Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
17-08-2016
Jan Emmens
De Nederlandse dichter en kunsthistoricus Jan Ameling Emmenswerd geboren in Rotterdam op 17 augustus 1924. Emmens studeerde rechten te Leiden en vervolgens kunstgeschiedenis in Parijs en Utrecht. Hij was werkzaam als kunsthistoricus bij de Rijksuniversiteit te Utrecht en van 1958 tot 1961 tijdelijk directeur van het Kunsthistorisch Instituut te Florence. In 1964 promoveerde hij op een proefschrift over “Rembrandt en de regels van de kunst” dat bekroond werd met de Karel van Manderprijs in 1965 en met de Dr. Wynaendt Franckenprijs in 1967. Vanaf 1967 was Emmens hoogleraar algemene kunstwetenschap en iconologie. Emmens behoorde tot de medewerkers van de tijdschriften Libertinage en Tirade, waarmee hij gekarakteriseerd kan worden als een auteur in de traditie van Forum.In de door hemzelf als debuut beschouwde bundel “Kunst- en vliegwerk” (1957) zijn allerlei vormen van autoriteit zijn doelwit. Bovendien is er in zijn gedichten sprake van een voortdurende controverse tussen verstand en gevoel, en tussen ideaal en werkelijkheid, vaak tot uiting gebracht in de tegenstelling tussen kind en volwassene. Daaruit vloeit ook Emmens' voorkeur voor het aforisme voort, omdat daarin deze tegenstellingen bondig verwoord kunnen worden. Emmens “Verzameld werk”verscheen in 4 delen in de jaren 1979 tot 1981.
Voor de kade
Voor de kade wisselt een wolk meeuwen als strooibiljetten op een sterke wind van aanblik als ‘t verloop van eeuwen. Het is windstil. De wind is een klein kind dat met geluidjes brood staat uit te strooien.
Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien verschilt niet veel, ‘t is stenen toch voor brood.
Wordt liever kind: twee beentjes en wat rood; het doet soms eeuwen inderhaast ontdooien.
Winter
Ik hak een bestaan in de volgende dag: de toekomst brokkelt langzaam af, vandaag is niet meer dan een wak in de tijd, het verleden is dichtgevroren.
Duidelijkheid
Nee het is niet mijn bedoeling om dit want wat zou ik daarmee kunnen bereiken daarom toch wel steeds zij het ook niet hoewel ik u zegt het natuurlijk bereid maar desondanks laat ik het eens en vooral duidelijk zakelijk krachtig en kort u vraagt nee ja zeker want met het oog daarop opende ik juist de dat is te zeggen discussie gesloten.
there's a bluebird in my heart that wants to get out but I'm too tough for him, I say, stay in there, I'm not going to let anybody see you. there's a bluebird in my heart that wants to get out but I pour whiskey on him and inhale cigarette smoke and the whores and the bartenders and the grocery clerks never know that he's in there.
there's a bluebird in my heart that wants to get out but I'm too tough for him, I say, stay down, do you want to mess me up? you want to screw up the works? you want to blow my book sales in Europe? there's a bluebird in my heart that wants to get out but I'm too clever, I only let him out at night sometimes when everybody's asleep. I say, I know that you're there, so don't be sad. then I put him back, but he's singing a little in there, I haven't quite let him die and we sleep together like that with our secret pact and it's nice enough to make a man weep, but I don't weep, do you?
And The Moon And The Stars And The World
Long walks at night-- that's what good for the soul: peeking into windows watching tired housewives trying to fight off their beer-maddened husbands.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Portret door Graziano Origa, 2008
In Salzburg, auf dem Mönchsberg stehend Nach ankunft im Westen Europas
Wiederzukehren hierher, können von nun an mich hindern armut nur, krankheit und tod
Im kupferlaub der dächer geht der blick den abend ab
Heimat haben und welt, und nie mehr der lüge den ring küssen müssen
Wo wir wohnen Für Felix, den Enkel
Dort wo am morgen der hahnenschrei die Autos im tal um ein winziges übertönt
Um ein winziges
Komm, dem hahn zu helfen
Vladimir Horowitz spielt in Wien zum letzten Mal Mozart
Er war ihm näher schon als uns und war gekommen, ihm zurückzugeben, was er von ihm geliehn fürs leben, und spielte es hinüber in die stille ihm mit einem fingerschweben
Bis uns die handgelenke schmerzten warfen wir am ende ihm vom diesseits zu
„Sebastian Ich bin hier kein fremder Mann, ich lebe hier! Guck mal, ob deine Tauschpartner online sind, und frag sie ... Hannah Die sind nicht mehr online! Es gibt einen Vertrag, wir tauschen Wohnungen, mit Möbeln, aber nicht mit einem Mann in der Abstellkammer! Sebastian Ich lass mich nicht einfach umsiedeln! Hannah Du wirst nicht umgesiedelt! Sebastian Nein? Ach ... Und Frankfurt? Ich sage nur: Frankfurt! Hannah Das war vor einem halben Jahr! Sebastian Das war vor vier Monaten! Ich weiß schon gar nicht mehr, wo mir der Kopf steht vor lauter Kofferpacken. Diese ständige Umsiedelei! Von Frankfurt habe ich mich bis heute noch nicht erholt! Hannah Nicht diese Diskussion ... Nicht jetzt! Wovon leben wir denn?! Und könntest du hier vielleicht irgend etwas reinstellen, bevor die kommen? Lass uns wenigstens das Sofa rübertragen! (Geht ab und kommt sofort mit einer Pistole zurück) Sebastian Ich glaube, ich bin die Seele dieser Wohnung geworden ... Ich glaube, deine Wohnung mag mich einfach ... Ich mag sie auch. Das war jetzt eine kleine, verschlungene Liebeserklärung.“
Moritz Rinke (Worpswede, 16 augustus 1967) Scene uit een opvoering in Leverkusen, 2015
The traveller stands in the freezing cold surrounded by drowsy old men. His moustache is ice, his eyelashes inhuman half-moons of silver. He stands watching the horses, the snow dusting under their hooves like a cloud of millions of comets misting the milky star-roads. His ears are silver, his hair is silver. The horses twitch their manes and tails. Silver the velvet nostrils, the steaming flanks.
Gold
The woman touches her bun of thinning hair. She laughs, and drops a spoon and a hunk of bread in their reaching, grubby hands. Like roses divining water the circle of thin red necks leans over the steaming plates; red noses bloom in the savoury mist.
The stars of their eyes shine like ten worlds lost in their own light. In the soup, slowly circling swim golden onion rings.
Vertaald door David Wevill
Ferenc Juhász (16 augustus 1928 – 2 december 2015) In 2007
Ik heb de liefde liefgehad; daarom wellicht heeft zij me niet bemind. Zo doet de mooie minnaar met een zeer verliefde kind.
Ik heb de zon te lief gehad en beu van beedlen aan de deuren van de dagen ben ik geworden als een varenblad dat liever in de lommer leeft dan zon te dragen.
En daarom bouwt mijn kommer aan een huis waar lamp- en zonnelicht getemperd zijn voor de ogen en waar de soobre lijn van een gelaat en waar de vrede van een vriendschap staat lijk schaduw van een boom over mijn hoofd gebogen.
Rozenknop
'k Hoù niet van volbloeide roze, Die heur hart heeft uitgezeid, Die bij 't oop'nen Van heur broze weelde, D'éérste stervenstrane schreit.
'k Zie ze liever wachtend dragen, Wat een knop niet openwoelt: 't Stil gesluimer Van zó teer verlangen, Dat een and're roos het voelt...
Want, door elk geluk moet schreien, Schemering van droefenis... Als een liefde, Die door bei geweten, Nog onuitgesproken is...
Liefde, hou me lang verborgen 't Schroeien van uw pracht'ge gloed; 't Is de passie van het zonne-zoenen, Die een roze sterven doet...
De Nederlandse schrijver en sigarenfabrikant Justus van Maurikwerd geboren in Amsterdam op 16 augustus 1846. Justus van Maurik was een typische Amsterdammer, hij kreeg eerst bekendheid als schrijver van kluchten en blijspelen. In 1878 verscheen zijn eerste novelle “Mie de porster”. Honderden verhalen volgden. Van Maurik wist zijn lezers een lach en een traan te ontlokken; een lach met zijn geestige schilderingen van volkstypes, een traan met zijn ontroerende verhalen. Veel van zijn boeken werden geïllustreerd door de graficus Johan Braakensiek. Hij schreef een aantal toneelstukken samen met Arnold Nicolaas Jacobus Fabius. Van Maurik was een van de redacteuren van het in 1877 opgerichte De Amsterdammer (een dagblad voor handel, industrie en kunst), dat tegenwoordig als weekblad De Groene Amsterdammer verschijnt. Weinig van zijn tijdgenoten was het bekend, dat Van Maurik een grote interesse voor het spiritisme had. Hij trad ook op als medium in de privé-séances die romanschrijver Hendrik Jan Schimmel tussen 1874 en 1896 in Amsterdam hield. Hij had op het Damrak in Amsterdam een sigarenwinkel. Hij was een kleinzoon van de gelijknamige sigarenmaker Justus van Maurik.
Uit: Mie de Porster
“Grauw en nevelig is de morgen aangebroken, droef en somber schijnen de eerste lichtstralen als met moeite door den dikken, vochtigen dampkring heen te breken, en een fijne motregen doordringt langzaam maar zeker alles, wat niet binnenshuis is; onophoudelijk vallen de fijne druppels neer en herscheppen de Amsterdamsche straten in poelen vol slijk en modder. Hier en daar schemert flauw roodachtig een nachtlicht door de gordijnen en vensters der hooge, sombere huizen die op enkele plaatsen hun gevels voorovernijgen en de straten van het oudere gedeelte der stad daardoor nog nauwer doen schijnen, dan ze in werkelijkheid zijn. De gaslantaarns zijn nog hier en daar brandende en werpen hun rossen gloed op de keien en in de plassen, die glinsterend een grillig contrast vormen met de grauwe tinten van den aanbrekenden dag. Het grootste gedeelte der bewoners is nog in diepe rust; slechts hier en daar vertoont zich een menschelijke gestalte, die al op of nog op is. In de straat, waar we ons bevinden, is alles rustig, uitgezonderd een wezen, dat zich vrij schielijk over de glibberige straten voortbeweegt. 't Is Mie, de porster. Met hoofd en schouders in een ouden grijzen omslagdoek gewikkeld en halverwege door een vaalzwarte japon bedekt, is zij in volkomen overeenstemming met de nevelachtige omgeving. Haar gelaat, voor zoover het uit den doek en onder de witte muts te voorschijn komt, is rimpelig en geel als perkament. De vooruitstaande jukbeenderen, de scherpe gekromde neus en de ingevallen mond wettigen den bijnaam van ‘de Uil’, haar door de straatjeugd uit de buurt vereerd. Hoe leelijk en oud dat gelaat ook moge zijn, toch is er iets in de lijdende uitdrukking der oogen, dat onwillekeurig sympathie wekt en het voor den opmerkzamen beschouwer niet terugstootend doet zijn. Met de handen over elkander in den doek gewikkeld, en met een stuk talhout, aan een der einden voorzien van een touwen lus, onder den linkerarm, gaat de oude vrouw met een voorovergebogen hoofd zonder op de plassen te letten of op de modder, die haar bij elken tred een bewijs harer tegenwoordigheid medegeeft, of onbeschaamd door de naden van het half versleten, lederen schoeisel dringt en de zwarte wollen kousen doorweekt. Werktuigelijk blijft de oude hier en daar voor een der huizen in de straat staan en trek aan de schel. 't Is een bijzondere wijze van trekken: regelmatig als een uurwerk; zonder poozen beweegt zij den rechterarm heen en weer en veroorzaakt daardoor dat eigenaardig geschel, dat men te Amsterdam ‘porren’ noemt. Aan enkele huizen doet een kloppen tegen de ruiten der bovenvensters den arm der porster tot rust komen, die zonder verder om of op te zien op een sukkeldrafje verder gaat om haar eentonig werk aan een ander huis te hervatten en al schellende te pruttelen: ‘zes en dertig, zeven en dertig, dáár dan, acht en dertig, - ben jelui nog niet op, luilakken? - veertig, 't is al zes over den tel, voor mijn part slaap door; - nou nog ééns dan, één en veertig.’
Justus van Maurik (16 augustus 1846 - 18 november 1904)
Wanneer het afliep kwam Vasse, kamde zijn vlasbaard en zette een hoge hoed op en in zijn geklede jas met zilveren tressen, een marechaussee van de dood, vestigde Vasse dan onze gewijde aandacht op de wet van het graan en het gras. Als een traan biggelend langs de neus van de Voorstraat, tersluiks weggeslikt om de hoek van het postkantoor, deed hij de ronde langs onze blozende wangen. Hoe zout is de dood en hoe zoet ruikt het hout op de hoek van de Eiermarkt waar Vasse zijn werkplaats heeft, waar hij planken schaaft en ineenpast tot tweepersoonsledikanten, tot eenpersoons geurende kisten.
La belle et la bête
Zo is het steeds geweest en zal het ook zo zijn ? La belle en het beest, de bloemen en het zwijn.
Al kijkt het varken rond om als een pauw te lopen, al komen uit zijn mond de parelen gedropen,
al doet hij als een kat hooghartig en welvarend, al wappert hij met wat vleugels zijn bij een arend,
hij heeft een platte snuit. Ook bij het mooiste weer poseert hij naast zijn brood als varken zonder meer.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010) Cover
President Roosevelt, touring Ellis Island in 1906, watched the people from steerage line up for their six-second physical.
Might not, he wondered aloud, the ungloved handling of aliens who were ill infect the healthy? Yet for years more it was done. I imagine
my grandmother, a girl in that Great Hall's polyglot, reverberating vault more terrible than church, dazed by the stars
and stripes in the vast banner up in front where the blessed ones had passed through. Then she did too, to a room like a little chapel, where her mother
might take Communion. A man in a blue cap and a blue uniform—a doctor? a policeman? (Papa would have known, but he had sailed
all alone before them and was waiting now in New York; yet wasn't this New York?)— a man in a blue cap reached for her mother.
Without a word (didn't he speak Italian?) he stuck one finger into her mother's eye, then turned its lid up with a buttonhook,
the long, curved thing for doing up your boots when buttons were too many or too small. You couldn't be American if you were blind
or going to be blind. That much she understood. She'd go to school, she'd learn to read and write and teach her parents. The eye man reached to touch
her own face next; she figured she was ready. She felt big, like that woman in the sea holding up not a buttonhook but a torch.
„Natürlich. Bitte, was kann ich für Sie tun? Ich suche alte türkische Märchen für Kinder, sagt er. Billi führt ihn in die Kinderabteilung, zeigt ihm, was da ist, und das ist nicht viel. Das sind keine alten Märchen, sagt er ungeduldig, die kenn ich alle. Billi geht zum Computer, sucht und nennt die Titel, die sie findet. Aber der Puppenjungenlockenkopf ist nicht zufrieden. Er will historische Märchen, sagt er, alles andere interessiere ihn nicht. Ganz dicht steht er hinter ihr. Sie kann ihn riechen, riecht Leim, Farbe und Terpentin, kann aber auf seinem schwarzen T-Shirt und seiner schwarzen Hose keine Farbkleckse sehen. Sind Sie Türke? fragt sie schließlich genervt. Nein, Jude. Oh, entschuldigen Sie, entfährt es Billi, und sie merkt, wie sie zum zweitenmal rot wird. Wieso entschuldigst du dich, wenn ich dir sage, daß ich Jude bin? Sie gibt keine Antwort, weiß keine und vertippt sich obendrein im Computer. Wenn sie weiter suchen wollte, müßte sie wieder von vorn anfangen. Laß es, sagt er, ich geh ins Antiquariat nach Heidelberg. Vielleicht finde ich da, was ich suche. Er hat seine Hand auf ihren Arm gelegt und dreht sie zu sich herum, wie Erwachsene Kinder zu sich herumdrehen, wenn sie ihnen etwas Wichtiges mitteilen wollen. Ich heiße Ariel und wohne in der Judengasse. Wenn du Lust hast, Rosenfee, kannst du am Samstagnachmittag zusehen, wie ich den Türkenkindern auf dem Platz vor der Synagoge mit meinen Marionetten Märchen vorspiele. Mehr sagt er nicht, wartet auch auf keine Antwort, sondern geht ohne Abschied, als gebe es sie gar nicht. Billi hätte ihm gern etwas nachgerufen, aber es fällt ihr nichts ein. Sie ist wütend und ärgert sich, daß sie diesen Ariel nicht lieber ihrer Kollegin überlassen hat. Als sie mit einem Messer die Kartons aufreißt, schneidet sie sich in den Finger und beschmiert eins der Bücher mit Blut, und die Chefin sagt: Können Sie nicht aufpassen.“
Een kangoe roeide door een vaart Waar een kroko dilde, Toen een zwaargebaarde bok Van de kade gilde:
“Waarheen is mijn lief gevlucht? Waar is mijn Mathilde?” Doch de kangoe roeide voort En de kroko dilde
In afwachting Een nachtwacht zat des nachts te wachten. Nooit had een nachtwacht zo'n verdriet. Want, schoon hij wist dat hij moest wachten, Waarop hij wachtte wist hij niet.
