bij het lezerspubliek vielen vooral de “Poemas de amor” (1957) in de smaak, die in verschillende editieswerden herdrukt. Als literatuurwetenschapper heeft Vilariño ingediend in 1965 en 1981 studies over tangoteksten gepubliceerd. Vilariño vertaalde werken van Shakespeare, Euripides, Paul Valéry, Graham Greene en Raymond Queneau in het Spaans.
The Whole Spring
The whole spring with pigeons and stalks and hurricanes with buckets of warm water with a voluminous butterfly fluttering plush with a garden a forest a grove populated by humidity and rotting leaves and fragrances and mists and whiffs of air and fierce roots and why not the whole spring was emptied out breathing sinking panting in my bed.
You Didn’t Know
My poor love you believed that it was so you didn’t know. It was richer than that it was poorer than that it was life and you with your eyes closed you saw your nightmares and you called that life.
She gives him his eyes, she found them Among some rubble, among some beetles
He gives her her skin He just seemed to pull it down out of the air and lay it over her She weeps with fearfulness and astonishment
She has found his hands for him, and fitted them freshly at the wrists They are amazed at themselves, they go feeling all over her
He has assembled her spine, he cleaned each piece carefully And sets them in perfect order A superhuman puzzle but he is inspired She leans back twisting this way and that, using it and laughing Incredulous
Now she has brought his feet, she is connecting them So that his whole body lights up
And he has fashioned her new hips With all fittings complete and with newly wound coils, all shiningly oiled He is polishing every part, he himself can hardly believe it
They keep taking each other to the sun, they find they can easily To test each new thing at each new step
And now she smoothes over him the plates of his skull So that the joints are invisible
And now he connects her throat, her breasts and the pit of her stomach With a single wire
She gives him his teeth, tying the the roots to the centrepin of his body
He sets the little circlets on her fingertips
She stiches his body here and there with steely purple silk
He oils the delicate cogs of her mouth
She inlays with deep cut scrolls the nape of his neck
He sinks into place the inside of her thighs
So, gasping with joy, with cries of wonderment Like two gods of mud Sprawling in the dirt, but with infinite care They bring each other to perfection.
Ted Hughes (17 augustus 1930 – 28 oktober 1998) Ted Hughes en Sylvia Plath op hun huwelijksreis in 1956
“But the midwife said, 'Whatever you do, this boy will eat up his own mother and father.' The next morning, when in the bright light it seemed that all evil spirits had surely left the earth, the pundit came, a small, thin man with a sharp satirical face and a dismissing manner. Bissoondaye seated him on the string bed, from which the old man had been turned out, and told him what had happened. 'Hm. Born in the wrong way. At midnight, you said.' Bissoondaye had no means of telling the time, but both she and the midwife had assumed that it was midnight, the inauspicious hour. Abruptly, as Bissoondaye sat before him with bowed and covered head, the pundit brightened, 'Oh, well. It doesn't matter. There are always ways and means of getting over these unhappy things.' He undid his red bundle and took out his astrological almanac, a sheaf of loose thick leaves, long and narrow, between boards. The leaves were brown with age and their musty smell was mixed with that of the red and ochre sandalwood paste that had been spattered on them. The pundit lifted a leaf, read a little, wet his forefinger on his tongue and lifted another leaf. At last he said, 'First of all, the features of this unfortunate boy. He will have good teeth but they will be rather wide, and there will be spaces between them. I suppose you know what that means. The boy will be a lecher and a spendthrift. Possibly a liar as well. It is hard to be sure about those gaps between the teeth. They might mean only one of those things or they might mean all three.' 'What about the six fingers, pundit?' 'That's a shocking sign, of course. The only thing I can advise is to keep him away from trees and water. Particularly water.' 'Never bath him?' 'I don't mean exactly that.' He raised his right hand, bunched the fingers and, with his head on one side, said slowly, 'One has to interpret what the book says.' He tapped the wobbly almanac with his left hand. 'And when the book says water, I think it means water in its natural form.' 'Natural form.' 'Natural form,' the pundit repeated, but uncertainly. 'I mean,' he said quickly, and with some annoyance, 'keep him away from rivers and ponds. And of course the sea. And another thing,' He added with satisfaction. 'He will have an unlucky sneeze.' He began to pack the long leaves of his almanac. 'Much of the evil this boy will undoubtedly bring will be mitigated if his father is forbidden to see him for twenty-one days.'
