Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-10-2016
Onno Kosters, Kester Freriks, Aristide von Bienefeldt, August Graf von Platen, Ernest Claes, Zsuzsa Bánk, Denise Levertov, Norman Rush, Robert Greacen
En als hij dan bij mij in zijn afdeling aan de deur komt, Robinson komt geldlopen: wat een portret. Een ziedend oogcontact (een vette knipoog maar ik, literator tenslotte, bied hem een madeleine van eigen deeg, een bloomrijke sigaar - daar heeft hij niet van terug), zijn optrede achter de rug en hij loopt zoals hij poept, z'n verboden bootmansstoel onder z'n kont; vliegen kan hij niet (de geest is sterk, maar het vlees is sterker), zijn helm van haar (Robinson die niks gebeuren kan, en zie, het gebeurt), zijn spierballen die zich, volgevreten knolgewassen, aan de aarde van zijn zwartgespannen T-shirt trachten te ontworstelen, zijn onooglijke bril (een prachtig montuur en waarachtig niet duur), zijn onoirbaar gehoorapparaat, de inzetters en sponzen die uit zijn gordel steken, het broodje bal dat nog uit zijn holle kies riekt, het convenant gevelonderhoud dat hem uit de achterzak piept, de wisser. De man voor het raam. De man naast de muur. Ik vraag hem hoe het gaat en hij antwoordt: ‘Het kon niet beter. Anders ging het wel beter.’ Het gevoel op de ladder. Als een vis op het hoge. Dus ik lappen.
Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Freriks werd geboren in Djakarta, Indonesië, op 24 oktober 1954. Zie ook alle tags voor Kester Freriks op dit blog.
Uit: De thuiskomst
“Op een ochtend vertrok zijn moeder met de taxi naar het ziekenhuis. ‘Met zijn tweeën komen we terug,’ had ze in de gang tegen hem gezegd, terwijl ze vluchtig een kus op zijn voorhoofd drukte. Door het raam van de woonkamer staarde Christiaan naar buiten. Zijn moeder stapte onhandig in; ze werd daarbij geholpen door zijn vader. De donkerbruine weekeindtas zette ze naast zich op de achterbank. Daarna draaide ze het portierraampje omlaag en zei iets tegen zijn vader. Christiaan duwde zijn gezicht tegen het koude glas dat meteen besloeg. Hij veegde het met de rug van zijn hand schoon. Zijn moeder had het raampje nu dichtgedraaid. De chauffeur startte de motor. Hij zag de rookwolkjes aan de achterkant van de auto opstijgen. Als je daaraan je mond legt en je haalt diep adem, en daarna houd je je adem in, dan ben je even later dood. Zo eenvoudig, zo dichtbij, dacht Christiaan. Op het moment dat de taxi begon te rijden zwaaide zijn moeder met haar ene hand naar zijn vader. En naar hem. De andere hand lag op haar hoge buik. Christiaan volgde de auto. Het laatste dat hij zag was het opflikkeren van de remlichten. Zijn vader bleef buiten met de buurvrouw praten. Hij liep naar de keuken, opende de broodtrommel en haalde de papieren zak met het zoutloze brood eruit. Twee keer had hij dat moeten eten, toen er geen ander brood in huis was. Het kostte hem de grootste moeite het door zijn keel te wringen. Het bleef aan de binnenkant van zijn mond als deeg plakken. Het stuk brood sneed hij in plakken en die in brokjes. Een kwartier vroeger dan anders fietste hij naar school, de zak met het zoutloze brood onder de snelbinders geklemd. Vlak voor het schoolgebouw sloeg hij een zijstraat in die naar het stadspark leidde. Hij hoopte dat de meeuwen en de eenden in de vijvers nog niet overvoerd waren door de oude vrouwtjes. Maar meestal kwamen die pas tegen de middag. Hij strooide het brood met handenvol tegelijk in het rond. De meeuwen vingen het in de lucht op. Door laag te gooien liet hij ze duikbewegingen maken, tot vlak boven het water, zodat hun vleugeltoppen de waterspiegel raakten. De eenden zwommen wild door elkaar en hapten de stukken brood uit het water. Niet ver van de kant dreef een dode vis. De witte buik met de rode vinnen lag naar boven gekeerd. Christiaan gooide brood vlak bij de vis, maar de eenden ontweken hem niet, ze plonsden en zwommen eroverheen zodat de vis zonk en even later op een andere plaats weer boven kwam drijven.”
“Alice Nola bracht haar linkerpols, waaromheen een zilveren mannenhorloge vastgesjord zat met een zwartleren bandje dat lang geleden donkerbruin geweest was, tot vlak voor haar ogen. Het was half zes en ze had gedaan wat er van haar verwacht werd. In de voormiddag had ze bij Garbijn Papierwaren de voordeeldoos post-itjes gehaald waar Castro om gevraagd had, en zojuist had ze een einde gemaakt aan een snel uitdijende brandnetelkolonie die zes weken geleden haar intrek genomen had in de bedding van de fuchsia – een cirkelvormige uitsparing in het midden van het gazon – en waarover Blommia gezegd had, elke avond als ze thuiskwam na acht uur geposeerd te hebben voor een computerscherm: ‘Dat jij daar de godganselijke dag naar kunt kijken zonder dat je vingers gaan jeuken, daar kan ik met mijn hele verstand niet bij.’ Haar zus – vele schakeringen blonder, veertien maanden ouder – was een negentiende-eeuwer gevangen in het lichaam van een twintigste-eeuwer, er stuwde crinolinebloed door haar aderen en ze had talent voor het overbodige. Vroeger had ze ook talent gehad voor het toneel. ‘Uw oudste dochter en het toneel zijn als twee takken aan één boom,’ had meester Wolf hart zich tot Wina en Lamberto Nola gericht toen hij haar toekomst besprak. Hij had eraan toegevoegd dat het levensgevaarlijk is om de talenten die je van die Ouwe Tovenaar daarboven meekrijgt braak te laten liggen. Als je de talenten die die Ouwe Tovenaar daaroven je meegeeft braak laat liggen, dan gaan die talenten een eigen leven leiden. Hij had talenten die een eigen leven gaan leiden ongeleide projectielen genoemd. Jaren later dacht Alice nog altijd aan wat meester Wolf hart gezegd had als een groepsverkrachter of een vrijheidsstrijder de koppen van de Gazet monopoliseerde, en dan vroeg ze zich af welk talent zo iemand braak had laten liggen. Maar nog voordat ze hem een talent had toegedicht dat aan zoveel achterstallig onderhoud mank ging dat zijn bezitter onzedelijk was gaan betasten of raketten afvuurde op iemand van wie hij niet wist of hij van goudrenetten of van granny smiths hield, dan bedacht ze dat ze samenwoonde met drie ongeleide projectielen. En dat ze er zelf ook een was.”