En als niet Rembrandt was gekomen, Getooid met een fluwelen hoed, Dan had die nachtwacht nooit geweten Waarop een nachtwacht wachten moet.
Daan Zonderland (15 augustus 1909 – 5 augustus 1977) Groningen
Non sum qualis eram bonae sub regno Cynarae (Horatius )
I Dat ik van binnen brand, ik ben de eerste niet; dat mij dit vuur verslindt, de laatste zal 'k niet zijn; dat mij de slaap niet vindt voordat door het gordijn de grauwe ochtend sluipt - 't is duizendmaal geschied.
Dat ik tot andren ga, dat alles is om niet; dat ik vergeten zoek bij dans en lach en wijn, het stilt mijn onrust niet zo foltrend is de pijn, die haar afwezigheid eens in mij achterliet.
Nu zij mij dagelijks en nachtlang vergezelt, de schelp van hare hand mijn kloppend voorhoofd koelt, heb ik eensklaps en onverbiddelijk gevoeld, dat zij mij nimmer, nimmer nader werd gesteld als in de uren, die 'k hardnekkig heb geteld, als met de martelgang, waarvan dit vers vertelt.
Sonnetten voor Cynara VIII
Dit is mijn onrust en dit van mijn dagen de foltering en het invretend zuur; dit is de harde kwaal die op de duur mij sloopt omdat het hart 't niet kan verdragen.
Dit van mijn moed het hopeloos versagen - dwars op mijn smalle weg de blinde muur - dit van mijn nachten kwellend uur op uur, waarin ik om harts zekerheid blijf vragen.
Als straks mijn hand verdort op 't grove laken, mijn adem stokt en uitbreekt 't laatste zweet, sla dan met blindheid 't fonklend rechteroog maar laat het linker ziende opdat ik weet, wanneer zij soms het sterfbed mocht genaken, of zij mij liefhad of dit schandelijk loog.
Jan Campert (15 augustus 1902 - 12 januari 1943) Cover Jaarboek
Ich sah einst einen Knaben zart Bei einer Seifenblase stehen; Er lächelte nach Knaben Art Und konnte sich nicht satt dran sehen, Und freute sich der lieblichen Gestalt, Und ihrer wunderschönen Farben, Die Grün in Rot und Rot in Gelb erstarben, Und hüpfte fröhlich auf - doch bald Zersprang vor ihm die Wunderblase, Und eine bittre Trän lief über seine Nase. Der Himmel weit und breit ist ewig jung und schön, Jenseit des Monds ist alles unvergänglich; Die Siebenstern und ihre Brüder stehn Jahrtausende schon, überschwenglich In ihrer Herrlichkeit! und trotzen Tod und Sterben, Und sagen Hui zum Verderben, Hier unterm Mond Natur ist anders gar, Ein brütend Saatfeld für den Tag der Garben; Da wanket alles immerdar, Und wandelt sich, und spielt mit Farben, Mit Wasserblasen wunderbar. Die armen Menschen traun - Und raufen sich das Haar.
Matthias Claudius (15 augustus 1740 - 21 januari 1815) Portret door Ottfried Bleeker, z.j.
Dolce far niente, Frouke Arns, Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Julia Mann - da Silva-Bruhns, Stefanie de Velasco, Verena Güntner
Dolce far niente
Standbeeld van Karel de Grote op paard van Albert Termote op het Keizer Karelplein, Nijmegen
goudvis in de waal
je ging naar het plein om de keizer te zien het vroor, het was nacht en je had geen plan.
je was jong en je leven was als op de rotonde: zolang je niet afslaat kun je nog alle kanten op.
wij bestaan uit water en tijd, zei de keizer zijn woorden vielen als ijsblokjes gladwit stuiterend op de grond.
je dacht aan je goudvis, die je als kind in de lente meenam naar buiten en vergat; nachtvorst zette hem op pauze -je was ontroostbaar
tot de zon hem ontdooide en hij weer zwom. jaren later spoelde je vader hem door naar zijn vrienden die op hem wachtten in zeeën van tijd
je gaat naar de brug om de waal te zien heeft water een leeftijd, het is al zo oud; zou het iets weten, vraag je de rivier
en de stad staat blauw van de dag aan haar kade een aak duwt traag de ochtend voor zich uit aan dek schudt een vrouw uit lakens haar dromen
soms denk je nog aan zijn woorden, draaiend van afslag naar afslag op die kolkende rotonde, en vraag je je af wat daar zo schittert, in die diepe, donkere onderstroom
Frouke Arns (Handorf, 1964) Frouke Arns is momenteel stadsdichter van Nijmegen
Auf einem Baum sitzen. In die Prärie schauen. Nicht lieben müssen.
Der Horizont öffnet sich in Form einer Frau, die nie näher kommt.
Nicht lieben müssen, es wär dann ein Leichtes zu lieben.
Frühling in Saturnia
Der alte Mann trat aus dem Haus. Auf den Bänken saßen die anderen alten Männer, und die Toten lagen auf dem Friedhof. Er kannte das alles.
Einen Winter lang hatten die Katzen geschlafen und Gott, faul wie er war, auch. Der Schnee schlief sogar, während er fiel. Sonst war , außer daß ein Brief eintraf, monatelang nichts passiert.
Seine Enkelkinder, las er, studierten in Amerika, konnte sich darunter aber nichts vorstellen und ging in die Kirche.
In die Kirche ging er regelmäßig, das war wie Essen und Trinken. Danach ging er wieder nach Hause und las den Brief wieder.
Als er ihn einmal nicht sofort fand, hatte er seine Frau im Verdacht, ihn verlegt zu haben, und rief nach ihr , bis ihm einfiel, daß sie nicht da war und er die Blumen, die noch in der Vase steckten, auf ihr Grab legen wollte.
“Jean had been a waitress in Modesto when he met her, from a dirt-poor family that had just lost their farm when her father died in an accident, leaving five starving kids and a widow who looked twenty years older than she was. Jean rarely saw her siblings anymore and had nothing in common with them. She had married Fred thirty years before, and was fifty-one years old. She’d had her eyes done, an excellent face-lift by a plastic surgeon in New York, she stayed in shape, took terrific care of herself, and got Botox shots three times a year. She was a beautiful woman, although her face showed almost no expression, which was fine with her. Above all, she never wanted to be poor again, and as long as she and Fred stayed married, she knew she never would be. She knew that he had cheated on her for most of their marriage, and she no longer cared. She hadn’t been in love with him in years. She could have sued him for a fortune in a divorce, but she liked the lifestyle he provided, the perks, and the status of being Mrs. Fred Dawson. She said jokingly to her friends that she had made a pact with the devil, and the devil in her life was Fred. She had no illusions about him, and no desire to change anything about the way she lived. She had her horses and her friends and went to visit her daughters in Chicago if she wanted to see them, and she and Fred had an unspoken arrangement that worked for both of them. There was an undeniable edge to her, born of the way things had worked out, and she didn’t have a high opinion of her husband, or men like him. She believed now that all men cheated, given half a chance to do so, and her husband certainly did, and had for years. He slept with secretaries, assistants, and women he met at cocktail parties, on business, or in elevators, and women he sat next to on planes. The only women he didn’t sleep with, she was certain, were her closest friends. At least he had the good taste not to do that. And most of them were too old for him. But he wouldn’t have done that to her anyway. He wasn’t a bad guy, just a cheater, with a weakness for twenty-five-year-olds.”
“Und hatten sich die Zellen des Menschen, der Grete hieß, nicht auch in fünfzig Jahren vielmals erneuert? Er sah es ja: Sie kannte ihn nicht mehr, und früher hatte sie ihn gekannt. Nur der Raum, den die frühere Grete in der Welt beanspruchte, wurde von der heutigen Grete noch benutzt. Und so wars mit dem Birnbaum und dem Apfelgarten: Sie benutzten für ihr Dasein noch den alten Raum. Er war erstaunt, wie willig er die unsichtbaren Veränderungen unveranschlagt gelassen hatte, weil sie seinen Erinnerungen rechtgaben. Viele Tage dachte er, daß es sinnlos gewesen war, das Dorf seiner frühen Kindheit wieder aufzusuchen. War sein Leben nicht doch ärmer geworden, nachdem nun zerstört war, was seine Erinnerungen verklärt hatte? Später fand er Trost in dem Gedanken, daß das Leben längst erstarrt wäre, wenn das Vorgefundene und die Erinnerungen übereinstimmen würden, und daß es einzig darauf ankommt, seinen geistigen Raum zu erweitern, solange man hier ist.“
Erwin Strittmatter (14 augustus 1912 – 31 januari 1994) Hier met zijn vrouw Eva Strittmatter
I. The stag at eve had drunk his fill, Where danced the moon on Monan's rill, And deep his midnight lair had made In lone Glenartney's hazel shade; But when the sun his beacon red Had kindled on Benvoirlich's head, The deep-mouthed bloodhound's heavy bay Resounded up the rocky way, And faint, from farther distance borne, Were heard the clanging hoof and horn.
II. As Chief, who hears his warder call, 'To arms! the foemen storm the wall,' The antlered monarch of the waste Sprung from his heathery couch in haste. But ere his fleet career he took, The dew-drops from his flanks he shook; Like crested leader proud and high Tossed his beamed frontlet to the sky; A moment gazed adown the dale, A moment snuffed the tainted gale, A moment listened to the cry, That thickened as the chase drew nigh; Then, as the headmost foes appeared, With one brave bound the copse he cleared, And, stretching forward free and far, Sought the wild heaths of Uam-Var.
Sir Walter Scott (14 augustus 1771 - 21 september 1832) Portret door Sir William Allan, 1844
„Das große Krögersche Haus stand mitsamt seiner würdigen Geschichte zum Verkaufe, und die Firma ward ausgelöscht. Tonios Mutter jedoch, seine schöne, feurige Mutter, die so wunderbar den Flügel und die Mandoline spielte und der alles ganz einerlei war, vermählte sich nach Jahresfrist aufs neue, und zwar mit einem Musiker, einem Virtuosen mit italienischem Namen, dem sie in blaue Fernen folgte. Tonio Kröger fand dies ein wenig liederlich; aber war er berufen, es ihr zu wehren? Er schrieb Verse und konnte nicht einmal beantworten, was in aller Welt er zu werden gedachte… Und er verließ die winklige Heimatstadt, um deren Giebel der feuchte Wind pfiff, verließ den Springbrunnen und den alten Walnußbaum im Garten, die Vertrauten seiner Jugend, verließ auch das Meer, das er so sehr liebte, und empfand keinen Schmerz dabei. Denn er war groß und klug geworden, hatte begriffen, was für eine Bewandtnis es mit ihm hatte, und war voller Spott für das plumpe und niedrige Dasein, das ihn so lange in seiner Mitte gehalten hatte. Er ergab sich ganz der Macht, die ihm als die erhabenste auf Erden erschien, zu deren Dienst er sich berufen fühlte, und die ihm Hoheit und Ehren versprach, der Macht des Geistes und Wortes, die lächelnd über dem unbewußten und stummen Leben thront. Mit seiner jungen Leidenschaft ergab er sich ihr, und sie lohnte ihm mit allem, was sie zu schenken hat, und nahm ihm unerbittlich all das, was sie als Entgelt dafür zu nehmen pflegt.“
Julia Mann - da Silva-Bruhns (14 augustus 1851 – 11 maart 1923) Julia Mann-da Silva-Bruhns stond o.a. model voor Mutter Consuelo Kröger. Hier met Thomas Manns jongste broer Viktor.
„Wir zwei, ]ameelah und ich, wir sind jetzt erwachsen. Deswegen kaufen wir uns Ringelstrümpfe von unserem Taschengeld. Wenn man anfängt, sich selbst Klamotten zu kaufen, dann ist man erwachsen. Nach der Schule schließen wir uns im Mädchenklo ein und ziehen unsere Hosen aus, darunter sind die Strümpfe. Unsere T-Shirts, die reichen uns nur knapp über den Hintern, darunter die Ringelstrümpfe, bis zum Oberschenkel hochgezogen, das ist genau das, worauf die Typen abfahren. Ich kriege immer Schulmilch in der großen Pause, weil ich Kalziummangel habe, das sieht man angeblich an den weißen Flecken auf meinen Fingernägeln. Beim Penny haben wir eine Flasche Mariacron, Maracujasaft und eine Müllermilch Schoko gekauft, den Kassiererinnen ist das meistens egal, dass wir noch keine 18 sind. Die Müllermilch kippen wir ins Klo, Müllermilch ist für Kinder, wir trinken Tigermilch, und das geht so. Wir kippen ein bisschen Schulmilch, viel Maracujasaft und ordentlich Mariacron in den Müllermilchbecher. _]ameelah rührt mit ihrem Finger alles zusammen, ganz lange Finger hat sie, voller Ringe, alle von Pimkie geklaut. ]ameelah klaut nicht nur Ringe, auch Parfüm, Nagellack, eigentlich alles, wo keins von diesen Dingern dran ist, die piepsen. Wir trinken abwechselnd aus dem Müllermilchbecher, und dann fahren wir zur Kurfürsten.“
„Bis jetzt gibt es keine Luke, und deshalb knalle ich die Schublade jedes Mal wieder zu, und der Kinderlöffel bleibt an seinem Platz. Ich mache mit dem Schaben weiter. Denn am Ende geht es immer darum, den Trainingsplan so gut und sicher aufzustellen, wie es im Moment eben möglich ist, damit mir keiner mit ner Überraschungsaktion kommen kann, die mich und die Mannschaft dann lahmlegt. Meine Innereien sind zur Zeit mein Leck, und ich hab Angst, dass sich dort irgendwann was ereignet, von dem ich wissen müsste, es aber nicht mitbekomme, weil die Haut alles zugeklebt hat. * Herr Knittel, mein Sportlehrer, erklärt gerade eine Sache am Bock, aber ich höre nicht zu. Turnen ist die schwulste Sache der Welt. Ich lehne an der Sprossenwand und schaue an mir runter. Schaue meine Arme an und die Haut, die um sie rumgespannt ist, und das macht mich wie immer wahnsinnig aggressiv. Ich schaue von den Armen weg und nach oben. Zu der Fensterreihe unter der Decke der Turnhalle. Man kann die Fenster nicht öffnen, deshalb stinkt es in der Halle imme ohne Ende nach Schweißfüßen. Draußen ist es bewölkt, trotzdem recht hell. Ich halte einen Arm nach oben ins Licht und betrachte ihn angestrengt.“
Tags:Dolce far niente, Frouke Arns, Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Julia Mann - da Silva-Bruhns, Stefanie de Velasco, Verena Güntner, Romenu
„Between him and the four other brothers who were present, James, Swithin, Nicholas, and Roger, there was much difference, much similarity. In turn, each of these four brothers was very different from the other, yet they, too, were alike. Through the varying features and expression of those five faces could be marked a certain steadfastness of chin, underlying surface distinctions, marking a racial stamp, too prehistoric to trace, too remote and permanent to discuss--the very hall-mark and guarantee of the family fortunes. Among the younger generation, in the tall, bull-like George, in pallid strenuous Archibald, in young Nicholas with his sweet and tentative obstinacy, in the grave and foppishly determined Eustace, there was this same stamp--less meaningful perhaps, but unmistakable--a sign of something ineradicable in the family soul. At one time or another during the afternoon, all these faces, so dissimilar and so alike, had worn an expression of distrust, the object of which was undoubtedly the man whose acquaintance they were thus assembled to make. Philip Bosinney was known to be a young man without fortune, but Forsyte girls had become engaged to such before, and had actually married them. It was not altogether for this reason, therefore, that the minds of the Forsytes misgave them. They could not have explained the origin of a misgiving obscured by the mist of family gossip. A story was undoubtedly told that he had paid his duty call to Aunts Ann, Juley, and Hester, in a soft grey hat--a soft grey hat, not even a new one--a dusty thing with a shapeless crown. "So, extraordinary, my dear--so odd," Aunt Hester, passing through the little, dark hall (she was rather short-sighted), had tried to 'shoo' it off a chair, taking it for a strange, disreputable cat--Tommy had such disgraceful friends! She was disturbed when it did not move. Like an artist for ever seeking to discover the significant trifle which embodies the whole character of a scene, or place, or person, so those unconscious artists--the Forsytes had fastened by intuition on this hat; it was their significant trifle, the detail in which was embedded the meaning of the whole matter; for each had asked himself: "Come, now, should I have paid that visit in that hat?" and each had answered "No!" and some, with more imagination than others, had added: "It would never have come into my head!"
