Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-08-2016
Maren Winter, Edgar Guest, Charles de Coster, Tarjei Vesaas, Salvatore Quasimodo, Colin MacInnes
„Er war erst wenige Schritte balanciert, als der schleppende Tross ins Stocken geriet. Zurück konnte Liron nicht mehr, und das schwankende Laufbrett war viel zu schmal, um das Fass darauf abzusetzen. Soweit es ihm in der gebückten Haltung möglich war, hob er den Kopf und spähte an den anderen Männern vorbei zum Prahm hinüber. Da stand er, der junge Thiedemann von Kortholt, in aufrechter Haltung, als ob er einem Maler Modell stehen würde. Seine Rechte ruhte auf dem Degen, in der Linken hielt er einen Federhut. Das dunkle Haar legte sich über einen Kragen aus kunstvoller Nadelspitze, Rock und Pluderhose glänzten schwarz, ebenso die Schuhe, welche mit großen, samtenen Schleifen geschmückt waren. Schreiber und der Frachtherr scharwenzelten um ihn herum, während sich vor ihm ein Träger bemühte, den Deckel eines Fasses aufzuhebeln. Warum, zum Teufel, hatte Thiedemann den Träger ausgerechnet an der engsten Stelle angehalten? Das Fass stand direkt vor der Planke. Sah er denn nicht, dass dem Nächsten der Weg versperrt war und die Männer mit den schweren Lasten auf dem Rücken warten mussten? Natürlich sah er es. Sein Blick schweifte unablässig über die gebeugten Träger hinweg. Für seine Heringe weigte er weit weniger Interesse. Lirons Vordermann schwankte. Auch seine eigenen Muskeln zitterten, und der Eisenring des Passes schnitt ihm in die Finger. Vorsichtig lehnte er sich weiter vor, um seinen Rücken zu entlasten.“
Maren Winter (Lübeck, 20 augustus 1961) Lübeck, Altstadt en Marienkirche
Ain't no use as I can see In sittin' underneath a tree An' growlin' that your luck is bad, An' that your life is extry sad; Your life ain't sadder than your neighbor's Nor any harder are your labors; It rains on him the same as you, An' he has work he hates to do; An' he gits tired an' he gits cross, An' he has trouble with the boss; You take his whole life, through an' through, Why, he's no better off than you.
If whinin' brushed the clouds away I wouldn't have a word to say; If it made good friends out o' foes I'd whine a bit, too, I suppose; But when I look around an' see A lot o' men resemblin' me, An' see 'em sad, an' see 'em gay With work t' do most every day, Some full o' fun, some bent with care, Some havin' troubles hard to bear, I reckon, as I count my woes, They're 'bout what everybody knows.
The day I find a man who'll say He's never known a rainy day, Who'll raise his right hand up an' swear In forty years he's had no care, Has never had a single blow, An' never known one touch o' woe, Has never seen a loved one die, Has never wept or heaved a sigh, Has never had a plan go wrong, But allas laughed his way along; Then I'll sit down an' start to whine That all the hard luck here is mine.
Edgar Guest (20 augustus 1881 – 5 augustus 1959) Birmingham, St Martin's church en Selfridges department store
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“Uilenspiegel werd ten doop gebracht; voor dat hij in de kerk was, viel eene regenbui die hem heel nat maakte. Zoo werd hij voor de eerste maal gedoopt. Als hij de kerk binnengebracht werd, kwam de koster-schoolmeester aan peter en meter, vader en moeder zeggen dat zij zich rond de doopvont moesten scharen, hetgeen zij deden. Maar boven de vont, was er in 't gewelf een gat dat een metser gekapt had om er eene lamp aan eene verguld houten sterre te hangen. De metser die, van boven, peter en meter stokstijf rond de toegedekte vont zag staan, goot verraderlijk door het gat een emmer water dat, tusschen hen, met groot geplas op het deksel van de vont kletste. Doch Uilenspiegel kreeg er het grootste deel van. En zoo werd hij voor de tweede maal gedoopt. De deken kwam: zij deden hem hun beklag; maar hij zei hun van zich te haasten, dat het een ongeluk was. Uilenspiegel ging te werk als een bezetene, ter wille van het water dat op hem gespat was. De deken gaf hem het zout en het water en heette hem Thijlbert, wat zeggen wil: ‘altijd ongedurig’. En zoo werd hij voor de derde maal gedoopt. Uit Onze-Lieve-Vrouwekerk ging men daar rechtover, in de Langestraat, eene herberg binnen, die voor uithangbord een rozenkrans had, met eene pint in 't midden. Zij dronken er zeventien pinten dubbele kuite en nog meer. Want, in Vlaanderen als men nat is, droogt men zich met een vuur van bier in den buik aan te steken. Zoo werd Uilenspiegel voor de vierde maal gedoopt. Met het hoofd zwaarder dan 't lichaam, strompelden zij huiswaarts; zoo kwamen zij aan een brugje over eenen poel; Katelijne die meter was, droeg het kind; zij struikelde en viel in de modder met Uilenspiegel. Zoo werd hij voor de vijfde maal gedoopt. Men trok hem uit den poel. In 't huis van Klaas werd hij met lauw water gewasschen. Dit was zijn zesde doopsel.“
Charles de Coster (20 augustus 1827 - 7 mei 1879) Tijl Uilenspiegel, beeld vanDirk de Keizer in Ootmarsum, 1995
It’s sifting down like a jumbled heaven, but the darkness tonight hides everything from view. And there’s no noise to break up the even invisible tinkling of falling snow.
Walking the road so no one knows it, one boy goes by, and that's all. He’s coming from a party, along the white hillside, away from a glance that wanted more.
Away from the beautiful dream beneath the linen, a dream that’s never flamed in his hands. But the glance tonight had a strange gleam in it; came with a message from a promised land.
The quiet flakes float along his jawline, gently scratch him with their switch of stars. Delight is walking naked in the nighttime. His face is burning as the snow dissolves.
Back and forth your sun cap moved in the little space they always left you. For me, too, everything was measured and I have borne your name a little beyond the hatred and the envy. That red on your cap was a mitre; a crown with eagle's wings. and now in the eagle of your ninety years I wanted to speak to you -- your parting signals coloured by the night-time lantern -- to speak to you from this imperfect wheel of a world, within a flood of crowded walls, far from the Arabian jasmine where you are still, to tell you what once I could not -- difficult affinity of thoughts -- to tell you (not only the marshland locust, the mstic tree can hear) as the watchman of the fields tells his master: 'I kiss your hands.' This, nothing else. Life is darkly strong.
Salvatore Quasimodo (20 augustus 1901 - 14 juni 1968)
“Pew tentatively takes the helm „It’s all yours, Pew, from now,“ he said, adding softly, „thank God,“ and waving round the office a mildly revolted hand. „Yes, but what do I do with it all, dear boy?“ I asked him. „Why am I here?“ „Ah, as to that“ He heaved an indifferent sigh. „You’ll have to find out for yourself as you go along.“ He picked up his furled umbrella, but I clung to him just a bit longer. „Couldn’t you explain, please, my duties to me in more detail? After all, I’m new, I’m taking over from you, and I’d be very glad to know exactly what.“ Trim, chill, compact, he eyed me with aloof imperial calm. Clearly he was of the stuff of which proconsuls can even now be made. „Oh, very well,“ he said, grounding his umbrella. „Not, I’m afraid, that anything I can tell you is likely to be of the slightest use.“ I thanked him and we sat. His eye a bored inquisitors, he said: You know, at any rate, what you’re supposed to be?“ Simply, I answered: „I am the newly appointed Assistant Welfare Officer of the Colonial Department.“ He closed his eyes. „I don’t know, forgive me, how you got the job. But may I enquire if you know anything about our colonial peoples?“ „I once spent a most agreeable holiday in Malta.“ „Quite so. A heroic spot. But I mean Negroes. Do you happen to know anything about them?“ „Nothing.“ „Nothing whatever?“ „No.“
„Die Flüchtlingsorganisation teilte ihm eine Wohnung in Schwechat zu, wo sich der Wiener Flughafen befindet und wo die Straßen ganz wie in der Vorstadt von Brünn sind. Einige gleichen den Straßen in einer schönen Brünner Vorstadt, andere denen in der häßlichsten und staubigsten Brünner Vorstadt. Die Wohnung befand sich gerade dort, nämlich in einer Hauptstraße, die sicher einstmals Gehsteige gehabt hatte. In der Gegenwart aber waren sie der Südautobahn gewichen, so daß von ihnen nur wenig mehr als die Bordsteinkanten übriggeblieben sind. Von den Häusern ist der Putz abgefallen, seit dem Krieg sind sie nicht neu verputzt worden, genau so wie in der Brünner Vorstadt, nur daß Susanna und Aleš dort nicht gewohnt hatten, erst jetzt sollten sie es, in Wien. Das Haus war weitläufig, mit einem großen, geräumigen Treppenhaus, in das die Küchenfenster gingen, und durch diese Fenster die Küchendünste, die im übrigen ganz angenehm und nach Wohlstand rochen. Die Zimmerfenster gingen zur Autobahn und erzitterten sehr oft von den sie überfliegenden Flugzeugen, die auf dem Flugplatz gerade landeten oder starteten. Aleš und sein Freund, der in Brünn in der Nachbarschaft gewohnt hatte und jetzt wiederum in Wien sein Nachbar war, trugen die paar Möbelstücke und die Kisten mit dem verzollten Familienbesitz in die Wohnung, damit der Chauffeur zurückfahren konnte, dann fiel Aleš in einen bleiernen Schlaf, und als er aufwachte, war es zwei Tage später am Morgen. Er lief zum Autobus, mit dem Susanna und die Kinder kommen sollten. Noch wacher wurde er, als sich zeigte, daß der Autobus Verspätung hatte, eine Stunde, zwei, drei Stunden. Nach drei Stunden befiel ihn lähmendes Entsetzen, die Familie könnte am Ende nicht über die Grenze gekommen sein. Sie kam, mit nur dreieinhalbstündiger Verspätung, einem kleinen Riß in der Zeit, der nur dann von Bedeutung ist, wenn man in ihm versinkt. Er hörte auf zu versinken, als er sah, wie sich schon von Ferne die hochgewachsene Susanna angespannt im Busfenster abzeichnete.“
„Aber du wartest auf die Geschichte. Ich saß also einer Frau gegenüber, die ganz der von dir beschriebenen glich. Auch das Zimmer, in dem wir saßen, glich ganz dem, das du beschreibst, nur waren die Vorhänge zugezogen, weil es Abend war; und auf dem Tisch stand kein Kaffee, sondern Alkohol – Weinbrand oder Wodka – von dem wir aus kleinen Gläschen tranken, und geraucht wurde auch. Die Wärme, das Tischchen, das du erwähnst, der Sessel, das alles stimmt überein. Auch hier saß sie auf dem Sofa, und es herrschte die gleiche Opiumzigarettenatmosphäre. Aber du hast den Stolz zu erwähnen vergessen, der einen erfüllt, von einer solchen Frau eines (wie es scheint) gleichberechtigten Gesprächs gewürdigt zu sein, das du für ganz vertraulich, ganz ohne Arg, ohne Falsch und für ohne Spekulation hältst. Vielleicht wird die Geschichte, die folgt und die hier ihren Anfang nimmt, diesen Anschein auch gar nicht widerlegen. Aber leider wird dir desto ersichtlicher werden, daß sich zwei so verschiedene Klassen notwendig nur mißverstehen können, und das bei so absolutem Anschein der Übereinstimmung wie nur möglich. Das Gespräch drehte sich um die Tochter, Marion, mit der ich befreundet war. Es drehte sich in einer langen, labyrinthischen Spirale irgendwohin, aber wohin, das wußte ich nicht, und ich saß also, benebelt und wie auf Kohlen zugleich, hellwach und lauernd, sagte „ja“, oder irgendwas, um Zeit zu gewinnen, und verfolgte fieberhaft jedes Wort. In Beul ging damals einer um, von dem kein Mensch wußte, was mit ihm los war. Mit den Männern sprach er kein Wort, ließ höchstens mal eine Bemerkung fallen, wenn er hinter seiner Sonnenbrille ungebeten an einem Tisch saß; dann wurde es still; es war irgendeine rätselhafte Bemerkung, halb zynisch, halb Unsinn, aber irgendwie vielleicht auch mit Hintersinn, den aber keiner kapierte. Wir haßten diesen Mann, diesen Rabetke: Rabetke hieß der; wir hatten einmal fest ausgemacht ihn hinter der Schneiderwiese abzupassen und ihm klarzumachen, daß er aus Beul zu verschwinden hat. Es war uns dann aber wohl zu unfair, ihm zu viert oder fünft aufzulauern, oder haben wirs auch gemacht, und er kam nicht, und dann haben wirs nicht wieder versucht, ja so wars. Denn dieser Mensch machte sich an die Mädchen ran und zwar immer auf die gleiche Tour: erst taucht er überall wo sie ging und stand aus dem Nichts auf und steht irgendwo in einem Hauseingang und starrt sie an hinter seiner undurchsichtigen Brille, und irgendwie hatten die Mädchen Angst, aber sie waren auch fasziniert, weil eben keiner diesen Rabetke durchschaute.“
Uit:Fading Voices (Vertaald door Christopher Kasparek)
“Having returned whole from the fifth military campaign of his life, the Colonel at the end of 1871 resigned his commission and settled in Lyon. He was only sixty-five and looked so hale that his friends urged him to marry. But the Colonel did not want to marry. He said that it's true, his legs were still strong, but he had become bored with the France of the lawyers, and he was thinking of returning to his own people. And en route, with a woman, he would have a lot of trouble. He wanted to leave at once; he actually began seeking a buyer for his house and garden. Meanwhile three of the Colonel's compatriots and comrades from his very first campaign had arrived in Lyon. The veterans easily found one another, still more easily renewed their acquaintance, and henceforth went about as a foursome. Desiring to drink black coffee together at a Polish café, they had to lunch together at the same restaurant. Then each might go wherever his eyes took him, so long as he reported in time for the session of whist. However, since delays would occur, for the sake of order they watched one another and—went about together all day, sometimes in twos, sometimes single-file, but usually abreast. Their main occupation was conversing about old military campaigns and current politics. Over a year's time, the old soldiers discovered all the errors of Kossuth, Mac-Mahon, Bazaine and earlier commanders. And the following year they drew up war plans so astute that, had they been executed, the world would have been a far different place. In the third year, one of them died. They mourned him as a brother, but a month after the funeral they decided that the dead man's politics had harbored a great flaw: for Bismarck, though a German, was nevertheless a genius, and who knew but he might yet be of use. In the fourth year, a second comrade died quite unexpectedly. The Colonel took to his bed in distress and henceforth did not play whist with his remaining colleague, but only marriage. The old boys now spoke less with each other, but they read more newspapers. And having looked about them and combined what the English dailies wrote with what sometimes appeared in the German ones, they concluded that Bismarck was not at all as bad as he seemed, but that—he must be cautious... "
Bolesław Prus (20 augustus 1847 – 19 mei 1912) Standbeeld in Nałęczów
“Na de Tweede Wereldoorlog (filosofen beschouwen de toestand in de wereld bij voorkeur in een ruimer verband), na de Tweede Oorlog dus, was de filosofie verdeeld in twee kampen. In de Angelsaksische landen zochten filosofen naar oplossingen voor problemen met als leidraad de wetenschap (in de Verenigde Staten) of de spreektaal (in Engeland). Het streven van deze analytische filosofie was gericht op helderheid en logische geldigheid. Op het Europese continent, het Avondland, was de filosofie in de greep van het denken van Martin Heidegger, een foute filosoof, want hij had gecollaboreerd met de Nazi’s. Volgens Heidegger heeft de Westerse maatschappij zich overgeleverd aan de technologie. De mens denkt wel dat hij heer en meester is van de techniek, die hij als handige hulp beschouwt, maar in werkelijkheid is hij de slaaf van het apparaat en niet andersom. Deze samenvatting geef ik met enige schroom, want toen ik als student Wijsbegeerte in Leiden in eigen woorden probeerde samen te vatten wat Heidegger dacht, werd ik weggehoond. Het ging, het zal u niet verbazen, immers om ‘het zijn van het zijnde’. Lang leve de analytische filosofie dacht ik en toog naar Oxford. Op mijn beurt moest ik erg lachen toen Oudemans de prominentste Heideggeriaan, in de Groene Amsterdammer ‘de buikspreker van Heidegger’ werd genoemd, mede op grond van zijn oratie. In die rede, ironisch Afscheid geheten, beweerde Oudemans dat de hedendaagse universiteit afscheid heeft genomen van het academische ideaal van een enkyklos paideia, en verworden is tot een informatiefabriek.”
“Beyond the crowd Alexander Zakharovich could make out three steps of varying shades: the first white and of marble; the second rough, of some scorched-looking stone, purple to the point of blackness; and the third of fiery scarlet porphyry. The crowd silently flowed into the tunnel. A second crowd, this one quietly waiting to greet the arrivals, came into view at the end of the cavern. The lights for the television cameras were already jutting out over their heads. Keep your cool, Korbach said to himself. Speak only Russian. No humiliating attempts at the local lingo. I'm sorry, gentlemen, the situation is unclear. For the moment, the theater still exists. The question of my position as artistic director is up in the air. There are creative forces in the United States with whom I feel an intellectual and stylistic kinship, and the purpose of my visit is to establish contact with them. Well, then, while our five-feet-four-inch-tall protagonist, a man of not unattractive appearance, in the mold of that nineteenth-century poet and novelist Mikhail Lermontov—though with the receding hairline of the twentieth-century poet and novelist Andrei Bely—approaches the television cameras, we can use the opportunities provided by the novel's wide open spaces to leaf through his curriculum vitae. (…)
It was only as he approached the barrier that Korbach realized that the cameras, photographers, and TV people were not intended for him at all. The curly head of a famous tennis player protruded from a clutch of lights and recording devices. The other people waiting were looking for their friends and relatives among the arrivals. It was at this threshold that the transatlantic phantoms of passengers materialized. A process somewhat akin to the retrieval of his luggage, only with joyful emotions expressed in a more demonstrative form. No one, however, was in a hurry to retrieve Korbach the director. He walked by the cardboard signs bearing the names of those the signs' bearers didn't know by sight: Vernet, Schwartzman, Zoya Betancour, Kwan Li Zhi—his name wasn't there.”