„Katastrophe“ – das bedeutete, auf dem Sofa wegnickend BBC Reportern dabei zuzusehen, wie sie mit Helikoptern über landkartenartig fern erscheinende Erdbebengebiete flogen, während der Rippenbraten in der Röhre langsam anfing, lecker zu riechen. «Katastrophe» – das war das, was als aufgeschlagene Zeitung im Geräteschuppen lag und worüber man «Hast du schon mitgekriegt? Was für eine Scheiße» zu seinem Nachbarn sagte, bevor man auf den Rasentraktor stieg – Aber jetzt standen die Menschen auf den Dächern und warteten auf Rettung, während tote Senioren und Tiere wie graues Obst in den umspülten Baumkronen hingen und Vögel an ihren Augen pickten. Kinder weinten in der Ferne. Hunde bellten ertrinkend. Über Nacht war das Wasser gestiegen, was an sich schon ungewöhnlich war und niemand hier jemals erlebt hatte*. Niemand hatte jemals eine Katastrophenübung mitgemacht, es gab keine Signalraketen, keine Rettungswesten, keine Dieselgeneratoren, keine Besenkammern voll mit Notkonserven, keine Telefonnummern, die man laminiert und neben das Telefon geklebt hätte, keine Funkgeräte, keine Thermodecken – ja noch nicht mal Worte gab es in den Köpfen der Menschen hier für all das. Also brach irgendwann am frühen Morgen offenbar der Deich, und das Wasser rollte – wie eine große geduldige Verarschung – über den Ort, ohne dass auch nur eine Sirene losging. Jetzt war es später Nachmittag, und wir standen zu dritt bei Baumann (den alle nur Dogge nannten) auf dem Dach und tranken wartend Bier aus der einzigen Notfallkiste des Dorfes, während die Welt nur noch aus schmutzigem Wasser zu bestehen schien. Einen knappen Meter unter uns schwamm all das vorbei, was Stunden zuvor noch sortiert und sauber in Gärten und Wohnungen gestanden hatte: Klimageräte, Billardqueues, Wasserpumpen von Aufstellpools. Bei den Gedels floss die Garderobe aus dem Fenster – es sah aus, als würde sich das Haus übergeben. Ich kniff meine Augen zusammen: Da unten fraß sich das Lacostekrokodil mit winzigen Bissen in ein Polohemd. Durch die Hauptstraße zogen Delfinschwärme aus Plastik. Aufgeblähte Hemden flatterten im Wind. Sporttrophäen glänzten wie geheime Schätze auf dem Grund der braunen Soße, an ihrem Sockel lösten sich die blechernen Plaketten ab – All das teure Zeug war innerhalb von Stunden zu Müll geworden.“
Uit:De correcties (Vertaald door Marian Lameris, Gerda Baardman en Huub Groeneweg)
“De razernij van een najaarskoufront dat van de prairie komt. Je kon het voelen: er ging iets verschrikkelijks gebeuren. De zon laag aan de hemel, een klein licht, een afkoelende ster. De ene vlaag van wanorde na de andere. De bomen rusteloos, de temperaturen dalend, de hele noordelijke religie van de dingen ten einde lopend. Hier geen kinderen in de tuinen. De schaduwen lengden over geel wordende gazons. Amerikaanse eiken en moeraseiken regenden eikels op huizen zonder hypotheek. Voorzetramen klapperden in de lege slaapkamers. En het zoemen en hikken van een wasdroger, het nasale betoog van een bladblazer, het rijpen van net geplukte appels in een papieren zak, de lucht van terpentine waarmee Alfred Lambert de verfkwast had schoongemaakt nadat hij die ochtend bezig was geweest het rieten bankje te verven. Drie uur ‘s middags was een tijd van gevaar in deze gerontocratische buitenwijken van St. Jude. Alfred was wakker geworden in de enorme blauwe stoel waarin hij vanaf de lunch had geslapen. Hij had zijn dutje gedaan en tot vijf uur zou er geen plaatselijk nieuws zijn. Twee lege uren waren een holte waarin infecties de kop opstaken. Hij kwam moeizaam overeind en ging bij de pingpongtafel staan, vergeefs luisterend of hij Enid hoorde. Door het hele huis klonk een alarmbel die alleen Alfred en Enid rechtstreeks konden horen. Het was de alarmbel van de angst. Hij leek op zo’n grote gietijzeren schaal met een elektrische klepel die schoolkinderen bij brandoefeningen de straat op jaagt. Hij luidde nu al zo veel uren dat de Lamberts de boodschap ‘bel gaat’ niet meer hoorden, maar zoals het gaat met alle klanken die zo lang doorgaan dat je tijd genoeg hebt om de samenstellende klanken te gaan onderscheiden (net als met woorden waarnaar je staart tot ze uiteenvallen in een rij dode letters), hoorden ze alleen een klepel die snel tegen een metalen resonator sloeg, geen zuivere toon maar een korrelige opeenvolging van slagen met een weeklagende bovenlaag van boventonen;…”
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
“Und in der Lagerzeit - im Lager erwischt, war ich tot gewesen.