John Galsworthy (14 augustus 1867 - 31 januari 1933) Scene uit de tv-serie uit 2002
Vergangen Ich denke hin, ich denke her, Mein Sinn wird trüb, mein Herz wird schwer, Meine Seele faßt ein Bangen; O sagt, wo ist die süße Zeit, Voll Liebeslust und Seligkeit? Vergangen, ach vergangen!
O sagt, wo ist der gold'ne Tag, Da ich an seinem Herzen lag, Von seinem Arm umfangen, Da mir die schönste Thrän' entquoll, Die Brust von Lieb und Wonne schwoll? Vergangen, ach vergangen!
O sagt, wo ist die schöne Stund', Da ich an seinem trauten Mund Voll Himmelslust gehangen, Da ich ihm tief in's Aug geschaut, Ihm Alles, Alles anvertraut? Vergangen, ach vergangen!
Ich denke hin, ich denke her, Mein Sinn wird trüb, mein Herz wird schwer, Meine Seele faßt ein Bangen; O sagt, wo ist mein ganzes Glück? Ach Gott, es kehrt wohl nie zurück, Vergangen bleibt vergangen!
Marie Delle Grazie (14 augustus 1864 – 19 februari 1931)
Für die Neun aus Mudville sah es an diesem Tag finster aus: Der Spielstand war vier zu zwei, und nur noch ein Inning zu spielen. Und als dann Cooney noch am ersten Base rausflog, und Barrows genau dasselbe passierte, senkte sich eine finstere Stille über die Zuschauermenge.
Vereinzelte Zuschauer standen schon auf, um in tiefer Verzweiflung heimzugehen. Die übrigen klammerten sich an eine letzte Hoffnung, wie Menschen das seit jeher tun. Sie dachten, wenn nur Casey einen Schlag machen dürfte - Wir könnten noch mit den anderen gleichziehen, wenn Casey am Schlagmal stünde."
Vertaald door André Fomferek
Ernest Thayer (14 augustus 1863 – 21 augustus 1940) De honkballer Mike “King” Kelly die model stond voor Casey
„In Kontorhaus und Speicher in der Rostocker Großen-Mönchen-Straße schlug das Herz des Kaufmannsreiches eines gewissen Hein-rich Borgwart. Das eigentliche Kontor war über einen direkten Zugang vom Tor-weg zu erreichen. Gleich neben besagter Tür zum Kontor tat sich ein großes Fenster auf. Kein Mann, kein Fuhrwerk, kein Ballen Stoff und kein Sack Korn passierte das Kontor unbemerkt. Darüber wachte Tag für Tag mit nicht nachlassender Aufmerksamkeit das wohlha-bende Mitglied der Rostocker Kaufmannsgilde: Heinrich Borgwart. Die Morgensonne fiel durch eingestaubte Fenster der Straßen-front. Ihr Licht erhellte ein fleckiges Schreibpult, auf dem frisch zubereitete Tinte, Sandbüchsen, Gänsekiele, Federmesser und natür-lich Papier beieinanderlagen und auf vielfachen Gebrauch warteten. Ledergepolsterte Dreifüße, hoch genug, um Schreibern und Buchhalter eine bequeme Benutzung des Pultes zu ermöglichen, standen um das eisenbeschlagene mit vielen Schubfächern versehene Kontormöbel herum. Tintenkleckse, Messerkerben und von der Son-ne gedunkeltes Holz waren beredte Spuren für dessen emsige Benut-zung. Die nicht mehr weißen Wände des Allerheiligsten schmückten bunte Landkarten, die dem Prinzipal und seinen Angestellten die Entfernungen der weit reichenden Handelsbeziehungen kenntlich machten, sobald es gewünscht wurde. Im Kontor schwebte der Ge-ruch von trockenem Staub und Siegelwachs.“
« Quelle importance? "Mon détachement du monde alors était sincère: dotée de jeunesse et de beauté,je pouvais,malgré la crise traversée , me croire exemptée pour toujours de tout désir des sens. Les rapports avec mon mari,auxquels je me résignais avec une docilité mélancolique,ne terturbaient pas le travail de ma conscience. » (…)
La première grande douleur que j'avais éprouvée m'était venue de mon père, de la découverte de la faiblesse d'un homme que j'avais considéré comme un Dieu. J'avais besoin d'admirer avant d'aimer.”
Sibilla Aleramo (14 augustus 1876 – 13 januari 1960)
Uit: Schlaflose Nacht (Vertaald door Markus Hediger)
“Doch halt mal: Sahen sie nicht genau von der Schwelle dieser grossen, zuhinterst auf der Hochebene von Bonnavaux gelegenen Alphütte aus, wo sie der Gedankenlosigkeit und Wanderlust ihrer Mutter wegen hatten schlafen müssen (...)
Sahen sie nicht genau an jenem Morgen – aber ja doch, es war dort oben und an jenem Tag –, während die Tautropfen und die funkelnden, zitternden Reste des Nachtregens noch immer an den Tannenzweigen hingen und regenbogenfarbene Blitze in den Harzduft und die Morgenfrische der Bergluft aussandten... Ja, sahen sie nicht vor dem Blätterwerk, das vom Gewitter wie blankgeputzt erschien, am Rand der Waldlichtung und der bunt schillernden Wiese, die darauf zu warten schienen, von einem Fra-Angelico-Engel betreten zu werden, dort drüben, am Fuss der nahen Felsen (...) Ja, genau, vor der Türschwelle dieser grossen Alphütte aus sahen sie aus der Tiefe jener wunderbaren Landschaft plötzlich zwei junge Männer auftauchen, die sich auf die beiden Frauen zubewegten und die, ganz lichtumwölkt, ihnen im morgendlichen Strahlenglanz wie zwei dem Tau und den nassen Felsen entsprungene Himmelsboten erschienen, denen sie aber, während sie näherkamen, sehr schnell ansahen, dass ihre Füsse nicht nackt waren wie die der Engel, sondern in soliden, eisenbeschlagenen Schuhen steckten, dass sie nicht Flügel, sondern riesige Rucksäcke am Rücken und nicht Blumen in den Händen, sondern Eispickel, Seile und Steigeisen trugen."
Alice Rivaz (14 augustus 1901 – 27 februari 1998)
De Argentijnse schrijver en diplomaat Eduardo Mallea werd geboren op 14 augustus 1903 in Bahía Blanca als zoon van een arts. In 1907 maakte de familie een reis naar Europa. Bij terugkomst in 1910, werd Eduardo ingeschreven in een Engels school in Bahia Blanca. In 1916 verhuisde het gezin naar Buenos Aires, waar Mallea zijn eerste verhalen schreef en in 1920 publiceerde hij zijn eerste verhaal “La Amazona”. In 1931 werd Mallea uitgever van het literaire tijdschrift La nación. Van 1955 tot 1958 vertegenwoordigde hij zijn land bij de Unesco. In 1994 verscheen zijn roman “Al het groen zal vergaan” in het Nederlands, vertaald door Arie van der Wal.
Uit: Cendres (Vertaald door Jean-Jacques Fleury, Marie-Neige Fleury)·
« Les pâturages furent envahis, les pluies se firent plus rares, et la campagne, malade, se mit à dépérir. Et la population se dispersa en de lentes migrations. Et là-haut, il ne resta que la maison isolée. Sur ce paysage d'aridité et de mort, on croyait voir le refuge de Job. Au sommet de la pente, la seule conversation était celle qui s'établissait entre ces quatre silences : la maison blanche, avec son muret de terre sèche, la montagne, la vallée et les faucons tenaces. » (…)
« Est-il possible que ce que l'on porte en soi, l'addition tumultueuse d'impulsions divergentes, ne connaisse qu'une seule issue, un seul dénouement et non les directions multiples de son propre désir? Est-il possible que toutes les voies de l'âme convergent vers un seul et unique naufrage? Si nous sommes pluriels, pourquoi existe-t-il si peu de solutions? » (…)
« Ce qu'il y a de plus fragile dans certains êtres rudimentaires, c'est précisément de se croire d'autant plus forts qu'ils sont d'avantages maitres d'eux-mêmes, qu'ils se font plus durs. Et c'est ainsi que, plus ils aiment, plus ils détruisent, tout en pensant sauver ; eux-mêmes, ils se traitent par le fer et ils tuent et périssent par le fer."
Eduardo Mallea (14 augustus 1903 - 12 november 1982)
De Duitse schrijfster Thusnelda Kühlwerd geboren op 14 augustus 1872 in Kollmar als dochter van de liberale en sociaal geëngageerde pastor Carsten Kühl en zijn vrouw Wilhelmine. Haar moeder was ook actief als schrijfster. Thusnelda Kühl's leven werd lange tijd gekenmerkt door tal van veranderingen van woonplaats. Vanaf het najaar van 1876 woonde zij eerst in Oldenswort in Eiderstedt. 1886 verhuisde ze naar Lübeck in een meisjespensionaat en vervolgens naar Flensburg om een meisjesschool te bezoeken. In 1888 keerde zij terug Oldenswort, waar zij haar openbare belijdenis van het geloof deed.Het jaar daarop begon ze aan een lerarenopleiding in Augustenburg op het eiland Als. De sfeer daar benauwde haar. Zij was korte tijd lerares in Flensburg. In 1894 slaagde zij voor het leraarsexamen voor het middelbare onderwijs voor meisjes en werkte tot 1895 op een meisjesschool in Bad Lauterberg am Harz. In 1895 was ze hoofd van het onderwijsinstituut in Friedrichstadt, waar ze haar toekomstige echtgenoot ontmoette. Vervolgens werd zij lerares in Oldenswort. In de jaren tot 1900 werkte zij o.a. als pedagoge op een landgoed in de Altmark. In Braunschweig leerde zij Wilhelm Raabe kennen. Ze werkte ook als privé-lerares in Engeland en Kopenhagen. In 1903 gaf zij het docentschap op om zich te wijden aan het schrijven. Ze verhuisde naar Meldorf en in 1905 met haar ouders naar Neumünster. In hetzelfde jaar trouwde ze met Julius Petersen, die rector in Nortorf was, waar ze voortaan leefden. Kühl werd bekend door de roman “Der Lehnsmann von Brösum”. Haar roman “Die Leute von Effkebüll” portretteerde mensen in Oldenswort rond het begin van de eeuw. Deze twee romans en de roman “Um Ellwurth” spelen in Eiderstedt. In de biografie “Harro Harring, der Friese” beschrijft zij het leven van de revolutionair Harro Harring. Verder heeft zij een groot aantal kortere werken in kranten gepubliceerd en schreef zij ook bijdragen over politieke kwesties. Thusnelda Kühl staat ook bekend als „Dichterin der Marschen“.
Uit: Harro Harring, der Friese
„Eines Morgens ging die Mutter mit dem kleinen Harro durch eine entlegene Küche. Da stand ein altes Zigeunerweib in einem Winkel und erschreckte die sinnende Hausfrau. Sie hatte diese Alte, deren Horde an der Scheune von Ibenshof ihr Lager aufgeschlagen, jüngst mit Almosen versehen und fragte nun mit gebieterischem Tone, was sie hier wolle. Dir noch etwas über’n Dank bringen,« antwortete die Alte. Ich will nichts von Ihr.« Ich bringe Dir eine Nachricht.« Wer hat Sie abgesandt ?« Frage nach zwei Jahren, wenn all deine Söhne tot sind bis auf diesen und den ältesten. Der Kleine, den du an der Hand führest, der bleibt am Leben, der wird weit herumkommen zu Wasser und zu Landes« Dieses kleine Vorkommnis wird von Harro selbst berichtet. Doch umlauerten nicht nur die Schatten des Todes das Glück von Jbenshof. Größeres Leid und Verderben ersannen Menschen für Harro Martensen und sein edles Weib. Auf halbem Wege zwischen Husum und Wobbenbüll in Sch. hielt ein schlauer Küster - in den niedrigsten Rechenkünsten ebenso wohl beschlagen als in den hohen alten seiesenkünsten der Mathematik nnd Astronomie - Schenk- und Schulstube bereit für hoch und niedrig - sein bieder klingendes Wort für jedes Ohr - seine heimlichen sußfchlingen für den Herrn von Jbenshof - Und sein Schwert für die Seele der Frau.“ Manchen Abend stand sie harrend Unter den Linden, schickte mit der sinkenden Nacht das Gesinde zur Ruh und wartete alleine, bis ihr der Gatte wiederkehre vom nächtligen Trinkgelage,“
Dolce far niente, Willem van Toorn, antoine de kom, Amélie Nothomb, Jens Bisky, Nikolaus Lenau, Tom Perrotta, Rappa
Dolce far niente
Plat rivierlandschap door Adriaen van de Velde, rond 1660
De rivier 5 Eenzaam ben je altijd aan het water van een rivier, omdat het je achterlaat met je gedachten aan de dood. En later als het weerkomt nog altijd water
is maar ander water, terwijl jij dezelfde blijft daar op de kant, waar het veer is opgeheven en de schepen, meer dan vroeger en blinder en sneller, als treinen in hun eigen richting razen.
Maar dat zou ik immers voor je weglaten uit deze prent. Is mijn klein schip al daar? Laten wij dan nog één keer met elkaar de heren zijn van dit lange papier, ingrijpen in die boosaardige grap van het water. Kijk naar de rivier.
Nu staat hij stil. Bewegingloos. En hier stroomt het met jou en mij weg, stralend en bloeiend zeewaarts, ons landschap.
Willem van Toorn (Amsterdam, 4 november 1935) Rijksmuseum, Amsterdam
we zullen allemaal een voor een op onze eigen dag in zwarte warme duisternis verdwijnen. je mag dan wel tien instrumenten om je nek bespelen – when the saints go marching in. de heilige theresia van lisieux stelt me voor raadselen. ergens in de filippijnen vroeg iemand waarom het rozen regent als bruine tantes ritmisch dansend zonder string en in hun handen klappend op het altaar goddelijk genot in goddelijk genot veranderen. rozen die zwaar geuren en zwoel de naaktheid van hun dans bloter maken dan bloot dalen op ons neer.
December
December: in de blauwe stenen schemer van dit winters leegstaand zwembad beroert de schrale wind verwaaide droge bladeren.
Het ritselt zacht wanneer ik klappertandend op de duikplank stap - mijn blote voeten vriezen stuk en asgrauw staar ik naar de grijze lucht.
December: in dit ijzig blauwe zwembad bloeit de witte lotus op - het water glinstert in de zon die feller wordt en daar waar bad en
duikplank zijn bedekt met natte bruine bladeren spring ik ontdooid met vol gewicht en met een boog raak ik languit de ijsvloer, tussen blad en bloem.
« Tout ce que l'on aime devient une fiction. La première des miennes fut le Japon. À l'âge de cinq ans, quand on m'en arracha, je commençai à me le raconter. Très vite, les lacunes de mon récit me gênèrent. Que pouvais-je dire du pays que j'avais cru connaître et qui, au fil des années, s'éloignait de mon corps et de ma tête ? À aucun moment je n'ai décidé d'inventer. Cela s'est fait de soi-même. Il ne s'est jamais agi de glisser le faux dans le vrai, ni d'habiller le vrai des parures du faux. Ce que l'on a vécu laisse dans la poitrine une musique : c'est elle qu'on s'efforce d'entendre à travers le récit. Il s'agit d'écrire ce son avec les moyens du langage. Cela suppose des coupes et des approximations. On élague pour mettre à nu le trouble qui nous a gagnés. Il a fallu renouer avec Rinri, le fiancé éconduit de mes vingt ans. J'avais égaré toutes ses coordonnées, sans qu'il soit possible d'y voir une étourderie. C'est ainsi que de mon bureau parisien, j'ai appelé les renseignements internationaux : – Bonjour. Je cherche un numéro à Tokyo, mais j'ai seulement le nom de la personne. – Dites toujours, répondit l'homme qui ne semblait pas conscient de l'énormité de ma question – l'agglomération de Tokyo comptant vingt-six millions d'habitants. – Le patronyme est Mizuno, le prénom Rinri. J'épelai, moment pénible, car je n'ai jamais retenu les classiques, et je dis des choses comme « M de Macédoine, R de Rossinante », et au bout du fil je sens qu'on m'en veut. – Un instant, s'il vous plaît, j'effectue la recherche."