“What the men remembered was something else: a beautiful girl dancing across the television screen, her long dark hair streaming out behind her. Sometimes she wore an evening gown and swirled to an old Cole Porter tune. Sometimes she wore a little white bikini and kept the beat of a current disco hit. At the end of each commercial, she looked straight into the camera, looked straight into their eyes, and winked. Where was she now? She married some rich guy and moved to Europe, someone would say. Or: She went into rehab, my cousin's best friend is married to someone in Hollywood who saw the medical charts. Or: She invested in a chain of restaurants and lost almost all her money. No one really knew. To most of the country, it seemed that she had disappeared into thin air. In New York, no one had to ask what happened to Anne Welles. She still made the columns, she still went to parties, she still could be seen jogging around the Central Park Reservoir in the early mornings, her thick brown hair held back with red velvet ribbon. At thirty-four she was still beautiful, though the only photographs that appeared of her anymore were the grainy black-and-white pictures taken at charity events for the Sunday society pages.“
Jacqueline Susann (20 augustus 1918 – 21 september 1974)
De Nederlandse schrijver, essayist en columnist Alfred Alexander Birneywerd geboren in Den Haag op 20 augustus 1951 als zoon van een Indisch-Nederlandse vader en een Nederlandse moeder. De Nederlandse voorouders van zijn vader waren uit het achttiende-eeuwse Schotland afkomstig, vandaar de Engelse achternaam. Alfred Birney groeide op in Den Haag tot zijn dertiende bij zijn ouders, daarna tot zijn achttiende in internaten in Voorschoten, Arnhem en Scheveningen. Hij leidde een bohemien bestaan tot zijn vijfentwintigste, zette zijn eerste verhalen op papier maar gooide ze weg. Hij werd gitaarleraar en introduceerde in tijdschriftpublicaties het gecombineerde noten- en tabulatuurschrift voor gitaristen, dat later grote navolging kreeg. Toen hij rond zijn dertigste zijn loopbaan als musicus moest opgeven door een onherstelbare beschadiging aan zijn linkerhand, ging hij serieus verder met schrijven. Hij debuteerde in 1987 met de roman "Tamara’s lunapark". In 1991 kreeg hij voor zijn oeuvre (1987-1991) de literaire G.W.J. Paagman-prijs uitgereikt onder een commissie voorgezeten door Aad Nuis. Zijn bloemlezing "Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren" (1998) veroorzaakte veel beroering en polemiek binnen kringen van de Indische literatuur. Twee van zijn belangrijkste romans, "Vogels rond een vrouw" (1991) en "De onschuld van een vis" (1995), werden respectievelijk in 2000 en 2002 in vertaling in Indonesië uitgebracht. Van 2002 tot 2005 was Alfred Birney verbonden als columnist bij de Haagsche Courant, een baan die hij moeilijk kon combineren met zijn literaire werk. Zijn onaflatende verdediging van de multiculturele samenleving werd hem niet altijd in dank afgenomen. Na acht jaar afwezigheid op het literaire podium kwam Alfred Birney terug met zijn zogenaamde Rivieren-trilogie, waarin de echo van de koloniale geschiedenis van Nederland doorklinkt. De trilogie omspant een periode van omstreeks 1750 tot 250 jaar later. Drie landen spelen een rol in de zoektocht van de hoofdpersoon naar sporen uit het verleden: Schotland in "Rivier de Lossie"(2009), Nederland in "Rivier de IJssel' (2010) en Indonesië in "Rivier de Brantas" (2011). In 2012 verscheen zijn essay, "De dubieuzen", als vervolg op de bloemlezing "Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren" (1998) en "Yournael van Cyberney" (2001). Birney stelt hierin onder meer het gebrek aan kennis van Nederland van de eigen koloniale geschiedenis aan de kaak via voorbeelden uit boeken van vergeten schrijvers uit de koloniale letteren.
Uit: Rivier de Lossie
“Een clandestiene folkclub lag ergens boven in een hoekhuis in het Renbaankwartier, waar je de zee kon ruiken. Er was geen alcohol of marihuana, wel hete soep. Schaakborden, gedempte conversaties. Op een barkruk zat een jongen met een bebrild vollemaansgezicht, varkenslijf en worstvingers geweldig gitaar te spelen. De jongen zong in het Gaelic. Ik verstond hem niet maar begon een land te missen waar ik nog nooit geweest was. (…)
Wíe met een Indonesisch-Schots-Nederlandse achtergrond als de mijne zou níet hebben gedacht dat die benen op die ketjapfles de benen van het wapenschild van zijn zeer verre voorouders waren? Drie benen die in het jaar 838 na Christus geamputeerd waren achtergelaten voor de finale strijd van de Scoten tegen de Picten ergens op een slagveld van modder, winden en regen. (…)
Er was een lied dat sluimerde in mijn herinnering, maar dat niet aan de oppervlakte wilde komen. Het hinderde me, terwijl de trein voortsnelde naar Elgin, een klein stadje in Moray, een provincie in de Highlands, waar mijn zeer verre voorouders duizend jaar eerder dood en verderf hadden gezaaid, waarvan uiteraard niets meer te zien was toen ik de trein uitstapte. (…)
Er was iets merkwaardigs, als ik mocht geloven wat ik zag. Niet aan de roeiboot maar aan de roeiers. Had elk van die roeiers maar één been?Ik draaide me in het voorbijgaan om, wreef mijn vermoeide ogen uit en stelde vast dat het werkelijk zo was. Ik tuurde door het raampje van de treincoupé de boot na, die op het ogenblik dat ik aan mijn waarneming begon te twijfelen uit het zicht verdween.”
“The round tower soared up, black and glistening, against the slate grey of a late-October sky. As Rachel and her brother walked towards it across the moor, from the east, it was framed by two leafless, skeletal ash trees. It was the hour before dusk on a windless afternoon. When they reached the trees, they would be able to rest on the bench that stood between them, and look back towards Beverley in the near distance, the neat clusters of houses and, rising up in the midst of them, the monumental, answering greyish-cream towers of the Minster. Nicholas flopped down on the bench. Rachel – then only six years old, eight years his junior – did not join him: she was impatient to run up towards the black tower, to get close to it. She left her brother to his rest and scurried onwards, squelching her way through the cow-trodden mud that surrounded the foot of the tower until she was right up against it, and could lay her hands upon the gleaming black brickwork. The flat of both hands upon the tower, she looked upwards and could not comprehend the size and scale of it, the perfect, lucid curve as it arched itself, like a sway back, against a threatening sky through which a pair of rooks were now skimming, cawing and circling endlessly. 'What did it use to be?' she asked. Nicholas had joined her now. He shrugged. 'Dunno. Some kind of windmill, maybe.' 'Do you think we could get inside?' 'It's all bricked up.' There was a circular wooden bench running all around the base of the tower, and when Nicholas sat there, Rachel sat beside him and stared up into his pale, unresponsive blue eyes, which for all their coldness only made her feel how lucky she was, how blessed, to have an older brother like this, so handsome and confident. She hoped that one day her hair would be as blonde as his, her mouth as shapely, her skin as downy and clear. She nestled against his shoulder, as close as she dared. She didn't want to be a drag upon him, didn't want him to become too aware that, in this strange and unfamiliar town, he was the only thing that made her feel safe. 'You cold or something?' he asked, looking down at her. 'A bit.' She inched away slightly. 'Will it be warm where they are, d'you think?' 'Course it will. There'd be no point going on holiday somewhere where it's cold, would there?' 'I wish they'd taken us with them,' said Rachel feelingly. 'Well, they didn't. So that’s that.'
while I grew smaller in the spreading shadow of the peonies,
grew larger by my absence to another, grew older among the ants, ancient
under the opening heads of the flowers, new to myself, and stranger.
When I heard my name again, it sounded far, like the name of the child next door, or a favorite cousin visiting for the summer,
while the quiet seemed my true name, a near and inaudible singing born of hidden ground.
Quiet to quiet, I called back. And the birds declared my whereabouts all morning.
I Ask My Mother To Sing
She begins, and my grandmother joins her. Mother and daughter sing like young girls. If my father were alive, he would play his accordion and sway like a boat.
I've never been in Peking, or the Summer Palace, nor stood on the great Stone Boat to watch the rain begin on Kuen Ming Lake, the picnickers running away in the grass.
But I love to hear it sung; how the waterlilies fill with rain until they overturn, spilling water into water, then rock back, and fill with more,
Both women have begun to cry. But neither stops her song.
Little Father
I buried my father in my heart. Now he grows in me, my strange son, My little root who won't drink milk, Little pale foot sunk in unheard-of night, Little clock spring newly wet In the fire, little grape, parent to the future Wine, a son the fruit of his own son, Little father I ransom with my life.
Getraind als het geheugen is, het netwerk Is de getrackte flashback, de herschikking van Jeugdbelevenissen, het kader waarin het karakter Zo goed als gevormd werd, en gelijk één Uit de duizend de blueprint Laat zien aan het publiek Tien geboden op het lijf geschreven Net als een tattoo die kenmerkt, net als Ieder die het brandmerk draagt En slaafsheid boven heerlijkheid verkiest Tot elke prijs de vrijheid wegspoelt Door de riolen van het staatsbestel Onder het bevel van hogere machten Die van deze wereld niet zijn En vanuit glazen burelen Nu de massa bespelen.
Oester
Onder haar tong had zij een kleine parel: een juweel in de weelde van haar speeksel.
Dit blinkend geheim lag allang te branden op haar lippen.
Toch sprak zij niet, en moest ik met mijn zachte tang zoeken naar haar waarde. In haar stilte bleef zij zeldzaam.
Frederik Lucien De Laere (Brugge, 19 augustus 1971)
Praise the spells and bless the charms, I found April in my arms. April golden, April cloudy, Gracious, cruel, tender, rowdy; April soft in flowered languor, April cold with sudden anger, Ever changing, ever true -- I love April, I love you.
The Centipede
I objurgate the centipede, A bug we do not really need. At sleepy-time he beats a path Straight to the bedroom or the bath. You always wallop where he's not, Or, if he is, he makes a spot.
The Cuckoo
Cuckoos lead Bohemian lives, They fail as husbands and as wives, Therefore they cynically disparage Everybody else's marriage.
“I'd see people at Mass on Sunday morning where a whisper would run through the church when someone with a hunger weakness would collapse in the pew and have to be carried outside by men from the back of the church who'd tell everyone, Stand back, stand back, for the lovea Jaysus, can't you see she's gasping for the air, and I wanted to be a man like that telling people stand back because that gave you the right to stay outside till the Mass was over and you could go off to the pub which is why you were standing in the back with all the other men in the first place. Men who didn't drink always knelt right up there by the altar to show how good they were and how they didn't care if the pubs stayed closed till Doomsday. They knew the responses to the Mass better than anyone and they'd be blessing themselves and standing and kneeling and sighing over their prayers as if they felt the pain of Our Lord more than the rest of the congregation. Some had given up the pint entirely and they were the worst, always preaching the evil of the pint and looking down on the ones still in the grip as if they were on the right track to heaven. They acted as if God Himself would turn His back on a man drinking the pint when everyone knew you'd rarely hear a priest up in the pulpit denounce the pint or the men who drank it. Men with the thirst stayed in the back ready to streak out the door the minute the priest said, Ite, missa est, Go, you are dismissed. They stayed in the back because their mouths were dry and they felt too humble to be up there with the sober ones. I stayed near the door so that I could hear the men whispering about the slow Mass. They went to Mass because it's a mortal sin if you don't though you'd wonder if it wasn't a worse sin to be joking to the man next to you that if this priest didn't hurry up you'd expire of the thirst on the spot. If Father White came out to give the sermon they'd shuffle and groan over his sermons, the slowest in the world, with him rolling his eyes to heaven and declaring we were all doomed unless we mended our ways and devoted ourselves to the Virgin Mary entirely. My Uncle Pa Keating would have the men laughing behind their hands with his, I would devote myself to the Virgin Mary if she handed me a lovely creamy black pint of porter. I wanted to be there with my Uncle Pa Keating all grown up with long trousers and stand with the men in the back with the great thirst and laugh behind my hand.”
Frank McCourt (19 augustus 1930 – 19 juli 2009) Cover
De Nederlandse schrijfster Marion Pauw werd geboren in Tasmanië op 19 augustus 1973. Zij emigreerde op haar zesde naar Nederland. Ze werkte onder meer als freelance journaliste voor het dagblad Amigoe (Curaçao) en als columniste voor Flair. Ze is copywriter voor reclamebureaus. Voor haar boek “Daglicht” ontving zij de Gouden Strop 2009. Er werden meer dan 100.000 exemplaren van verkocht. In 2013 verscheen de Daglicht-verfilming in de bioscoop. Voor de in 2010 uitgezonden televisieserie “In therapie” (NCRV) schreef Pauw het scenario. In juni 2014 maakte de CPNB bekend dat Pauw in 2015 het geschenkboekje voor de Maand van het Spannende Boek zou schrijven.
Uit: Girl in the Dark
“There's not much difference between transporting a prisoner and moving a load of hogs. They have to get to their destination in one piece. And that's all, really. I was handcuffed. I felt uncomfortable and clumsy. It took all my concentration not to lose my balance as I climbed into the van. My escort, a guard with a square-shaped head, gave me a shove. It wasn't deliberately brutal, just rough indifference. "Hurry up." The only words addressed to me directly. I staggered, regained my footing, and sat down on the leatherette seat. Ostentatious jingling of keys. The scrape of metal on metal. [he cage clanged shut; I was being moved inside a cage. I'd been locked up for eight years. I had grown partial to the nonotonous rhythm of my days, but I had never gotten used to the )ars. The van's windows were shaded. I was seeing the outside vorld again for the first time, only through a dark, gray film, Still, 'd been looking forward to the trip. To see cats driving along, and rees, and teenagers riding their bikes into the wind. Maybe even a rain racing us alongside the highway. Or boys on top of the overpasses yelling at the cars whizzing by below. The kind of hings you don't get to see on TV because they're too ommonplace, but that make you even sicker with longing for the vorld outside. The van set off. I was being transferred from the prison in kmersfoort to the Hopper Institute in Haarlem. I hadn't quite figured out if my transfer to the forensic )sychiatric unit was something to be happy about. I'd had far too nuch time to think about it, the same way I had far too much time And then there were days when I was so angry and frustrated that I couldn't see the plus side of anything anymore. When I just wanted to get home to my fish. I was very worried about my fish. At night I'd picture them floating belly-up. A stinking pile of zebrasoma, holocanthus, and amphiprion. I'd yell and scream until the entire cell block was awake. "It's the nutcase again." "Yo, freak, shut the fuck up!" "I'll get you tomorrow—you better watch your back, motherfucker." But in actuality, no one ever laid a finger on me, not once. It wasn't like on those TV shows. The prisoners spent the greater part of the day just bullshitting. Every now and then a scuffle would break out over something minor, like a missing pack of cigarettes. But rape wasn't their thing, and nobody knocked anybody's teeth out to get better blowjobs, either."
„Mal ist es eine Anspielung auf einen alten Lehrer oder eine nicht mehr existierende Bäckerei - sogar die Frese taucht in den Briefen regelmäßig auf. Dennis’ Schreiblust war das Gegenteil von meiner - ich habe ihm höchstens eine Handvoll Briefe geschickt. Ich besitze keine Kopien von ihnen, doch ich bin sicher, dass sie sich im Vergleich so spannend lesen wie Einkaufszettel. Statt Briefe zu schreiben wollte ich lieber telefonieren. Um ein Gespräch in eine Richtung lenken und Fragen stellen zu können - auf viele Dinge ging Dennis in seinen Briefen gar nicht ein. Ich wollte wissen, wie er lebt. Und wovon. Ob er Freunde gefunden hat. Drei Jahre lang habe ich mehr mit seinem Anrufbeantworter als mit ihm gesprochen. Wenn er anrief, dann fast immer zu unmöglichen Zeiten, nach Mitternacht oder Sonntagfrüh. Dennis lebte in den Tag hinein und schien manchmal nicht zu wissen, in welcher Stadt er übermorgen aufwachen wird. Er kam mir vor wie ein Spielball von höheren Mächten, der sich nicht dafür interessiert, in welche Richtung er geworfen wird. Ich war zu stolz, um ihm hinterherzurennen. Sein wortloser Abschied aus Wattenscheid hatte mich verletzt. An dem Tag seines Umzugs hatte ich mit seinen Eltern gesprochen, auch sie standen vor einem Rätsel. Sie wussten nicht, woher Dennis das Geld für den Umzug genommen und wieso er seine Wohnung Hals über Kopf verlassen hatte. Er hatte seinen Eltern nur gesagt, dass er nach Berlin ziehen würde und sie sich keine Sorgen machen sollten. Eine Adresse oder Telefonnummer hatte er nicht hinterlassen, dafür aber Dog. Ich wartete auf eine Erklärung von Dennis - und ich musste lange warten. Noch nicht einmal Weihnachten hielt er es für nötig, sich zu melden. Von Tag zu Tag wuchs meine Enttäuschung. Auch Lily hatte noch kein Lebenszeichen von ihm erhalten. Erst nach mehreren Monaten bekam ich den ersten ellenlangen Brief von ihm, der mehr Fragen aufwarf als Antworten lieferte.“
“Ein Mann und eine Frau in einem Hotelzimmer auf einem Bett, dessen Decke dabei auf den Boden gerutscht ist. Haut und Nacht. Es ist zwei, halb drei vielleicht, draußen regnet es, der Schein der Straßenlaternen dringt von dort herein, und ein weiches Ineinander von Licht und Dunkelheit füllt den Raum. Neben ihr, auf dem Nachttisch, glimmen die roten Ziffern des Radioweckers, starr wie die Augen eines Tieres, das einen verschlingen wird. Zeit. Drei Uhr sieben, mit nutzloser Genauigkeit. Es ist kühl jetzt, so ohne Decke. Auf dem Boden liegen ihre Sachen, seine. Wirre Häuflein aus Dunkelheit. Einander ausziehen: Schultern, Arme, Nervosität. Jetzt liegt sein Körper reglos auf dem Laken, das Gelände seines Rückens weiß und flach wie der Mond. So nah und so fern. Mit den Händen seine Haut berühren, noch einmal darüberstreichen ... Als sie aufsteht vom Bett, behält das kurz aufraschelnde Laken ihre Warme zurück, einen unsichtbaren Abdruck ihres Körpers, der sich auflösen und bis zum Morgen verwehen wird. Der Flor des Teppichbodens schluckt das Geräusch ihrer Schritte, als wäre sie schon jetzt nicht mehr da. Sie geht zum Fenster und sieht hinaus auf den Platz, es ist der Gendarmenmarkt, kein Mensch dort unten jetzt, das Pflaster eine weite wäßrige Leere heute nacht, über den Türmen der beiden Dome vermischt sich der Regen mit den Lichtern der Stadt zum kuppelförmigen Glitzern eines riesigen Schüttelglases. Eine Puppenstadt. Ist alles nur ein Spiel, die Liebe. Nicht weit von hier, auf der Oranienburger Straße, warten die am aufwendigsten herausgeputzten Huren Berlins auf Kundschaft, drollige Nuttenkarikaturen, die Haare so lang wie die Beine, die Körper erotisch gepanzert, mit sonderbar unlogischem Kostümierungsaufwand. Zu Touristenattraktionen geworden, fragt man sich manchmal, ob sie eigentlich noch sind, was sie vorgeben zu sein. Ein Hauch von Unwirklichkeit hängt im Himmel dieser Nacht.“
A Kurd perplext by Fortune's Frolics Left his Desert for the City. Sees a City full of Noise and Clamour, agitated People, Hither, Thither, Back and Forward Running, some intent on Travel, Others home again returning, Right to Left, and Left to Right, Life-disquiet everywhere! Kurd, when he beholds the Turmoil, Creeps aside, and, Travel-weary, Fain would go to Sleep; "But," saith he, "How shall I in all this Hubbub Know myself again on waking?" So by way of Recognition Ties a Pumpkin round his Foot, And turns to Sleep. A Knave that heard him Crept behind, and slily watching Slips the Pumpkin off the Sleeper's Ancle, ties it round his own, And so down to sleep beside him. By and by the Kurd awaking Looks directly for his Signal-- Sees it on another's Ancle-- Cries aloud, "Oh Good-for-Nothing Rascal to perplex me so! That by you I am bewilder'd, Whether I be I or no! If I--the Pumpkin why on You? If You--then Where am I, and Who?"