Aristide von Bienefeldt (24 oktober 1964 - 20 januari 2016)
Wann des Gottes letzter, milder Schimmer sich vom See verlor, Steigen mir Gedächtnisbilder Aus der Welle Nacht empor:
Malen mir des Kahnes Schwanken Den gefurchten Pfad entlang, Als die Morgenlüfte tranken Zauberischen Liederklang.
Malen mir, von Berges Kuppe Schweifend, den ergötzten Sinn, Und die ländlichschöne Gruppe Um den Herd der Sennerin.
Malen mir die Felsgehege, Wo die Alpenrose hangt, Welche nicht durch Menschenpflege In des Tales Gärten prangt.
Nächtlich fühl ich jetzt ein Bangen, Wann der See gehoben wallt; Jene Tage sind vergangen, Jene Stimmen sind verhallt.
Frostige Nebel steigen, welche Berg und Kuppe trüb umziehn, Und die roten Alpenkelche Werden mit dem Sommer fliehn.
Bald, verjagt von Sturm und Flocken, Zieht die Hirtin froh ins Tal, Und es tönt der Hall der Glocken Von der Höh zum letzten Mal.
Dich oft zu sehen...
Dich oft zu sehen, ist mir nicht beschieden, Und ganz versagt ist mir, zu dir zu kommen, Dir selten zu begegnen und beklommen Dich anzuschaun, das ist mein Los hienieden.
Doch von dir träumen, dichten, Plane schmieden, Um dir zu nahn, das ist mir unbenommen, Das soll, so lang es frommen will, mir frommen, Und mit so Wen'gem stell ich mich zufrieden.
Denn ach! ich habe Schlimmeres ertragen, Als dieses Schlimme jetzt, und duld ergeben, Statt heft'ger Qual, ein süßes Mißbehagen.
Mein Wunsch, bei Andern, zeugte Widerstreben: Du hast ihn nicht erhört, doch abgeschlagen Hast du ihn auch nicht, o mein süßes Leben!
Wenn auch getrennt die Körper sind, zu dringen
Wenn auch getrennt die Körper sind, zu dringen Vermag zum Geist der Geist, indem er denket; Wenn meine Seele sich in dich versenket, So mein ich, müßt es dir im Ohre klingen.
Besäße nicht der Gott der Liebe Schwingen, Er hätte nie zum Himmel sie gelenket, Und wenn dein Herz er mir im Traume schenket, Von wem als dir vermag er mir's zu bringen?
Wenn du mich liebst, so will ich gern ertragen, Dir fern zu sein, weil ich zu gut verstehe, Was unsre Seelen ohne Laut sich klagen.
Allein so lang ich noch in Zweifel stehe, Und gerne möchte deine Blicke fragen, Acht ich Entfernung als das größte Wehe.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835) Het Platenhäuschen in Erlangen. Von Platen verbeelf er ’s zomers tijdens zijn studententijd.
“Een anderen keer had hij zijn kop tusschen de leenen van den kerkstoel gewrongen om te kunnen lezen wat er op den grooten blauwen grafsteen stond vlak vóór hem: Hier leyt begraeve... maar daar werden opeens de stoelen omgekeerd voor het sermoon, en de pastoor had reeds de helft van ‘Het Evangelie van dezen Zondag’ gelezen eer de Witte zijn kop van tusschen de twee spijlen had kunnen terugtrekken. Hij was ook een paar keeren met vader mee gemoeten, maar die had er gauw genoeg van, zoo'n bengel achter zijn rug te hebben na de hoogmis. Wat hij zich het best herinnerde van de godsdienstige oefeningen zijner eerste jaren was dien keer dat hij onder de hoogmis achter den stoel zat van Jan Piek, die altijd naast Fiene Perdjuu plaats nam. 't Was onder het sermoon van den onderpastoor. Jan Piek zijn roode zakdoek hing half uit zijn zak, en de Witte had hem er stilletjes heelemaal uitgetrokken, den stoel van Jan Piek er mee vastgebonden aan dien van Fiene Perdjuu, en was dan weggeschoven tot op het uiterste hoekje van zijn bank. Dat was me wat geweest toen die twee na de preek rechtstonden en heel kalmpjes hun stoel meenden om te draaien! Fiene Perdjuu was zoo rood geworden als een kool vuur, omdat de menschen nu opeens allemaal zagen dat ze naast Jan Piek zat, en deze had na veel frutselen den knoop losgekregen, terwijl hij drie-vier keeren halfluid gesakkerd had. Toen ze het thuis vernamen had vader hem een ferme pandoering gegeven. Jan Piek was nooit meer naast Fiene Perdjuu gaan zitten, en wanneer hij in de kerk plaats nam op een stoel, keek hij eerst eens rond zich of de Witte niet in den omtrek was.”
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2 september 1968) Portret door Gerard Baksteen, 1954
„Ich glaube, wir haben unseren Vater nie ohne Zigarette gesehen. Seine Kleider rochen danach, seine Hinde, seine Haare. Seine Zigaretten warf er auf den Boden, um die Glut auszutreten, und wenn er auf dem Sofa lag, entdeckten wir weiße Punkte aus Papier auf seinen Sohlen. Selbst draußen im Weinberg fanden wir die Reste zwischen den Reben und im Keller, unter den Weinfzissern, neben den Körben. Manchmal schwamm etwas Tabak in einer Flasche, und wir bemerkten es erst, wenn wir den Wein schon in Gläser gegossen hatten. Als es meine Mutter für mich noch gab, erzählte sie uns Märchen, die mein Bruder für die Wahrheit hielt. Er glaubte ihr, wenn sie sagte, unsere Großmutter sei in einer Nacht ergraut. Später erzählten uns andere diese Geschichte immer wieder - nur ein wenig anders. Die Geschichte meiner Mutter, die das Land ohne ein Wort verlassen hatte. Und die Geschichte ihrer Mutter, die in einer einzigen Nacht alt geworden war. Meine Mutter hatte sich damals nicht von uns verabschiedet. Sie war zum Bahnhof gelaufen, wie an vielen anderen Tagen auch. Sie war in einen Zug gestiegen, Richtung Westen, Richtung Wien. Wie selten Züge von unserem Bahnhof aus in Richtung Wien fuhren, das wußte ich. Meine Mutter muß lange gewartet haben. Sie hatte genügend Zeit, es sich anders zu überlegen. Um zurückzukommen. Um uns Auf Wiedersehen zu sagen. Um uns noch einmal anzuschauen. Als sie noch bei uns lebte, arbeitete meine Mutter in einer Fabrik in Papa. Auf ihrem Fahrrad fuhr sie jeden Morgen durch den Nebel. Unser Hund lief kläffend neben ihr her, bis sie ihn an der großen Straße abhängte. Ich wachte auf, sobald ich sie in der Küche hörte.“
Among the blight-killed eucalypts, among trees and bushes rusted by Christmas frosts, the yards and hillsides exhausted by five years of drought,
certain airy white blossoms punctually reappeared, and dense clusters of pale pink, dark pink-- a delicate abundance. They seemed
like guests arriving joyfully on the accustomed festival day, unaware of the year's events, not perceiving the sackcloth others were wearing.