„Die Aufmerksamkeit, die er zu seinem 300. Geburtstag findet, übersteigt alle Erwartungen. Noch vor einem Jahr hätten die wenigsten derer, die sich als Historiker, Kuratoren, Autoren mit Friedrich und seiner Zeit beschäftigen, mit der Flut neuer Publikationen, angekündigter Ausstellungen und Veranstaltungen gerechnet. Woraus speist sich dieses Interesse? Es ist zunächst regional- und kulturgeschichtlich inspiriert. In den zwanzig Jahren nach der Vereinigung ist der Geschichtsraum der Mark Brandenburg und Berlins neu entdeckt worden. Schloss Rheinsberg beherbergte bis zum Mauerfall ein Sanatorium, heute kann man hier die Atmosphäre wieder kennen lernen, in der Kronprinz Friedrich sich auf seine Regierung vorbereitet hat, man kann den Glanz des beginnenden Rokoko und die spätere, durchaus friedrichkritische Ausgestaltung des Schlosses und des Parks durch den Bruder Heinrich betrachten. Der Wiederaufbau des sinnloserweise gesprengten Potsdamer Stadtschlosses, in dem Friedrich regiert und wo er etwa Bach empfangen hat, ist weit fortgeschritten. Pläne für den Wiederaufbau der 1968 vernichteten Garnisonkirche in Potsdam liegen vor. Mit der Rekonstruktion des Berliner Schlosses, in dem Friedrich geboren wurde und das er nicht mochte, soll demnächst begonnen werden. Das Neue Palais, mit dem der König nach dem Siebenjährigen Krieg der Welt zeigen wollte, wie leistungsfähig seine Monarchie noch war, ist von Grund auf saniert. In ihm wird auf etwa 6000 Quadratmetern die bisher wohl größte Friedrich-Ausstellung überhaupt zu sehen sein.“
Jens Bisky (Leipzig, 13 augustus 1966) Friedrich der Große nach der Schlacht von Kolin 1757 door Richard Schwager, 1849
Mit ihr im linden Frühlingshauch Durch diesen Hain zu wallen, Zu lauschen hier im Blüthenstrauch Dem Lied der Nachtigallen: -
Mit ihr zu schau'n im Herbsteswehn Die welken Blätter fliegen, Umrauscht vom schmerzlichen Vergehn, Mich traut an sie zu schmiegen.
Wenn dann in rauher Winterzeit Ein Lied mein Liebchen sänge, Und aller Himmel Seligkeit Mir in die Stube dränge! —
Ich wagt' es mich zu regen kaum In meinem stillen Sinnen, Besorgt, das Häuschen möcht', ein Traum, Vor meinem Blick zerrinnen.
Doch sieh, da öffnet sich die Thür, Der Zauber war geschwunden, Es trat ein Jägersmann herfür Mit nachgesprengten Hunden.
Er grüßte mich mit raschem Blick Und streift' waldein gar heiter, Ich gab ihm seinen Gruß zurück Und traurig ging ich weiter.
Frage I
Mir hat noch deine Stimme nicht geklungen, Ich sah nur erst dein holdes Angesicht, Doch hat der Strom der Schönheit mich bezwungen, Der hell von dir in meine Seele bricht.
In's Tiefste ist er mächtig mir gedrungen, Was dort bis nun gelebt, nun lebt es nicht, Süß sterbend ward es von der Flut verschlungen: Das ist der Liebe himmlisches Gericht!
O daß mein kühnes Hoffen, banges Zagen Ein milder Spruch aus deinem Munde grüßte! Die Wellen, die so laut mein Herz durchschlagen,
Wohin doch werden sie die Seele tragen? An der Erhörung Paradiesesküste? — In der Verstoßung trauervoller Wüste?
Nikolaus Lenau (13 augustus 1802 - 22 augustus 1850)
“In Kevin’s memory, at least, it all seemed impossibly loud and hectic and innocent—fire trucks, tubas, Irish step dancers, baton twirlers in sequined costumes, one year even a squadron of fez-bedecked Shriners scooting around in those hilarious midget cars. Afterward there were softball games and cookouts, a sequence of comforting rituals culminating in the big fireworks display over Fielding Lake, hundreds of rapt faces turned skyward, oohing and wowing at the sizzling pinwheels and slow-blooming starbursts that lit up the darkness, reminding everyone of who they were and where they belonged and why it was all good. Today’s event—the first annual Departed Heroes’ Day of Remembrance and Reflection, to be precise—wasn’t going to be anything like that. Kevin could sense the somber mood as soon as he arrived at the high school, the invisible haze of stale grief and chronic bewilderment thickening the air, causing people to talk more softly and move more tentatively than they normally would at a big outdoor gathering. On the other hand, he was both surprised and gratified by the turnout, given the cool reception the parade had received when it was first proposed. Some critics thought the timing was wrong (“Too soon!” they’d insisted), while others suggested that a secular commemoration of October 14th was wrongheaded and possibly blasphemous. These objections had faded over time, either because the organizers had done a good job winning over the skeptics, or because people just generally liked a parade, regardless of the occasion. In any case, so many Mapletonians had volunteered to march that Kevin wondered if there’d be anyone left to cheer them on from the sidelines as they made their way down Main Street to Greenway Park.”
“Aangezien het woord behalve als synoniem voor het veel vriendelijker klinkende ‘gay’, ook als scheldwoord wordt gebruikt, is het aan te raden voorzichtig te zijn met het gebruik hiervan. Iemand in het openbaar met dit woord uitschelden, leidt geheid tot heftige ruzie en kan zelfs tot een handgemeen leiden. Jaren geleden kwam er een nieuwe leerkracht, een vlotte jongeman, lesgeven op de middelbare school waar ik lesgaf. Ik kende zijn oudere broer goed, dus broertje en ik trokken al gauw met elkaar op en ik maakte hem wegwijs in de schoolcultuur. Ik merkte wel dat er gaandeweg opvallend veel giechelende meisjes naar ons keken als we in de pauze al babbelend op de gang liepen. Niet lang daarna nam een vrouwelijke collega me apart en zei: ‘Ik zie dat je goed kan opschieten met Raoul.’ ‘Ja’, zei ik, ‘ik vind hem een intelligente jongeman en hij praat echt verstandelijk en vol humor.’ ‘Ow, wat leuk’, zei ze, en toen boog zij zich naar me toe en zei fluisterend: ‘maar pas op, hij boelt; hij heeft het zelf aan een paar leerlingen gezegd.’ Er ging een lichte schok door me heen. Nu begreep ik die giecheltjes op de gang. Ik besloot, echt iets voor mij, wat olie op het vuur te gooien en zei even samenzweerderig terug: ‘Ik heb het ook gehoord. Maar ja, misschien heb ik na al die jaren ‘gevrouwd’ te hebben ook wel eens zin in een lekkere jongeman.’ Ik zal haar reactie nooit vergeten: ze sperde haar ogen wijd open en deinsde met een blik van opperst afgrijzen terug. En hoewel ik haar meteen zei dat het een grap was, heeft ze me vanaf die dag gemeden. Ik heb nooit begrepen waarom. Als het waar was wat ik had gezegd, zou ze toch niets van me te duchten hebben? En als het niet waar was, hoefde ze me toch niet te mijden als de pest?”
De Nederlandse schrijver en essayist Atte Jongstrawerd geboren in Terwispel op 13 augustus 1956. Jongstra studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. In 1985 debuteerde hij met De Multatulianen. In 1990 ontving hij de Geertjan Lubberhuizenprijs voor De psychologie van de zwavel, in 1996 de Jan Greshoffprijs voor Familieportret, in 2009 ontving Jongstra de Max Pam Award voor zijn boek "Klinkende ikken", verschenen in de reeks Privé-domein. Zijn roman "De avonturen van Henri II Fix" (2007) schreef Jongstra naar aanleiding van de aanschaf op een veiling van een drietal kisten vol manuscripten en andere documenten van deze 18e-eeuwse levenskunstenaar en encyclopedist uit Zwolle. Atte Jongstra is incidenteel actief als beeldend kunstenaar. Zo nam hij in 1999 deel aan het groepsproject 'In verbelinge', georganiseerd door de Stichting Kunst Openbare Ruimte (SKOR) in de gemeente Oost-Stellingwerf (Fr.). Dit resulteerde in een 'grensmonument' te Nijeberkopersluis. Ook stelde hij in 2013 als gastcurator de tentoonstelling De paden naar het paradijs samen, in Rijksmuseum Twenthe te Enschede. Verder is hij werkzaam binnen het Collège de 'Pataphysique, alhier onderscheiden met de Bâtafysische Orde van het Vliegwiel en schepper en beheerder van de Bâtafysische Beeldbank. Voor Jongstra zijn voorbeelden van patafysica, de wetenschap die zich onledig houdt met de oplossing van denkbeeldige problemen, onderwerpen als de zijwindgevoeligheid van de optelsom of de oppervlakte van God. Daarnaast is Jongstra recensent voor NRC Handelsblad. Hij publiceerde ook onder de pseudoniemen Arno Breekveld en Arno II von Brechelhain.
Uit:Groente
“Zo herinner ik me een man die Herschel heette. Ik heb hem nooit gekend, maar hij is aan het firmament van mijn geheugen blijven gloeien door de woorden die hij mij ooit liet lezen en die me een van die momenten bezorgde, waarop veel delen even samenvallen tot één geheel, één uitzicht op wat zo fraai en veilig kan lijken. Herschel begon zijn carrière als hobospelende tiener bij de infanterie van Hannover, en wel onder George II van Engeland. Die speelde destijds in dat deel van Duitsland de hoogste viool. Herschel wilde een groot musicus worden en toen er oorlog uitbrak besloot hij naar de Engelse badplaats Bath te vluchten. Dichter bij de troon, dichter bij het voortbestaan. Naar die letter voegde hij zich jong, in 1766: hij was toen negentien. Herschel bleef niet bij George II stilstaan, hij richtte zijn oog op andere fonkelende figuren en ontdekte een planeet die hij het liefst Clara Sidus had willen noemen. Dankbaarheid jegens zijn vorstelijke dirigent en de wetenschap dat er na de tweede ook een derde George zou volgen deden hem echter kiezen voor Georgium Sidus. Een meesterlijke zet, die hem per ommegaande het lidmaatschap van de Royal Society in Londen bezorgde. Later zou hij tot buitenlid van de Koninklijke Poldavische Academie worden gemaakt. Zo'n intrede als astronoom is niet ongewoon. Veel grote waarnemers kunnen terugblikken op minstens twaalf ambachten. Herschel is daarbij ook later nooit eenkennig geworden. Hij bleef verbanden zoeken in de chaos van diversiteiten die in de wereld en alle afspiegelingen daarvan nu eenmaal voor het oprapen liggen. Herschel was een man van begripsverschuivingen, met meer, veel meer aan zijn firmament dan de zwaartekracht van nieuwe en oude lichtjes. Van de oude was lang niet alles meer kek en fris, meende hij. Een kwestie van aftakeling, verspilling of gewoon eeuwenlang onopgemerkt dromen, als een boek op een stoffige bibliotheekplank niet langer geschikt voor wat er mee bedoeld was. Glorie, vergaan, in kruimels uiteengevallen. en zulke kruimels zijn ervoor geknipt om - zei Herschel het niet zo? - ‘uiteindelijk op elkaar te storten en óf na elkaar, óf in één geweldige, gezamenlijke botsing verenigd te worden in een nieuwe uitspreiding’. Dit is volgens Herschel één beeld voor wat ons boven het hoofd hangt: ‘Een weelderige tuin die de grootst mogelijke verscheidenheid aan groente, fruit en andere planten heeft voortgebracht en zich méér beroept op het geheugen dan een gemiddeld mens kan verwerken. Veel van wat ik in mijn tuin zie opkomen bestaat bij de gratie van mijn herinnering. Als ik het zie, is het tegelijkertijd onnoemelijk veel seizoenen geleden. Zo kunnen wij de reikwijdte van onze ervaringswereld tot een immense tijdsduur uitbreiden. Om de vergelijking nog even voort te zetten: is het achtereenvolgens waarnemen van ontkieming, bloei, bladerpracht, vruchtbaarheid, oogst of verwelking en verrotting niet vrijwel hetzelfde als het tegelijk in ogenschouw nemen van een groot aantal voorbeelden, meer of minder willekeurig geselecteerd uit elk stadium dat groente doorloopt tijdens haar korte bestaan?"
Dolce far niente, Thomas Mann, Hans-Ulrich Treichel, Stefano Benni, Marcellus Emants, Naoki Higashida
Dolce far niente
Uitgeest
Uitgeester volkslied
Dorpstrouw (Melodie: 'Aan het Noordzeestrand', Will Tura)
Waar de golfjes kabbelen langs het Buitenmeer, zet de binnenvisser 's avonds fuiken neer, Waar de witte zeilen over het water gaan, en het riet blijft groeien, eeuwig af en aan, Daar in 't groen verscholen, ligt mijn mooi Uitgeest, stipje op de landkaart, telt voor mij het meest.
Waar de gele treinen rijden af en aan. vol met mensen die naar huis of werk toe gaan, Waar men al 100 jaren melksuiker maakt, en iedereen in juli, naar de kermis raakt, Tussen boterbloemen traag het melkvee graast, daar ligt mijn Uitgeest, dorpje zonder haast.
Waar de hopen staan van geurig goudgeel hooi, en de tuintjes pronken met hun bloementooi, Waar de twee spitse torens naar de hemel gaan, en vijf watermolens in de polder staan, Waar 't Oude Regthuis staat op het dorpsplein, daar ligt mijn Uitgeest, daar leef ik pas fijn.
Waar in koude winters ligt een sprei van sneeuw, op zijn wijde wieken drijft de zilvermeeuw, Waar op gladde ijzers heel de dorpsjeugd zwiert, over 't Binnenmeertje, dat de polder siert, Heerlijk daar te wonen, dorp waar ik van hou, jou, mijn mooi Uitgeest, blijf ik altijd trouw.
“Im letzten Augenblick aber und dicht vor dem Anprall weiß er zu bremsen und einzuschwenken, was sowohl für seine körperliche als seine geistige Selbstbeherrschung zeugt; und nun beginnt er, ohne Laut zu geben - denn er macht einen sparsamen Gebrauch von seiner sonoren und ausdrucksfähigen Stimme -, einen wirren Begrüßungstanz um mich herum zu vollführen, bestehend aus Trampeln, maßlosem Wedeln, das sich nicht auf das hierzu bestimmte Ausdruckswerkzeug des Schwanzes beschränkt, sondern den ganzen Hinterleib bis zu den Rippen in Mitleidenschaft zieht, ferner einem ringelnden Sichzusammenziehen seines Körpers, sowie schnellenden, schleudernden Luftsprüngen nebst Drehungen um die eigene Achse, - Aufführungen, die er aber merkwürdigerweise meinen Blicken zu entziehen trachtet, indem er ihren Schauplatz, wie ich mich auch wende, immer auf die entgegengesetzte Seite verlegt. In dem Augenblick jedoch, wo ich mich niederbeuge und die Hand ausstrecke, ist er plötzlich mit einem Sprunge neben mir und steht, die Schulter gegen mein Schienbein gepreßt, wie eine Bildsäule: schräg an mich gelehnt steht er, die starken Pfoten gegen den Boden gestemmt, das Gesicht gegen das meine erhoben, so daß er mir verkehrt und von unten herauf in die Augen blickt, und seine Reglosigkeit, während ich ihm unter halblauten und guten Worten das Schulterblatt klopfe, atmet dieselbe Konzentration und Leidenschaft wie der vorhergegangene Taumel.