Uit: Die Zeit und das Glück (Vertaald door Bruno Genzler)
„Den zweiten Schritt meines Abenteuers mache ich, als die offiziellen Ausgrabungsarbeiten beim Nerva-Forum aufgenommen werden. Von meinem Fenster aus sehe ich plötzlich einen Bagger anrücken, dazu einige Arbeiter und die Leiterin der Ausgrabungen, Dottoressa Rizzo. Sofort eile ich hinüber zu den Foren. Dottoressa Rizzo erkennt mich. «Ach, Signor De Crescenzo! Schön, Sie zu sehen. Wie geht es Ihnen?» «Gut, gut. Und was machen Sie hier?», frage ich zurück. «Das Projekt ‹Kaiserforen› läuft heute an», antwortet sie mit einem freundlichen Lächeln. «Was ist das für ein Projekt?» «Na, Ausgrabungen. Wir fangen gleich heute beim Nerva-Forum an, als Nächstes kommt das Caesar-Forum dran, und zum Schluss folgt dann das Trajan-Forum. Bis zum Jubiläumsjahr soll das ganze Areal im Tageslicht erstrahlen.» Von jenem ersten Tage an bin ich der interessierteste und hartnäckigste Beobachter der Grabungsarbeiten. Pünktlich zum Arbeitsbeginn stehe ich jeden Morgen dort, so, als sei ich bei der zuständigen Behörde angestellt. Unter Dottoressa Rizzos Mitarbeitern fällt mir eine junge Frau auf, eine gewisse Alessia. Ich schätze sie auf vielleicht dreiundzwanzig. Sie ist ziemlich hübsch, und mit der Zeit erfahre ich, dass sie die Assistentin von Dottoressa Rizzo ist, aber auch noch an der Universität in Literatur und Archäologie eingeschrieben ist. «Was genau machst du hier eigentlich?», frage ich sie eines Tages. «Ach, der Job hier ist Teil meiner Examensarbeit. Zunächst mal muss ich alle Fundstücke registrieren, die wir hier auf den Kaiserforen ausbuddeln.»
Uit: Correspondance 1951-1990. Alain et Catherine Robbe-Grillet
« 1952 Demnate. Dimanche. Cette fois-ci, mon chéri, ça n’a plus guère de rapport avec le tourisme, les monuments et les cartes postales : je viens de passer toute la semaine à cheval dans la haute montagne, couchant sous la tente, mangeant le méchoui, le poulet aux raisins et le couscous, avec les notables à l’ombre des noyers, buvant le thé à la menthe et le lait d’amandes dans ces étranges forteresses en terre rouge qui se dressent à plus de deux mille mètres d’altitude sur des éperons rocheux, au-dessus de torrents et de précipices, accueilli triomphalement par des tribus berbères qui ne voient jamais d’européens parce qu’il n’y a pas de piste à moins de six ou sept heures de mulet, fêté partout enfin par des chants, des danses et le strident « you- you » des femmes en grands costumes rouges et oranges, agitant leurs foulards de soie sur les toits des douars. Sans doute une des expéditions les plus extraordinaires à laquelle j’aie jamais participé ! J’étais avec Balleydier, mon ami forestier, et un contrôleur civil (également de notre âge), accompagnés par toute une escorte de mokrasnis en armes, de chiours et de chefs de villages, tout ça galopant et caracolant au milieu des rochers sur des sentiers où l’on oserait à peine s’avancer à pied et où l’on n’a pas d’autre ressource que de se fier à l’étonnante sûreté des chevaux arabes. Moi qui n’étais qu’un modeste cavalier de manège, me voilà du même coup passé au rang d’alpiniste à cheval. Ajoute encore à cela le soleil de Juillet dans le Haut Atlas, et tu comprendras que l’aventure était également une des plus fatigantes à laquelle je me sois jamais laissé entraîner ! Alors que j’aime tant la tranquillité, le repos, le sommeil, la douceur de vivre sous des climats faciles (de préférence brumeux), une espèce de mauvais génie semble me pousser vers le sud, la soif et les terres barbares, bien loin de ma vieille Europe."
Alain Robbe-Grillet(18 augustus 1922 – 18 februari 2008) Catherine et Alain Robbe-Grillet in 2005
“Both Olduvai and Rebecca were troubled in their spiritual life. The typescript of his short book, Who Do We Call Father? had come into Rebecca’s editorial hands. It had struck a chord in her heart; their ensuing correspondence had resulted in their meeting. He ventured now to take her hand as they walked down one of the side aisles of Cologne Cathedral, feeling its slenderness, its tenderness. They seated themselves in an empty pew, very aware of their nearness to each other, he so broad, she so slim. The Archbishop was not in the pulpit, but standing by the altar, down from the steps, speaking simply to a small congregation. He was talking about the war and the inequalities in the world. “Twenty percent of the population are consuming eighty-five percent of the globe’s natural resources. It represents a greed near madness, our greed. Our lifetimes are highly energy consuming and wasteful. And nothing consumes more and wastes more than warfare. Future generations will certainly condemn our attack on the small nation of Tebarou – if not on moral grounds, then on conservationist grounds. We are plundering our planet to the point of no return. Already we see the elements taking their revenge.” Olduvai said quietly, “Oh, sorry, as civilized beings we know all this, don’t we?” “We need to hear it over and over. And when even the church speaks of it.”
»Weißt du, Mama, eigentlich wollte ich sehr traurig hereinkommen und dir zuerst mit weinerlicher Stimme erzählen, ich sei durchgefallen. Aber im letzten Augenblick habe ich es mir überlegt. Du hättest dich doch eine Sekunde lang gekränkt, und es ist schade um jede Sekunde, die sich der Mensch kränkt, besonders wenn er sich freuen kann.« »Du bist mein lieber, guter Junge, Bob, und wenn Papa dir den Hund schenkt, so gebe ich dir ein schönes Hundehaus und alles, was du sonst brauchst, dazu. Nun ruf' aber schnell Papa an, damit auch er seine Freude hat.« Bob eilte ins Nebenzimmer, in dem das Tischtelephon stand, und ließ sich mit der Fabrik des Vaters verbinden. »Hier Bob Holgerman, bitte, wollen Sie mich mit meinem Vater verbinden.« Rasch war auch das geschehen. »Papa, ich bekomm' den Hund!« »Warum, und was für einen Hund?« »Aber Papa, hast du vergessen, daß heute Schulschluß ist und du mir einen Hund versprochen hast, wenn ich ein Vorzugszeugnis bekäme? – – – Ja, natürlich bin ich ein Vorzugsschüler, sonst würde ich ja vom Hunde gar nicht sprechen. Danke, Papa, Mama hat sich auch gefreut, und sie will mir für den Hund eine Hütte kaufen. Gelt, Papa, ich darf schon Umschau nach einem Hunde halten? – – – du bist lieb, Papa, ich danke dir.« Bob war schon wieder bei der Mama und sagte: »So, jetzt geh' ich zu Gertie hinüber, sie wird schon auf mich warten. Sie hat eine Stunde früher aus gehabt und wird neugierig sein. Ich werde dann mit ihr im Park Diabolo spielen.«
Hugo Bettauer (18 augustus 1872 – 26 maart 1925) Cover luisterboek
De Duitse schrijfster en journaliste Caroline Emcke werd geboren op 18 augustus 1967 in Mülheim an der Ruhr als dochter van een Argentijnse mopeder en een Duitse vader. Zij groeide op in Wuppertal en Hamburg en deed in 1986 eindexamen gymnasium. Emcke studeerde vervolgens filosofie, politicologie en geschiedenis in Frankfurt am Main, aan de London School of Economics en aan de Harvard University. Zij promoveerde in Frankfurt bij Axel Honneth in de filosofie met het werk “Kollektive Identitäten: sozialphilosophische Grundlagen”. Van 1998 tot 2006 werkte ze in de redactie buitenland van Der Spiegel en schreef reportages uit veel crisisgebieden. 2003/2004 doceerde Emcke als gastdocent politieke theorie aan de Yale University. Sinds 2007 is zij freelance journalist geweest, a. voor de ZEIT en de Süddeutsche Zeitung. Zij publiceerde op onderwerpen als globalisering, theorieën van geweld, getuigenis, fotografie en culturele identiteiten en geeft regelmatig seminars en lezingen. In 2008 verscheen “Stumme Gewalt” over voormalig CEO van de Deutsche Bank Alfred Herrhausen, die door de Rote Armee Fraktion in een moordaanslag werd gedood. Emcke pleit daarin voor een sociale dialoog. Zij ontving de Theodor-Wolff-prijs voor de tekst. In het autobiografische boek “Wie wir begehren” (2013) beschrijft Emcke de ontdekking van haar homoseksualiteit en bespreekt zij ook de sociale uitsluiting als gevolg van haar coming out. Van 2014 tot 2016 behoorde ze tot de eerste jury van de Beierse Boekprijs. Daarnaast is zij lid van het PEN-centrum in Duitsland. Ook ondersteunt zij het Handvest van de Digitale Grondrechten van de Europese Unie, die eind november 2016 werd gepubliceerd. In 2016 kreeg ze de Vredeprijs van de Duitse Boekhandel.
Uit: Wie wir begehren
“Warum gerade wir ausgewählt wurden, weiß ich nicht. Die anderen Schüler, vor allem die Jungen, standen um uns herum und stichelten. Vielleicht waren es außer mir auch nur Jungen. Das wäre mir nicht aufgefallen. Es war eine Zeit, in der die Unterschiede noch nicht besonders relevant waren. Oder zumindest für mich nicht. Sie lauerten wie ein Rudel Wölfe, im unförmigen Kreis, ohne klare Ordnung. Linkisch und bissig wagte sich mal einer, mal ein anderer vor und schubste uns, Daniel oder mich, mit einem Schlag gegen die Schulter: »Na los!« Wir standen am Rand des lehmigen Fussballfeldes, das eigentlich kein richtiges Fussballfeld war, sondern nur eine größere Lichtung im waldigen Hügel, gleich neben dem Schulgebäude. Heutzutage gibt es das vermutlich gar nicht mehr, einen nichtasphaltierten Hof. Damals war der Platz etwas verwildert, neben dem eigentlichen Hof mit den Bänken und Geländern und dem ewig zugigen, grauen Toilettenhäuschen. Es gab zwei Tore ohne Netze und ein Feld ohne Linien. »Na los!«, sie waren erschrocken über den eigenen Mut, ängstlich vor der eigenen Feigheit, immer darauf bedacht, was die anderen von ihnen denken könnten. »Na los, prügelt euch.« Sie schnappten und wichen wieder zurück, jeder beobachtete jeden, die schmächtigen Körper etwas gebeugt, den Kopf tief, etwas zu aggressiv, etwas zu devot, immer auf der Hut, ob sich die Gewalt, die sie gerade auf uns lenken wollten, im nächsten Moment gegen sie selbst kehren könnte, eine Meute aus Kindern. Es war der erste Schultag am Gymnasium. Der Tag hatte in der Turnhalle begonnen. Warum die Begrüßungszeremonie der Neuankömmlinge und die Vorstellung der Klassenlehrer für die drei fünften Klassen nicht in der Aula stattfanden, weiß ich nicht. Wir saßen auf hölzernen Bänken neben unseren Müttern oder Vätern und warteten darauf, welcher Klasse wir zugeordnet würden. Was wir von den Lehrern zu erwarten hatten, ob sie beliebt oder unbeliebt waren, konnten wir heraushören am klatschenden Kommentar der älteren Schüler, die der Veranstaltung aus Langeweile oder Gehässigkeit beiwohnten. Wenn ich es heute recht bedenke, muss es sich für die drei Lehrer, die da am Ende der Halle unter dem Basketball-Korb standen, entsetzlich angefühlt haben. Wie ihre Namen aufgerufen wurden, sie mit lauten Pfiffen oder allzu leisem Applaus bedacht wurden und sie so, schon im Moment der Ernennung zum Klassenlehrer, vor ihren neuen Schülern jede Autorität verloren.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
De Uruguayaanse dichteres Idea Vilariñowerd geboren op 18 augustus 1920 in Montevideo. Vilariño studeerde literatuurgeschiedenis en werkte als lerares literatuur. Zij ontving in 1970 een leeropdracht om les te geven aan de universiteit. In de periode van de militaire dictatuur 1973-1985 mocht zij niet mogen werken en werd zij politiek vervolgd. Toch koos zij niet voor emigratie en wachtte in haar vaderland op betere tijden. Zij schreef in die tijd protestliederen, onder andere, voor de groep Los Olimareños. In 1985 werd zij benoemd tot hoogleraar literatuur aan de Universidad de la República in Montevideo. Vilariño publiceerde in 1945 een klein bundeltje met gedichten “La suplicante”. Ze wordt beschouwd als behorend tot de “Generación del 45”. Haar “Nocturnos” uit 1955 werden door haar aangevuld in 1963 en 1986 Bij het lezerspubliek vielen vooral de “Poemas de amor” (1957) in de smaak, die in verschillende editieswerden herdrukt. Als literatuurwetenschapper heeft Vilariño ingediend in 1965 en 1981 studies over tangoteksten gepubliceerd. Vilariño vertaalde werken van Shakespeare, Euripides, Paul Valéry, Graham Greene en Raymond Queneau in het Spaans.
The Whole Spring
The whole spring with pigeons and stalks and hurricanes with buckets of warm water with a voluminous butterfly fluttering plush with a garden a forest a grove populated by humidity and rotting leaves and fragrances and mists and whiffs of air and fierce roots and why not the whole spring was emptied out breathing sinking panting in my bed.
You Didn’t Know
My poor love you believed that it was so you didn’t know. It was richer than that it was poorer than that it was life and you with your eyes closed you saw your nightmares and you called that life.
She gives him his eyes, she found them Among some rubble, among some beetles
He gives her her skin He just seemed to pull it down out of the air and lay it over her She weeps with fearfulness and astonishment
She has found his hands for him, and fitted them freshly at the wrists They are amazed at themselves, they go feeling all over her
He has assembled her spine, he cleaned each piece carefully And sets them in perfect order A superhuman puzzle but he is inspired She leans back twisting this way and that, using it and laughing Incredulous
Now she has brought his feet, she is connecting them So that his whole body lights up
And he has fashioned her new hips With all fittings complete and with newly wound coils, all shiningly oiled He is polishing every part, he himself can hardly believe it
They keep taking each other to the sun, they find they can easily To test each new thing at each new step
And now she smoothes over him the plates of his skull So that the joints are invisible
And now he connects her throat, her breasts and the pit of her stomach With a single wire
She gives him his teeth, tying the the roots to the centrepin of his body
He sets the little circlets on her fingertips
She stiches his body here and there with steely purple silk
He oils the delicate cogs of her mouth
She inlays with deep cut scrolls the nape of his neck
He sinks into place the inside of her thighs
So, gasping with joy, with cries of wonderment Like two gods of mud Sprawling in the dirt, but with infinite care They bring each other to perfection.
Ted Hughes (17 augustus 1930 – 28 oktober 1998) Ted Hughes en Sylvia Plath op hun huwelijksreis in 1956
“But the midwife said, 'Whatever you do, this boy will eat up his own mother and father.' The next morning, when in the bright light it seemed that all evil spirits had surely left the earth, the pundit came, a small, thin man with a sharp satirical face and a dismissing manner. Bissoondaye seated him on the string bed, from which the old man had been turned out, and told him what had happened. 'Hm. Born in the wrong way. At midnight, you said.' Bissoondaye had no means of telling the time, but both she and the midwife had assumed that it was midnight, the inauspicious hour. Abruptly, as Bissoondaye sat before him with bowed and covered head, the pundit brightened, 'Oh, well. It doesn't matter. There are always ways and means of getting over these unhappy things.' He undid his red bundle and took out his astrological almanac, a sheaf of loose thick leaves, long and narrow, between boards. The leaves were brown with age and their musty smell was mixed with that of the red and ochre sandalwood paste that had been spattered on them. The pundit lifted a leaf, read a little, wet his forefinger on his tongue and lifted another leaf. At last he said, 'First of all, the features of this unfortunate boy. He will have good teeth but they will be rather wide, and there will be spaces between them. I suppose you know what that means. The boy will be a lecher and a spendthrift. Possibly a liar as well. It is hard to be sure about those gaps between the teeth. They might mean only one of those things or they might mean all three.' 'What about the six fingers, pundit?' 'That's a shocking sign, of course. The only thing I can advise is to keep him away from trees and water. Particularly water.' 'Never bath him?' 'I don't mean exactly that.' He raised his right hand, bunched the fingers and, with his head on one side, said slowly, 'One has to interpret what the book says.' He tapped the wobbly almanac with his left hand. 'And when the book says water, I think it means water in its natural form.' 'Natural form.' 'Natural form,' the pundit repeated, but uncertainly. 'I mean,' he said quickly, and with some annoyance, 'keep him away from rivers and ponds. And of course the sea. And another thing,' He added with satisfaction. 'He will have an unlucky sneeze.' He began to pack the long leaves of his almanac. 'Much of the evil this boy will undoubtedly bring will be mitigated if his father is forbidden to see him for twenty-one days.'