Ich streifte nach den fünf Lagerjahren Tag für Tag durch den Tumult der Straßen und übte im Kopf die besten Sätze für den Fall meiner Verhaftung: AUF FRISCHER TAT ERTAPPT - gegen diesen Schuldspruch habe ich mir tausend Ausreden und Alibis zurechtgelegt. Ich trage stilles Gepäck. Ich habe mich so tief und so lang ins Schweigen gepackt, ich kann mich in Worten nie auspacken. Ich packe mich nur anders ein, wenn ich rede. Im letzten Rendezvous-Sommer bin ich, um den Heimweg aus dem Erlenpark zu verlängern, auf dem Großen Ring zufällig in die Kirche der Heiligen Dreifaltigkeit gegangen. Dieser Zufall spielte Schicksal. Ich habe die kommende Zeit gesehen. Neben dem Seitenaltar auf einer Säule stand der Heilige im grauen Mantel und trug als Mantelkragen ein Schaf im Nacken. Dieses Schaf im Nacken ist das Schweigen. Es gibt Dinge, über die man nicht spricht. Aber ich weiß, wovon ich rede, wenn ich sage, das Schweigen im Nacken ist etwas anderes als das Schweigen im Mund. Vor, während und nach meiner Lagerzeit, fünfundzwanzig Jahre lang habe ich in Furcht gelebt, vor dem Staat und vor der Familie. Vor dem doppelten Absturz, dass der Staat mich als Verbrecher einsperrt und die Familie mich als Schande ausschließt. Im Gewühl der Straßen habe ich in die Spiegel der Vitrinen, Straßenbahn- und Häuserfenster, Springbrunnen und Pfützen geschaut, ungläubig, ob ich nicht doch durchsichtig bin. Mein Vater war Zeichenlehrer. Und ich, mit dem Neptunbad im Kopf, zuckte wie von einem Fußtritt zusammen, wenn er das Wort AQUARELL benutzte. Das Wort wusste, wie weit ich schon gegangen war. Meine Mutter sagte bei Tisch: Stich die Kartoffel nicht mit der Gabel an, sie fällt auseinander, nimm den Löffel, die Gabel nimmt man fürs Fleisch. Mir pochten die Schläfen. Wieso redet sie vom Fleisch, wenn es um Kartoffel und Gabel geht. Von welchem Fleisch spricht sie. Mir hatten die Rendezvous das Fleisch umgedreht. Ich war mein eigener Dieb, die Wörter fielen unverhofft und erwischten mich.“
On the grave of my friend, I stood. For blood and flesh, I stayed . . . And with faith I prayed, and prayed; For blood and flesh, he was robed . . . And with doubt, I hoped, and I hoped. On the grave of my friend, as I stayed; … On my future, I brood .
I stood on the grave of a man. A tomb-stone of a man, I burdened. The grave of a man, I murdered: And with hope, my future, I sketched, When with prayer, my killer hand, I stretched. On the tomb-stone, of the man, I murdered: . . . Urrahh!!! I won! On my victim’s carcass, I climb. While on his tomb, I tread … My bloody fingers, I spread: Thus to repent, to justify, I have tried … While I hoped, and prayed, I have cried. And I won, my daily wine, and bread! … Is it a crime?
Tsegaye Gabre-Medhin (17 augustus 1936 – 25 februari 2006)
“This detail touched me. What dramas would be avoided with a little bit of common sense!' I shook my head approvingly. However, the love of smoking was not always to blame for the special friendships. On the road, I told my friend the recent tragedy about which a young man from Bretagne had informed me and who, having had a natural college as a theatre, clergymen as artisans and a child as a victim, reminded me of the story that I had romanticized. But probably one is more capable in a college at the Ile-de-France, where there is the permission to smoke. The first leaves unfolded themselves on the branches, the sun mohaired the water piece, the breeze brought us the scent of youth and of hope. I retraced my footsteps to the court: I liked to confirm the significance of a look and to show that I understood. Wasn't the sound of the bell going to abolish my calculations? Down there, the silhouette in the red sweater stood out. I quickened my steps, though the conversation rolled on about Teilhard de Chardin. My friend's son came back towards us. The other one was seen in front, leaning against a tree, always his hands in his pockets. His green look seized me with the same force. A hidden joy floated from it: he had received my answer. During the return, my excitement amused my friend. To him it seemed justified by this visit, made at the risk of a walk. Despite our intimacy, I could not admit to him that I had decided upon a friend of his son. How many novels of this genre had I lived in some minutes or in some hours! But, most often, this look, which established a complicity between a man and a boy, has as a comment the English sonnet "Lost opportunities": "My name is What could have been. My names are also Never again, Too late, Goodbye." If I believed in the reality of the novel today, it is because I never captured a look like that: it was not the one of opportunity, but of fate. I did not forget the abyss that separated me from an unknown boy, detained in a college. However, a chance remained to see him again. I owed it to the headmaster, just like I owed him this encounter: he had suggested me to assist at Mass next Tuesday. 'There also, we have changed a lot of things,' he had said to me. 'The religious methods of your youth - and mine - were miserable, and I am not surprised that they often produced the opposite effect of what people were looking for.”