Thomas Manns villa in Bad Tölz, waar hij 8 zomers doorbracht
Es ist ein kurzhaariger deutscher Hühnerhund, - wenn man diese Bezeichnung nicht allzu streng und strikt nehmen, sondern sie mit einem Körnchen Salz verstehen will; denn ein Hühnerhund wie er im Buche steht und nach der peinlichsten Observanz ist Bauschan wohl eigentlich nicht. Für einen solchen ist er erstens vielleicht ein wenig zu klein, - er ist, dies will betont sein, entschieden etwas unter der Größe eines Vorstehhundes; und dann sind auch seine Vorderbeine nicht ganz gerade, eher etwas nach außen gebogen, - was ebenfalls jenem Idealbilde reiner Züchtung nur ungenau entsprechen mag.“
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955) Met Bauschan (die in Bad Tölz werd gekocht) in brons vereeuwigd in Gmund am Tegernsee
Neben dem Bett tickt die Uhr Neben mir schlgt dein Herz Jeder Schlag ein Schritt mehr
Von dir zu Auf mich fort
Als es schon zu spät war
Irgendwann hab ich dann Heine zitiert (Liebe hab ich nie erfleht) und deine Lilienohren besungen. Du hast dabei Zeitung gelesen und dir die Schlfen massiert.
Recherchen
Kein Schuhkarton voller Fotos. Kein Knirschen, keine Fußspur im Schnee. Und nirgendwo leise Musik. Vielleicht die Zeitung von heute (Die Toten sind immer die andren) an einem Morgen wie diesem. Vielleicht ein Schmerz in der Schlfe. Keine Locke, kein Brief, kein Archiv.
Uit:The Story of First-Aid and Beauty Case (Vertaald door Chad Davidson Marella Morris)
“So Firstkept on straight and ended up on the kiddie slide, zoomed upward, bounced off the café awning, ended up on the second floor of an apartment, revved the engine in the dining room, ran into the refrigerator, went out on to the balcony, fell down on the street, caromed off a dumpster, smashed through one car door and out the other, and came to a stop against a Plane tree. "Did you hurt yourself?" asked Beauty Case. "No," said First. "I meant to do that." Beauty gave an "ah," showing in plain view her blueberry-stained tongue. They stood there a moment just staring at each other, then First said: "Nice polkadot miniskirt." And Beauty Case said: "Nice leather pants." "What pants?" First was about to ask. Then he looked at his legs: they were so full of scabs, scars, and scrapes from the asphalt that they looked like leathern pantlegs. He was actually wearing shorts. "They’re the Streets of Fire model," he said. "You want to take a spin on my motorcycle?" Beauty Case swallowed her ice cream all in one gulp, which was her way of saying "yes." As she got on the motorcycle, she whirled her legs around, abruptly awakening the slumbering senses of various old men. Then she squeezed First's chest hard and said: "You do know how to drive a motorcycle, don't you?"
“Ik moet opklimmen tot de eerste ervaringen, die mij mijn duister binnenste ontsluierden. Mijn geheugen is nooit bijzonder goed geweest. Ik zie mijn jeugd dan ook niet meer voor me als een doorloopende reeks van gebeurtenissen; maar herinner me alleen de enkele oogenblikken, waarop ik sterke - doorgaans onaangename - indrukken ontving. Een van mijn eerste en pijnlijkste ondervindingen was mijn intrede op de lagere school. Wat ik me van die omgeving nog kan voorstellen is een groote, grauwe ruimte, waarin een massa giegelende kinderen bijeen zitten, bewaakt door een norsche onderwijzer. Vóór de klasse staat een reusachtig, zwart bord; tegen de grijze wanden hangen flets getinte, blinde kaarten. Duidelijker herinner ik me het gevoel van iets kleins, iets zwaks, iets nietigs te zijn, verlaten en verloren in een vijandige bende: het konijntje uit een van mijn prentenboeken, dat levend in een hok vol wilde beesten wordt gegooid. Dat al die oogen mij vijandig aankeken, besefte ik dadelijk en ofschoon er meer dan vijf en twintig jaren over heen zijn gegaan, heeft niets die indruk van vijandigheid weer uit kunnen wisschen. Nog altijd moet ik het hok, met wilde dieren bevolkt, binnen gaan, zoodra ik me onder menschen wil bewegen en nooit vermag een redeneering het wantrouwen te onderdrukken, waarmee ik mijn zoogenaamde broeders nader. Al gauw volgde mijn eerste vechtpartij, beter gezegd mijn eerste botsing, die op een vechtpartij had moeten uitloopen, maar inderdaad iendigde met mijn vlucht. Geruime tijd had ik met instinctieve schuwheid alle grootere en forschere jongens weten te vermijden; eindelijk werd ik door één van hen net zoo lang getergd, dat mijn vuist in een overschuiming van drift hem een stomp toebracht.”
Marcellus Emants (12 augustus 1848 – 14 oktober 1923) In 1900
Uit:The Reason I Jump (Vertaald door David Mitchell)
“Perhaps you’re thinking that it’s no major effort for me to write these sentences, but that wouldn’t be true at all. Always lurking at the back of my mind is an anxiety about whether or not I’m perceiving things in the same way that people without autism do. So, via TV, books and just tuning in to the people around me, I’m constantly learning about how ordinary people are supposed to feel in given situations. And whenever I learn something new, I write a short story dealing with the situation in question. This way, with luck, it won’t slip my mind. What causes panic attacks and meltdowns? I don’t know if you can understand this one. Panic attacks can be triggered by many things, but even if you set up an ideal environment that gets rid of all the usual causes for a given person, we would still suffer panic attacks now and then. One of the biggest misunderstandings you have about us is your belief that our feelings aren’t as subtle and complex as yours. Because how we behave can appear so childish in your eyes, you tend to assume that we’re childish on the inside, too. But of course, we experience the same emotions that you do. And because people with autism aren’t skillful talkers, we may in fact be even more sensitive than you are. Stuck here inside these unresponsive bodies of ours, with feelings we can’t properly express, it’s always a struggle just to survive. And it’s this feeling of helplessness that sometimes drives us half crazy, and brings on a panic attack or a meltdown. When this is happening to us, please just let us cry, or yell, and get it all out. Stay close by and keep a gentle eye on us, and while we’re swept up in our torment, please stop us from hurting ourselves or others."
Dolce far niente, Max Dauthendey, Hugh MacDiarmid, Ernst Stadler, Yoshikawa Eiji, Fernando Arrabal, Andre Dubus, Alex Haley
Dolce far niente
Regenstimmung door Otto Modersohn, 1884
Regen
Da draußen regnet es weit und breit. Es regnet graugraue Verlassenheit. Es plaudern tausend flüsternde Zungen. Es regnet tausend Erinnerungen. Der Regen Geschichten ums Fenster rauscht. Die Seele gern dem Regen lauscht.
Der Regen hält dich im Haus gefangen. Die Seele ist hinter ihm hergegangen. Die Insichgekehrte ist still erwacht, Im Regen sie weiteste Wege macht. Du sitzt mit stummem Gesicht am Fenster, Empfängst den Besuch der Regengespenster.
Max Dauthendey (25 juli 1867 – 29 augustus 1918) Würzburg. De Alte Mainbrücke in de regen. Max Dauthendey werd geboren in Würzburg.
Stony Limits (Fragment) (In Memoriam: Charles Doughty, 1843-1926)
How should we have anything to give you In death who had nothing in life, Attempting in our sand-riddles to sieve you Who were with nothing, but the sheer elements rife? Anchor of truth, facile as granite you lie, A plug suspended in England's false dreams. Your worth will be seen by and by, Like God's purpose in what men deem their schemes, Nothing ephemeral can seek what lies in this ground Since nothing can be sought but the found.
The poem that would praise you must be Like the glass of some rock, sleek brown, crowded With dark incipient crystal growths, we see; Or a glimpse of Petavius may have endowed it With the tubular and dumb-bell-shaped inclusions surrounded By the broad reaction rims it needs. I have seen it in dreams and know how it abounded —Ah! would I could find in me like seeds!— As the north-easterly garden in the lunation grows, A spectacle not one man in ten millions knows.
I belong to a different country than yours And none of my travels have been in the same lands Save where Arzachel or Langrenus allures Such spirits as ours, and the Straight Wall stands, But crossing shear planes extruded in long lines of ridges, Torsion cylinders, crater rings, and circular seas And ultra-basic xenoliths that make men look midges Belong to my quarter as well, and with ease I too can work in bright green and all the curious interference Colours that under crossed nicols have a mottled appearance. Let my first offering be these few pyroxenes twinned On the orthopinacoid and hour-glass scheme, Fine striae, microline cross-hatchings, and this wind Blowing plumes of vapour forever it would seem From cone after cone diminishing sterile and grey In the distance; dun sands in ever-changing squalls; Crush breccias and overthrusts; and such little array Of Geology's favourite fal-de-lals And demolitions and entrenchments of weather As any turn of my eyes brings together.
Hugh MacDiarmid (11 augustus 1892 – 9 september 1978) Portret door Robert Heriot Westwater, 1962
Gefleckte Moose· bunte Flechten schwanken um hoher Palmen fächerstarre Fahnen· und zwischen glatten Taxusstauden ranken sich bleich und lüstern zitternde Lianen.
Gleich seltnen Faltern schaukeln Orchideen· und krause Farren ringeln ihr Gefieder· glitzernd von überwachsnen Wänden wehn in Flocken wilde Blütenbüschel nieder.
Und kranke Triebe züngeln auf und leuchten aus jäh gespaltner Kelche wirrem Meer· und langsam trägt die laue Luft den feuchten traumschlaffen Duft der Palmen drüberher.
Und schattenhaft beglänzt im weichen gedämpften Feuer strahlt der Raum· und ahnend dämmern Bild und Zeichen für seltne Wollust· frevlen Traum.
Evokation
O Trieb zum Grenzenlosen, abendselige Stunde, Aufblühend über den entleerten Wolkenhülsen, die in violetter Glut zersprangen, Und Schaukeln gelber Bogenlampen, hoch im Bunde Mit lauem Flimmer sommerlicher Sterne. Wie ein Liebesgarten nackt und weit Ist nun die Erde aufgetan . . o, all die kleinen kupplerischen Lichter in der Runde . . Und alle Himmel haben blaugemaschte Netze ausgehangen – O wunderbarer Fischzug der Unendlichkeit! Glück des Gefangenseins, sich selig, selig hinzugeben, Am Kiel der Dämmerung hangend mastlos durch die Purpurhimmel schleifen, Tief in den warmen Schatten ihres Fleisches sich verschmiegen, Hinströmen, über sich den Himmel, weit, ganz weit das Leben, Auf hohen Wellenkämmen treiben, nur sich wiegen, wiegen – O Glück des Grenzenlosen, abendseliges Schweifen!
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914) Cover
“The summit is believed to be the object of the climb. But its true object—the joy of living—is not in the peak itself, but in the adversities encountered on the way up. There are valleys, cliffs, streams, precipices, and slides, and as he walks these steep paths, the climber may think he cannot go any farther, or even that dying would be better than going on. But then he resumes fighting the difficulties directly in front of him, and when he is finally able to turn and look back at what he has overcome, he finds he has truly experienced the joy of living while on life's very road.” (…)
“Fighting isn’t all there is to the Art of War. The men who think that way, and are satisfied to have food to eat and a place to sleep, are mere vagabonds. A serious student is much more concerned with training his mind and disciplining his spirit than with developing martial skills. He has to learn about all sorts of things—geography, irrigation, the people’s feelings, their manners and customs, their relationship with the lord of their territory. He wants to know what goes on inside the castle, not just what goes on outside it. He wants, essentially, to go everywhere he can and learn everything he can.”
Yoshikawa Eiji (11 augustus 1892 – 7 september 1962) Cover
Uit: The Burial of the Sardine (Vertaald door Patrick Bowles)
XL
« Lis came alone. She brought me a dish of lentils. I sat down and ate them. I think she was watching me. As for me, I stared at my plate. Then I wiped my lips with a paper serviette. Lis gave me a glass of water and asked me to rinse my mouth. Then I heard a voice coming from I don't know where. It sounded like Altagora's voice. It was murmuring, 'Excite him, excite him.' And then Lis came over to me and put my sex in her mouth. And she touched it with her tongue. And once again I heard the voice coming from outside and saying, 'Tie him up so he can't finish.' Lis moved away from me. I felt very hot and I begged her to go on. It was then that she handcuffed my hands behind my back and danced in front of me. I felt hotter and hotter. Outside I heard the sound of a woman's laughter. It sounded like Altagora.”
Fernando Arrabal (Melila, 11 augustus 1932)
De Amerikaanse schrijver en essayist Andre Dubus werd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubus op dit blog.
Uit: Dancing After Hours
“As a young man, in his first marriage, he had done some erotic dabbling: one-night stands whose causes, he now knew, were alcohol, night, and vanity. This had only scratched his marriage: a little blood showed, nothing more; for his wife had also fallen from grace, and in the same way. Theirs was a confessional marriage, and the purging of one and forgiving by the other deepened their love. The marriage ended much later, when their sexual mischief was far behind them, and Lee would never understand all of ist ending any more than he could explain why, on their first date in college, there was already enough love between them to engender the years it would take to have three children and let their love die. He learned how quickly love died when you weren’t looking; if you weren't looking. At the restaurant a flaxen-haired young waitress flirted with him as a matter of course. This was Doreen Brodie. She was tall, and her limbs looked stronger than his. Some nights he had an afterhours drink with her, sitting at the bar, and her blue eyes and thin red lips aroused his passion and, more tempting, swelled his loneliness till it nearly brimmed over, nearly moved his arms to hold her. He did not touch her. She was younger than his children, he was old, a marital leftover wearing a jacket and tie. He had come to believe that only young women still trusted love, believed in it. He knew this could not be true, that it was the inductive reasoning of his bad luck, that he simply had not met resilient older women because they lived someplace else, or lived here in this little town but somehow had not crossed his path. Yet even if he met such a woman, wasn’t he the common denominator in three divorces? Perhaps he was a sleeping snake.”
Andre Dubus (11 augustus 1936 - 24 februari 1999) Hier met zijn zoon
“I have a better idea,” he said, “We need a new public information assistant out here, and we’re paying $6000 a year. If you want it, you can have it.” Six thousand a year! That was real money in 1960. I could get a nice apartment, a used car, pay off some debts, and maybe save a little something. What’s more, I could write on the side. As the dollars were dancing in my head, something cleared my senses. From deep inside a bullheaded resolution went up. I had dreamed of being a writer—full time. And that’s what I was going to be. “Thanks, but no.” I heard myself saying, “I’m going to stick it out and write.” Afterwards, as I paced around my little room, I started to feel like a fool. Reaching into my cupboard—an orange crate nailed to the wall—I pulled out all that was there: two cans of sardines. Plunging my hands in my pockets, I came up with 18 cents. I took the cans and the coins and jammed them into a paper bag. There, Alex, I said to myself. There’s everything you’ve made of yourself so far. I’m not sure I’ve ever felt so low. I wish I could say things started getting better right away. But they didn’t. Thank goodness I had George to help me over the rough spots. Through him I met other struggling artists like Joe Delaney, a veteran painter from Knoxville, Tenn. Often Joe lacked food money, so he’d visit a neighborhood butcher who would hand him some wilted vegetables. That’s all Joe needed to make down-home soup.”
Dolce far niente, Guus Luijters, Kees van Kooten, Alfred Döblin, Moses Isegawa, Mark Doty, Jerzy Pilch
Dolce far niente
Gezicht op Amsterdam met schepen op het IJ door Ludolf Backhuysen, 1666
En ‘s avonds namen we de pont
En ‘s avonds namen we de pont over het IJ en keken naar de sterren in het water naar de schepen in de nacht met hun kajuit van licht waar gezongen werd misschien een psalm we voeren heen en weer van onze naar de overkant waar wij niet wilden zijn het IJ gleed ons voorbij een schip gelijk maar als van donker glas met huiverende rimpelingen zou het vanzelf weer ochtend worden en waren wij erbij voor een morgen aan het IJ
Guus Luijters (Amsterdam,3 november 1943) Het IJ tijdens Sail 2010
Uit: Dagboek van een werkloze optimist (Het groot bescheurboek)
“Maandag
Fantastisch geslapen. Wat was het weer een gezellig weekend. Wat kan Lea's vader toch kostelijk vertellen. Vooral als hij begint over dat trappetje, vroeger op de zaak. Kan ik honderd keer horen. En wat ziet Lea's moeder er toch fantastisch uit, voor haar leeftijd. Als Lea er later ook zo uit gaat zien...nou, ik teken er voor. Nee, ik mag mijn handen dichtknijpen met zulke schoonouders. Trouwens ook met de buren en helemaal de hele straat. Leuk gelukt is dat met die bloembakken. Het lijkt soms wel of ons straatje bewoond wordt door alleen maar leuke mensen met een meer dan gemiddelde fantasie: als je alleen al al die verschillende huisnummers ziet! Mijn nieuwe sokken zitten precies goed. Blij dat ik die kleur heb genomen. Lea vindt ze ook het einde. Na de douche (zalig!), heerlijke koffie (Goudmerk) gedronken en onze kopjes niet afgewassen, maar gewoon de boel de boel gelaten. Ergens zijn we wel artiesten. Handig dat het ochtendblad in twee delen komt, dan kunnen Lea en ik na verloop van tijd oversteken. Tegen twaalven zalig gewandeld met de hond en op de terugweg twee warme lekkerbekjes gehaald bij die romantische viskar op de Macayweg. Gelukkig niet in poep getrapt, zodat ze thuis nog warm waren. 's Middags eindelijk heerlijk oude kranten gelezen. BrWrr! Blij dat het niet het nieuws van vandaag was. Half uurtje geknutseld (Taj Mahal uit kroonkurken). Zo lekker als Lea vandaag de bloemkool had gemaakt (kaassausje!), proefde ik haar nog nooit. 's Avonds samen stiekem meegekwist met de televisie. Samen bed verschoond, waar vervolgens als blokken in geslapen.”