„Katastrophe“ – das bedeutete, auf dem Sofa wegnickend BBC Reportern dabei zuzusehen, wie sie mit Helikoptern über landkartenartig fern erscheinende Erdbebengebiete flogen, während der Rippenbraten in der Röhre langsam anfing, lecker zu riechen. «Katastrophe» – das war das, was als aufgeschlagene Zeitung im Geräteschuppen lag und worüber man «Hast du schon mitgekriegt? Was für eine Scheiße» zu seinem Nachbarn sagte, bevor man auf den Rasentraktor stieg – Aber jetzt standen die Menschen auf den Dächern und warteten auf Rettung, während tote Senioren und Tiere wie graues Obst in den umspülten Baumkronen hingen und Vögel an ihren Augen pickten. Kinder weinten in der Ferne. Hunde bellten ertrinkend. Über Nacht war das Wasser gestiegen, was an sich schon ungewöhnlich war und niemand hier jemals erlebt hatte*. Niemand hatte jemals eine Katastrophenübung mitgemacht, es gab keine Signalraketen, keine Rettungswesten, keine Dieselgeneratoren, keine Besenkammern voll mit Notkonserven, keine Telefonnummern, die man laminiert und neben das Telefon geklebt hätte, keine Funkgeräte, keine Thermodecken – ja noch nicht mal Worte gab es in den Köpfen der Menschen hier für all das. Also brach irgendwann am frühen Morgen offenbar der Deich, und das Wasser rollte – wie eine große geduldige Verarschung – über den Ort, ohne dass auch nur eine Sirene losging. Jetzt war es später Nachmittag, und wir standen zu dritt bei Baumann (den alle nur Dogge nannten) auf dem Dach und tranken wartend Bier aus der einzigen Notfallkiste des Dorfes, während die Welt nur noch aus schmutzigem Wasser zu bestehen schien. Einen knappen Meter unter uns schwamm all das vorbei, was Stunden zuvor noch sortiert und sauber in Gärten und Wohnungen gestanden hatte: Klimageräte, Billardqueues, Wasserpumpen von Aufstellpools. Bei den Gedels floss die Garderobe aus dem Fenster – es sah aus, als würde sich das Haus übergeben. Ich kniff meine Augen zusammen: Da unten fraß sich das Lacostekrokodil mit winzigen Bissen in ein Polohemd. Durch die Hauptstraße zogen Delfinschwärme aus Plastik. Aufgeblähte Hemden flatterten im Wind. Sporttrophäen glänzten wie geheime Schätze auf dem Grund der braunen Soße, an ihrem Sockel lösten sich die blechernen Plaketten ab – All das teure Zeug war innerhalb von Stunden zu Müll geworden.“
Uit:De correcties (Vertaald door Marian Lameris, Gerda Baardman en Huub Groeneweg)
“De razernij van een najaarskoufront dat van de prairie komt. Je kon het voelen: er ging iets verschrikkelijks gebeuren. De zon laag aan de hemel, een klein licht, een afkoelende ster. De ene vlaag van wanorde na de andere. De bomen rusteloos, de temperaturen dalend, de hele noordelijke religie van de dingen ten einde lopend. Hier geen kinderen in de tuinen. De schaduwen lengden over geel wordende gazons. Amerikaanse eiken en moeraseiken regenden eikels op huizen zonder hypotheek. Voorzetramen klapperden in de lege slaapkamers. En het zoemen en hikken van een wasdroger, het nasale betoog van een bladblazer, het rijpen van net geplukte appels in een papieren zak, de lucht van terpentine waarmee Alfred Lambert de verfkwast had schoongemaakt nadat hij die ochtend bezig was geweest het rieten bankje te verven. Drie uur ‘s middags was een tijd van gevaar in deze gerontocratische buitenwijken van St. Jude. Alfred was wakker geworden in de enorme blauwe stoel waarin hij vanaf de lunch had geslapen. Hij had zijn dutje gedaan en tot vijf uur zou er geen plaatselijk nieuws zijn. Twee lege uren waren een holte waarin infecties de kop opstaken. Hij kwam moeizaam overeind en ging bij de pingpongtafel staan, vergeefs luisterend of hij Enid hoorde. Door het hele huis klonk een alarmbel die alleen Alfred en Enid rechtstreeks konden horen. Het was de alarmbel van de angst. Hij leek op zo’n grote gietijzeren schaal met een elektrische klepel die schoolkinderen bij brandoefeningen de straat op jaagt. Hij luidde nu al zo veel uren dat de Lamberts de boodschap ‘bel gaat’ niet meer hoorden, maar zoals het gaat met alle klanken die zo lang doorgaan dat je tijd genoeg hebt om de samenstellende klanken te gaan onderscheiden (net als met woorden waarnaar je staart tot ze uiteenvallen in een rij dode letters), hoorden ze alleen een klepel die snel tegen een metalen resonator sloeg, geen zuivere toon maar een korrelige opeenvolging van slagen met een weeklagende bovenlaag van boventonen;…”
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
“Und in der Lagerzeit - im Lager erwischt, war ich tot gewesen.
Ich streifte nach den fünf Lagerjahren Tag für Tag durch den Tumult der Straßen und übte im Kopf die besten Sätze für den Fall meiner Verhaftung: AUF FRISCHER TAT ERTAPPT - gegen diesen Schuldspruch habe ich mir tausend Ausreden und Alibis zurechtgelegt. Ich trage stilles Gepäck. Ich habe mich so tief und so lang ins Schweigen gepackt, ich kann mich in Worten nie auspacken. Ich packe mich nur anders ein, wenn ich rede. Im letzten Rendezvous-Sommer bin ich, um den Heimweg aus dem Erlenpark zu verlängern, auf dem Großen Ring zufällig in die Kirche der Heiligen Dreifaltigkeit gegangen. Dieser Zufall spielte Schicksal. Ich habe die kommende Zeit gesehen. Neben dem Seitenaltar auf einer Säule stand der Heilige im grauen Mantel und trug als Mantelkragen ein Schaf im Nacken. Dieses Schaf im Nacken ist das Schweigen. Es gibt Dinge, über die man nicht spricht. Aber ich weiß, wovon ich rede, wenn ich sage, das Schweigen im Nacken ist etwas anderes als das Schweigen im Mund. Vor, während und nach meiner Lagerzeit, fünfundzwanzig Jahre lang habe ich in Furcht gelebt, vor dem Staat und vor der Familie. Vor dem doppelten Absturz, dass der Staat mich als Verbrecher einsperrt und die Familie mich als Schande ausschließt. Im Gewühl der Straßen habe ich in die Spiegel der Vitrinen, Straßenbahn- und Häuserfenster, Springbrunnen und Pfützen geschaut, ungläubig, ob ich nicht doch durchsichtig bin. Mein Vater war Zeichenlehrer. Und ich, mit dem Neptunbad im Kopf, zuckte wie von einem Fußtritt zusammen, wenn er das Wort AQUARELL benutzte. Das Wort wusste, wie weit ich schon gegangen war. Meine Mutter sagte bei Tisch: Stich die Kartoffel nicht mit der Gabel an, sie fällt auseinander, nimm den Löffel, die Gabel nimmt man fürs Fleisch. Mir pochten die Schläfen. Wieso redet sie vom Fleisch, wenn es um Kartoffel und Gabel geht. Von welchem Fleisch spricht sie. Mir hatten die Rendezvous das Fleisch umgedreht. Ich war mein eigener Dieb, die Wörter fielen unverhofft und erwischten mich.“
On the grave of my friend, I stood. For blood and flesh, I stayed . . . And with faith I prayed, and prayed; For blood and flesh, he was robed . . . And with doubt, I hoped, and I hoped. On the grave of my friend, as I stayed; … On my future, I brood .
I stood on the grave of a man. A tomb-stone of a man, I burdened. The grave of a man, I murdered: And with hope, my future, I sketched, When with prayer, my killer hand, I stretched. On the tomb-stone, of the man, I murdered: . . . Urrahh!!! I won! On my victim’s carcass, I climb. While on his tomb, I tread … My bloody fingers, I spread: Thus to repent, to justify, I have tried … While I hoped, and prayed, I have cried. And I won, my daily wine, and bread! … Is it a crime?
Tsegaye Gabre-Medhin (17 augustus 1936 – 25 februari 2006)
“This detail touched me. What dramas would be avoided with a little bit of common sense!' I shook my head approvingly. However, the love of smoking was not always to blame for the special friendships. On the road, I told my friend the recent tragedy about which a young man from Bretagne had informed me and who, having had a natural college as a theatre, clergymen as artisans and a child as a victim, reminded me of the story that I had romanticized. But probably one is more capable in a college at the Ile-de-France, where there is the permission to smoke. The first leaves unfolded themselves on the branches, the sun mohaired the water piece, the breeze brought us the scent of youth and of hope. I retraced my footsteps to the court: I liked to confirm the significance of a look and to show that I understood. Wasn't the sound of the bell going to abolish my calculations? Down there, the silhouette in the red sweater stood out. I quickened my steps, though the conversation rolled on about Teilhard de Chardin. My friend's son came back towards us. The other one was seen in front, leaning against a tree, always his hands in his pockets. His green look seized me with the same force. A hidden joy floated from it: he had received my answer. During the return, my excitement amused my friend. To him it seemed justified by this visit, made at the risk of a walk. Despite our intimacy, I could not admit to him that I had decided upon a friend of his son. How many novels of this genre had I lived in some minutes or in some hours! But, most often, this look, which established a complicity between a man and a boy, has as a comment the English sonnet "Lost opportunities": "My name is What could have been. My names are also Never again, Too late, Goodbye." If I believed in the reality of the novel today, it is because I never captured a look like that: it was not the one of opportunity, but of fate. I did not forget the abyss that separated me from an unknown boy, detained in a college. However, a chance remained to see him again. I owed it to the headmaster, just like I owed him this encounter: he had suggested me to assist at Mass next Tuesday. 'There also, we have changed a lot of things,' he had said to me. 'The religious methods of your youth - and mine - were miserable, and I am not surprised that they often produced the opposite effect of what people were looking for.”
Roger Peyrefitte (17 augustus 1907 – 5 november 2000) Cover Franse uitgave
In de gezegende dagen Van jubelen en van bloeien Wanneer de hartstochten schroeien En hun dorst naar de lippen slaat, Wordt soms ons geluk door vlagen Van sombre weedom verdorven: Dat zijn liefden, lang gestorven, Die beschuldigen van verraad.
De drift vervliegt als een rukwind, Het genot blijft nauwelijks heugen, Wat wellust heet, is een leugen, De schoonheid een ijdel mom; De mens, die nergens geluk vindt, Raakt vermoeid en afgezworven; Naar liefden, voorlang gestorven, Gaan dan zijn wegen weerom.
Mijn broer
Mijn broer, gij leed Een einde, waar geen mens van weet. Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik Begrijp het slecht, en tast en schrik.
De weg met iepen liep gij langs. De vogels riepen laat. Iets bangs Vervolgde ons beiden. Toch wou gij Alleen gaan door de woestenij.
Wij sliepen deze nacht weer saam. Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam En vroeg, waarheen gij ging. Het antwoord was:
'Te vreselijk om zich in te verdiepen. Zie: 't gras Ligt weder dicht met iepen Omkringd.'
Hendrik de Vries (17 augustus 1896 – 18 november 1989 Portret door Johan Dijkstra, 1960 (detail)
De Nederlandse dichter en kunsthistoricus Jan Ameling Emmenswerd geboren in Rotterdam op 17 augustus 1924. Emmens studeerde rechten te Leiden en vervolgens kunstgeschiedenis in Parijs en Utrecht. Hij was werkzaam als kunsthistoricus bij de Rijksuniversiteit te Utrecht en van 1958 tot 1961 tijdelijk directeur van het Kunsthistorisch Instituut te Florence. In 1964 promoveerde hij op een proefschrift over “Rembrandt en de regels van de kunst” dat bekroond werd met de Karel van Manderprijs in 1965 en met de Dr. Wynaendt Franckenprijs in 1967. Vanaf 1967 was Emmens hoogleraar algemene kunstwetenschap en iconologie. Emmens behoorde tot de medewerkers van de tijdschriften Libertinage en Tirade, waarmee hij gekarakteriseerd kan worden als een auteur in de traditie van Forum.In de door hemzelf als debuut beschouwde bundel “Kunst- en vliegwerk” (1957) zijn allerlei vormen van autoriteit zijn doelwit. Bovendien is er in zijn gedichten sprake van een voortdurende controverse tussen verstand en gevoel, en tussen ideaal en werkelijkheid, vaak tot uiting gebracht in de tegenstelling tussen kind en volwassene. Daaruit vloeit ook Emmens' voorkeur voor het aforisme voort, omdat daarin deze tegenstellingen bondig verwoord kunnen worden. Emmens “Verzameld werk”verscheen in 4 delen in de jaren 1979 tot 1981.
Voor de kade
Voor de kade wisselt een wolk meeuwen als strooibiljetten op een sterke wind van aanblik als ‘t verloop van eeuwen. Het is windstil. De wind is een klein kind dat met geluidjes brood staat uit te strooien.
Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien verschilt niet veel, ‘t is stenen toch voor brood.
Wordt liever kind: twee beentjes en wat rood; het doet soms eeuwen inderhaast ontdooien.
Winter
Ik hak een bestaan in de volgende dag: de toekomst brokkelt langzaam af, vandaag is niet meer dan een wak in de tijd, het verleden is dichtgevroren.
Duidelijkheid
Nee het is niet mijn bedoeling om dit want wat zou ik daarmee kunnen bereiken daarom toch wel steeds zij het ook niet hoewel ik u zegt het natuurlijk bereid maar desondanks laat ik het eens en vooral duidelijk zakelijk krachtig en kort u vraagt nee ja zeker want met het oog daarop opende ik juist de dat is te zeggen discussie gesloten.
there's a bluebird in my heart that wants to get out but I'm too tough for him, I say, stay in there, I'm not going to let anybody see you. there's a bluebird in my heart that wants to get out but I pour whiskey on him and inhale cigarette smoke and the whores and the bartenders and the grocery clerks never know that he's in there.
there's a bluebird in my heart that wants to get out but I'm too tough for him, I say, stay down, do you want to mess me up? you want to screw up the works? you want to blow my book sales in Europe? there's a bluebird in my heart that wants to get out but I'm too clever, I only let him out at night sometimes when everybody's asleep. I say, I know that you're there, so don't be sad. then I put him back, but he's singing a little in there, I haven't quite let him die and we sleep together like that with our secret pact and it's nice enough to make a man weep, but I don't weep, do you?
And The Moon And The Stars And The World
Long walks at night-- that's what good for the soul: peeking into windows watching tired housewives trying to fight off their beer-maddened husbands.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Portret door Graziano Origa, 2008
In Salzburg, auf dem Mönchsberg stehend Nach ankunft im Westen Europas
Wiederzukehren hierher, können von nun an mich hindern armut nur, krankheit und tod
Im kupferlaub der dächer geht der blick den abend ab
Heimat haben und welt, und nie mehr der lüge den ring küssen müssen
Wo wir wohnen Für Felix, den Enkel
Dort wo am morgen der hahnenschrei die Autos im tal um ein winziges übertönt
Um ein winziges
Komm, dem hahn zu helfen
Vladimir Horowitz spielt in Wien zum letzten Mal Mozart
Er war ihm näher schon als uns und war gekommen, ihm zurückzugeben, was er von ihm geliehn fürs leben, und spielte es hinüber in die stille ihm mit einem fingerschweben
Bis uns die handgelenke schmerzten warfen wir am ende ihm vom diesseits zu
„Sebastian Ich bin hier kein fremder Mann, ich lebe hier! Guck mal, ob deine Tauschpartner online sind, und frag sie ... Hannah Die sind nicht mehr online! Es gibt einen Vertrag, wir tauschen Wohnungen, mit Möbeln, aber nicht mit einem Mann in der Abstellkammer! Sebastian Ich lass mich nicht einfach umsiedeln! Hannah Du wirst nicht umgesiedelt! Sebastian Nein? Ach ... Und Frankfurt? Ich sage nur: Frankfurt! Hannah Das war vor einem halben Jahr! Sebastian Das war vor vier Monaten! Ich weiß schon gar nicht mehr, wo mir der Kopf steht vor lauter Kofferpacken. Diese ständige Umsiedelei! Von Frankfurt habe ich mich bis heute noch nicht erholt! Hannah Nicht diese Diskussion ... Nicht jetzt! Wovon leben wir denn?! Und könntest du hier vielleicht irgend etwas reinstellen, bevor die kommen? Lass uns wenigstens das Sofa rübertragen! (Geht ab und kommt sofort mit einer Pistole zurück) Sebastian Ich glaube, ich bin die Seele dieser Wohnung geworden ... Ich glaube, deine Wohnung mag mich einfach ... Ich mag sie auch. Das war jetzt eine kleine, verschlungene Liebeserklärung.“
Moritz Rinke (Worpswede, 16 augustus 1967) Scene uit een opvoering in Leverkusen, 2015
The traveller stands in the freezing cold surrounded by drowsy old men. His moustache is ice, his eyelashes inhuman half-moons of silver. He stands watching the horses, the snow dusting under their hooves like a cloud of millions of comets misting the milky star-roads. His ears are silver, his hair is silver. The horses twitch their manes and tails. Silver the velvet nostrils, the steaming flanks.
Gold
The woman touches her bun of thinning hair. She laughs, and drops a spoon and a hunk of bread in their reaching, grubby hands. Like roses divining water the circle of thin red necks leans over the steaming plates; red noses bloom in the savoury mist.
The stars of their eyes shine like ten worlds lost in their own light. In the soup, slowly circling swim golden onion rings.
Vertaald door David Wevill
Ferenc Juhász (16 augustus 1928 – 2 december 2015) In 2007
Ik heb de liefde liefgehad; daarom wellicht heeft zij me niet bemind. Zo doet de mooie minnaar met een zeer verliefde kind.
Ik heb de zon te lief gehad en beu van beedlen aan de deuren van de dagen ben ik geworden als een varenblad dat liever in de lommer leeft dan zon te dragen.