To some of us, the dejected landscape consorted well with our shame and bitterness. Skies ever-blue, daily sunshine, disgusted us like smile-buttons.
Yet the blossoms, clinging to thin branches more lightly than birds alert for flight, lifted the sunken heart
even against its will. But not as symbols of hope: they were flimsy as our resistance to the crimes committed
--again, again--in our name; and yes, they return, year after year, and yes, they briefly shone with serene joy over against the dark glare
of evil days. They are, and their presence is quietness ineffable--and the bombings are, were, no doubt will be; that quiet, that huge cacophany
simultaneous. No promise was being accorded, the blossoms were not doves, there was no rainbow. And when it was claimed the war had ended, it had not ended.
Denise Levertov (24 oktober 1923 – 20 december 1997) Cover
“Was something saying I should kill myself posthaste if the truth was that I was going to be mediocre? This was a thought with real pain behind it. To my wreck of a mother mediocre was a superlative — an imputation I resisted with all my might once I realized it involved me. I grew up clinging to the idea that either I was original in an unappreciated way or that I could be original — this later — by incessant striving and reading and taking simple precautions like never watching television again in my life. There must be such a thing as situational madness, because I verged on it. I know that schizophrenics hear people murmuring when the bedsheets rustle or when the vacuum cleaner is on. The falls were coming across to me as an utterance, but in more ways than just the roar. There seemed to be certain recurrent elongated forms in the falling masses of water, an architecture that I would be able to apprehend if only I got closer. The sound and the shapes I was seeing went together and meant something, something ethical or existential and having to do with me henceforward in some way. I started to edge even closer, when the thought came to me If you had a companion you would stay where you are.”
Norman Rush (San Francisco, 24 oktober 1933) Cover
Old pals, we supped on oysters, venison, Let a scarlet ribbon of Chäteau de l’Amour, Hinting at raspberries, ease down our throats. ‘It sure yanks my chain,’ remarked a Chicagoan. In a Club ghosted by Garrick, Mrs. Pat, We guzzled, sprawled, toasted Captain Fox While Carrington-Smythe of the F.O. rambled, Did the Grand Tour from Calais to the Caucasus. He spoke of Captain Fox’s exploits in Cairo Of how our hero played the Lawrence card, Mastered the camel, had contacts in the souk, Did business in demotic Arabic. Ah Fox, old boy, suave actor-manager Who took the world for stage, your friends Erect a pyramid of memories. Heavin night-capped I fumbled out Into the jungle of the lighted dark. Then, on the National Gallery steps, Flanked by junkies, yobs, dropouts, I nodded to a drunk Lord Nelson. ‘My love to Emma,’ I cried out. Like Fox, he knew the bloody score.
Tags:Onno Kosters, Kester Freriks, Aristide von Bienefeldt, August Graf von Platen, Ernest Claes, Zsuzsa Bánk, Denise Levertov, Norman Rush, Robert Greacen, Romenu
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2016 voor Caroline Emcke
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2016 voor Caroline Emcke
Aan de Duitse schrijfster en journaliste Caroline Emcke werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. Caroline Emckewerd op 18 augustus 1967 in Mülheim an der Ruhr geboren. Zie ook alle tags voor Caroline Emckeop dit blog.
Uit: Gegen den Hass
“Manchmal frage ich mich, ob ich sie beneiden sollte. Manchmal frage ich mich, wie sie das können: so zu hassen. Wie sie sich so sicher sein können. Denn das müssen die Hassenden sein: sicher. Sonst würden sie nicht so sprechen, so verletzen, so morden. Sonst könnten sie andere nicht so herabwürdigen, demütigen, angreifen. Sie müssen sich sicher sein. Ohne jeden Zweifel. Am Hass zweifelnd lässt sich nicht hassen. Zweifelnd könnten sie nicht so außer sich sein. Um zu hassen braucht es absolute Gewissheit. Jedes Vielleicht wäre da störend. Jedes Womöglich unterwanderte den Hass, zöge Energie ab, die doch gerade kanalisiert werden soll. Gehasst wird ungenau. Präzise lässt sich nicht gut hassen. Mit der Präzision käme die Zartheit, das genaue Hinsehen oder Hinhören, mit der Präzision käme jene Differenzierung, die die einzelne Person mit all ihren vielfältigen, widersprüch¬lichen Eigenschaften und Neigungen als menschliches Wesen erkennt. Sind die Konturen aber erst einmal abgeschliffen, sind Individuen als Individuen erst einmal unkenntlich gemacht, bleiben nur noch unscharfe Kollektive als Adressaten des Hasses übrig, wird nach Belieben diffamiert und entwertet, gebrüllt und getobt: die Juden, die Frauen, die Ungläubigen, die Schwarzen, die Lesben, die Geflüchteten, die Muslime oder auch die USA, die Politiker, der Westen, die Polizisten, die Medien, die Intellektuellen. Der Hass richtet sich das Objekt des Hasses zurecht. Es wird passgenau gemacht. Gehasst wird aufwärts oder abwärts, in jedem Fall in einer vertikalen Blickachse, gegen »die da oben« oder »die da unten«, immer ist es das kategorial »Andere«, das das »Eigene« unterdrückt oder bedroht, das »Andere« wird als vermeintlich gefährliche Macht oder als vermeintlich minderwertiges Ding phantasiert – und so wird die spätere Misshandlung oder Vernichtung nicht bloß als entschuldbare, sondern als notwendigeMaßnahme aufgewertet. Der Andere ist der, den man straflos denunzieren oder missachten, verletzen oder töten kann. Diejenigen, die diesen Hass am eigenen Leib erleben, die ihm ausgesetzt sind, auf der Straße oder im Netz, abends oder am helllichten Tag, die Begriffe aushalten müssen, die eine ganze Geschichte der Missachtung und Misshandlung in sich tragen, diejenigen, die diese Mitteilungen erhalten, in denen ihnen der Tod, in denen ihnen sexuelle Gewalt gewünscht oder gar angedroht wird, diejenigen, denen Rechte nur teilweise zugedacht werden, deren Körper oder Kopfbedeckung verachtet werden, die sich maskieren müssen aus Angst, angegriffen zu werden, diejenigen, die nicht aus dem Haus können, weil davor eine brutalisierte, gewaltbereite Menge steht, deren Schulen oder Synagogen Polizeischutz brauchen, alle diejenigen, die der Hass zum Objekt hat, können und wollen sich nicht daran gewöhnen.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
Michel van der Plas, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Rodja Weigand, Gjergj Fishta, Restif de la Bretonne
Geen rotterdam dan amsterdam geen moeder man dan vader jouw rok is boter dan de ham mijn hemd is altijd nader
al jart je met je vrienden bil al jas je met hen klaver en speel je liever haaf dan spil, schmidt is toch altijd haver
jij bent veel zeker dan ikzelf en toch leef ik veel sober jij droomt dat je eylders drinkt ik delf het spit onder de ober.