„Und leise fing er wieder seine Musik an, das Grunzen und Brummen, und ich geh nich wieder auf die Straße. Der rote Jude trat wieder in das Haus, entdeckte den andern am Geländer zuerst nicht. Er hörte ihn summen. «Nun sagt, was macht Ihr hier? Ist Euch nicht gut?» Er machte sich vom Pfosten los, ging nach dem Hof zu. Wie er den Torflügel anfaßte, sah er, es war der Jude von dem andern Haus. « Gehn Sie doch los! Was wolln Sie denn von einem?» «Nun nun., nichts. Ihr ächzt und stöhnt so, wird man doch fragen können, wie Euch ist.» Und durch den Türspalt drüben schon wieder die ollen Häuser, die wimmelnden Menschen, die rutschenden Dächer. Der Strafentlassene zog die Hoftür auf, der Jude hinter ihm: «Nun nun, was soll geschehn, wird doch nicht so schlimm sein. Man wird schon nicht verkommen. Berlin ist groß. Wo tausend leben, wird noch einer leben.» Ein hoher finsterer Hof war da. Neben dem Müllkasten stand er. Und plötzlich sang er schallend los, sang die Wände an. Den Hut nahm er vom Kopf wie ein Leierkastenmann. Von den Wän den kam der Ton wieder. Das war gut. Seine Stimme erfüllte seine Ohren. Er sang mit so lauter Stimme, wie er im Gefängnis nie hätte singen dürfen. Und was er sang, daß es von den Wänden widertönte? «Es braust ein Ruf wie Donnerhall.» Kriegerisch fest und markig. Und dann: «Juvivallerallera» mitten aus einem Lied. Es beachtete ihn keiner. Der Jude nahm ihn am Tor in Empfang: «Ihr habt schön gesungen. Ihr habt wirklich schön gesungen. Ihr könntet Gold mit einer Stimme verdienen, wie Ihr habt.» Der Jude folgte ihm auf der Straße, nahm ihn beim Arm, zog ihn unter unendlichem Gespräch weiter, bis sie in die Gormannstraße einbogen, der Jude und der starkknochige, große Kerl im Sommermantel, der den Mund zusammenpreßte, als wenn er Galle spucken müßte.“
Alfred Döblin (10 augustus 1878 – 26 juni 1957) Barbara Sukowa (Mieze) en Günter Lamprecht (Franz Biberkopf) in de tv-serie van Rainer Werner Fassbinder uit 1980
“Uncle Kawayida was a meter reader for the Ugandan National Energy Board. His job was to visit people’s homes and take readings used to calculate the monthly energy bills customers had to pay. Courtesy of his travels and, I believe, of his large imagination, he told stories of women who used sugared promises to try to bribe him into under-reading their meters, and of men who tried to impede his work by accusing him of flirting with their wives. He amazed us with stories of people living in congested urban squalor, ten to a little house, with parents fucking in the vicinity of children who cleverly feigned sleep. He spoke of women who committed garage abortions by slipping stiff leaf stalks or bike spokes up the condemned birth canals of unfaithful wives or sneaky daughters, an occasional fatal or near-fatal hemorrhage the price for puncturing the wrong things. He told tales of men who beat their wives with electric cables, sticks, boots or fists and afterward ordered them to serve their dinner or to fuck them, and of women who drank and fought like men, cracked open men’s heads with beer bottles and subsequently emptied their pockets. In those places were wild children who did not go to school and got into a life of crime: stealing, robbing, mugging, sometimes even killing people. In the same places lived rich people’s children who went to school in big cars, laughed at teachers and wrote love letters in class. There were also people who could hardly make ends meet, who ate one meager meal a day after doing backbreaking work. In that world roamed fantastic football hooligans who fought their rivals in epic battles in which rocks, piss bottles, shit parcels, clubs and even bullets were exchanged to the point where police had to intervene with tear gas or bullets. There were men and women, devout churchgoing Catholics and Protestants, who worshipped the Devil and offered blood sacrifices during nocturnal orgies; and people of different religious denominations who deposited featherless, headless hens, dead lizards, frog entrails and other ritual garbage in other people’s yards, outside shopfronts or at road junctions.”
Uit:His Current Woman(Vertaald door Bill Johnston)
“Come here,” he said with that particular sort of tenderness which human fury can sometimes turn into in the space of a few seconds.The specter standing at the foot of the bed vanished, but the tenderness remained. Dear Lord, thought Kohoutek, dear Lord, it’s not that I’m taking Your name in vain, but when all’s said and done, my current woman is sleeping in the attic of a prewar slaughterhouse, separated from outer space by no more than a layer of crumbling roof tiles and a piece of cardboard. I mean, it’s ridiculous. At this point, in Pawel Kohoutek’s soul and body deadly fear gave way to stupendous audacity. Since I was capable of concealing her; since I was able to take her bread, sausage, lemonade, and three blankets from the stove room; since I managed to accomplish all that, I’ll accomplish even more: Unnoticed by anyone, I will go to her and I will make love to her, said Kohoutek almost aloud, and he rose from his bed. Incidentally, his thoughts continued, what is it that she sees in me? She’s just like all the others; she’s attracted by that damned veterinary medicine, he answered himself. In the silence and the darkness he set about getting dressed. He put on pants and a sweater, pulled his shoes on his bare feet, threw his trench coat around his shoulders, and moved off with extreme caution down the long hallway toward the front door.As he was passing the room in which his wife slept, he paused for a moment to assure himself he was safe. He placed an ear to her door and listened to her peaceful breathing. The poor thing’s asleep, he thought, and he was suddenly overcome by another wave of emotion.This time it was an emotion connected strictly with the matter of marital fidelity. The poor thing, she’s sleeping peacefully, and I’m up to all this. I mean, I’ve been with this woman for so many years, whispered Kohoutek to himself, so many years, and what I’m doing is so immoral. And upon a sudden impulse Kohoutek opened the door and, still dressed in his clothes, climbed onto her bed and began to shower her with passionate kisses. Kohoutek’s wife, who was in a deep sleep, didn’t immediately realize what was going on.”
De Vlaamse schrijver en musicus Elvis Peeters werd geboren op 10 augustus 1957 in Grimbergen. In 1982 stond Peeters met zijn Nederlandstalige punkgroep Aroma di Amore in de finale van de Rock Rally. Vanaf eind jaren tachtig is Peeters ook actief in andere muzikale projecten o.a. ‘Peeters en Angst’(1988), ‘De Legende’(1992) en ‘Schmoll’(2004). Sinds begin jaren negentig legt Elvis Peeters zich voornamelijk toe op het schrijven van theaterstukken, hoorspelen, verhalen en romans. Het werd de start van een duurzame, literaire samenwerking met co-auteur Nicole Van Bael. Hun eerste theatertekst ‘Het uur van de aap’ kreeg in 1990 meteen een eervolle vermelding in het juryrapport van de Nederlandse Toneelschrijfprijs. In 1992 verscheen de eerste verhalenbundel. In 1998 publiceerden Peeters en Van Bael een eerste roman ‘Spa’. In 2000 haalde de verhalenbundel ‘Brancusi’ de long list voor de Gouden Uil. In 2001 volgde het eerste kinderboek ‘Meneer Papier gaat uit wandelen’ met tekeningen van Gerda Dendooven. In 2005 verscheen een tweede roman ’De Ontelbaren’. Het boek stond op de shortlist voor de Libris Literatuurprijs 2006 en de longlist voor de Gouden Uil 2006. In 2008 verscheen Peeters eerste dichtbundel ’Dichter’. De roman “WIJ”werd in 2009 met applaus onthaald en zorgde voor flink wat discussie. Van dit snoeiharde verhaal over acht adolescenten werden meer dan 10.000 exemplaren verkocht. De roman 'Dinsdag' uit 2012 werd genomineerd voor de AKO-literatuurprijs en de Libris-literatuurprijs.
Uit: WIJ
“De dag daarop namen we hetzelfde viaduct. Dat waren we niet van plan geweest, we bleken te lui om een ander te kiezen. We kropen niet terug in de berm. We gingen bij Karl en zijn brommer staan, een eind van de meisjes verwijderd. Boven de andere rijrichting van de snelweg, waar het viaduct al bijna weer begon te dalen. Over het viaduct kwam weinig verkeer. Af en toe een tractor, soms een auto, soms een fietser. We zagen ze van ver komen. We waren gewoon twee groepjes jongeren, een paar meisjes, en paar jongens, die uit verveling naar de auto’s op de snelweg keken die onder het viaduct door raasden. Vrachtwagenchauffeurs, zakenlui, koeriers, families die op vakantie vertrokken. Het kon iedereen overkomen. Achter het stuur moet je oplettend zijn. Hoe graag worden mensen niet afgeleid? We vroegen ons af of het mogelijk was. De meisjes stonden op een rij, hun voeten uit elkaar. Ze wuifden naar de auto’s. Met één hand, de andere arm lag met de elleboog op de brugleuning en met die hand hielden ze hun rokjes omhoog. Hun kruis paste precies tussen twee spijlen van de reling. Vier jonge kutten. Wie wil dat niet zien? ’s Ochtends om half elf. De zon brandde al. Plots zagen we de auto van zijn lijn afwijken, een grijze Peugeot. Hij raakte maar heel even de auto die hem net inhaalde, een groene Nissan. Hun snelheid lag hoog. Ik meen zelfs dat Liesl met haar slipje zwaaide in plaats van met een witte zakdoek. We hoorden de klap onder het viaduct. Jens rende met zijn camera naar de reling aan de overzijde. De auto’s schoten dwars over de rijstroken. De Nissan sloeg over de kop en belandde in de middenberm, die geel zag van de brem. De Peugeot tolde tegen de vangrail, werd opnieuw de weg op gekatapulteerd. Femke filmde het met haar gsm, ze moet bliksemsnel zijn geweest. Als bij wonder raakte de Peugeot geen andere wagens meer. We konden de adrenaline ruiken. We hoorden tientallen auto’s, vrachtwagens krijsend remmen. Een blauwe Audi met een caravan die te snel reed, ramde een bestelbus. De Peugeot sloeg tegen de berm, bijna op de plek waar wij de dag daarvoor hadden gezeten. Toen klonk een luide knal. De Nissan vloog in brand tussen de bremstruiken, met zijn vier wielen omhoog. We hoorden het loeien en het ratelend knetteren van de vlammen. Karl startte de brommer, hij nam Liesl mee, de andere meisjes holden naar hun fietsen. Het was warm, we hadden dorst. Wellicht haalde het voorval de kranten en wisten we morgen wie de slachtoffers waren. Het mooiste op de beelden van Jens zijn de vlammen en het verzengen van de brem. Femke legde alleen de smerige zwarte rookwalm vast.”
Dolce far niente, Jürgen Becker, Luuk Gruwez, Philip Larkin, Gerrit Kouwenaar, Henk Romijn Meijer
Dolce far niente
Zomerbui op de Singel (Amsterdam) door Thomas Schmall, 2010
Sommerregen. Schwarzer Abend… In memoriam Donald Barthelme
Sommerregen. Schwarzer Abend. An den Rand einer Todesmeldung gekritzelt die verfügbaren Daten, die das Interview in Gang setzen, die Erinnerung an entrückte Begegnungen, von denen wir uns mehr Zukunft versprochen hatten.
Der neue New Yorker bleibt offen liegen. Was heißt Zukunft, wenn sich das letzte Gespräch per Bandschleife endlos wiederholen läßt und ein Nachruf zehn Jahre liegt im Archiv. Trockener Sommer. Der Abend ist hell.
Eine Reise ist vorzubereiten. Man muß durch eine Nebelfront, deren Weiß so weiß wie chinesische Trauer ist. Bitte keine Zitate. Thema vom Tisch. Die Gerstenfelder sind leer, und man liest, kompliziert sind die Städte.
Jürgen Becker (Keulen, 10 juli 1932) Keulen in de regen. Jürgen Becker werd geboren in Keulen
Mijn lichaam had nergens iets te verbergen, maar het verborg zich toch uit huiver voor de grote vinder die er enkel op uit was het mee te nemen naar elders. Het dierf niet te kijken, zocht beschutting achter
veel te kleine handen en met die handen wist het zich geen raad. Het kroop in de kast om zoek te raken, dook dieper onder, zette zijn tanden in de bruidsjapon van zijn ma, bedekte heel zijn muizenziel,
alsook het kippenvel rondom zijn kindertepels, met alle onzichtbaarheid van de wereld. Niets had mijn lichaam te verbergen, maar het verborg
zich, duwde zich af tegen de randen van zichzelf, schaamrood op de wangen, zweet in de handen. En nooit kon het de grote vinder verhinderen.
Jaren later
Omdat ik nooit één vers verzonnen heb dat zich om jouw schouders leggen liet als een warme arm of als een sjaal, maar je pover in mijn taal onthaalde, waar het altijd tochtig was,
omdat ik door de eerzucht werd verteerd om 't plechtige verdriet van dikke kinderen of 't sjofele gesjacher van een meisjeslijf te spellen met een overspel van woorden, al jaren op het afscheid toebereid.
ter wille van één rilling en wat dringende driften, om wat ik niet vermocht, vermogenloze danser, maar om verdwenen zwier die óns bewonen bleef zoals een nachtelijke balzaal, al verlaten, geheel vervuld nog van de trieste walsen,
om alles wat niet blijft, blijf jij mij over, want alles gaat voorbij, maar niets gaat over.
De bekoring
Mooie meisjes duren niet lang. En de uiterst bekoorlijke blondines met groene, ja zeer groene ogen het kortst van al: korter nog dan een gedicht, korter dan de snelheid van het licht in hun groene, ja zeer groene ogen.
The trees are coming into leaf Like something almost being said; The recent buds relax and spread, Their greenness is a kind of grief.
Is it that they are born again And we grow old? No, they die too. Their yearly trick of looking new Is written down in rings of grain.
Yet still the unresting castles thresh In fullgrown thickness every May. Last year is dead, they seem to say, Begin afresh, afresh, afresh.
Cut grass
Cut grass lies frail: Brief is the breath Mown stalks exhale. Long, long the death
It dies in the white hours Of young-leafed June With chestnut flowers, With hedges snowlike strewn,
White lilac bowed, Lost lanes of Queen Anne’s lace, And that high-build cloud Moving at summer’s pace.
Love We Must Part
Love, we must part now: do not let it be Calamitous and bitter. In the past There has been too much moonlight and self-pity: Let us have done with it: for now at last Never has sun more boldly paced the sky, Never were hearts more eager to be free, To kick down worlds, lash forests; you and I No longer hold them; we are husks, that see The grain going forward to a different use.
There is regret. Always, there is regret. But it is better that our lives unloose, As two tall ships, wind-mastered, wet with light, Break from an estuary with their courses set, And waving part, and waving drop from sight.
Maar nu de taal waarmee de mens het doen moet ik het maken
het lichaam dat in zonlicht de kracht krijgt van honger en in de gebalde vuist van oorlog en liefde zichzelf afkluift zingend
de taal het gratis theater van de ontkenning, levend
en buiten de dodende stromende tijd die de ogen vertroebelt het kijken schoonspoelt.