En daarom bouwt mijn kommer aan een huis waar lamp- en zonnelicht getemperd zijn voor de ogen en waar de soobre lijn van een gelaat en waar de vrede van een vriendschap staat lijk schaduw van een boom over mijn hoofd gebogen.
Rozenknop
'k Hoù niet van volbloeide roze, Die heur hart heeft uitgezeid, Die bij 't oop'nen Van heur broze weelde, D'éérste stervenstrane schreit.
'k Zie ze liever wachtend dragen, Wat een knop niet openwoelt: 't Stil gesluimer Van zó teer verlangen, Dat een and're roos het voelt...
Want, door elk geluk moet schreien, Schemering van droefenis... Als een liefde, Die door bei geweten, Nog onuitgesproken is...
Liefde, hou me lang verborgen 't Schroeien van uw pracht'ge gloed; 't Is de passie van het zonne-zoenen, Die een roze sterven doet...
De Nederlandse schrijver en sigarenfabrikant Justus van Maurikwerd geboren in Amsterdam op 16 augustus 1846. Justus van Maurik was een typische Amsterdammer, hij kreeg eerst bekendheid als schrijver van kluchten en blijspelen. In 1878 verscheen zijn eerste novelle “Mie de porster”. Honderden verhalen volgden. Van Maurik wist zijn lezers een lach en een traan te ontlokken; een lach met zijn geestige schilderingen van volkstypes, een traan met zijn ontroerende verhalen. Veel van zijn boeken werden geïllustreerd door de graficus Johan Braakensiek. Hij schreef een aantal toneelstukken samen met Arnold Nicolaas Jacobus Fabius. Van Maurik was een van de redacteuren van het in 1877 opgerichte De Amsterdammer (een dagblad voor handel, industrie en kunst), dat tegenwoordig als weekblad De Groene Amsterdammer verschijnt. Weinig van zijn tijdgenoten was het bekend, dat Van Maurik een grote interesse voor het spiritisme had. Hij trad ook op als medium in de privé-séances die romanschrijver Hendrik Jan Schimmel tussen 1874 en 1896 in Amsterdam hield. Hij had op het Damrak in Amsterdam een sigarenwinkel. Hij was een kleinzoon van de gelijknamige sigarenmaker Justus van Maurik.
Uit: Mie de Porster
“Grauw en nevelig is de morgen aangebroken, droef en somber schijnen de eerste lichtstralen als met moeite door den dikken, vochtigen dampkring heen te breken, en een fijne motregen doordringt langzaam maar zeker alles, wat niet binnenshuis is; onophoudelijk vallen de fijne druppels neer en herscheppen de Amsterdamsche straten in poelen vol slijk en modder. Hier en daar schemert flauw roodachtig een nachtlicht door de gordijnen en vensters der hooge, sombere huizen die op enkele plaatsen hun gevels voorovernijgen en de straten van het oudere gedeelte der stad daardoor nog nauwer doen schijnen, dan ze in werkelijkheid zijn. De gaslantaarns zijn nog hier en daar brandende en werpen hun rossen gloed op de keien en in de plassen, die glinsterend een grillig contrast vormen met de grauwe tinten van den aanbrekenden dag. Het grootste gedeelte der bewoners is nog in diepe rust; slechts hier en daar vertoont zich een menschelijke gestalte, die al op of nog op is. In de straat, waar we ons bevinden, is alles rustig, uitgezonderd een wezen, dat zich vrij schielijk over de glibberige straten voortbeweegt. 't Is Mie, de porster. Met hoofd en schouders in een ouden grijzen omslagdoek gewikkeld en halverwege door een vaalzwarte japon bedekt, is zij in volkomen overeenstemming met de nevelachtige omgeving. Haar gelaat, voor zoover het uit den doek en onder de witte muts te voorschijn komt, is rimpelig en geel als perkament. De vooruitstaande jukbeenderen, de scherpe gekromde neus en de ingevallen mond wettigen den bijnaam van ‘de Uil’, haar door de straatjeugd uit de buurt vereerd. Hoe leelijk en oud dat gelaat ook moge zijn, toch is er iets in de lijdende uitdrukking der oogen, dat onwillekeurig sympathie wekt en het voor den opmerkzamen beschouwer niet terugstootend doet zijn. Met de handen over elkander in den doek gewikkeld, en met een stuk talhout, aan een der einden voorzien van een touwen lus, onder den linkerarm, gaat de oude vrouw met een voorovergebogen hoofd zonder op de plassen te letten of op de modder, die haar bij elken tred een bewijs harer tegenwoordigheid medegeeft, of onbeschaamd door de naden van het half versleten, lederen schoeisel dringt en de zwarte wollen kousen doorweekt. Werktuigelijk blijft de oude hier en daar voor een der huizen in de straat staan en trek aan de schel. 't Is een bijzondere wijze van trekken: regelmatig als een uurwerk; zonder poozen beweegt zij den rechterarm heen en weer en veroorzaakt daardoor dat eigenaardig geschel, dat men te Amsterdam ‘porren’ noemt. Aan enkele huizen doet een kloppen tegen de ruiten der bovenvensters den arm der porster tot rust komen, die zonder verder om of op te zien op een sukkeldrafje verder gaat om haar eentonig werk aan een ander huis te hervatten en al schellende te pruttelen: ‘zes en dertig, zeven en dertig, dáár dan, acht en dertig, - ben jelui nog niet op, luilakken? - veertig, 't is al zes over den tel, voor mijn part slaap door; - nou nog ééns dan, één en veertig.’
Justus van Maurik (16 augustus 1846 - 18 november 1904)
Wanneer het afliep kwam Vasse, kamde zijn vlasbaard en zette een hoge hoed op en in zijn geklede jas met zilveren tressen, een marechaussee van de dood, vestigde Vasse dan onze gewijde aandacht op de wet van het graan en het gras. Als een traan biggelend langs de neus van de Voorstraat, tersluiks weggeslikt om de hoek van het postkantoor, deed hij de ronde langs onze blozende wangen. Hoe zout is de dood en hoe zoet ruikt het hout op de hoek van de Eiermarkt waar Vasse zijn werkplaats heeft, waar hij planken schaaft en ineenpast tot tweepersoonsledikanten, tot eenpersoons geurende kisten.
La belle et la bête
Zo is het steeds geweest en zal het ook zo zijn ? La belle en het beest, de bloemen en het zwijn.
Al kijkt het varken rond om als een pauw te lopen, al komen uit zijn mond de parelen gedropen,
al doet hij als een kat hooghartig en welvarend, al wappert hij met wat vleugels zijn bij een arend,
hij heeft een platte snuit. Ook bij het mooiste weer poseert hij naast zijn brood als varken zonder meer.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010) Cover
President Roosevelt, touring Ellis Island in 1906, watched the people from steerage line up for their six-second physical.
Might not, he wondered aloud, the ungloved handling of aliens who were ill infect the healthy? Yet for years more it was done. I imagine
my grandmother, a girl in that Great Hall's polyglot, reverberating vault more terrible than church, dazed by the stars
and stripes in the vast banner up in front where the blessed ones had passed through. Then she did too, to a room like a little chapel, where her mother
might take Communion. A man in a blue cap and a blue uniform—a doctor? a policeman? (Papa would have known, but he had sailed
all alone before them and was waiting now in New York; yet wasn't this New York?)— a man in a blue cap reached for her mother.
Without a word (didn't he speak Italian?) he stuck one finger into her mother's eye, then turned its lid up with a buttonhook,
the long, curved thing for doing up your boots when buttons were too many or too small. You couldn't be American if you were blind
or going to be blind. That much she understood. She'd go to school, she'd learn to read and write and teach her parents. The eye man reached to touch
her own face next; she figured she was ready. She felt big, like that woman in the sea holding up not a buttonhook but a torch.
„Natürlich. Bitte, was kann ich für Sie tun? Ich suche alte türkische Märchen für Kinder, sagt er. Billi führt ihn in die Kinderabteilung, zeigt ihm, was da ist, und das ist nicht viel. Das sind keine alten Märchen, sagt er ungeduldig, die kenn ich alle. Billi geht zum Computer, sucht und nennt die Titel, die sie findet. Aber der Puppenjungenlockenkopf ist nicht zufrieden. Er will historische Märchen, sagt er, alles andere interessiere ihn nicht. Ganz dicht steht er hinter ihr. Sie kann ihn riechen, riecht Leim, Farbe und Terpentin, kann aber auf seinem schwarzen T-Shirt und seiner schwarzen Hose keine Farbkleckse sehen. Sind Sie Türke? fragt sie schließlich genervt. Nein, Jude. Oh, entschuldigen Sie, entfährt es Billi, und sie merkt, wie sie zum zweitenmal rot wird. Wieso entschuldigst du dich, wenn ich dir sage, daß ich Jude bin? Sie gibt keine Antwort, weiß keine und vertippt sich obendrein im Computer. Wenn sie weiter suchen wollte, müßte sie wieder von vorn anfangen. Laß es, sagt er, ich geh ins Antiquariat nach Heidelberg. Vielleicht finde ich da, was ich suche. Er hat seine Hand auf ihren Arm gelegt und dreht sie zu sich herum, wie Erwachsene Kinder zu sich herumdrehen, wenn sie ihnen etwas Wichtiges mitteilen wollen. Ich heiße Ariel und wohne in der Judengasse. Wenn du Lust hast, Rosenfee, kannst du am Samstagnachmittag zusehen, wie ich den Türkenkindern auf dem Platz vor der Synagoge mit meinen Marionetten Märchen vorspiele. Mehr sagt er nicht, wartet auch auf keine Antwort, sondern geht ohne Abschied, als gebe es sie gar nicht. Billi hätte ihm gern etwas nachgerufen, aber es fällt ihr nichts ein. Sie ist wütend und ärgert sich, daß sie diesen Ariel nicht lieber ihrer Kollegin überlassen hat. Als sie mit einem Messer die Kartons aufreißt, schneidet sie sich in den Finger und beschmiert eins der Bücher mit Blut, und die Chefin sagt: Können Sie nicht aufpassen.“
Een kangoe roeide door een vaart Waar een kroko dilde, Toen een zwaargebaarde bok Van de kade gilde:
“Waarheen is mijn lief gevlucht? Waar is mijn Mathilde?” Doch de kangoe roeide voort En de kroko dilde
In afwachting Een nachtwacht zat des nachts te wachten. Nooit had een nachtwacht zo'n verdriet. Want, schoon hij wist dat hij moest wachten, Waarop hij wachtte wist hij niet.
En als niet Rembrandt was gekomen, Getooid met een fluwelen hoed, Dan had die nachtwacht nooit geweten Waarop een nachtwacht wachten moet.
Daan Zonderland (15 augustus 1909 – 5 augustus 1977) Groningen
Non sum qualis eram bonae sub regno Cynarae (Horatius )
I Dat ik van binnen brand, ik ben de eerste niet; dat mij dit vuur verslindt, de laatste zal 'k niet zijn; dat mij de slaap niet vindt voordat door het gordijn de grauwe ochtend sluipt - 't is duizendmaal geschied.
Dat ik tot andren ga, dat alles is om niet; dat ik vergeten zoek bij dans en lach en wijn, het stilt mijn onrust niet zo foltrend is de pijn, die haar afwezigheid eens in mij achterliet.
Nu zij mij dagelijks en nachtlang vergezelt, de schelp van hare hand mijn kloppend voorhoofd koelt, heb ik eensklaps en onverbiddelijk gevoeld, dat zij mij nimmer, nimmer nader werd gesteld als in de uren, die 'k hardnekkig heb geteld, als met de martelgang, waarvan dit vers vertelt.
Sonnetten voor Cynara VIII
Dit is mijn onrust en dit van mijn dagen de foltering en het invretend zuur; dit is de harde kwaal die op de duur mij sloopt omdat het hart 't niet kan verdragen.
Dit van mijn moed het hopeloos versagen - dwars op mijn smalle weg de blinde muur - dit van mijn nachten kwellend uur op uur, waarin ik om harts zekerheid blijf vragen.
Als straks mijn hand verdort op 't grove laken, mijn adem stokt en uitbreekt 't laatste zweet, sla dan met blindheid 't fonklend rechteroog maar laat het linker ziende opdat ik weet, wanneer zij soms het sterfbed mocht genaken, of zij mij liefhad of dit schandelijk loog.
Jan Campert (15 augustus 1902 - 12 januari 1943) Cover Jaarboek
Ich sah einst einen Knaben zart Bei einer Seifenblase stehen; Er lächelte nach Knaben Art Und konnte sich nicht satt dran sehen, Und freute sich der lieblichen Gestalt, Und ihrer wunderschönen Farben, Die Grün in Rot und Rot in Gelb erstarben, Und hüpfte fröhlich auf - doch bald Zersprang vor ihm die Wunderblase, Und eine bittre Trän lief über seine Nase. Der Himmel weit und breit ist ewig jung und schön, Jenseit des Monds ist alles unvergänglich; Die Siebenstern und ihre Brüder stehn Jahrtausende schon, überschwenglich In ihrer Herrlichkeit! und trotzen Tod und Sterben, Und sagen Hui zum Verderben, Hier unterm Mond Natur ist anders gar, Ein brütend Saatfeld für den Tag der Garben; Da wanket alles immerdar, Und wandelt sich, und spielt mit Farben, Mit Wasserblasen wunderbar. Die armen Menschen traun - Und raufen sich das Haar.
Matthias Claudius (15 augustus 1740 - 21 januari 1815) Portret door Ottfried Bleeker, z.j.
Dolce far niente, Frouke Arns, Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Julia Mann - da Silva-Bruhns, Stefanie de Velasco, Verena Güntner
Dolce far niente
Standbeeld van Karel de Grote op paard van Albert Termote op het Keizer Karelplein, Nijmegen
goudvis in de waal
je ging naar het plein om de keizer te zien het vroor, het was nacht en je had geen plan.
je was jong en je leven was als op de rotonde: zolang je niet afslaat kun je nog alle kanten op.
wij bestaan uit water en tijd, zei de keizer zijn woorden vielen als ijsblokjes gladwit stuiterend op de grond.
je dacht aan je goudvis, die je als kind in de lente meenam naar buiten en vergat; nachtvorst zette hem op pauze -je was ontroostbaar
tot de zon hem ontdooide en hij weer zwom. jaren later spoelde je vader hem door naar zijn vrienden die op hem wachtten in zeeën van tijd
je gaat naar de brug om de waal te zien heeft water een leeftijd, het is al zo oud; zou het iets weten, vraag je de rivier
en de stad staat blauw van de dag aan haar kade een aak duwt traag de ochtend voor zich uit aan dek schudt een vrouw uit lakens haar dromen
soms denk je nog aan zijn woorden, draaiend van afslag naar afslag op die kolkende rotonde, en vraag je je af wat daar zo schittert, in die diepe, donkere onderstroom
Frouke Arns (Handorf, 1964) Frouke Arns is momenteel stadsdichter van Nijmegen
Auf einem Baum sitzen. In die Prärie schauen. Nicht lieben müssen.
Der Horizont öffnet sich in Form einer Frau, die nie näher kommt.
Nicht lieben müssen, es wär dann ein Leichtes zu lieben.
Frühling in Saturnia
Der alte Mann trat aus dem Haus. Auf den Bänken saßen die anderen alten Männer, und die Toten lagen auf dem Friedhof. Er kannte das alles.
Einen Winter lang hatten die Katzen geschlafen und Gott, faul wie er war, auch. Der Schnee schlief sogar, während er fiel. Sonst war , außer daß ein Brief eintraf, monatelang nichts passiert.
Seine Enkelkinder, las er, studierten in Amerika, konnte sich darunter aber nichts vorstellen und ging in die Kirche.
In die Kirche ging er regelmäßig, das war wie Essen und Trinken. Danach ging er wieder nach Hause und las den Brief wieder.
Als er ihn einmal nicht sofort fand, hatte er seine Frau im Verdacht, ihn verlegt zu haben, und rief nach ihr , bis ihm einfiel, daß sie nicht da war und er die Blumen, die noch in der Vase steckten, auf ihr Grab legen wollte.
“Jean had been a waitress in Modesto when he met her, from a dirt-poor family that had just lost their farm when her father died in an accident, leaving five starving kids and a widow who looked twenty years older than she was. Jean rarely saw her siblings anymore and had nothing in common with them. She had married Fred thirty years before, and was fifty-one years old. She’d had her eyes done, an excellent face-lift by a plastic surgeon in New York, she stayed in shape, took terrific care of herself, and got Botox shots three times a year. She was a beautiful woman, although her face showed almost no expression, which was fine with her. Above all, she never wanted to be poor again, and as long as she and Fred stayed married, she knew she never would be. She knew that he had cheated on her for most of their marriage, and she no longer cared. She hadn’t been in love with him in years. She could have sued him for a fortune in a divorce, but she liked the lifestyle he provided, the perks, and the status of being Mrs. Fred Dawson. She said jokingly to her friends that she had made a pact with the devil, and the devil in her life was Fred. She had no illusions about him, and no desire to change anything about the way she lived. She had her horses and her friends and went to visit her daughters in Chicago if she wanted to see them, and she and Fred had an unspoken arrangement that worked for both of them. There was an undeniable edge to her, born of the way things had worked out, and she didn’t have a high opinion of her husband, or men like him. She believed now that all men cheated, given half a chance to do so, and her husband certainly did, and had for years. He slept with secretaries, assistants, and women he met at cocktail parties, on business, or in elevators, and women he sat next to on planes. The only women he didn’t sleep with, she was certain, were her closest friends. At least he had the good taste not to do that. And most of them were too old for him. But he wouldn’t have done that to her anyway. He wasn’t a bad guy, just a cheater, with a weakness for twenty-five-year-olds.”