En soms wil zij opnieuw het meisje wezen
En soms wil zij opnieuw het meisje wezen waarvan zij in haar oude dagboek leest: dat bloemen water gaf en plots bedeesd begreep waarom die voor het najaar vrezen dat zondagmiddags voor het raam ging lezen en dat naar vruchten reikte, appels ’t meest, en dat, voor prinsen lang gereed geweest, van duizend wensen nooit was te genezen.
Het boek glijdt dichtgevallen in haar schoot. Zij is zover gezworven in die dingen mag weer drie wensen doen voor ’t avondrood en, blozend, zachtjes bij de vleugel zingen. Zij wordt niet wakker voor het avondbrood hoewel de gangklok luide aan blijft dringen.
Tussen de kinderen die het strand langsrennen
Tussen de kinderen die het strand langsrennen en schreeuwend spelen en een grote vlag meedragen, moet ik weer één kind herkennen aan zijn droomogen, aan zijn stille lach: de jongen die ik nooit meer zal ontwennen, die leefde op een anders lichte dag dan deze, en die, vluchtend voor de stemmen, verwonderd naar het spel der golven zag.
Hij staat er nog tussen zijn speelgenoten, zij roepen hem, maar peinzend blijft hij staren naar verre zeilen van de verre boten. Als ik hem aan wil spreken over jaren, die ondanks nog zijn beeld bewaren, is hij reeds heen. - Ik heb hem zelf verstoten.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013)
Sleep a moment, frosted face of ever-changing hour! Rest your pearly company onto the sky, as promising As smiles and books. Please don't dishearten my eyes, Which tonight, can only be dimmed with your ticking Of waning light. I can only hope the promised absence Of your face will not rob the glow on mine. And with it The story of my smiles and delicate moments hardening With your next show. Just tonight, sitting on your couch Of cosmos and happy air, rest a while; shine your time On us, and let us serve every muscle of our bliss to you. In return, how humbly we accept your virtues as master And crown! Tonight, smile a while in your heavenly Sleep, so that we can smile with you.
The Polite Sea
By the polite sea I rest, Engaging in attention And words. By the sea I lay, by the sea I pray, Dropping my elbows and words Onto her sand.
By the amorous sea I dream. And dream. And dream. I love the sea. I love the sea. She is quiet and polite Tenderly allowing me permission To be.
“Just when I broke my sobriety and started drinking again in moderate and controlled measure exactly like a normal person, I met this guy who wasn’t just a guy but a writer, and not just a writer but the author of one of my favorite books. In AA, you are brainwashed into believing that all the good stuff happens only after you stop drinking. Clearly they are lying; my life improved significantly as soon as I ordered a cocktail. Our meeting was very romantic, at least by the gay standards of the mid-1990s. Which is to say not at a gym or in the midst of a spiraling blackout but through fan mail. I sent him a note: Dear Mitch, Let me just say right off that I am not Kathy Bates in Misery. I do not have a double-headed axe or a criminal record. In fact, I was at my friend’s apartment and saw a copy of your most recent book on his shelf. I pointed to it and said, “Isn’t that the sickest, most wonderful novel, ever?” He explained that he hadn’t actually read it but that you and he had gone out on a date six months ago and, for whatever reason, it just didn’t work out. Which is how I got your e-mail address. I probably sound crazy, like a stalker. Like a “fan.” But I’m really very normal, stable, healthy, and maybe even a little bit boring. If you’re interested, write me back. I’m attaching a photo I took of myself just five minutes ago. And yeah, I do own shirts. He replied almost instantly, like he’d been expecting to hear from me. “I’d love to meet you,” he wrote. “You look great!” The swiftness and brevity of his reply caused me to instantly resent him. I felt deprived of suspense and the luxurious anxiety of wondering if I’d made a fool of myself by attaching a shirtless photo with my stalker note. Now he was the dish of wrapped peppermints next to the cash register that I didn’t want because they were free. Because his reply to my note expressed only his desire to meet me along with a compliment, I almost felt like I could have achieved the same result by sending no words at all; just the shirtless photo of me standing on my shabby terrace. It was even possible he had looked at my picture and then merely skimmed my carefully crafted e-mail.”
Awake, my heart, to be loved, awake, awake! The darkness silvers away, the morn doth break, It leaps in the sky: unrisen lustres slake The o'ertaken moon. Awake, O heart, awake!
She too that loveth awaketh and hopes for thee: Her eyes already have sped the shades that flee, Already they watch the path thy feet shall take: Awake, O heart, to be loved, awake, awake!
And if thou tarry from her, - if this could be, - She cometh herself, O heart, to be loved, to thee; For thee would unashamed herself forsake: Awake, to be loved, my heart, awake, awake!
Awake! The land is scattered with light, and see, Uncanopied sleep is flying from field and tree; And blossoming boughs of April in laughter shake: Awake, O heart, to be loved, awake, awake!
Lo, all things wake and tarry and look for thee: She looketh and saith, "O sun, now bring him to me. Come, more adored, O adored, for his coming's sake, And awake, my heart, to be loved, awake, awake!"