Roger Peyrefitte (17 augustus 1907 – 5 november 2000) Cover Franse uitgave
In de gezegende dagen Van jubelen en van bloeien Wanneer de hartstochten schroeien En hun dorst naar de lippen slaat, Wordt soms ons geluk door vlagen Van sombre weedom verdorven: Dat zijn liefden, lang gestorven, Die beschuldigen van verraad.
De drift vervliegt als een rukwind, Het genot blijft nauwelijks heugen, Wat wellust heet, is een leugen, De schoonheid een ijdel mom; De mens, die nergens geluk vindt, Raakt vermoeid en afgezworven; Naar liefden, voorlang gestorven, Gaan dan zijn wegen weerom.
Mijn broer
Mijn broer, gij leed Een einde, waar geen mens van weet. Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik Begrijp het slecht, en tast en schrik.
De weg met iepen liep gij langs. De vogels riepen laat. Iets bangs Vervolgde ons beiden. Toch wou gij Alleen gaan door de woestenij.
Wij sliepen deze nacht weer saam. Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam En vroeg, waarheen gij ging. Het antwoord was:
'Te vreselijk om zich in te verdiepen. Zie: 't gras Ligt weder dicht met iepen Omkringd.'
Hendrik de Vries (17 augustus 1896 – 18 november 1989 Portret door Johan Dijkstra, 1960 (detail)
De Nederlandse dichter en kunsthistoricus Jan Ameling Emmenswerd geboren in Rotterdam op 17 augustus 1924. Emmens studeerde rechten te Leiden en vervolgens kunstgeschiedenis in Parijs en Utrecht. Hij was werkzaam als kunsthistoricus bij de Rijksuniversiteit te Utrecht en van 1958 tot 1961 tijdelijk directeur van het Kunsthistorisch Instituut te Florence. In 1964 promoveerde hij op een proefschrift over “Rembrandt en de regels van de kunst” dat bekroond werd met de Karel van Manderprijs in 1965 en met de Dr. Wynaendt Franckenprijs in 1967. Vanaf 1967 was Emmens hoogleraar algemene kunstwetenschap en iconologie. Emmens behoorde tot de medewerkers van de tijdschriften Libertinage en Tirade, waarmee hij gekarakteriseerd kan worden als een auteur in de traditie van Forum.In de door hemzelf als debuut beschouwde bundel “Kunst- en vliegwerk” (1957) zijn allerlei vormen van autoriteit zijn doelwit. Bovendien is er in zijn gedichten sprake van een voortdurende controverse tussen verstand en gevoel, en tussen ideaal en werkelijkheid, vaak tot uiting gebracht in de tegenstelling tussen kind en volwassene. Daaruit vloeit ook Emmens' voorkeur voor het aforisme voort, omdat daarin deze tegenstellingen bondig verwoord kunnen worden. Emmens “Verzameld werk”verscheen in 4 delen in de jaren 1979 tot 1981.
Voor de kade
Voor de kade wisselt een wolk meeuwen als strooibiljetten op een sterke wind van aanblik als ‘t verloop van eeuwen. Het is windstil. De wind is een klein kind dat met geluidjes brood staat uit te strooien.
Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien verschilt niet veel, ‘t is stenen toch voor brood.
Wordt liever kind: twee beentjes en wat rood; het doet soms eeuwen inderhaast ontdooien.
Winter
Ik hak een bestaan in de volgende dag: de toekomst brokkelt langzaam af, vandaag is niet meer dan een wak in de tijd, het verleden is dichtgevroren.