“Und hatten sich die Zellen des Menschen, der Grete hieß, nicht auch in fünfzig Jahren vielmals erneuert? Er sah es ja: Sie kannte ihn nicht mehr, und früher hatte sie ihn gekannt. Nur der Raum, den die frühere Grete in der Welt beanspruchte, wurde von der heutigen Grete noch benutzt. Und so wars mit dem Birnbaum und dem Apfelgarten: Sie benutzten für ihr Dasein noch den alten Raum. Er war erstaunt, wie willig er die unsichtbaren Veränderungen unveranschlagt gelassen hatte, weil sie seinen Erinnerungen rechtgaben. Viele Tage dachte er, daß es sinnlos gewesen war, das Dorf seiner frühen Kindheit wieder aufzusuchen. War sein Leben nicht doch ärmer geworden, nachdem nun zerstört war, was seine Erinnerungen verklärt hatte? Später fand er Trost in dem Gedanken, daß das Leben längst erstarrt wäre, wenn das Vorgefundene und die Erinnerungen übereinstimmen würden, und daß es einzig darauf ankommt, seinen geistigen Raum zu erweitern, solange man hier ist.“
Erwin Strittmatter (14 augustus 1912 – 31 januari 1994) Hier met zijn vrouw Eva Strittmatter
I. The stag at eve had drunk his fill, Where danced the moon on Monan's rill, And deep his midnight lair had made In lone Glenartney's hazel shade; But when the sun his beacon red Had kindled on Benvoirlich's head, The deep-mouthed bloodhound's heavy bay Resounded up the rocky way, And faint, from farther distance borne, Were heard the clanging hoof and horn.
II. As Chief, who hears his warder call, 'To arms! the foemen storm the wall,' The antlered monarch of the waste Sprung from his heathery couch in haste. But ere his fleet career he took, The dew-drops from his flanks he shook; Like crested leader proud and high Tossed his beamed frontlet to the sky; A moment gazed adown the dale, A moment snuffed the tainted gale, A moment listened to the cry, That thickened as the chase drew nigh; Then, as the headmost foes appeared, With one brave bound the copse he cleared, And, stretching forward free and far, Sought the wild heaths of Uam-Var.
Sir Walter Scott (14 augustus 1771 - 21 september 1832) Portret door Sir William Allan, 1844
„Das große Krögersche Haus stand mitsamt seiner würdigen Geschichte zum Verkaufe, und die Firma ward ausgelöscht. Tonios Mutter jedoch, seine schöne, feurige Mutter, die so wunderbar den Flügel und die Mandoline spielte und der alles ganz einerlei war, vermählte sich nach Jahresfrist aufs neue, und zwar mit einem Musiker, einem Virtuosen mit italienischem Namen, dem sie in blaue Fernen folgte. Tonio Kröger fand dies ein wenig liederlich; aber war er berufen, es ihr zu wehren? Er schrieb Verse und konnte nicht einmal beantworten, was in aller Welt er zu werden gedachte… Und er verließ die winklige Heimatstadt, um deren Giebel der feuchte Wind pfiff, verließ den Springbrunnen und den alten Walnußbaum im Garten, die Vertrauten seiner Jugend, verließ auch das Meer, das er so sehr liebte, und empfand keinen Schmerz dabei. Denn er war groß und klug geworden, hatte begriffen, was für eine Bewandtnis es mit ihm hatte, und war voller Spott für das plumpe und niedrige Dasein, das ihn so lange in seiner Mitte gehalten hatte. Er ergab sich ganz der Macht, die ihm als die erhabenste auf Erden erschien, zu deren Dienst er sich berufen fühlte, und die ihm Hoheit und Ehren versprach, der Macht des Geistes und Wortes, die lächelnd über dem unbewußten und stummen Leben thront. Mit seiner jungen Leidenschaft ergab er sich ihr, und sie lohnte ihm mit allem, was sie zu schenken hat, und nahm ihm unerbittlich all das, was sie als Entgelt dafür zu nehmen pflegt.“
Julia Mann - da Silva-Bruhns (14 augustus 1851 – 11 maart 1923) Julia Mann-da Silva-Bruhns stond o.a. model voor Mutter Consuelo Kröger. Hier met Thomas Manns jongste broer Viktor.
„Wir zwei, ]ameelah und ich, wir sind jetzt erwachsen. Deswegen kaufen wir uns Ringelstrümpfe von unserem Taschengeld. Wenn man anfängt, sich selbst Klamotten zu kaufen, dann ist man erwachsen. Nach der Schule schließen wir uns im Mädchenklo ein und ziehen unsere Hosen aus, darunter sind die Strümpfe. Unsere T-Shirts, die reichen uns nur knapp über den Hintern, darunter die Ringelstrümpfe, bis zum Oberschenkel hochgezogen, das ist genau das, worauf die Typen abfahren. Ich kriege immer Schulmilch in der großen Pause, weil ich Kalziummangel habe, das sieht man angeblich an den weißen Flecken auf meinen Fingernägeln. Beim Penny haben wir eine Flasche Mariacron, Maracujasaft und eine Müllermilch Schoko gekauft, den Kassiererinnen ist das meistens egal, dass wir noch keine 18 sind. Die Müllermilch kippen wir ins Klo, Müllermilch ist für Kinder, wir trinken Tigermilch, und das geht so. Wir kippen ein bisschen Schulmilch, viel Maracujasaft und ordentlich Mariacron in den Müllermilchbecher. _]ameelah rührt mit ihrem Finger alles zusammen, ganz lange Finger hat sie, voller Ringe, alle von Pimkie geklaut. ]ameelah klaut nicht nur Ringe, auch Parfüm, Nagellack, eigentlich alles, wo keins von diesen Dingern dran ist, die piepsen. Wir trinken abwechselnd aus dem Müllermilchbecher, und dann fahren wir zur Kurfürsten.“
„Bis jetzt gibt es keine Luke, und deshalb knalle ich die Schublade jedes Mal wieder zu, und der Kinderlöffel bleibt an seinem Platz. Ich mache mit dem Schaben weiter. Denn am Ende geht es immer darum, den Trainingsplan so gut und sicher aufzustellen, wie es im Moment eben möglich ist, damit mir keiner mit ner Überraschungsaktion kommen kann, die mich und die Mannschaft dann lahmlegt. Meine Innereien sind zur Zeit mein Leck, und ich hab Angst, dass sich dort irgendwann was ereignet, von dem ich wissen müsste, es aber nicht mitbekomme, weil die Haut alles zugeklebt hat. * Herr Knittel, mein Sportlehrer, erklärt gerade eine Sache am Bock, aber ich höre nicht zu. Turnen ist die schwulste Sache der Welt. Ich lehne an der Sprossenwand und schaue an mir runter. Schaue meine Arme an und die Haut, die um sie rumgespannt ist, und das macht mich wie immer wahnsinnig aggressiv. Ich schaue von den Armen weg und nach oben. Zu der Fensterreihe unter der Decke der Turnhalle. Man kann die Fenster nicht öffnen, deshalb stinkt es in der Halle imme ohne Ende nach Schweißfüßen. Draußen ist es bewölkt, trotzdem recht hell. Ich halte einen Arm nach oben ins Licht und betrachte ihn angestrengt.“
Tags:Dolce far niente, Frouke Arns, Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Julia Mann - da Silva-Bruhns, Stefanie de Velasco, Verena Güntner, Romenu
„Between him and the four other brothers who were present, James, Swithin, Nicholas, and Roger, there was much difference, much similarity. In turn, each of these four brothers was very different from the other, yet they, too, were alike. Through the varying features and expression of those five faces could be marked a certain steadfastness of chin, underlying surface distinctions, marking a racial stamp, too prehistoric to trace, too remote and permanent to discuss--the very hall-mark and guarantee of the family fortunes. Among the younger generation, in the tall, bull-like George, in pallid strenuous Archibald, in young Nicholas with his sweet and tentative obstinacy, in the grave and foppishly determined Eustace, there was this same stamp--less meaningful perhaps, but unmistakable--a sign of something ineradicable in the family soul. At one time or another during the afternoon, all these faces, so dissimilar and so alike, had worn an expression of distrust, the object of which was undoubtedly the man whose acquaintance they were thus assembled to make. Philip Bosinney was known to be a young man without fortune, but Forsyte girls had become engaged to such before, and had actually married them. It was not altogether for this reason, therefore, that the minds of the Forsytes misgave them. They could not have explained the origin of a misgiving obscured by the mist of family gossip. A story was undoubtedly told that he had paid his duty call to Aunts Ann, Juley, and Hester, in a soft grey hat--a soft grey hat, not even a new one--a dusty thing with a shapeless crown. "So, extraordinary, my dear--so odd," Aunt Hester, passing through the little, dark hall (she was rather short-sighted), had tried to 'shoo' it off a chair, taking it for a strange, disreputable cat--Tommy had such disgraceful friends! She was disturbed when it did not move. Like an artist for ever seeking to discover the significant trifle which embodies the whole character of a scene, or place, or person, so those unconscious artists--the Forsytes had fastened by intuition on this hat; it was their significant trifle, the detail in which was embedded the meaning of the whole matter; for each had asked himself: "Come, now, should I have paid that visit in that hat?" and each had answered "No!" and some, with more imagination than others, had added: "It would never have come into my head!"
John Galsworthy (14 augustus 1867 - 31 januari 1933) Scene uit de tv-serie uit 2002
Vergangen Ich denke hin, ich denke her, Mein Sinn wird trüb, mein Herz wird schwer, Meine Seele faßt ein Bangen; O sagt, wo ist die süße Zeit, Voll Liebeslust und Seligkeit? Vergangen, ach vergangen!
O sagt, wo ist der gold'ne Tag, Da ich an seinem Herzen lag, Von seinem Arm umfangen, Da mir die schönste Thrän' entquoll, Die Brust von Lieb und Wonne schwoll? Vergangen, ach vergangen!
O sagt, wo ist die schöne Stund', Da ich an seinem trauten Mund Voll Himmelslust gehangen, Da ich ihm tief in's Aug geschaut, Ihm Alles, Alles anvertraut? Vergangen, ach vergangen!
Ich denke hin, ich denke her, Mein Sinn wird trüb, mein Herz wird schwer, Meine Seele faßt ein Bangen; O sagt, wo ist mein ganzes Glück? Ach Gott, es kehrt wohl nie zurück, Vergangen bleibt vergangen!
Marie Delle Grazie (14 augustus 1864 – 19 februari 1931)
Für die Neun aus Mudville sah es an diesem Tag finster aus: Der Spielstand war vier zu zwei, und nur noch ein Inning zu spielen. Und als dann Cooney noch am ersten Base rausflog, und Barrows genau dasselbe passierte, senkte sich eine finstere Stille über die Zuschauermenge.
Vereinzelte Zuschauer standen schon auf, um in tiefer Verzweiflung heimzugehen. Die übrigen klammerten sich an eine letzte Hoffnung, wie Menschen das seit jeher tun. Sie dachten, wenn nur Casey einen Schlag machen dürfte - Wir könnten noch mit den anderen gleichziehen, wenn Casey am Schlagmal stünde."
Vertaald door André Fomferek
Ernest Thayer (14 augustus 1863 – 21 augustus 1940) De honkballer Mike “King” Kelly die model stond voor Casey
„In Kontorhaus und Speicher in der Rostocker Großen-Mönchen-Straße schlug das Herz des Kaufmannsreiches eines gewissen Hein-rich Borgwart. Das eigentliche Kontor war über einen direkten Zugang vom Tor-weg zu erreichen. Gleich neben besagter Tür zum Kontor tat sich ein großes Fenster auf. Kein Mann, kein Fuhrwerk, kein Ballen Stoff und kein Sack Korn passierte das Kontor unbemerkt. Darüber wachte Tag für Tag mit nicht nachlassender Aufmerksamkeit das wohlha-bende Mitglied der Rostocker Kaufmannsgilde: Heinrich Borgwart. Die Morgensonne fiel durch eingestaubte Fenster der Straßen-front. Ihr Licht erhellte ein fleckiges Schreibpult, auf dem frisch zubereitete Tinte, Sandbüchsen, Gänsekiele, Federmesser und natür-lich Papier beieinanderlagen und auf vielfachen Gebrauch warteten. Ledergepolsterte Dreifüße, hoch genug, um Schreibern und Buchhalter eine bequeme Benutzung des Pultes zu ermöglichen, standen um das eisenbeschlagene mit vielen Schubfächern versehene Kontormöbel herum. Tintenkleckse, Messerkerben und von der Son-ne gedunkeltes Holz waren beredte Spuren für dessen emsige Benut-zung. Die nicht mehr weißen Wände des Allerheiligsten schmückten bunte Landkarten, die dem Prinzipal und seinen Angestellten die Entfernungen der weit reichenden Handelsbeziehungen kenntlich machten, sobald es gewünscht wurde. Im Kontor schwebte der Ge-ruch von trockenem Staub und Siegelwachs.“
« Quelle importance? "Mon détachement du monde alors était sincère: dotée de jeunesse et de beauté,je pouvais,malgré la crise traversée , me croire exemptée pour toujours de tout désir des sens. Les rapports avec mon mari,auxquels je me résignais avec une docilité mélancolique,ne terturbaient pas le travail de ma conscience. » (…)
La première grande douleur que j'avais éprouvée m'était venue de mon père, de la découverte de la faiblesse d'un homme que j'avais considéré comme un Dieu. J'avais besoin d'admirer avant d'aimer.”
Sibilla Aleramo (14 augustus 1876 – 13 januari 1960)
Uit: Schlaflose Nacht (Vertaald door Markus Hediger)
“Doch halt mal: Sahen sie nicht genau von der Schwelle dieser grossen, zuhinterst auf der Hochebene von Bonnavaux gelegenen Alphütte aus, wo sie der Gedankenlosigkeit und Wanderlust ihrer Mutter wegen hatten schlafen müssen (...)
Sahen sie nicht genau an jenem Morgen – aber ja doch, es war dort oben und an jenem Tag –, während die Tautropfen und die funkelnden, zitternden Reste des Nachtregens noch immer an den Tannenzweigen hingen und regenbogenfarbene Blitze in den Harzduft und die Morgenfrische der Bergluft aussandten... Ja, sahen sie nicht vor dem Blätterwerk, das vom Gewitter wie blankgeputzt erschien, am Rand der Waldlichtung und der bunt schillernden Wiese, die darauf zu warten schienen, von einem Fra-Angelico-Engel betreten zu werden, dort drüben, am Fuss der nahen Felsen (...) Ja, genau, vor der Türschwelle dieser grossen Alphütte aus sahen sie aus der Tiefe jener wunderbaren Landschaft plötzlich zwei junge Männer auftauchen, die sich auf die beiden Frauen zubewegten und die, ganz lichtumwölkt, ihnen im morgendlichen Strahlenglanz wie zwei dem Tau und den nassen Felsen entsprungene Himmelsboten erschienen, denen sie aber, während sie näherkamen, sehr schnell ansahen, dass ihre Füsse nicht nackt waren wie die der Engel, sondern in soliden, eisenbeschlagenen Schuhen steckten, dass sie nicht Flügel, sondern riesige Rucksäcke am Rücken und nicht Blumen in den Händen, sondern Eispickel, Seile und Steigeisen trugen."
Alice Rivaz (14 augustus 1901 – 27 februari 1998)
De Argentijnse schrijver en diplomaat Eduardo Mallea werd geboren op 14 augustus 1903 in Bahía Blanca als zoon van een arts. In 1907 maakte de familie een reis naar Europa. Bij terugkomst in 1910, werd Eduardo ingeschreven in een Engels school in Bahia Blanca. In 1916 verhuisde het gezin naar Buenos Aires, waar Mallea zijn eerste verhalen schreef en in 1920 publiceerde hij zijn eerste verhaal “La Amazona”. In 1931 werd Mallea uitgever van het literaire tijdschrift La nación. Van 1955 tot 1958 vertegenwoordigde hij zijn land bij de Unesco. In 1994 verscheen zijn roman “Al het groen zal vergaan” in het Nederlands, vertaald door Arie van der Wal.
Uit: Cendres (Vertaald door Jean-Jacques Fleury, Marie-Neige Fleury)·
« Les pâturages furent envahis, les pluies se firent plus rares, et la campagne, malade, se mit à dépérir. Et la population se dispersa en de lentes migrations. Et là-haut, il ne resta que la maison isolée. Sur ce paysage d'aridité et de mort, on croyait voir le refuge de Job. Au sommet de la pente, la seule conversation était celle qui s'établissait entre ces quatre silences : la maison blanche, avec son muret de terre sèche, la montagne, la vallée et les faucons tenaces. » (…)
« Est-il possible que ce que l'on porte en soi, l'addition tumultueuse d'impulsions divergentes, ne connaisse qu'une seule issue, un seul dénouement et non les directions multiples de son propre désir? Est-il possible que toutes les voies de l'âme convergent vers un seul et unique naufrage? Si nous sommes pluriels, pourquoi existe-t-il si peu de solutions? » (…)
« Ce qu'il y a de plus fragile dans certains êtres rudimentaires, c'est précisément de se croire d'autant plus forts qu'ils sont d'avantages maitres d'eux-mêmes, qu'ils se font plus durs. Et c'est ainsi que, plus ils aiment, plus ils détruisent, tout en pensant sauver ; eux-mêmes, ils se traitent par le fer et ils tuent et périssent par le fer."
Eduardo Mallea (14 augustus 1903 - 12 november 1982)
De Duitse schrijfster Thusnelda Kühlwerd geboren op 14 augustus 1872 in Kollmar als dochter van de liberale en sociaal geëngageerde pastor Carsten Kühl en zijn vrouw Wilhelmine. Haar moeder was ook actief als schrijfster. Thusnelda Kühl's leven werd lange tijd gekenmerkt door tal van veranderingen van woonplaats. Vanaf het najaar van 1876 woonde zij eerst in Oldenswort in Eiderstedt. 1886 verhuisde ze naar Lübeck in een meisjespensionaat en vervolgens naar Flensburg om een meisjesschool te bezoeken. In 1888 keerde zij terug Oldenswort, waar zij haar openbare belijdenis van het geloof deed.Het jaar daarop begon ze aan een lerarenopleiding in Augustenburg op het eiland Als. De sfeer daar benauwde haar. Zij was korte tijd lerares in Flensburg. In 1894 slaagde zij voor het leraarsexamen voor het middelbare onderwijs voor meisjes en werkte tot 1895 op een meisjesschool in Bad Lauterberg am Harz. In 1895 was ze hoofd van het onderwijsinstituut in Friedrichstadt, waar ze haar toekomstige echtgenoot ontmoette. Vervolgens werd zij lerares in Oldenswort. In de jaren tot 1900 werkte zij o.a. als pedagoge op een landgoed in de Altmark. In Braunschweig leerde zij Wilhelm Raabe kennen. Ze werkte ook als privé-lerares in Engeland en Kopenhagen. In 1903 gaf zij het docentschap op om zich te wijden aan het schrijven. Ze verhuisde naar Meldorf en in 1905 met haar ouders naar Neumünster. In hetzelfde jaar trouwde ze met Julius Petersen, die rector in Nortorf was, waar ze voortaan leefden. Kühl werd bekend door de roman “Der Lehnsmann von Brösum”. Haar roman “Die Leute von Effkebüll” portretteerde mensen in Oldenswort rond het begin van de eeuw. Deze twee romans en de roman “Um Ellwurth” spelen in Eiderstedt. In de biografie “Harro Harring, der Friese” beschrijft zij het leven van de revolutionair Harro Harring. Verder heeft zij een groot aantal kortere werken in kranten gepubliceerd en schreef zij ook bijdragen over politieke kwesties. Thusnelda Kühl staat ook bekend als „Dichterin der Marschen“.