Woorden als deze
Waar geurde je toen naar, toen, het was een woord dat er niet was, zomersneeuw, zweem van lichtweefsel, mondstilte, honinggras
vandaag, najaar, in ons slordig beheerd paradijs hoorde ik, afzijdig, tussen de wildgroei je pathetisch geblokkeerde zilver rinkelen
ik ziende taalde het doofste, witvlinders, leven zo licht dat geen naam het kon dragen, en jij bestond dit onteigend moment dat ik rilde
woorden als deze staan voorgoed roerloos, ik bewoon ze, ook nu de wind opsteekt, oude schaduwtakken breken en je het koud hebt -
Spakeloos landschap
De mensen worden uit het landschap weggenomen: wat een rust! vooreerst nog geen puinhopen, het licht is het licht dat er is op huizen als dingen naamloze bomen een klagende waakhond een jagende vos
later naarmate het donker nadert steeds meer kraaien -
Gerrit Kouwenaar (9 augustus 1923 - 4 september 2014)
“Zo ongeveer zal het gebeurd zijn: Laat op de avond kwam Hetty rommelig thuis van haar filosofische kunstkring en raasde vervuld van wat ze over het leven en de dood had gehoord zijn kamer binnen zonder te kloppen. En deinsde terug. ‘Barend,’ prevelde ze, ‘Barend.’ Haar gezicht was verstard, haar mond was opengevallen. ‘Barend!’ Ze zag hem daar zitten, wijdbeens in zijn fauteuil die hij onder het licht had geschoven om zichzelf beter te kunnen bekijken! En achter hem al die kasten vol: duizenden boeken, het beste wat ooit door grote geesten was bedacht als het geen beesten waren tenminste! Haar adem stokte. Haar Barend - moederziel alleen in die fauteuil, zijn rug naar de boeken, en dat bleke gerimpelde losse vel strak als een trommelvlies in zijn hand op haar gericht! Als een futiel dreigement, een goedkope aanbieding! ‘Wat,’ fluisterde ze, ‘wat! Ben jij dat? Doe jij zoiets waar ik bij ben?’ Haar stem won aan kracht. Ze schreeuwde het naar hem uit: ‘WAT!?’ En Barend maar gelukzalig glimlachend naar haar kijken, en naar zijn hand, zijn langzaam bewegende hand. Gelukzalig glimlachend mompelde hij iets, ze vluchtte de kamer uit, knalde de deur achter zich dicht, stormde de twee trappen op naar haar slaapkamer. Op haar slaapkamer smeet ze hijgend haar tas op haar bed onder het schuine dak. Haar hart bonsde en sloeg over, het gaf schrikbarende knallen. Voor de spiegel zette ze grote schrikogen op. ‘Bah!’ riep ze uit de grond van haar geteisterde hart, ‘bah! Dat ik dat nog te zien moest krijgen, zo’n domper op de bezieling van een overrompelende avond, ’s nachts om tien over twaalf! Alsof ik mijn buik niet vol had van dat ding!’ Ze rukte haarjas open, schudde hem af en gooide hem achter zich op het bed, bij de tas.”
Henk Romijn Meijer (9 augustus 1929 – 23 februari 2008) In 1975
Dolce far niente, Adriaan Jaeggi, Jostein Gaarder, Klaus Ebner, Birgit Vanderbeke, Gernot Wolfram, Hieronymus van Alphen
Dolce far niente
Het laden van vaten op de Brouwersgracht door Cornelis Vreedenburgh, 1919
Ode
het verbaast ons niet dat wij de mooiste zijn zeggen de gevels het zou niemand moeten verbazen neuriet het water
this is pata negra-country hier broeden de salonboten en groene stalen bruggen ademen het vertrouwen dat we eeuwig zijn het is hier altijd laat van licht en tijd
de moeder van de grachtengordel drijft een beautyshop voor platbodems aan het ongelijk plaveisel
this is pata negra-country je moet er iets voor doen om hier te wonen en niemand zal vertellen wat
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) De Brouwersgracht tegenwoordig
Uit: Die Frau mit dem roten Tuch (Vertaald door Gabriele Haefs)
„Aber da bist du nicht der Einzige, Steinn. In unserer Zeit gibt es viel psychische Blindheit und viel geistige Armut. Ich dagegen bin so naiv, dass ich es nicht als schnöden Zufall abtun kann, dass wir plötzlich noch einmal zusammen auf dieser Hotelveranda standen. Ich glaube, es hat dabei eine Art Regie gegeben. Frag mich nicht, wie oder auf welche Weise, denn das weiß ich wirklich nicht. Aber es nicht zu verstehen bedeutet, die Augen zu verschließen. König Ödipus hat auch nicht gesehen, welche Schicksalsfäden sich um ihn webten, und als er es endlich sah, war er so beschämt, dass er sich selbst das Augenlicht genommen hat. Was sein Schicksal betrifft, war er ja die ganze Zeit schon blind gewesen. Plötzlich geht es zwischen uns zu wie beim Pingpong. Vielleicht sollten wir den ganzen Nachmittag so weitermachen? Dann komme ich an diesem schönen Sommertag auch noch ein wenig hinaus nach Ytre Sula. Was meinst du? Doch, lass uns miteinander reden. Ich habe Ferien, und hier gilt die ungeschriebene Regel, dass an einem Ferientag jeder macht, was er will. Ein bisschen streng sind wir nur mit den Mahlzeiten, die wir gemeinsam einnehmen. (Nur frühstücken darf jeder, wenn er aufsteht.) Aber jetzt liegt das Mittagessen noch nicht lange zurück, und ich habe bis zum späten Abendessen keine Verpflichtungen mehr. Wenn kein Wind aufkommt, können wir vielleicht auch wieder grillen. Und du? Wohin wird es mich an diesem Nachmittag noch ein wenig verschlagen, meine ich?“
„Ina fragte ihn, warum auf der Karte kein Beruf stünde, denn allein mit dem Namen wisse doch niemand, dass er Maler sei. Sie kam mir dabei recht impertinent vor und machte mich verlegen, doch Walder grinste freundlich, räumte ein, dass er natürlich noch nicht mit Berühmtheiten wie Attersee und Lassnig, ganz zu schweigen von Institutionen wie Kokoschka und Schiele, mithalten könne, und erwiderte, es wirke doch zumindest blasiert, wenn die Berufsbezeichnung Maler, Kunstmaler oder gar akademischer Maler die schlichten Lettern seines Namens hochhievte. Im Grunde hatte ich mich bereits entschieden, seinem Wunsch nachzugeben und es einmal auszuprobieren, denn eine solche Gelegenheit bietet sich wohl nicht alle Tage. Indes stellte ich mich unentschlossen und tat, als wollte ich zuerst genauere Erkundigungen einholen, neigte den Kopf etwas zur Seite und äußerte eine gewisse Verwunderung darüber, dass er ausgerechnet mich auswählte. Innerlich schmunzelte ich und vermied es, Ina anzusehen, damit wir nicht beide unweigerlich in Gelächter ausbrachen, doch meiner Erwartung, gleich ein paar der üblichen Floskeln von diesem Mann zu hören, von wegen wahnsinnig attraktiver Frau, abgrundtiefer Augen, und ähnlichen Schwachsinn, begegnete er mit einem ernsten Gesichtsausdruck und bekannte, er sei an Menschlichkeit interessiert und habe das Gefühl, ich besäße eine Menge davon. Eine Woche später klopfte ich an seine Wohnungstür im sechsten Bezirk und ein diesmal leger gekleideter Walder, mit naturfarbener Hose und dunkelblauem Sweatshirt, öffnete. Richtig galant bat er mich weiter und führte mich gleich im Atelier herum, dessen Zentrum ein riesiger Raum bildete, mit Glasplatten im Plafond, die in den freien Himmel hinausgingen und das ganze Zimmer in helles Licht tauchten. Ich verstand gut, warum ein Kunstmaler ein solches Ambiente bevorzugte, und mutmaßte gleichzeitig, dass Walder mit seinen Bildern ordentlich verdient haben musste, um dieses Atelier bezahlen zu können. An den Wänden lehnten Landschaften, Ölmalereien, die mir nicht besonders aufregend schienen und mich kaum ansprachen. Ganz vereinzelt entdeckte ich Aquarelle von Wiener Innenhöfen, begrünte und belebte Stadtoasen, von denen manche sogar als Gaststätten dienten. Diese Aquarelle besaßen einen gewissen Reiz, doch ich ließ mir nichts anmerken, weil ich die Bilder möglicherweise nur deshalb ansprechend fand, weil ich solche Höfe mochte und gern selbst einen besitzen wollte. Im Grunde vermied ich, etwas über die Werke auszusagen, das mich letzten Endes als Unwissende verriete, versuchte ich doch zumindest als feinsinnig und kunstliebend zu gelten. Nirgendwo stieß ich indes auf Akte, die angebliche Spezialität des Malers.“
„Es war der Sommer der Wildschweine. Und es war der Sommer, in dem alles anders wurde. Wenn man genau überlegt, was in diesem Sommer passiert ist: eigentlich nicht viel. Jedenfalls uns nicht. Aber manchmal muss gar nicht viel passieren, und dennoch steht hinterher kein Stein mehr auf dem anderen, und tatsächlich stand hinterher kein Stein mehr auf dem anderen, und vielleicht war das gut so. Aber es ist gefährlich. Im Laufe des Sommers hat der Boden unter unseren Füßen angefangen, sich zu bewegen, es gab erst leise und dann immer stärkere tektonische Reibungen, Zerrungen, Deformationen, irgendwelche lithosphärischen Vorgänge, kein Erdbeben natürlich, kein Vulkanausbruch, nur eben dass der Boden, auf dem du stehst, keine sehr stabile Grundlage für deine Schritte mehr ist, wir haben alle vier angefangen zu schwanken, obwohl Johnny und Anouk anfangs gar nicht dabei waren, und dazu kamen auch noch die Wildschweine. Solche tektonischen Vorgänge gibt es in jedem Leben, in Ihrem sicherlich auch. In unserem Leben haben wir uns gewissermaßen daran gewöhnt, dass von Zeit zu Zeit die Erde bebt, und dann überlegst du: Erdbeben oder Weltuntergang. Seit wir denken können, schwankt uns immer mal wieder der Boden unter den Füßen, dass wir denken, das war’s jetzt, Weltuntergang, weil demnächst die Miete fällig ist oder der Winter kommt. Mit dem Winter ist das Heizen dran, und sonderbarerweise bebt die Erde nur selten im Sommer, jedenfalls unter unseren Füßen, sondern immer ab Oktober, November, wenn das Heizen demnächst dran ist, es hat mit der Weltwirtschaft zu tun, die gern nach den Sommerferien und noch lieber nach den Wahlen zusammenkracht, und gewählt wird meistens im Herbst, jedenfalls in den Ländern, die entscheiden, wann die Weltwirtschaft zusammenkracht.“
„Als sie am Gare du Nord angekommen waren, war der Himmel über dem Bahnhofsgebäude glasklar, ein nüchternes, weites Strahlen, das die Augen blendete. Er fragte, ob sie mit ihm etwas essen gehen wolle. Ich muss zurück ins Hotel. Mein Onkel wartet auf mich.« Ich kann mir ein paar Tage freinehmen und nach Freiburg kommen.« Es macht keinen Sinn, wenn wir uns wiedersehen.« Maja, verschwinde jetzt nicht einfach wieder. Komm endlich in der Wirklichkeit an.« In welcher denn ...? Ich muss wirklich gehen. Bernhard hat schon mehrmals angerufen.« Dann war sie schnell in eine Seitenstraße eingebogen, wobei sie sich nocheinmal umdrehte und ihm kurz zuwinkte. Jemand klopfte an die Tür. Ein Kollege aus der Sportredaktion, der fragte, ob er zu der Nachmittagskonferenz hinüberkomme. Die anderen würden schon warten. Irgendetwas liege in der Luft. Ich komme gleich.« Er nahm sein Jackett und verschloss die Fenster. Er lächelte, als er sah, wie draußen im Hof der Hund des Pfortners um das Glashäuschen hemmtrottete. Als ihm Maria auf dem Gang das Papier mit den Stichpunkten für die Sitzung überreichen wollte, nickte er kurz, nahm es und steckte es ungelesen in die Innentasche seines Jacketts. Er schlenderte über den Hof in das Nebengebäude, in dem die Konferenz stattfand. Er hielt das Gesicht in die Sonne. Ein noch versteckter, zarter Geruch nach Herbst lag in der Luft. Er dachte an die Geschichte von Maj as Vater, an den Oktopus und dessen Tentakelbewegungen in dem Plastikeimer. Er fragte sich, ob er jemals einen Oktopus gesehen hatte, der in Freiheit lebte. Wie weit diese Tiere wohl ihre Fangarme ausstrecken konnten?“
Waarom verwelkt de roos zo ras? Zei Jantje, och of 't anders was! God wierd ook, dunkt me, meer geprezen, Zo 't roosje langer bleef in wezen.
Al denkt ge, dat ge 't wel doorziet, Mijn lieve Jan! het is zo niet. De Schepper weet het best van allen, Waarom 't zo schielijk af moet vallen; En wil ook, dat ge gadeslaat, Hoe ras het aardse schoon vergaat. De schepper, die 't ons past te vrezen, Wordt door bedillen nooit geprezen.
De bedelaar
Die afgeleefde man, die bijkans nakend zit, En trillend van de kou, mij om een duitje bidt, Is even goed als ik. Gods wijsheid gaf alleen Mij wat meer geld dan hem. Ben ik dan beter?... Neen. Een vroom en eerlijk mens draagt dikwijls slechte kleren, Ik wil dan ook de deugd in arme mensen eren. Die met verachting op hem ziet, Doet naar ‘t bevel van Jesus niet.
Flipje, de vader en de tuinman
Flipje: Wel waarom snoeit ge toch de bomen, Zeg trouwe Piet? Daar aan die takjes vrucht zou komen, Gelijk ge ziet.
De tuinman: Een boom, die al te veel moet dragen, Verliest zijn kracht, Ook zou de vrucht zo niet behagen, Als gij verwacht. Uw vader heeft graag goede peren!
De vader: 't Is wel gezegd: En 't deel van die te veel begeren Is doorgaans slecht.
Hieronymus van Alphen (8 augustus 1746 – 2 april 1803) De markt in Gouda door Johannes Bosboom, 1880
De Vlaams schrijver André Demedts werd geboren in Sint-Baafs-Vijve (Wielsbeke) op 8 augustus 1906. Hij debuteerde in 1929 met de dichtbundel “Jasmijnen”. Verder schreef hij onder meer de romans “Voor de avond valt” (1947), “De ring is gesloten” (1951), “Voor de avond valt” (1964), ' 'Geluk voor iedereen' ' (1982), “Veertien-Achttien” (1985). Het meest vermeldenswaardig zijn de repressieroman “De Levenden en de Doden” (1959) en de tetralogie “De Eer van ons Volk” (1973-1978), een plattelandsepos dat zich afspeelt in de woelige periode rond de Franse Revolutie en deels gebaseerd is op Demedts’ eigen familiegeschiedenis. Hij schreef ook een belangrijke biografie van Stijn Streuvels: “Stijn Streuvels, een terugblik op leven en werk” (1971). Demedts kreeg in 1962 de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies voor De levenden en de doden en in 1976 voor zijn gehele oeuvre. In 1990 kreeg hij de Driejaarlijkse Staatsprijs voor literatuur voor zijn gehele schrijverscarrière. In 1970 werd de André Demedtsprijs ingesteld voor mensen of instellingen die zich inspannen voor de Groot-Nederlandse gedachte. Demedts streefde hierbij naar de culturele integratie tussen Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika. Demedts was lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en werd bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan. Hij schreef een alle genres omvattend oeuvre bijeen.
Lof van mijn Land
Dit is het land waar ik geboren ben, en ook zal sterven naar Gods wil. Hier groeit geen boom, noch ligt een steen, die ik niet ken.
Het land is mild en trouw, voor elken man die het bemint, er is geen mensch, geen vriend, geen vrouw, wier liefde niet een einde vindt; er is alleen het land, mijn land dat blijft, om in te liggen als het leven zelf verloren drijft.
Verliezen is ons lot en ook verloren gaan, vraag van mijn hart niet meer dan schuim en asch, ik schimp soms op mij zelf, die onvoldaan, gelijk een keerende herfstwind was. En leedvermaak is schrijnender dan veel verdriet, als men alleen nog om zich zelven lacht, en om geen dingen meer, en om de menschen niet.
Alleen maar om dien andere in mij, die zich aan land noch lucht gewent, en almaardoor aan 't vragen blijft, of er geen ander land bestaat dat hij veel beter kent...