Robert Bridges (23 oktober 1844 - 21 april 1930) Op de cover van Time, december 1929
„Der Vater hatte darum die grünen Seidenvorhänge, weil er es nicht leiden konnte, daß die Aufschriften der Bücher, die gewöhnlich mit goldenen Buchstaben auf dem Rücken derselben standen, hinter dem Glase von allen Leuten gelesen werden konnten, gleichsam als wolle er mit den Büchern prahlen, die er habe. Vor diesen Kästen stand er gerne und öfter, wenn er sich nach Tische oder zu einer andern Zeit einen Augenblick abkargen konnte, machte die Flügel eines Kastens auf, sah die Bücher an, nahm eines oder das andere heraus, blickte hinein, und stellte es wieder an seinen Platz. An Abenden, von denen er selten einen außer Hause zubrachte, außer wenn er in Stadtgeschäften abwesend war oder mit der Mutter ein Schauspiel besuchte, was er zuweilen und gerne tat, saß er häufig eine Stunde, öfter aber auch zwei oder gar darüber, an einem kunstreich geschnitzten alten Tische, der im Bücherzimmer auf einem ebenfalls altertümlichen Teppiche stand, und las. Da durfte man ihn nicht stören, und niemand durfte durch das Bücherzimmer gehen. Dann kam er heraus und sagte, jetzt könne man zum Abendessen gehen, bei dem die Handelsdiener nicht zugegen waren, und das nur in der Mutter und in unserer Gegenwart eingenommen wurde. Bei diesem Abendessen sprach er sehr gerne zu uns Kindern und erzählte uns allerlei Dinge, mitunter auch scherzhafte Geschichten und Märchen. Das Buch, in dem er gelesen hatte, stellte er genau immer wieder in den Schrein, aus dem er es genommen hatte, und wenn man gleich nach seinem Heraustritte in das Bücherzimmer ging, konnte man nicht im geringsten wahrnehmen, daß eben jemand hier gewesen sei und gelesen habe. Überhaupt durfte bei dem Vater kein Zimmer die Spuren des unmittelbaren Gebrauches zeigen, sondern mußte immer aufgeräumt sein, als wäre es ein Prunkzimmer. Es sollte dafür aber aussprechen, zu was es besonders bestimmt sei. Die gemischten Zimmer, wie er sich ausdrückte, die mehreres zugleich sein können, Schlafzimmer, Spielzimmer und dergleichen, konnte er nicht leiden. Jedes Ding und jeder Mensch, pflegte er zu sagen, könne nur eines sein, dieses aber muß er ganz sein. Dieser Zug strenger Genauigkeit prägte sich uns ein und ließ uns auf die Befehle der Eltern achten, wenn wir sie auch nicht verstanden. So zum Beispiele durften nicht einmal wir Kinder das Schlafzimmer der Eltern betreten. Eine alte Magd war mit Ordnung und Aufräumung desselben betraut. In den Zimmern hingen hie und da Bilder, und es standen in manchen Geräte, die aus alten Zeiten stammten und an denen wunderliche Gestalten ausgeschnitten waren, oder in welchen sich aus verschiedenen Hölzern eingelegte Laubwerke und Kreise und Linien befanden.“
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868) Stifters werkkamer in het Stifterhaus in Linz
“It’s that thing with the monkeys, those monkeys, those dead monkeys, haunting me for all those years, and me not knowing why. Just the other day I was sitting on the bench outside the joint on Reade Street. Not on a barstool inside the joint, but on the bench outside the joint, not drinking. I mean a coffee from Dunkin’ Donuts, that’s what I was drinking. I was just sitting there, with that coffee and a smoke, looking into the clear blue morning sky. Looking for a way out. “Here’s for the guys that never came back.” My eyes moved from the sky to where the voice came from. Him again. Some stumblebum who passed this way every once in awhile. He was standing there, drunk and weaving, looking like shit. “You know what I mean. You were there,” he said as he poured some of the cheap whiskey from the pint bottle in his hand onto the pavement. This wasn’t like a capful on the sidewalk for the boys upstate. It was spillage. “Don’t waste booze like that, you stupid fuck,” I told him. “We were there. We know,” he rasped. He was never there, I figured. He was full of shit. “What was your MOS?” I asked him. Everybody had an MOS. Mine had been 2531, Ground Radio Operator. “Communications is the voice of command.” That’s what that fucking CO said. That’s what he was supposed to say, but he said it as if he believed it. Worse: as if we were supposed to believe it, and that it was supposed to make our chests swell with pride. Sitting there nodding out in the middle of nowhere, conveying coordinates between one jackass and another on a nigger-rigged Prick-25. The voice of command.”
jetzt wird die zeit gewechselt akazie und linde wachsen der strom vertrocknet nicht die begleiterin sucht den anderen weg der blutahorn steht als könig am ufer also....
da vergaßen wir wieder das sprungtuch zu spannen das dieses eine leben noch hätte retten können
Rodja Weigand (München, 23 oktober 1945) Portret door Ingeborg Weigand, z.j.
The Seven Kings, they did take counsel, There they talked and pondered evil, - may their evil thoughts consume them! - To deliver fair Albania To the hands of Montenegro. To their feet rose the Albanians, Deftly girded on their weapons, Swore an oath to the Almighty Like that once sworn by their fathers In the age of Castriota, Some with shoes and others barefoot, Locked their flocks in pen and corral, Some with food and others hungry, Left their sisters, wives and mothers, Their eyes tinder, hearts gunpowder, Like a snowstorm in a fury Did they set on Montenegro. By the Cem that was the border, There the heroes did do battle, There Albanian, shkja in combat Fought and slaughtered one another, They grappled, wounded, slew each other, On the ground were heaps of bodies Left as food for kites and vultures. Handsome youths lay strewn all over, All those mountain hawks, the heroes. Nor did their poor mothers mourn them For with suckling breasts themselves They'd driven back the shkja invaders.
O nce the shkja advance was broken Did the Albanians hold assembly, Sent stern message to the sultan That they'd pay no tithes and taxes Neither to that Prince Nikolla Nor to Stamboul, to the sultan They'd no longer show submission, They now wanted independence, For Albania was not fashioned, Made by God for the Circassians, Nor for Turks, their Moors and Asians, But for mountain hawks, those heroes Whom the world calls the Albanians, That they keep it for their children For as long as life continues.
Gjergj Fishta ( 23 oktober 1871 – 30 december 1940) Portret door Pjeter Koleci 2010
« Et, voyant Conette se lever : Reste là, garce ! lui cria t’il, je suis dans une rage, par ce con velouté que fout Traitdamour, que j’enconnerai la rue Maubué et celle de la Tannerie… En effet, Rosemauve déconnée il fondit sur Conette, la fit crier, enfila Minone dans l’intervalle, et reprit Rosemauve… Que n’ai-je notre putain d’hôtesse ! La garce boite avec grâce, elle a de blancs tétons. Qu’on me l’appelle ! Nous lui préparions Rosemauve, qu’il encula. Pendant ce temps-là Traitdamour se délectait sur Mme Vitnègre, qui se plaignotait tendrement et déchargeait sans cesse parce que son enconneur ne la déconnait pas. Que la bougresse qui est libre, nous dit-il, chatouille le haut les petons de ma déesse, ça la fera me secouer. Allons ! m’écriais-je, que Minone lui chatouille le haut de la motte, la douce main de conette les couilles du cruel pourfendeur, et moi je chatouillerai les pieds délicats de la belle enconnée ! Ce qui s’éxécuta : de violents soubresauts, des cris, des blasphèmes de volupté. Foutu Dieu… Sacré Dieu… Dieu con…Dieu vit…marquaient l’égarement des deux conoeuvrants. Cependant Cordaboyau flairait la chaussure mignonne de Conquette-ingénue et allait y mettre son vit. Laisse donc, lui dit Rosemauve tout enculée qu’elle était, cela est insensible. Mon con est libre, que ne le fous-tu ? Le bougre lui mit le ventre en l’air et, tandis que Brisemotte la soussaccadait en cul, Cordaboyau lui saccada le con. Je bandais si fort en entendant et voyant tout cela que j’allais enconner Minonne ou Conette. Ma fille, qui déchargeait, me dit tendrement : Un autre con… que le mien… peut-il vous tenter ? Cette tendresse filiale me toucha au cœur.”