Uit: Harro Harring, der Friese
„Eines Morgens ging die Mutter mit dem kleinen Harro durch eine entlegene Küche. Da stand ein altes Zigeunerweib in einem Winkel und erschreckte die sinnende Hausfrau. Sie hatte diese Alte, deren Horde an der Scheune von Ibenshof ihr Lager aufgeschlagen, jüngst mit Almosen versehen und fragte nun mit gebieterischem Tone, was sie hier wolle. Dir noch etwas über’n Dank bringen,« antwortete die Alte. Ich will nichts von Ihr.« Ich bringe Dir eine Nachricht.« Wer hat Sie abgesandt ?« Frage nach zwei Jahren, wenn all deine Söhne tot sind bis auf diesen und den ältesten. Der Kleine, den du an der Hand führest, der bleibt am Leben, der wird weit herumkommen zu Wasser und zu Landes« Dieses kleine Vorkommnis wird von Harro selbst berichtet. Doch umlauerten nicht nur die Schatten des Todes das Glück von Jbenshof. Größeres Leid und Verderben ersannen Menschen für Harro Martensen und sein edles Weib. Auf halbem Wege zwischen Husum und Wobbenbüll in Sch. hielt ein schlauer Küster - in den niedrigsten Rechenkünsten ebenso wohl beschlagen als in den hohen alten seiesenkünsten der Mathematik nnd Astronomie - Schenk- und Schulstube bereit für hoch und niedrig - sein bieder klingendes Wort für jedes Ohr - seine heimlichen sußfchlingen für den Herrn von Jbenshof - Und sein Schwert für die Seele der Frau.“ Manchen Abend stand sie harrend Unter den Linden, schickte mit der sinkenden Nacht das Gesinde zur Ruh und wartete alleine, bis ihr der Gatte wiederkehre vom nächtligen Trinkgelage,“
Dolce far niente, Willem van Toorn, antoine de kom, Amélie Nothomb, Jens Bisky, Nikolaus Lenau, Tom Perrotta, Rappa
Dolce far niente
Plat rivierlandschap door Adriaen van de Velde, rond 1660
De rivier 5 Eenzaam ben je altijd aan het water van een rivier, omdat het je achterlaat met je gedachten aan de dood. En later als het weerkomt nog altijd water
is maar ander water, terwijl jij dezelfde blijft daar op de kant, waar het veer is opgeheven en de schepen, meer dan vroeger en blinder en sneller, als treinen in hun eigen richting razen.
Maar dat zou ik immers voor je weglaten uit deze prent. Is mijn klein schip al daar? Laten wij dan nog één keer met elkaar de heren zijn van dit lange papier, ingrijpen in die boosaardige grap van het water. Kijk naar de rivier.
Nu staat hij stil. Bewegingloos. En hier stroomt het met jou en mij weg, stralend en bloeiend zeewaarts, ons landschap.
Willem van Toorn (Amsterdam, 4 november 1935) Rijksmuseum, Amsterdam
we zullen allemaal een voor een op onze eigen dag in zwarte warme duisternis verdwijnen. je mag dan wel tien instrumenten om je nek bespelen – when the saints go marching in. de heilige theresia van lisieux stelt me voor raadselen. ergens in de filippijnen vroeg iemand waarom het rozen regent als bruine tantes ritmisch dansend zonder string en in hun handen klappend op het altaar goddelijk genot in goddelijk genot veranderen. rozen die zwaar geuren en zwoel de naaktheid van hun dans bloter maken dan bloot dalen op ons neer.
December
December: in de blauwe stenen schemer van dit winters leegstaand zwembad beroert de schrale wind verwaaide droge bladeren.
Het ritselt zacht wanneer ik klappertandend op de duikplank stap - mijn blote voeten vriezen stuk en asgrauw staar ik naar de grijze lucht.
December: in dit ijzig blauwe zwembad bloeit de witte lotus op - het water glinstert in de zon die feller wordt en daar waar bad en
duikplank zijn bedekt met natte bruine bladeren spring ik ontdooid met vol gewicht en met een boog raak ik languit de ijsvloer, tussen blad en bloem.
« Tout ce que l'on aime devient une fiction. La première des miennes fut le Japon. À l'âge de cinq ans, quand on m'en arracha, je commençai à me le raconter. Très vite, les lacunes de mon récit me gênèrent. Que pouvais-je dire du pays que j'avais cru connaître et qui, au fil des années, s'éloignait de mon corps et de ma tête ? À aucun moment je n'ai décidé d'inventer. Cela s'est fait de soi-même. Il ne s'est jamais agi de glisser le faux dans le vrai, ni d'habiller le vrai des parures du faux. Ce que l'on a vécu laisse dans la poitrine une musique : c'est elle qu'on s'efforce d'entendre à travers le récit. Il s'agit d'écrire ce son avec les moyens du langage. Cela suppose des coupes et des approximations. On élague pour mettre à nu le trouble qui nous a gagnés. Il a fallu renouer avec Rinri, le fiancé éconduit de mes vingt ans. J'avais égaré toutes ses coordonnées, sans qu'il soit possible d'y voir une étourderie. C'est ainsi que de mon bureau parisien, j'ai appelé les renseignements internationaux : – Bonjour. Je cherche un numéro à Tokyo, mais j'ai seulement le nom de la personne. – Dites toujours, répondit l'homme qui ne semblait pas conscient de l'énormité de ma question – l'agglomération de Tokyo comptant vingt-six millions d'habitants. – Le patronyme est Mizuno, le prénom Rinri. J'épelai, moment pénible, car je n'ai jamais retenu les classiques, et je dis des choses comme « M de Macédoine, R de Rossinante », et au bout du fil je sens qu'on m'en veut. – Un instant, s'il vous plaît, j'effectue la recherche."
„Die Aufmerksamkeit, die er zu seinem 300. Geburtstag findet, übersteigt alle Erwartungen. Noch vor einem Jahr hätten die wenigsten derer, die sich als Historiker, Kuratoren, Autoren mit Friedrich und seiner Zeit beschäftigen, mit der Flut neuer Publikationen, angekündigter Ausstellungen und Veranstaltungen gerechnet. Woraus speist sich dieses Interesse? Es ist zunächst regional- und kulturgeschichtlich inspiriert. In den zwanzig Jahren nach der Vereinigung ist der Geschichtsraum der Mark Brandenburg und Berlins neu entdeckt worden. Schloss Rheinsberg beherbergte bis zum Mauerfall ein Sanatorium, heute kann man hier die Atmosphäre wieder kennen lernen, in der Kronprinz Friedrich sich auf seine Regierung vorbereitet hat, man kann den Glanz des beginnenden Rokoko und die spätere, durchaus friedrichkritische Ausgestaltung des Schlosses und des Parks durch den Bruder Heinrich betrachten. Der Wiederaufbau des sinnloserweise gesprengten Potsdamer Stadtschlosses, in dem Friedrich regiert und wo er etwa Bach empfangen hat, ist weit fortgeschritten. Pläne für den Wiederaufbau der 1968 vernichteten Garnisonkirche in Potsdam liegen vor. Mit der Rekonstruktion des Berliner Schlosses, in dem Friedrich geboren wurde und das er nicht mochte, soll demnächst begonnen werden. Das Neue Palais, mit dem der König nach dem Siebenjährigen Krieg der Welt zeigen wollte, wie leistungsfähig seine Monarchie noch war, ist von Grund auf saniert. In ihm wird auf etwa 6000 Quadratmetern die bisher wohl größte Friedrich-Ausstellung überhaupt zu sehen sein.“
Jens Bisky (Leipzig, 13 augustus 1966) Friedrich der Große nach der Schlacht von Kolin 1757 door Richard Schwager, 1849
Mit ihr im linden Frühlingshauch Durch diesen Hain zu wallen, Zu lauschen hier im Blüthenstrauch Dem Lied der Nachtigallen: -
Mit ihr zu schau'n im Herbsteswehn Die welken Blätter fliegen, Umrauscht vom schmerzlichen Vergehn, Mich traut an sie zu schmiegen.
Wenn dann in rauher Winterzeit Ein Lied mein Liebchen sänge, Und aller Himmel Seligkeit Mir in die Stube dränge! —
Ich wagt' es mich zu regen kaum In meinem stillen Sinnen, Besorgt, das Häuschen möcht', ein Traum, Vor meinem Blick zerrinnen.
Doch sieh, da öffnet sich die Thür, Der Zauber war geschwunden, Es trat ein Jägersmann herfür Mit nachgesprengten Hunden.
Er grüßte mich mit raschem Blick Und streift' waldein gar heiter, Ich gab ihm seinen Gruß zurück Und traurig ging ich weiter.
Frage I
Mir hat noch deine Stimme nicht geklungen, Ich sah nur erst dein holdes Angesicht, Doch hat der Strom der Schönheit mich bezwungen, Der hell von dir in meine Seele bricht.
In's Tiefste ist er mächtig mir gedrungen, Was dort bis nun gelebt, nun lebt es nicht, Süß sterbend ward es von der Flut verschlungen: Das ist der Liebe himmlisches Gericht!
O daß mein kühnes Hoffen, banges Zagen Ein milder Spruch aus deinem Munde grüßte! Die Wellen, die so laut mein Herz durchschlagen,
Wohin doch werden sie die Seele tragen? An der Erhörung Paradiesesküste? — In der Verstoßung trauervoller Wüste?
Nikolaus Lenau (13 augustus 1802 - 22 augustus 1850)
“In Kevin’s memory, at least, it all seemed impossibly loud and hectic and innocent—fire trucks, tubas, Irish step dancers, baton twirlers in sequined costumes, one year even a squadron of fez-bedecked Shriners scooting around in those hilarious midget cars. Afterward there were softball games and cookouts, a sequence of comforting rituals culminating in the big fireworks display over Fielding Lake, hundreds of rapt faces turned skyward, oohing and wowing at the sizzling pinwheels and slow-blooming starbursts that lit up the darkness, reminding everyone of who they were and where they belonged and why it was all good. Today’s event—the first annual Departed Heroes’ Day of Remembrance and Reflection, to be precise—wasn’t going to be anything like that. Kevin could sense the somber mood as soon as he arrived at the high school, the invisible haze of stale grief and chronic bewilderment thickening the air, causing people to talk more softly and move more tentatively than they normally would at a big outdoor gathering. On the other hand, he was both surprised and gratified by the turnout, given the cool reception the parade had received when it was first proposed. Some critics thought the timing was wrong (“Too soon!” they’d insisted), while others suggested that a secular commemoration of October 14th was wrongheaded and possibly blasphemous. These objections had faded over time, either because the organizers had done a good job winning over the skeptics, or because people just generally liked a parade, regardless of the occasion. In any case, so many Mapletonians had volunteered to march that Kevin wondered if there’d be anyone left to cheer them on from the sidelines as they made their way down Main Street to Greenway Park.”
“Aangezien het woord behalve als synoniem voor het veel vriendelijker klinkende ‘gay’, ook als scheldwoord wordt gebruikt, is het aan te raden voorzichtig te zijn met het gebruik hiervan. Iemand in het openbaar met dit woord uitschelden, leidt geheid tot heftige ruzie en kan zelfs tot een handgemeen leiden. Jaren geleden kwam er een nieuwe leerkracht, een vlotte jongeman, lesgeven op de middelbare school waar ik lesgaf. Ik kende zijn oudere broer goed, dus broertje en ik trokken al gauw met elkaar op en ik maakte hem wegwijs in de schoolcultuur. Ik merkte wel dat er gaandeweg opvallend veel giechelende meisjes naar ons keken als we in de pauze al babbelend op de gang liepen. Niet lang daarna nam een vrouwelijke collega me apart en zei: ‘Ik zie dat je goed kan opschieten met Raoul.’ ‘Ja’, zei ik, ‘ik vind hem een intelligente jongeman en hij praat echt verstandelijk en vol humor.’ ‘Ow, wat leuk’, zei ze, en toen boog zij zich naar me toe en zei fluisterend: ‘maar pas op, hij boelt; hij heeft het zelf aan een paar leerlingen gezegd.’ Er ging een lichte schok door me heen. Nu begreep ik die giecheltjes op de gang. Ik besloot, echt iets voor mij, wat olie op het vuur te gooien en zei even samenzweerderig terug: ‘Ik heb het ook gehoord. Maar ja, misschien heb ik na al die jaren ‘gevrouwd’ te hebben ook wel eens zin in een lekkere jongeman.’ Ik zal haar reactie nooit vergeten: ze sperde haar ogen wijd open en deinsde met een blik van opperst afgrijzen terug. En hoewel ik haar meteen zei dat het een grap was, heeft ze me vanaf die dag gemeden. Ik heb nooit begrepen waarom. Als het waar was wat ik had gezegd, zou ze toch niets van me te duchten hebben? En als het niet waar was, hoefde ze me toch niet te mijden als de pest?”
De Nederlandse schrijver en essayist Atte Jongstrawerd geboren in Terwispel op 13 augustus 1956. Jongstra studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. In 1985 debuteerde hij met De Multatulianen. In 1990 ontving hij de Geertjan Lubberhuizenprijs voor De psychologie van de zwavel, in 1996 de Jan Greshoffprijs voor Familieportret, in 2009 ontving Jongstra de Max Pam Award voor zijn boek "Klinkende ikken", verschenen in de reeks Privé-domein. Zijn roman "De avonturen van Henri II Fix" (2007) schreef Jongstra naar aanleiding van de aanschaf op een veiling van een drietal kisten vol manuscripten en andere documenten van deze 18e-eeuwse levenskunstenaar en encyclopedist uit Zwolle. Atte Jongstra is incidenteel actief als beeldend kunstenaar. Zo nam hij in 1999 deel aan het groepsproject 'In verbelinge', georganiseerd door de Stichting Kunst Openbare Ruimte (SKOR) in de gemeente Oost-Stellingwerf (Fr.). Dit resulteerde in een 'grensmonument' te Nijeberkopersluis. Ook stelde hij in 2013 als gastcurator de tentoonstelling De paden naar het paradijs samen, in Rijksmuseum Twenthe te Enschede. Verder is hij werkzaam binnen het Collège de 'Pataphysique, alhier onderscheiden met de Bâtafysische Orde van het Vliegwiel en schepper en beheerder van de Bâtafysische Beeldbank. Voor Jongstra zijn voorbeelden van patafysica, de wetenschap die zich onledig houdt met de oplossing van denkbeeldige problemen, onderwerpen als de zijwindgevoeligheid van de optelsom of de oppervlakte van God. Daarnaast is Jongstra recensent voor NRC Handelsblad. Hij publiceerde ook onder de pseudoniemen Arno Breekveld en Arno II von Brechelhain.
Uit:Groente
“Zo herinner ik me een man die Herschel heette. Ik heb hem nooit gekend, maar hij is aan het firmament van mijn geheugen blijven gloeien door de woorden die hij mij ooit liet lezen en die me een van die momenten bezorgde, waarop veel delen even samenvallen tot één geheel, één uitzicht op wat zo fraai en veilig kan lijken. Herschel begon zijn carrière als hobospelende tiener bij de infanterie van Hannover, en wel onder George II van Engeland. Die speelde destijds in dat deel van Duitsland de hoogste viool. Herschel wilde een groot musicus worden en toen er oorlog uitbrak besloot hij naar de Engelse badplaats Bath te vluchten. Dichter bij de troon, dichter bij het voortbestaan. Naar die letter voegde hij zich jong, in 1766: hij was toen negentien. Herschel bleef niet bij George II stilstaan, hij richtte zijn oog op andere fonkelende figuren en ontdekte een planeet die hij het liefst Clara Sidus had willen noemen. Dankbaarheid jegens zijn vorstelijke dirigent en de wetenschap dat er na de tweede ook een derde George zou volgen deden hem echter kiezen voor Georgium Sidus. Een meesterlijke zet, die hem per ommegaande het lidmaatschap van de Royal Society in Londen bezorgde. Later zou hij tot buitenlid van de Koninklijke Poldavische Academie worden gemaakt. Zo'n intrede als astronoom is niet ongewoon. Veel grote waarnemers kunnen terugblikken op minstens twaalf ambachten. Herschel is daarbij ook later nooit eenkennig geworden. Hij bleef verbanden zoeken in de chaos van diversiteiten die in de wereld en alle afspiegelingen daarvan nu eenmaal voor het oprapen liggen. Herschel was een man van begripsverschuivingen, met meer, veel meer aan zijn firmament dan de zwaartekracht van nieuwe en oude lichtjes. Van de oude was lang niet alles meer kek en fris, meende hij. Een kwestie van aftakeling, verspilling of gewoon eeuwenlang onopgemerkt dromen, als een boek op een stoffige bibliotheekplank niet langer geschikt voor wat er mee bedoeld was. Glorie, vergaan, in kruimels uiteengevallen. en zulke kruimels zijn ervoor geknipt om - zei Herschel het niet zo? - ‘uiteindelijk op elkaar te storten en óf na elkaar, óf in één geweldige, gezamenlijke botsing verenigd te worden in een nieuwe uitspreiding’. Dit is volgens Herschel één beeld voor wat ons boven het hoofd hangt: ‘Een weelderige tuin die de grootst mogelijke verscheidenheid aan groente, fruit en andere planten heeft voortgebracht en zich méér beroept op het geheugen dan een gemiddeld mens kan verwerken. Veel van wat ik in mijn tuin zie opkomen bestaat bij de gratie van mijn herinnering. Als ik het zie, is het tegelijkertijd onnoemelijk veel seizoenen geleden. Zo kunnen wij de reikwijdte van onze ervaringswereld tot een immense tijdsduur uitbreiden. Om de vergelijking nog even voort te zetten: is het achtereenvolgens waarnemen van ontkieming, bloei, bladerpracht, vruchtbaarheid, oogst of verwelking en verrotting niet vrijwel hetzelfde als het tegelijk in ogenschouw nemen van een groot aantal voorbeelden, meer of minder willekeurig geselecteerd uit elk stadium dat groente doorloopt tijdens haar korte bestaan?"