Gelegenheidsvers
'k Heb Lieze weergezien. Zij stond stil in de regen. Toen ik haar riep, bewogen haar oren verrast; zij kwam naar mij toe; vertederd ging ik haar tegen, zij wreef met haar kop, ruw pakte ik haar manen vast.
Mijn paard, zei ik haar. Zijt gij nog altijd in leven? Weet gij nog wel hoe jong en hoe wild gij toen waart? En waar, vroeg zij mij, zijt gij tot nog toe gebleven, waar is het beter voor u, dan hier bij uw paard?
Ik ben niet thuis, gaf ik toe. Ik leef onder mensen, ik vermoed dat ik voor hen niet goed genoeg ben; ik doe wat ik kan; naar 't schijnt zal ik eerlang wensen: sta mij toe dat ik niets van de mensen meer ken.
Ontdekken en leren is goed; alles verleren is beter; 't geeft soms de rust die 'k nimmer gewon. Dan zal ik waarschijnlijk tot u weer kunnen keren, of zou 't spreekwoord geen waar zijn: na regen komt zon
Is alles leugen wat wij ons wijs lieten maken, is er niets dan geklets en gescharrel om baat? Is er buiten geknoei en bedrogen geraken geen heil voor onze menselijke edele staat?
Waar gaat gij nog heen, druipend, alleen in de regen, zoekt gij nog iets dat eens een begoocheling bood?... Er is maar één waarheid, wij gaan lachend haar tegen, ach Lieze, mijn beest, er is geen thuis dan de dood.
De Nederlandse schrijfster Lotte Lenteswerd geboren in Trier in 1990. Lentes studeerde Nederlands in Nijmegen. Ze schrijft, is programmamaker bij literair festival Boek op de Bank en de ene helft van het duo Arts en Lentes. Ze werkte voor onder andere Das Magazin en NTGent, en haar stukken verschenen onder meer in De Titaan, Trouw, De Optimist en Hard//Hoofd. Ook schreef zij teksten voor theatervoorstellingen die werden uitgevoerd op H80 Festival en Mooie Worden Festival. Haar novelle ‘De jongen, het stof’ verscheen in november 2015 bij Literair Productiehuis Wintertuin. In datzelfde jaar werd ze geselecteerd voor het Slow Writing Lab, het talentenprogramma van het Nederlands Letterenfonds. Lentes maakt ook onderdeel uit van het literair agentschap van Wintertuin.
Uit: Walter
“Ook vandaag heeft Walter de aankleedhulp geweigerd. Steunend op een plastic wandelstok met houtmotief schuifelt hij door de gangen van de kliniek, zoals altijd onberispelijk gekleed: een donkerblauwe pantalon met vouw, een wit overhemd met gesteven boord en een olijfgroene trui van kasjmier. Hoe een tachtigjarige man in deze toestand zelfs maar zijn eigen onderbroek aankrijgt, blijft voor iedereen een raadsel. Sinds zijn pensioen rookt Walter vanille sigaren, maar die zijn hier niet te krijgen. Op de patio haalt hij een verkreukeld pakje Gauloises uit zijn borstzak om na twee diepe halen zijn sigaret weer uit te maken. Hoesten doet pijn aan zijn stuitje, maar alles doet in principe pijn. Naproxen (pijnstiller), hydrochloorthiazide (voor de bloeddruk), Lisinopril (voor de nieren), Crestor (voor de cholesterol), vitamine C (voor de show), medicijnen waar hij zijn hele leven een gezonde achterdocht voor heeft gevoeld, hebben hem tijdens de eerste twee weken detox een hellevaart bespaard. Hij neemt daarom voor lief dat hij ze driemaal daags moet gaan halen bij verplegend personeel dat tegen hem praat als tegen een pas gecastreerde Jack Russel. ‘En Wallie, hoe voelen we ons vandaag?’ Hij is nog nauwelijks over de drempel van de verplegerspost of ze staan al met zijn drieën om hem heen. Ze geven hem schouderklopjes en knijpen in zijn bovenarm. Walter heeft geen lucht om zich te verweren, werkt daarom zo snel als hij kan het programma af. Doorslikken, mond open, tong omhoog, wegsloffen. De eerste keer in een kliniek, nu zo’n dertig jaar geleden, had hij geen medicijnen nodig. Toen zijn vrouw dreigde de halve inboedel en hun twee kinderen mee te nemen als hij niet zou stoppen met drinken, liet hij zich schoorvoetend opnemen. De pijn die na de detox in alle spieren, pezen en botten van zijn lijf was komen opzetten, was toen vanzelf weggegaan. Over de onpeilbare verveling en desinteresse die aan zijn verslaving ten grondslag lagen, moest hij praten met therapeuten en groepsgenoten.”
Dolce far niente, Abdelkader Benali, John Birmingham, Cees Buddingh’, Diana Ozon, Othon III de Grandson
Dolce far niente
Kasteel Assumburg, Heemskerk
Heemskerk
Paars pioenroze in juni. Twee vijftig voor een bosje. Te geef. Ze liggen in een kratje te wachten op een hardloper, een wandelaar, een koper.Wij passeren. Mijn tweede keer in Heemskerk. Drie rondjes
van zeven kilometer. Een bordje met daarop kam- pioenen. Bloemen geurt alles naar. Drie rondjes betaald door Tata Steel. Tietenijzer. De eerste keer liep ik harder, de tweede keer kom ik niet verder
dan de derde. Villawijk. Polder. De geur van mest. Mensen op het gazon, kortgeknipt en groen. Een villa staat te koop. Een donkere vrouw met aan haar voet een flesje water,
wacht op haar man, haar minnaar, haar vriend, een zus. Familie. Onze blikken missen elkaar.
“Kipper half expected to be grabbed in a headlock for an affectionate noogie. That would have set his detail right off. But after a few moments the uproar receded. Kipper’s gaze fell on a woman, who’d remained unusually reserved throughout. Doubtless one or two of his detail were watching her closely from behind their darkened sunglasses. He caught her eye and favored her with an indulgent grin by which he meant to convey a sense of amused pity. She obviously did not fit in with this gang of roughnecks. Her features were fine-boned, and she didn’t look like somebody used to long days of heavy manual labor. As he so often found when he traveled around to “meet the peeps”—his daughter’s term, not his—the peeps intrigued him. This nation of castaways and lost souls all had their stories. And you had to wonder what paths had brought biceps guy and this quiet woman to New York three years after the Wave had dissipated as mysteriously as it had arrived. “Mister President,” Karen Milliner said, “we really need to get a move on—the schedule, you know.” Jostled out of his momentary ponderings by the director of communications, his flak catcher in chief, he nodded and smiled apologetically to the workers. “I’m sorry, guys. Just like you, I am a mere civil servant, and my boss here”—he jerked a thumb at Milliner—“says I gotta get back to work.” The small crowd booed her but cheered him as he waved and began to walk away with his personal security detail shadowing every step. Cries of “Thank you, Mister President” and “Way to go, Kip” followed him down into the graveyard of corporate America.”
van september ’35 tot juni ’38 studeerde ik middelbaar engels a. de lessen werden gegeven in het gymnasium aan de laan van meerdervoort te den haag. het was een zich deftig voordoend gebouw: de stortbak van de wc had dan ook twee deftige trekkers, er hing een stukje ivoorkarton naast waarop in deftige drukletters stond: ‘voor grote spoeling gebruike men de lange trekker voor kleine spoeling gebruike men de korte trekker’ een vermoedelijk iets minder deftig iemand had eronder geschreven: ‘in geval van twijfel wende men zich tot de rector’
moraal: ga niet bij het onderwijs, en als u toch bij het onderwijs gaat word dan liever geen rector
Dag met een sterretje
'Kees, we gaan eten!' hoor ik Stientje roepen. Ik klap mijn schrift dicht. Ik lust best wel wat. Ik loop de trap af, strijk mijn haar nog even glad voor de spiegel, ga de kamer in.
Sacha en Ellen zitten al aan tafel. Wiebe helpt Stientje in de keuken. 'Wat eten we? Weten jullie 't?' Nee, ze weten het ook niet. 'k Hoop dat 't yambalaya is.
Maar nee, het blijkt geen rijst. Eerst ben'k een beetje teleurgesteld. Tot 't plotseling tot me doordringt wat daar zo goudgeel glinstert in die schaal.
En innig tevreden vlij 'k er drie, vier naast mijn doperwten en dominolapje. Weer heb ik de nieuwe aardappels gehaald.
Cees Buddingh’ (7 augustus 1918 - 24 november 1985) Cover De Parelduiker, 2011
De Nederlandse dichteres Diana Ozon (pseudoniem van Diana Groenveld) werd geboren in Amsterdam op 7 augustus 1959. Zie ook alle tags voor Diana Ozonop dit blog.
De eerste bloesem
Na de regen sneeuwt het bloesemblaadjes
Een roze tapijt bedekt mijn pad Bedoeld voor een godin een vorstin of de bruid Windvlagen dragen ze aan
Het sprookje is voorbij Ik word werkster De bruine snippers veeg ik op een berg Het lentefeest is over
De zomer begint met alle ernst van droogte maanden van dorst en drank en beminnen
De Nederlandse schrijfster Roos van Rijswijk werd geboren in Amsterdam in 1985. Zij groeide op in Amsterdam Zuid-Oost en woonde daarna in bijna alle hoeken van de stad. Van Rijswijk studeerde Nederlands en literatuurwetenschap. Ze werkt als columniste en journaliste. In diverse literaire tijdschriften (DeRevisor, Tirade, SLANG, hard//hoofd en Das Magazin) publiceerde zij korte verhalen en in 2014 was zij een van de initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs voor de beste korteverhalenbundel. Ze schreef toneel voor Theatergroep Thomas. Zij is redacteur van het literaire tijdschrift Tirade.
Uit: Onheilig
“Leeg, mijn huis voelt leeg, of misschien ben ik het zelf, want hier is niets veranderd. En dat terwijl ik steeds voller word, een lijf gevuld met zwarte stippen, hoewel ik niet zeker weet of die erbij komen ofdat die stippen andere dingen opeten. Ik probeer de gezwellen toe te spreken ’s nachts, ik zeg: kunnen jullie niet gewoon naast wat er al was bestaan, naast mijn ingewanden, mijn botten, ik draag jullie, jullie zijn mij, ik ben jullie. Waarom dat eindige, bedoel ik. Maar tijdens het preken tegen mijn lijf dwaal ik af. Of ik val in slaap, op slechte dagen val ik in slaap. Later worden dat de goede dagen, later is over een maand, twee maanden, wie zal het zeggen. Ik woon niet hoog genoeg om me uit het raam te laten vallen. Zelfs als ik uit het zolderraam op het dak klim is de val te kort om zeker te weten dat ik doodga. Er zouden ongezonde ledematen knakken en ze zouden me in het ziekenhuis in leven houden terwijl dat geen zin heeft omdat het toch allemaal zal stoppen, ze zouden op de gebroken botten dingen zien zitten die er niet horen, het is walgelijk, ik ben de ziekte. Die ben ik altijd al geweest, in zekere zin, het zit in je DNA zei de arts, maar ze zei ook dat mijn levensstijl me niet geholpen heeft. Ze zei dat alsof het een keuze was, zoals sommige mensen zich identificeren met hun motor, of met het feit dat ze veel sporten, zoals de naturisten die in mijn jeugd ook de hele tijd verkondigden dat ze het liefst vrij waren. Dat is een naturist, zei mijn vader over een van zijn werknemers, die gaat in het weekend in zijn blootje badmintonnen. Een levensstijl dus, ik was iemand met een levensstijl. Bij alles wat ik zie denk ik dat het misschien wel de laatste keer is dat ik het zie. Feit is dat die dingen er hetzelfde uitzien als ze eruitzagen voordat het de laatste keer was, en ook dat al die laatste keren nog weken (maanden? jaren?) verder kunnen liggen. Zomerregen, rode auto’s, het wuivende park, een onooglijk klein hondje met een jasje aan. Gisteren slenterde er een uitgeblust straatorkest onder mijn raam langs, de instrumenten sleepten bijna over de grond en de muzikanten zeiden helemaal niets, ze waren van de metro onderweg naar de markt en natuurlijk regende het, de zomer is herfstig.”
Dolce far niente,Tom Lanoye, Cees van der Pluijm, Pier Paolo Pasolini, Alfred Tennyson
Dolce far niente – Canal Parade
Canal Parade 2015
Zindelijkheidstraining
Net voor ik voorgoed uit Gent vertrek, een laatste glas gaan drinken in Café Cirque Central, en hé! Het snookerbiljart is gerepareerd! En, als door het Lot georkestreerd, bemand, dat is het woord. Met twee jonge gasten, jeunesse dorée, de een al geiler dan de ander, elk om beurt over het laken buigend met gespannen billen, stoot na stoot. En daar is ze weer, even plots en onontkoombaar als misselijkheid op zee, die eeuwige rotidee. Dat wij, totterdood, een samenspel van zweet en speeksel, zaad en slijmen, passie heten, en dat het ons tot wanhoop drijft. Ik heb daar al veel over nagedacht, vooral op café, maar begrijpen? Nee. Ik zal er dan maar weer 's over schrijven, allen vooruit: Lik mijn stijve lik mijn kont geef de asbak eens door schat je bent geweldig mwaaw hwaall he hwoet uid mwijn mwond met je lekkere met je lekkere dinges enfin hoe heet het ook alweer auw pas op je doet me pijn...
Fantastisch toch, dat er gedichten zijn.
Tom Lanoye (Sint-Niklaas, 27 augustus 1958) Cool Pool Player
Exodus
Er was een droom van duizend mooie jongens Op witte paarden rijdend door de nacht Met wapperende zachtfluwelen kleren
Ze hadden heel het leven in hun macht De aarde draaide door hun galopperen En waar zij reden, werd het nooit meer licht.
Hun schoonheid was alleen nog te bezweren Door ’t magisch ritueel van een gedicht: Er was een droom van duizend mooie jongens
Maar niemand kreeg die woorden uit zijn mond Want wie hen zag, versteende waar hij stond
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014) De Cubaanse acteur Mario Cimarro op een wit paard
Uit:Seven Poems for Ninetto
5/ The wind screamed through the Piazza dei Cinquecento as in a Church –there was no sign of filth. I was driving alone on the deserted streets. It was almost 2 am.
In the small garden I see the last two or three boys, neither Roman nor of the peasantry, cruising for 1000 lire. Their faces are stone cold. But they have no balls.
I stopped the car and called out to one of them. He was a fascist, down on his luck, and I struggled to touch his desperate heart.
But in the dark I could see him watching me. You have come with your car and had your fun, Paolo. The degenerate individual was here next to you. He is your double. Cheap stolen trinkets hang from his car window.
Now you must leave but where can you go? He is always there.
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975) Ninetto Davoli
O, were I loved as I desire to be! What is there in the great sphere of the earth, Or range of evil between death and birth, That I should fear, - if I were loved by thee! All the inner, all the outer world of pain, Clear love would pierce and cleave, if thou wert mine; As I have heard that somewhere in the main Fresh-water springs come up through bitter brine. 'I were joy, not fear, clasped hand in hand with thee, To wait for death - mute - careless of all ills, Apart upon a mountain, though the surge Of some new deluge from a thousand hills Flung leagues of roaring foam into the gorge Below us, as far on as eye could see.
Beauty
Oh, Beauty, passing beauty! sweetest Sweet! How canst thou let me waste my youth in sighs; I only ask to sit beside thy feet. Thou knowest I dare not look into thine eyes, Might I but kiss thy hand! I dare not fold My arms about thee—scarcely dare to speak. And nothing seems to me so wild and bold, As with one kiss to touch thy blessèd cheek. Methinks if I should kiss thee, no control Within the thrilling brain could keep afloat The subtle spirit. Even while I spoke, The bare word KISS hath made my inner soul To tremble like a lutestring, ere the note Hath melted in the silence that it broke.
Summer Night
NOW sleeps the crimson petal, now the white; Nor waves the cypress in the palace walk; Nor winks the gold fin in the porphyry font: The firefly wakens: waken thou with me.
Now droops the milk-white peacock like a ghost, And like a ghost she glimmers on to me.
Now lies the Earth all Danaë to the stars, And all thy heart lies open unto me.
Now slides the silent meteor on, and leaves A shining furrow, as thy thoughts in me.
Now folds the lily all her sweetness up, And slips into the bosom of the lake: So fold thyself, my dearest, thou, and slip Into my bosom and be lost in me.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892) Portret door Samuel Laurence, 1840