Duidelijkheid
Nee het is niet mijn bedoeling om dit want wat zou ik daarmee kunnen bereiken daarom toch wel steeds zij het ook niet hoewel ik u zegt het natuurlijk bereid maar desondanks laat ik het eens en vooral duidelijk zakelijk krachtig en kort u vraagt nee ja zeker want met het oog daarop opende ik juist de dat is te zeggen discussie gesloten.
there's a bluebird in my heart that wants to get out but I'm too tough for him, I say, stay in there, I'm not going to let anybody see you. there's a bluebird in my heart that wants to get out but I pour whiskey on him and inhale cigarette smoke and the whores and the bartenders and the grocery clerks never know that he's in there.
there's a bluebird in my heart that wants to get out but I'm too tough for him, I say, stay down, do you want to mess me up? you want to screw up the works? you want to blow my book sales in Europe? there's a bluebird in my heart that wants to get out but I'm too clever, I only let him out at night sometimes when everybody's asleep. I say, I know that you're there, so don't be sad. then I put him back, but he's singing a little in there, I haven't quite let him die and we sleep together like that with our secret pact and it's nice enough to make a man weep, but I don't weep, do you?
And The Moon And The Stars And The World
Long walks at night-- that's what good for the soul: peeking into windows watching tired housewives trying to fight off their beer-maddened husbands.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Portret door Graziano Origa, 2008
In Salzburg, auf dem Mönchsberg stehend Nach ankunft im Westen Europas
Wiederzukehren hierher, können von nun an mich hindern armut nur, krankheit und tod
Im kupferlaub der dächer geht der blick den abend ab
Heimat haben und welt, und nie mehr der lüge den ring küssen müssen
Wo wir wohnen Für Felix, den Enkel
Dort wo am morgen der hahnenschrei die Autos im tal um ein winziges übertönt
Um ein winziges
Komm, dem hahn zu helfen
Vladimir Horowitz spielt in Wien zum letzten Mal Mozart
Er war ihm näher schon als uns und war gekommen, ihm zurückzugeben, was er von ihm geliehn fürs leben, und spielte es hinüber in die stille ihm mit einem fingerschweben
Bis uns die handgelenke schmerzten warfen wir am ende ihm vom diesseits zu
„Sebastian Ich bin hier kein fremder Mann, ich lebe hier! Guck mal, ob deine Tauschpartner online sind, und frag sie ... Hannah Die sind nicht mehr online! Es gibt einen Vertrag, wir tauschen Wohnungen, mit Möbeln, aber nicht mit einem Mann in der Abstellkammer! Sebastian Ich lass mich nicht einfach umsiedeln! Hannah Du wirst nicht umgesiedelt! Sebastian Nein? Ach ... Und Frankfurt? Ich sage nur: Frankfurt! Hannah Das war vor einem halben Jahr! Sebastian Das war vor vier Monaten! Ich weiß schon gar nicht mehr, wo mir der Kopf steht vor lauter Kofferpacken. Diese ständige Umsiedelei! Von Frankfurt habe ich mich bis heute noch nicht erholt! Hannah Nicht diese Diskussion ... Nicht jetzt! Wovon leben wir denn?! Und könntest du hier vielleicht irgend etwas reinstellen, bevor die kommen? Lass uns wenigstens das Sofa rübertragen! (Geht ab und kommt sofort mit einer Pistole zurück) Sebastian Ich glaube, ich bin die Seele dieser Wohnung geworden ... Ich glaube, deine Wohnung mag mich einfach ... Ich mag sie auch. Das war jetzt eine kleine, verschlungene Liebeserklärung.“
Moritz Rinke (Worpswede, 16 augustus 1967) Scene uit een opvoering in Leverkusen, 2015
The traveller stands in the freezing cold surrounded by drowsy old men. His moustache is ice, his eyelashes inhuman half-moons of silver. He stands watching the horses, the snow dusting under their hooves like a cloud of millions of comets misting the milky star-roads. His ears are silver, his hair is silver. The horses twitch their manes and tails. Silver the velvet nostrils, the steaming flanks.
Gold
The woman touches her bun of thinning hair. She laughs, and drops a spoon and a hunk of bread in their reaching, grubby hands. Like roses divining water the circle of thin red necks leans over the steaming plates; red noses bloom in the savoury mist.
The stars of their eyes shine like ten worlds lost in their own light. In the soup, slowly circling swim golden onion rings.
Vertaald door David Wevill
Ferenc Juhász (16 augustus 1928 – 2 december 2015) In 2007
Ik heb de liefde liefgehad; daarom wellicht heeft zij me niet bemind. Zo doet de mooie minnaar met een zeer verliefde kind.
Ik heb de zon te lief gehad en beu van beedlen aan de deuren van de dagen ben ik geworden als een varenblad dat liever in de lommer leeft dan zon te dragen.