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 – 3 februari 1806) Cover
Tags:Michel van der Plas, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Rodja Weigand, Gjergj Fishta, Restif de la Bretonne, Romenu
Am vierundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten (Annette von Droste-Hülshoff )
Onafhankelijk van geboortedata
Geef aan de keizer wat van de keizer is door Maerten de Vos - 1602
Am vierundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten Evang.: Vom Zinsgroschen
Gebt Gott sein Recht und gebt's dem Kaiser auch! Sein Odem ist's, der um den Obern schwebet, Aus Hochmut nicht; in Eigenwillen hebet Nicht eure Rechte gen den heil'gen Brauch. Doch Gott und Welt im Streit: da, Brüder, gebet Nicht mehr auf Kaiserwort als Dunst und Rauch. Er ist der Oberste, dem alle Macht Zusammen bricht, wie dürres Reisig kracht.
Den Eltern gib und gib auch Gott sein Recht! O weh des Tiefgesunknen, dem verloren Der frömmste Trieb, Jedwedem angeboren, Den Freisten stempelnd zum beglückten Knecht. Doch stell' den Wächter an der Ehrfurcht Toren Und halte das Gewissen rein und echt; Er ist der Vater, dem du Seel' und Leib Verschuldest, mehr als irgend Mann und Weib.
Den Gatten lieb' und denk' an Gott dabei! Er gab den Segen dir, als am Altare Den Eid du sprachst, gewaltig bis zur Bahre In Fesseln legend deine Lieb' und Treu'. Doch wird die Liebe Torheit, o dann wahre, O halte deine tiefsten Gluten frei! Er ist es, dem du einer Flamme Zoll Mußt zahlen, die kein Mensch empfangen soll.
An deine Kinder hänge nur dein Herz, In deren Adern rollt dein eignes Leben; Das Gottesbild, in deine Hand gegeben, Es nicht zu lieben, wäre herber Schmerz. Doch siehst du zwischen Glück und Schuld es schweben, Wend' deine Augen, stoß es niederwärts; Er, über tausend Kinder lieb und hehr, Er sieht dir nach, ist deine Seele schwer.
Und auch dem Freunde halte Treue fest, Mit der die Ehre innig sich verbunden, Ein irdisch Gut, was Gnade doch gefunden, So lang es nicht die Hand der Tugend läßt. Doch nahen glänzender Versuchung Stunden, Dann aller Erdenrücksicht gib den Rest Und klammre an den Einen dich, der dann Dir mehr als Freund und Ehre geben kann.
So biete Jedem, was sein Recht begehrt, Und nimm von Jedem, was du darfst empfangen; Dein Herz, es mag an zarten Banden hangen, Die Gottes Huld so gnadenvoll gewährt; Doch drüber wie ein Glutstern das Verlangen Nach Einem leuchte, irdisch unversehrt, Nach Einem, ohne den dein Herz so warm Ewig verlassen bliebe doch und arm.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Friedhofskapelle Mariä Himmelfahrt in Meersburg, Annette von Droste-Hülshoff werd naast de kapel begraven.
“In de krant stond een artikel over een Chinese buschauffeur. De chauffeur had een boete gekregen omdat hij zijn bus had achtergelaten in een drukke straat in de stad Wuhan. Volgens het artikel had hij tijdens zijn werk heimwee gekregen, zijn bus stilgezet, een taxi aangehouden en was hij naar huis gegaan. De stilstaande bus veroorzaakte een file in de straten van de stad en de chauffeur kreeg een boete van vijfhonderd yuan. Ik zat in de keuken en dacht aan de buschauffeur, probeerde langs een wereld aan steden, velden, bergen en zeeën in het hoofd te kijken van de man die heimwee kreeg tijdens een gewone werkdag. Tot dat moment was ik in de veronderstelling dat heimwee ontstond op verre reizen op onoverkomelijke afstanden in tijd en plaats, maar deze chauffeur was gewoon aan het werk in de stad waar hij woonde, miste zijn familie en nam een taxi naar huis. Ik probeerde onze laatste dagen te reconstrueren, om te ontdekken waarom ze was vertrokken, maar ik herinnerde me eigenlijk vooral één ding. De laatste dag dat ze er nog was had ze een cd gedraaid van een net doorgebroken Amsterdamse singer-songwriter: Ted Robin. Hij was een liedje komen spelen in het televisieprogramma waar zij op de redactie werkte en daarna had ze zijn cd gekregen. De liedjes waren een soundtrack bij mijn dagen geworden en ik kreeg ze niet uit mijn hoofd, zelfs niet nadat ze vertrokken was. Would it be different if I were a dog, zong Ted als ik opstond. En ‘Sunday Morning Drugs’. The story of my life — Sunday morning church — the only way to survive — with my Sunday morning drugs. In het begin deed ik alsof er een last van mijn schouders was gevallen nadat ze was vertrokken en het was mijn overtuiging dat ik haar langzaam zou vergeten, dat de herinneringen aan haar plaats zouden maken voor herinneringen aan nieuwe vrouwen, nieuwe huizen, andere ijsbeervoetensloffen en betere gesprekken. Het zou een kwestie van tijd zijn voor dat gebeurde. De eerste beelden van Caro liggen aan de andere kant van het millennium, tijdens een reis naar Florence met een stuk of veertig vijfdeklassers van het Maartenscollege. Er hingen twee lijsten aan een pilaar in de hal van de school: een voor de reis naar Rome en een voor de reis naar Florence. Tegen de tijd dat ik me eindelijk had laten overtuigen om mee te gaan was de lijst voor Rome al vol.”
Ach! Hoeveel kopjes trok ik van dit zakje thee? In hoeveel verzen heb ik jouw gezicht bezongen? Ja, hoeveel maal verdween de zon in zee? En hoeveel teer bleef achter in mijn longen?
Op hoeveel fietsen reed ik daaglijks naar je toe? En hoeveel smoesjes zijn er in je opgerezen?
Zó veel, dat thans statistisch is bewezen: 'De liefde is toch zo een droef gedoe...'
Tips voor Alleenstaanden
3. Aankoop comfort Koop ook een antwoordapparaat waarop uw stem met 'Welkom!' staat. Loop dan naar buiten en draai snel uw eigen nummer in een cel. Vraag of 't bezoek gelegen komt, en u hoort 'Welkom!' uit uw mond. Koop een bos bloemen, zing een lied: het leven is zo eenzaam niet als je maar denkt aan ben die varen of bung'len aan een straatlantaren.