Dolce far niente, Thomas Mann, Hans-Ulrich Treichel, Stefano Benni, Marcellus Emants, Naoki Higashida
Dolce far niente
Uitgeest
Uitgeester volkslied
Dorpstrouw (Melodie: 'Aan het Noordzeestrand', Will Tura)
Waar de golfjes kabbelen langs het Buitenmeer, zet de binnenvisser 's avonds fuiken neer, Waar de witte zeilen over het water gaan, en het riet blijft groeien, eeuwig af en aan, Daar in 't groen verscholen, ligt mijn mooi Uitgeest, stipje op de landkaart, telt voor mij het meest.
Waar de gele treinen rijden af en aan. vol met mensen die naar huis of werk toe gaan, Waar men al 100 jaren melksuiker maakt, en iedereen in juli, naar de kermis raakt, Tussen boterbloemen traag het melkvee graast, daar ligt mijn Uitgeest, dorpje zonder haast.
Waar de hopen staan van geurig goudgeel hooi, en de tuintjes pronken met hun bloementooi, Waar de twee spitse torens naar de hemel gaan, en vijf watermolens in de polder staan, Waar 't Oude Regthuis staat op het dorpsplein, daar ligt mijn Uitgeest, daar leef ik pas fijn.
Waar in koude winters ligt een sprei van sneeuw, op zijn wijde wieken drijft de zilvermeeuw, Waar op gladde ijzers heel de dorpsjeugd zwiert, over 't Binnenmeertje, dat de polder siert, Heerlijk daar te wonen, dorp waar ik van hou, jou, mijn mooi Uitgeest, blijf ik altijd trouw.
“Im letzten Augenblick aber und dicht vor dem Anprall weiß er zu bremsen und einzuschwenken, was sowohl für seine körperliche als seine geistige Selbstbeherrschung zeugt; und nun beginnt er, ohne Laut zu geben - denn er macht einen sparsamen Gebrauch von seiner sonoren und ausdrucksfähigen Stimme -, einen wirren Begrüßungstanz um mich herum zu vollführen, bestehend aus Trampeln, maßlosem Wedeln, das sich nicht auf das hierzu bestimmte Ausdruckswerkzeug des Schwanzes beschränkt, sondern den ganzen Hinterleib bis zu den Rippen in Mitleidenschaft zieht, ferner einem ringelnden Sichzusammenziehen seines Körpers, sowie schnellenden, schleudernden Luftsprüngen nebst Drehungen um die eigene Achse, - Aufführungen, die er aber merkwürdigerweise meinen Blicken zu entziehen trachtet, indem er ihren Schauplatz, wie ich mich auch wende, immer auf die entgegengesetzte Seite verlegt. In dem Augenblick jedoch, wo ich mich niederbeuge und die Hand ausstrecke, ist er plötzlich mit einem Sprunge neben mir und steht, die Schulter gegen mein Schienbein gepreßt, wie eine Bildsäule: schräg an mich gelehnt steht er, die starken Pfoten gegen den Boden gestemmt, das Gesicht gegen das meine erhoben, so daß er mir verkehrt und von unten herauf in die Augen blickt, und seine Reglosigkeit, während ich ihm unter halblauten und guten Worten das Schulterblatt klopfe, atmet dieselbe Konzentration und Leidenschaft wie der vorhergegangene Taumel.
Thomas Manns villa in Bad Tölz, waar hij 8 zomers doorbracht
Es ist ein kurzhaariger deutscher Hühnerhund, - wenn man diese Bezeichnung nicht allzu streng und strikt nehmen, sondern sie mit einem Körnchen Salz verstehen will; denn ein Hühnerhund wie er im Buche steht und nach der peinlichsten Observanz ist Bauschan wohl eigentlich nicht. Für einen solchen ist er erstens vielleicht ein wenig zu klein, - er ist, dies will betont sein, entschieden etwas unter der Größe eines Vorstehhundes; und dann sind auch seine Vorderbeine nicht ganz gerade, eher etwas nach außen gebogen, - was ebenfalls jenem Idealbilde reiner Züchtung nur ungenau entsprechen mag.“
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955) Met Bauschan (die in Bad Tölz werd gekocht) in brons vereeuwigd in Gmund am Tegernsee
Neben dem Bett tickt die Uhr Neben mir schlgt dein Herz Jeder Schlag ein Schritt mehr
Von dir zu Auf mich fort
Als es schon zu spät war
Irgendwann hab ich dann Heine zitiert (Liebe hab ich nie erfleht) und deine Lilienohren besungen. Du hast dabei Zeitung gelesen und dir die Schlfen massiert.
Recherchen
Kein Schuhkarton voller Fotos. Kein Knirschen, keine Fußspur im Schnee. Und nirgendwo leise Musik. Vielleicht die Zeitung von heute (Die Toten sind immer die andren) an einem Morgen wie diesem. Vielleicht ein Schmerz in der Schlfe. Keine Locke, kein Brief, kein Archiv.
Uit:The Story of First-Aid and Beauty Case (Vertaald door Chad Davidson Marella Morris)
“So Firstkept on straight and ended up on the kiddie slide, zoomed upward, bounced off the café awning, ended up on the second floor of an apartment, revved the engine in the dining room, ran into the refrigerator, went out on to the balcony, fell down on the street, caromed off a dumpster, smashed through one car door and out the other, and came to a stop against a Plane tree. "Did you hurt yourself?" asked Beauty Case. "No," said First. "I meant to do that." Beauty gave an "ah," showing in plain view her blueberry-stained tongue. They stood there a moment just staring at each other, then First said: "Nice polkadot miniskirt." And Beauty Case said: "Nice leather pants." "What pants?" First was about to ask. Then he looked at his legs: they were so full of scabs, scars, and scrapes from the asphalt that they looked like leathern pantlegs. He was actually wearing shorts. "They’re the Streets of Fire model," he said. "You want to take a spin on my motorcycle?" Beauty Case swallowed her ice cream all in one gulp, which was her way of saying "yes." As she got on the motorcycle, she whirled her legs around, abruptly awakening the slumbering senses of various old men. Then she squeezed First's chest hard and said: "You do know how to drive a motorcycle, don't you?"
“Ik moet opklimmen tot de eerste ervaringen, die mij mijn duister binnenste ontsluierden. Mijn geheugen is nooit bijzonder goed geweest. Ik zie mijn jeugd dan ook niet meer voor me als een doorloopende reeks van gebeurtenissen; maar herinner me alleen de enkele oogenblikken, waarop ik sterke - doorgaans onaangename - indrukken ontving. Een van mijn eerste en pijnlijkste ondervindingen was mijn intrede op de lagere school. Wat ik me van die omgeving nog kan voorstellen is een groote, grauwe ruimte, waarin een massa giegelende kinderen bijeen zitten, bewaakt door een norsche onderwijzer. Vóór de klasse staat een reusachtig, zwart bord; tegen de grijze wanden hangen flets getinte, blinde kaarten. Duidelijker herinner ik me het gevoel van iets kleins, iets zwaks, iets nietigs te zijn, verlaten en verloren in een vijandige bende: het konijntje uit een van mijn prentenboeken, dat levend in een hok vol wilde beesten wordt gegooid. Dat al die oogen mij vijandig aankeken, besefte ik dadelijk en ofschoon er meer dan vijf en twintig jaren over heen zijn gegaan, heeft niets die indruk van vijandigheid weer uit kunnen wisschen. Nog altijd moet ik het hok, met wilde dieren bevolkt, binnen gaan, zoodra ik me onder menschen wil bewegen en nooit vermag een redeneering het wantrouwen te onderdrukken, waarmee ik mijn zoogenaamde broeders nader. Al gauw volgde mijn eerste vechtpartij, beter gezegd mijn eerste botsing, die op een vechtpartij had moeten uitloopen, maar inderdaad iendigde met mijn vlucht. Geruime tijd had ik met instinctieve schuwheid alle grootere en forschere jongens weten te vermijden; eindelijk werd ik door één van hen net zoo lang getergd, dat mijn vuist in een overschuiming van drift hem een stomp toebracht.”
Marcellus Emants (12 augustus 1848 – 14 oktober 1923) In 1900
Uit:The Reason I Jump (Vertaald door David Mitchell)
“Perhaps you’re thinking that it’s no major effort for me to write these sentences, but that wouldn’t be true at all. Always lurking at the back of my mind is an anxiety about whether or not I’m perceiving things in the same way that people without autism do. So, via TV, books and just tuning in to the people around me, I’m constantly learning about how ordinary people are supposed to feel in given situations. And whenever I learn something new, I write a short story dealing with the situation in question. This way, with luck, it won’t slip my mind. What causes panic attacks and meltdowns? I don’t know if you can understand this one. Panic attacks can be triggered by many things, but even if you set up an ideal environment that gets rid of all the usual causes for a given person, we would still suffer panic attacks now and then. One of the biggest misunderstandings you have about us is your belief that our feelings aren’t as subtle and complex as yours. Because how we behave can appear so childish in your eyes, you tend to assume that we’re childish on the inside, too. But of course, we experience the same emotions that you do. And because people with autism aren’t skillful talkers, we may in fact be even more sensitive than you are. Stuck here inside these unresponsive bodies of ours, with feelings we can’t properly express, it’s always a struggle just to survive. And it’s this feeling of helplessness that sometimes drives us half crazy, and brings on a panic attack or a meltdown. When this is happening to us, please just let us cry, or yell, and get it all out. Stay close by and keep a gentle eye on us, and while we’re swept up in our torment, please stop us from hurting ourselves or others."
Dolce far niente, Max Dauthendey, Hugh MacDiarmid, Ernst Stadler, Yoshikawa Eiji, Fernando Arrabal, Andre Dubus, Alex Haley
Dolce far niente
Regenstimmung door Otto Modersohn, 1884
Regen
Da draußen regnet es weit und breit. Es regnet graugraue Verlassenheit. Es plaudern tausend flüsternde Zungen. Es regnet tausend Erinnerungen. Der Regen Geschichten ums Fenster rauscht. Die Seele gern dem Regen lauscht.
Der Regen hält dich im Haus gefangen. Die Seele ist hinter ihm hergegangen. Die Insichgekehrte ist still erwacht, Im Regen sie weiteste Wege macht. Du sitzt mit stummem Gesicht am Fenster, Empfängst den Besuch der Regengespenster.
Max Dauthendey (25 juli 1867 – 29 augustus 1918) Würzburg. De Alte Mainbrücke in de regen. Max Dauthendey werd geboren in Würzburg.
Stony Limits (Fragment) (In Memoriam: Charles Doughty, 1843-1926)
How should we have anything to give you In death who had nothing in life, Attempting in our sand-riddles to sieve you Who were with nothing, but the sheer elements rife? Anchor of truth, facile as granite you lie, A plug suspended in England's false dreams. Your worth will be seen by and by, Like God's purpose in what men deem their schemes, Nothing ephemeral can seek what lies in this ground Since nothing can be sought but the found.
The poem that would praise you must be Like the glass of some rock, sleek brown, crowded With dark incipient crystal growths, we see; Or a glimpse of Petavius may have endowed it With the tubular and dumb-bell-shaped inclusions surrounded By the broad reaction rims it needs. I have seen it in dreams and know how it abounded —Ah! would I could find in me like seeds!— As the north-easterly garden in the lunation grows, A spectacle not one man in ten millions knows.
I belong to a different country than yours And none of my travels have been in the same lands Save where Arzachel or Langrenus allures Such spirits as ours, and the Straight Wall stands, But crossing shear planes extruded in long lines of ridges, Torsion cylinders, crater rings, and circular seas And ultra-basic xenoliths that make men look midges Belong to my quarter as well, and with ease I too can work in bright green and all the curious interference Colours that under crossed nicols have a mottled appearance. Let my first offering be these few pyroxenes twinned On the orthopinacoid and hour-glass scheme, Fine striae, microline cross-hatchings, and this wind Blowing plumes of vapour forever it would seem From cone after cone diminishing sterile and grey In the distance; dun sands in ever-changing squalls; Crush breccias and overthrusts; and such little array Of Geology's favourite fal-de-lals And demolitions and entrenchments of weather As any turn of my eyes brings together.
Hugh MacDiarmid (11 augustus 1892 – 9 september 1978) Portret door Robert Heriot Westwater, 1962
Gefleckte Moose· bunte Flechten schwanken um hoher Palmen fächerstarre Fahnen· und zwischen glatten Taxusstauden ranken sich bleich und lüstern zitternde Lianen.
Gleich seltnen Faltern schaukeln Orchideen· und krause Farren ringeln ihr Gefieder· glitzernd von überwachsnen Wänden wehn in Flocken wilde Blütenbüschel nieder.
Und kranke Triebe züngeln auf und leuchten aus jäh gespaltner Kelche wirrem Meer· und langsam trägt die laue Luft den feuchten traumschlaffen Duft der Palmen drüberher.
Und schattenhaft beglänzt im weichen gedämpften Feuer strahlt der Raum· und ahnend dämmern Bild und Zeichen für seltne Wollust· frevlen Traum.
Evokation
O Trieb zum Grenzenlosen, abendselige Stunde, Aufblühend über den entleerten Wolkenhülsen, die in violetter Glut zersprangen, Und Schaukeln gelber Bogenlampen, hoch im Bunde Mit lauem Flimmer sommerlicher Sterne. Wie ein Liebesgarten nackt und weit Ist nun die Erde aufgetan . . o, all die kleinen kupplerischen Lichter in der Runde . . Und alle Himmel haben blaugemaschte Netze ausgehangen – O wunderbarer Fischzug der Unendlichkeit! Glück des Gefangenseins, sich selig, selig hinzugeben, Am Kiel der Dämmerung hangend mastlos durch die Purpurhimmel schleifen, Tief in den warmen Schatten ihres Fleisches sich verschmiegen, Hinströmen, über sich den Himmel, weit, ganz weit das Leben, Auf hohen Wellenkämmen treiben, nur sich wiegen, wiegen – O Glück des Grenzenlosen, abendseliges Schweifen!
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914) Cover
“The summit is believed to be the object of the climb. But its true object—the joy of living—is not in the peak itself, but in the adversities encountered on the way up. There are valleys, cliffs, streams, precipices, and slides, and as he walks these steep paths, the climber may think he cannot go any farther, or even that dying would be better than going on. But then he resumes fighting the difficulties directly in front of him, and when he is finally able to turn and look back at what he has overcome, he finds he has truly experienced the joy of living while on life's very road.” (…)
“Fighting isn’t all there is to the Art of War. The men who think that way, and are satisfied to have food to eat and a place to sleep, are mere vagabonds. A serious student is much more concerned with training his mind and disciplining his spirit than with developing martial skills. He has to learn about all sorts of things—geography, irrigation, the people’s feelings, their manners and customs, their relationship with the lord of their territory. He wants to know what goes on inside the castle, not just what goes on outside it. He wants, essentially, to go everywhere he can and learn everything he can.”
Yoshikawa Eiji (11 augustus 1892 – 7 september 1962) Cover
Uit: The Burial of the Sardine (Vertaald door Patrick Bowles)
XL
« Lis came alone. She brought me a dish of lentils. I sat down and ate them. I think she was watching me. As for me, I stared at my plate. Then I wiped my lips with a paper serviette. Lis gave me a glass of water and asked me to rinse my mouth. Then I heard a voice coming from I don't know where. It sounded like Altagora's voice. It was murmuring, 'Excite him, excite him.' And then Lis came over to me and put my sex in her mouth. And she touched it with her tongue. And once again I heard the voice coming from outside and saying, 'Tie him up so he can't finish.' Lis moved away from me. I felt very hot and I begged her to go on. It was then that she handcuffed my hands behind my back and danced in front of me. I felt hotter and hotter. Outside I heard the sound of a woman's laughter. It sounded like Altagora.”
Fernando Arrabal (Melila, 11 augustus 1932)
De Amerikaanse schrijver en essayist Andre Dubus werd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubus op dit blog.
Uit: Dancing After Hours
“As a young man, in his first marriage, he had done some erotic dabbling: one-night stands whose causes, he now knew, were alcohol, night, and vanity. This had only scratched his marriage: a little blood showed, nothing more; for his wife had also fallen from grace, and in the same way. Theirs was a confessional marriage, and the purging of one and forgiving by the other deepened their love. The marriage ended much later, when their sexual mischief was far behind them, and Lee would never understand all of ist ending any more than he could explain why, on their first date in college, there was already enough love between them to engender the years it would take to have three children and let their love die. He learned how quickly love died when you weren’t looking; if you weren't looking. At the restaurant a flaxen-haired young waitress flirted with him as a matter of course. This was Doreen Brodie. She was tall, and her limbs looked stronger than his. Some nights he had an afterhours drink with her, sitting at the bar, and her blue eyes and thin red lips aroused his passion and, more tempting, swelled his loneliness till it nearly brimmed over, nearly moved his arms to hold her. He did not touch her. She was younger than his children, he was old, a marital leftover wearing a jacket and tie. He had come to believe that only young women still trusted love, believed in it. He knew this could not be true, that it was the inductive reasoning of his bad luck, that he simply had not met resilient older women because they lived someplace else, or lived here in this little town but somehow had not crossed his path. Yet even if he met such a woman, wasn’t he the common denominator in three divorces? Perhaps he was a sleeping snake.”
Andre Dubus (11 augustus 1936 - 24 februari 1999) Hier met zijn zoon
“I have a better idea,” he said, “We need a new public information assistant out here, and we’re paying $6000 a year. If you want it, you can have it.” Six thousand a year! That was real money in 1960. I could get a nice apartment, a used car, pay off some debts, and maybe save a little something. What’s more, I could write on the side. As the dollars were dancing in my head, something cleared my senses. From deep inside a bullheaded resolution went up. I had dreamed of being a writer—full time. And that’s what I was going to be. “Thanks, but no.” I heard myself saying, “I’m going to stick it out and write.” Afterwards, as I paced around my little room, I started to feel like a fool. Reaching into my cupboard—an orange crate nailed to the wall—I pulled out all that was there: two cans of sardines. Plunging my hands in my pockets, I came up with 18 cents. I took the cans and the coins and jammed them into a paper bag. There, Alex, I said to myself. There’s everything you’ve made of yourself so far. I’m not sure I’ve ever felt so low. I wish I could say things started getting better right away. But they didn’t. Thank goodness I had George to help me over the rough spots. Through him I met other struggling artists like Joe Delaney, a veteran painter from Knoxville, Tenn. Often Joe lacked food money, so he’d visit a neighborhood butcher who would hand him some wilted vegetables. That’s all Joe needed to make down-home soup.”