En daarom bouwt mijn kommer aan een huis waar lamp- en zonnelicht getemperd zijn voor de ogen en waar de soobre lijn van een gelaat en waar de vrede van een vriendschap staat lijk schaduw van een boom over mijn hoofd gebogen.
Rozenknop
'k Hoù niet van volbloeide roze, Die heur hart heeft uitgezeid, Die bij 't oop'nen Van heur broze weelde, D'éérste stervenstrane schreit.
'k Zie ze liever wachtend dragen, Wat een knop niet openwoelt: 't Stil gesluimer Van zó teer verlangen, Dat een and're roos het voelt...
Want, door elk geluk moet schreien, Schemering van droefenis... Als een liefde, Die door bei geweten, Nog onuitgesproken is...
Liefde, hou me lang verborgen 't Schroeien van uw pracht'ge gloed; 't Is de passie van het zonne-zoenen, Die een roze sterven doet...
De Nederlandse schrijver en sigarenfabrikant Justus van Maurikwerd geboren in Amsterdam op 16 augustus 1846. Justus van Maurik was een typische Amsterdammer, hij kreeg eerst bekendheid als schrijver van kluchten en blijspelen. In 1878 verscheen zijn eerste novelle “Mie de porster”. Honderden verhalen volgden. Van Maurik wist zijn lezers een lach en een traan te ontlokken; een lach met zijn geestige schilderingen van volkstypes, een traan met zijn ontroerende verhalen. Veel van zijn boeken werden geïllustreerd door de graficus Johan Braakensiek. Hij schreef een aantal toneelstukken samen met Arnold Nicolaas Jacobus Fabius. Van Maurik was een van de redacteuren van het in 1877 opgerichte De Amsterdammer (een dagblad voor handel, industrie en kunst), dat tegenwoordig als weekblad De Groene Amsterdammer verschijnt. Weinig van zijn tijdgenoten was het bekend, dat Van Maurik een grote interesse voor het spiritisme had. Hij trad ook op als medium in de privé-séances die romanschrijver Hendrik Jan Schimmel tussen 1874 en 1896 in Amsterdam hield. Hij had op het Damrak in Amsterdam een sigarenwinkel. Hij was een kleinzoon van de gelijknamige sigarenmaker Justus van Maurik.
Uit: Mie de Porster
“Grauw en nevelig is de morgen aangebroken, droef en somber schijnen de eerste lichtstralen als met moeite door den dikken, vochtigen dampkring heen te breken, en een fijne motregen doordringt langzaam maar zeker alles, wat niet binnenshuis is; onophoudelijk vallen de fijne druppels neer en herscheppen de Amsterdamsche straten in poelen vol slijk en modder. Hier en daar schemert flauw roodachtig een nachtlicht door de gordijnen en vensters der hooge, sombere huizen die op enkele plaatsen hun gevels voorovernijgen en de straten van het oudere gedeelte der stad daardoor nog nauwer doen schijnen, dan ze in werkelijkheid zijn. De gaslantaarns zijn nog hier en daar brandende en werpen hun rossen gloed op de keien en in de plassen, die glinsterend een grillig contrast vormen met de grauwe tinten van den aanbrekenden dag. Het grootste gedeelte der bewoners is nog in diepe rust; slechts hier en daar vertoont zich een menschelijke gestalte, die al op of nog op is. In de straat, waar we ons bevinden, is alles rustig, uitgezonderd een wezen, dat zich vrij schielijk over de glibberige straten voortbeweegt. 't Is Mie, de porster. Met hoofd en schouders in een ouden grijzen omslagdoek gewikkeld en halverwege door een vaalzwarte japon bedekt, is zij in volkomen overeenstemming met de nevelachtige omgeving. Haar gelaat, voor zoover het uit den doek en onder de witte muts te voorschijn komt, is rimpelig en geel als perkament. De vooruitstaande jukbeenderen, de scherpe gekromde neus en de ingevallen mond wettigen den bijnaam van ‘de Uil’, haar door de straatjeugd uit de buurt vereerd. Hoe leelijk en oud dat gelaat ook moge zijn, toch is er iets in de lijdende uitdrukking der oogen, dat onwillekeurig sympathie wekt en het voor den opmerkzamen beschouwer niet terugstootend doet zijn. Met de handen over elkander in den doek gewikkeld, en met een stuk talhout, aan een der einden voorzien van een touwen lus, onder den linkerarm, gaat de oude vrouw met een voorovergebogen hoofd zonder op de plassen te letten of op de modder, die haar bij elken tred een bewijs harer tegenwoordigheid medegeeft, of onbeschaamd door de naden van het half versleten, lederen schoeisel dringt en de zwarte wollen kousen doorweekt. Werktuigelijk blijft de oude hier en daar voor een der huizen in de straat staan en trek aan de schel. 't Is een bijzondere wijze van trekken: regelmatig als een uurwerk; zonder poozen beweegt zij den rechterarm heen en weer en veroorzaakt daardoor dat eigenaardig geschel, dat men te Amsterdam ‘porren’ noemt. Aan enkele huizen doet een kloppen tegen de ruiten der bovenvensters den arm der porster tot rust komen, die zonder verder om of op te zien op een sukkeldrafje verder gaat om haar eentonig werk aan een ander huis te hervatten en al schellende te pruttelen: ‘zes en dertig, zeven en dertig, dáár dan, acht en dertig, - ben jelui nog niet op, luilakken? - veertig, 't is al zes over den tel, voor mijn part slaap door; - nou nog ééns dan, één en veertig.’