4. Medicijnen, gas &electra Sluit 's middags heel vroeg de gordijnen, óók als u op de tiende woont. Zorg dat u zich eens goed verschoont en slik bijtijds uw medicijnen. Pers dan uw daaglijks stukje fruit en blaas met zorg de waakvlam uit. Kruip dan in bed, neurie een lied: het leven is zo eenzaam niet. Denk maar eens goed aan hen die varen of bung'len aan een straatlantaren . bis
„Preising unterbrach, bevor er mit seiner Geschichte beginnen konnte, abermals unseren Gang, als werfe er einen Blick in die Vergangenheit, die er am Horizont – der in unserem Fall ganz nahe lag und von der Krone der hohen gelben Mauer gebildet wurde – auszumachen schien. Dazu kniff er die Augen zusammen, zog die Nase hoch und spitzte die schmalen Lippen. «Vielleicht», begann er endlich seine Geschichte, «wäre das alles nie geschehen, hätte mich Prodanovic nicht in den Urlaub geschickt.» Prodanovic war, wiewohl für Preisings Einlieferung verantwortlich, nicht etwa sein Hausarzt. Prodanovic war jener ehemals junge und noch immer brillante Angestellte Preisings, der durch seine Erfindung der Wolfram-CBC-Schaltung, eines elektronischen Bauteils, ohne das keine Mobilfunkantenne dieser Welt ihren Dienst verrichten konnte, die von Preising geerbte Kommanditgesellschaft für Televisionsempfang und Dachantennen vor dem drohenden Konkurs gerettet und in ungeahnte Sphären der Weltmarktführerschaft für CBC-Schaltungen geführt hatte. Preisings Vater, der sich mit dem Sterben gerade so viel Zeit gelassen hatte, dass Preising sein vor anderthalb Jahren an einer privaten Pariser Gesangsschule unterbrochenes Betriebswirtschaftsstudium abschließen konnte, vererbte seinem Sohn seine Fernsehantennenfabrik mit fünfunddreißig Angestellten zu einer Zeit, da der Kabelanschluss schon längst Einzug gehalten hatte. Die Firma, die aus der groß väterlichen Drossel & Potentiometer Manufaktur hervor gegangen war, in der sich Preisings Vorfahren die Finger mit dünnen Kupferdrähten wund gewickelt hatten, machte damals beinahe ihren gesamten Umsatz mit der Herstellung jener meterlangen, aber, da fast ohne Verästelungen, recht preisgünstigen Antennen, die sich Hobbyfunker – leider auch eine aussterbende Gattung – aufs Dach zu pflanzen pflegten.“
“Mocking, she said, ‘Nothing changes, everything always the same . . .’ But he had flushed. ‘I remember,’ he began, in a different voice. He stopped, and she did not press him, for he was gazing at the distant demonstrators with a bitterly nostalgic face. Outside drifted the lovers, the married couples, the students, the old people. There the stark trees; there the blue, quiet sky. In a month the trees would be vivid green; the sun would pour down heat; the people would be brown, laughing, bare-limbed. No, no, she said to herself, at this vision of activity. Better the static sadness. And, all at once, unhappiness welled up in her, catching her throat, and she was back fifteen years in another country. She stood in blazing tropical moonlight, stretching her arms to a landscape that offered her nothing but silence; and then she was running down a path where small stones glinted sharp underfoot, till at last she fell spent in a swath of glistening grass. Fifteen years. It was at this moment that the man turned abruptly and called the waiter and ordered wine. ‘What,’ she said humorously, ‘already?’ ‘Why not?’ For the moment she loved him completely and maternally, till she suppressed the counterfeit and watched him wait, fidgeting, for the wine, pour it, and then set the two glasses before them beside the still-brimming coffee cups. But she was again remembering that night, envying the girl ecstatic with moonlight, who ran crazily through the trees in an unsharable desire for – but that was the point. ‘What are you thinking of ?’ he asked, still a little cruel. ‘Ohhh,’ she protested humorously. ‘That’s the trouble, that’s the trouble.’ He lifted his glass, glanced at her, and set it down. ‘Don’t you want to drink?’ ‘Not yet.’ He left his glass untouched and began to smoke.“
Doris Lessing (22 oktober 1919 - 17 november 2013)
Into the silence of the empty night I went, and took my scorned heart with me, And all the thousand eyes of heaven were bright; But Sorrow came and led me back to thee.
I turned my weary eyes towards the sun, Out of the leaden East like smoke came he. I laughed and said, ' The night is past and done ' ; But sorrow came and led me back to thee.
I turned my face towards the rising moon, Out of the south she came most sweet to see, She smiled upon my eyes that loathed the noon ; But sorrow came and led me back to thee.
I bent my eyes upon the summer land, And all the painted fields were ripe for me, And every flower nodded to my hand ; But Sorrow came and led me back to thee.
O Love ! O Sorrow ! O desired Despair ! I turn my feet towards the boundless sea, Into the dark I go and heed not where, So that I come again at last to thee.
Alfred Douglas (22 oktober 1870 – 20 maart 1945) Jude Law als Alfred Douglas (Bosie) in de film “Wilde” uit 2007
“He waited, the clatter persisting, his feet and fingers beginning to chill. One punter, apparently, didn’t merit heating. Even if it wasn’t logical to assume he’d be impervious. He was still human and still here. Little vents near the ceiling breathed and whispered occasionally, but that would be the wind outside disturbing them. The night was already roaring out there and set to turn worse, rain loping over the pavements, driven thick, and a bitterness underlying it that ached your teeth, your thinking. Warmth had drained from his shins where his trousers were soaked and the coat he was huddled into was only a fraction less damp. Frank put on his hat. The rattle of unattached film continued. And he believed he’d heard a chuckle, then a cough. Frank concentrated on his head which felt marginally warmer, because of the hat. Good hat: flat cap, proper tweed and not inexpensive. A man should have a hat, in his opinion. Beyond a certain age it will suit him and give him weight, become a welcome addition to his face, almost a trademark. People will look at his hat as it hangs on the back of a chair, or a coat hook, or rests on the edge of his desk and they will involuntarily assume — Frank’s here, then. That’s his hat. Frank’s old, familiar hat. Through time, there will be a small transfer of emotion and people who are fond of him will also like his hat, will see something in it: the mark of his atmosphere, his style: and they’ll be pleased. His own transfers were largely negative. For example, he truly detested his travelling bag. This evening it would be waiting inside his hotel room, crouching by his bed like the guard dog in an unfamiliar house. It always was by his bed, no matter where he was sleeping, neatly packed for when he’d have to leave, fill it with his time and carry it the way he’d enjoy being carried, being lifted over every obstacle. Never thought he would use it on his own account — the bag. Never thought he’d steal his days from everyone and run away. Not his fault. He didn’t want this. She forced his hand.”