Justus van Maurik (16 augustus 1846 - 18 november 1904)
Wanneer het afliep kwam Vasse, kamde zijn vlasbaard en zette een hoge hoed op en in zijn geklede jas met zilveren tressen, een marechaussee van de dood, vestigde Vasse dan onze gewijde aandacht op de wet van het graan en het gras. Als een traan biggelend langs de neus van de Voorstraat, tersluiks weggeslikt om de hoek van het postkantoor, deed hij de ronde langs onze blozende wangen. Hoe zout is de dood en hoe zoet ruikt het hout op de hoek van de Eiermarkt waar Vasse zijn werkplaats heeft, waar hij planken schaaft en ineenpast tot tweepersoonsledikanten, tot eenpersoons geurende kisten.
La belle et la bête
Zo is het steeds geweest en zal het ook zo zijn ? La belle en het beest, de bloemen en het zwijn.
Al kijkt het varken rond om als een pauw te lopen, al komen uit zijn mond de parelen gedropen,
al doet hij als een kat hooghartig en welvarend, al wappert hij met wat vleugels zijn bij een arend,
hij heeft een platte snuit. Ook bij het mooiste weer poseert hij naast zijn brood als varken zonder meer.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010) Cover
President Roosevelt, touring Ellis Island in 1906, watched the people from steerage line up for their six-second physical.
Might not, he wondered aloud, the ungloved handling of aliens who were ill infect the healthy? Yet for years more it was done. I imagine
my grandmother, a girl in that Great Hall's polyglot, reverberating vault more terrible than church, dazed by the stars
and stripes in the vast banner up in front where the blessed ones had passed through. Then she did too, to a room like a little chapel, where her mother
might take Communion. A man in a blue cap and a blue uniform—a doctor? a policeman? (Papa would have known, but he had sailed
all alone before them and was waiting now in New York; yet wasn't this New York?)— a man in a blue cap reached for her mother.
Without a word (didn't he speak Italian?) he stuck one finger into her mother's eye, then turned its lid up with a buttonhook,
the long, curved thing for doing up your boots when buttons were too many or too small. You couldn't be American if you were blind
or going to be blind. That much she understood. She'd go to school, she'd learn to read and write and teach her parents. The eye man reached to touch
her own face next; she figured she was ready. She felt big, like that woman in the sea holding up not a buttonhook but a torch.
„Natürlich. Bitte, was kann ich für Sie tun? Ich suche alte türkische Märchen für Kinder, sagt er. Billi führt ihn in die Kinderabteilung, zeigt ihm, was da ist, und das ist nicht viel. Das sind keine alten Märchen, sagt er ungeduldig, die kenn ich alle. Billi geht zum Computer, sucht und nennt die Titel, die sie findet. Aber der Puppenjungenlockenkopf ist nicht zufrieden. Er will historische Märchen, sagt er, alles andere interessiere ihn nicht. Ganz dicht steht er hinter ihr. Sie kann ihn riechen, riecht Leim, Farbe und Terpentin, kann aber auf seinem schwarzen T-Shirt und seiner schwarzen Hose keine Farbkleckse sehen. Sind Sie Türke? fragt sie schließlich genervt. Nein, Jude. Oh, entschuldigen Sie, entfährt es Billi, und sie merkt, wie sie zum zweitenmal rot wird. Wieso entschuldigst du dich, wenn ich dir sage, daß ich Jude bin? Sie gibt keine Antwort, weiß keine und vertippt sich obendrein im Computer. Wenn sie weiter suchen wollte, müßte sie wieder von vorn anfangen. Laß es, sagt er, ich geh ins Antiquariat nach Heidelberg. Vielleicht finde ich da, was ich suche. Er hat seine Hand auf ihren Arm gelegt und dreht sie zu sich herum, wie Erwachsene Kinder zu sich herumdrehen, wenn sie ihnen etwas Wichtiges mitteilen wollen. Ich heiße Ariel und wohne in der Judengasse. Wenn du Lust hast, Rosenfee, kannst du am Samstagnachmittag zusehen, wie ich den Türkenkindern auf dem Platz vor der Synagoge mit meinen Marionetten Märchen vorspiele. Mehr sagt er nicht, wartet auch auf keine Antwort, sondern geht ohne Abschied, als gebe es sie gar nicht. Billi hätte ihm gern etwas nachgerufen, aber es fällt ihr nichts ein. Sie ist wütend und ärgert sich, daß sie diesen Ariel nicht lieber ihrer Kollegin überlassen hat. Als sie mit einem Messer die Kartons aufreißt, schneidet sie sich in den Finger und beschmiert eins der Bücher mit Blut, und die Chefin sagt: Können Sie nicht aufpassen.“
Een kangoe roeide door een vaart Waar een kroko dilde, Toen een zwaargebaarde bok Van de kade gilde:
“Waarheen is mijn lief gevlucht? Waar is mijn Mathilde?” Doch de kangoe roeide voort En de kroko dilde
In afwachting Een nachtwacht zat des nachts te wachten. Nooit had een nachtwacht zo'n verdriet. Want, schoon hij wist dat hij moest wachten, Waarop hij wachtte wist hij niet.
En als niet Rembrandt was gekomen, Getooid met een fluwelen hoed, Dan had die nachtwacht nooit geweten Waarop een nachtwacht wachten moet.
Daan Zonderland (15 augustus 1909 – 5 augustus 1977) Groningen
Non sum qualis eram bonae sub regno Cynarae (Horatius )
I Dat ik van binnen brand, ik ben de eerste niet; dat mij dit vuur verslindt, de laatste zal 'k niet zijn; dat mij de slaap niet vindt voordat door het gordijn de grauwe ochtend sluipt - 't is duizendmaal geschied.
Dat ik tot andren ga, dat alles is om niet; dat ik vergeten zoek bij dans en lach en wijn, het stilt mijn onrust niet zo foltrend is de pijn, die haar afwezigheid eens in mij achterliet.
Nu zij mij dagelijks en nachtlang vergezelt, de schelp van hare hand mijn kloppend voorhoofd koelt, heb ik eensklaps en onverbiddelijk gevoeld, dat zij mij nimmer, nimmer nader werd gesteld als in de uren, die 'k hardnekkig heb geteld, als met de martelgang, waarvan dit vers vertelt.
Sonnetten voor Cynara VIII
Dit is mijn onrust en dit van mijn dagen de foltering en het invretend zuur; dit is de harde kwaal die op de duur mij sloopt omdat het hart 't niet kan verdragen.
Dit van mijn moed het hopeloos versagen - dwars op mijn smalle weg de blinde muur - dit van mijn nachten kwellend uur op uur, waarin ik om harts zekerheid blijf vragen.
Als straks mijn hand verdort op 't grove laken, mijn adem stokt en uitbreekt 't laatste zweet, sla dan met blindheid 't fonklend rechteroog maar laat het linker ziende opdat ik weet, wanneer zij soms het sterfbed mocht genaken, of zij mij liefhad of dit schandelijk loog.
Jan Campert (15 augustus 1902 - 12 januari 1943) Cover Jaarboek
Ich sah einst einen Knaben zart Bei einer Seifenblase stehen; Er lächelte nach Knaben Art Und konnte sich nicht satt dran sehen, Und freute sich der lieblichen Gestalt, Und ihrer wunderschönen Farben, Die Grün in Rot und Rot in Gelb erstarben, Und hüpfte fröhlich auf - doch bald Zersprang vor ihm die Wunderblase, Und eine bittre Trän lief über seine Nase. Der Himmel weit und breit ist ewig jung und schön, Jenseit des Monds ist alles unvergänglich; Die Siebenstern und ihre Brüder stehn Jahrtausende schon, überschwenglich In ihrer Herrlichkeit! und trotzen Tod und Sterben, Und sagen Hui zum Verderben, Hier unterm Mond Natur ist anders gar, Ein brütend Saatfeld für den Tag der Garben; Da wanket alles immerdar, Und wandelt sich, und spielt mit Farben, Mit Wasserblasen wunderbar. Die armen Menschen traun - Und raufen sich das Haar.
Matthias Claudius (15 augustus 1740 - 21 januari 1815) Portret door Ottfried Bleeker, z.j.