A. L. Kennedy (Dundee, 22 oktober 1965) Als eredoctor in de lettereren van de universiteit van Glasgow (links: professor Alan Riach), 2007
Dans le ciel clair rayé par l'hirondelle alerte, Le matin qui fleurit comme un divin rosier Parfume la feuillée étincelante et verte Où les nids amoureux, palpitants, l'aile ouverte, A la cime des bois chantent à plein gosier Le matin qui fleurit comme un divin rosier Dans le ciel clair rayé par l'hirondelle alerte.
En grêles notes d'or, sur les graviers polis, Les eaux vives, filtrant et pleuvant goutte à goutte, Caressent du baiser de leur léger roulis La bruyère et le thym, les glaïeuls et les lys ; Et le jeune chevreuil, que l'aube éveille, écoute Les eaux vives filtrant et pleuvant goutte à goutte En grêles notes d'or sur les graviers polis.
Le long des frais buissons où rit le vent sonore, Par le sentier qui fuit vers le lointain charmant Où la molle vapeur bleuit et s'évapore, Tous deux, sous la lumière humide de l'aurore, S'en vont entrelacés et passent lentement Par le sentier qui fuit vers le lointain charmant, Le long des frais buissons où rit le vent sonore.
La volupté d'aimer clôt à demi leurs yeux, Ils ne savent plus rien du vol de l'heure brève, Le charme et la beauté de la terre et des cieux Leur rendent éternel l'instant délicieux, Et, dans l'enchantement de ce rêve d'un rêve, Ils ne savent plus rien du vol de l'heure brève, La volupté d'aimer clôt à demi leurs yeux.
Dans le ciel clair rayé par l'hirondelle alerte L'aube fleurit toujours comme un divin rosier ; Mais eux, sous la feuillée étincelante et verte, N'entendront plus, un jour, les doux nids, l'aile ouverte, jusqu'au fond de leur coeur chanter à plein gosier Le matin qui fleurit comme un divin rosier Dans le ciel clair rayé par l'hirondelle alerte.
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 – 18 juli 1894) Standbeeld in de Jardin du Luxembourg, Parijs
Hoog boven in de sneeuw, nog onbetreden, Graveerde ik met mijn degen een sonnet. De tijd verstrijkt. Misschien is tot op heden Mijn eenzaam spoor daar in de sneeuw gebed.
Hoog boven, waar de luchten blauw vergleden, Door vrolijk winterlicht in gloed gezet, Heeft slechts de zon gezien hoe mijn stilet In 't ijssmaragd de regels heeft gesneden.
't Verheugt me dat een dichter mijn sonnet Begrijpen zal. Al zal aan 't volk beneden Mijn groet nooit vreugde brengen, naar ik wed!
Hoog boven, waar de luchten blauw vergleden, Graveerde ik op een middag een sonnet, Slechts voor degeen die daar zijn voetstap zet.
De tempel van de zon
Zes marmren zuilen, glinsterend als goud, En uitgestrekte, groengekleurde dalen, Sneeuw op de Libanon, de hemel blauwt.
Oude ruïne, ik zag vele malen De Nijl, de sfinx, de piramiden: geen Kan het in kracht en schoonheid bij jou halen!
Daar in de zandzee brokken grijsgeel steen, Vergeten graven uit een ver verleden. Hier heerst de levensblijheid van voorheen.
Aartsvaderlijke, vorstelijke kleden - Sneeuwwitte linten op de Libanon - Komen als bonte talliths naar beneden.
Daaronder groene tuinen, een gazon, Zoet als een koele bergwind, vol genade, Het ruisen van een malachieten bron.
De woonplaats van een vroegere nomade. Al is het nu een stil, vergeten oord: De zon schijnt eeuwig op de colonnade.
Vertaald door Margriet Berg en Marja Wiebes
Ivan Boenin (22 oktober 1870 - 8 november 1953) Portret door Leonard Tourjanski,1905
„Es war nicht mehr zu leugnen, dass sich das deutsche Volk zuletzt im epischen Ringen mit dem Engländer, mit dem Bolschewismus, mit dem Imperialismus als das unterlegene erwiesen hatte und damit seine Fortexistenz selbst auf dem primitivsten Stadium eines Jäger- und Sammlertums, ich sage es schlicht: verwirkt hatte. Von daher hat es auch jegliches Anrecht auf Wasserwerke, Brücken, Straßen verspielt. Und auch auf Türklinken. Deshalb gab ich den Befehl, und ein wenig auch der Vollständigkeit halber, denn natürlich habe ich damals auch gelegentlich ein paar Schritte vor und um die Reichskanzlei getan, und man muss es da unwiderruflich zur Kenntnis nehmen: Der Amerikaner, der Engländer, sie hatten uns mit ihren Fliegenden Festungen in Hinsicht auf meinen Befehl schon großflächig eine beträchtliche Menge Arbeit abgenommen. Ich habe die Umsetzung dieses Befehls in der Folgezeit natürlich nicht in allen Einzelheiten kontrolliert. Man kann sich vorstellen, ich hatte viel zu tun, die Niederringung des Amerikaners im Westen, die Abwehr des Russen im Osten, die städtebauliche Weiterentwicklung der Welthauptstadt Germania und so weiter, aber mit den übrigen Türklinken hätte die deutsche Wehrmacht meiner Einschätzung nach fertigwerden müssen. Und insofern hätte es dieses Volk eigentlich nicht mehr geben dürfen. Es ist aber, wie ich jetzt feststelle, noch immer da. Das ist mir einigermaßen unbegreiflich. Andererseits: Ich bin ja auch da, und das verstehe ich genauso wenig. Ich erinnere mich, ich bin erwacht, es dürfte früher Nachmittag gewesen sein. Ich öffnete meine Augen , ich sah über mir den Himmel. Er war blau, leicht bewölkt, es war warm, und mir war sofort klar, dass es für April zu warm war. Man konnte es fast heiß nennen. Es war vergleichsweise still, über mir war kein Feindflieger zu sehen , kein Geschützdonner zu hören, keine Einschläge in der Nähe, keine Luftschutzsirenen. Ich registrierte auch: keine Reichskanzlei, kein Führerbunker. Ich wandte den Kopf, ich sah, ich lag auf dem Boden eines unbebauten Grundstücks, umgeben von benachbarten Häuserwänden, aus Ziegeln gemauert, teilweise von Schmutzfinken beschmiert, ich ärgerte mich sofort und beschloss spontan, Dönitz herbeizuzitieren. Ich dachte zuerst gar, wie in einem Halbschlummer, ja liegt denn Dönitz auch hier irgendwo herum, dann siegte die Disziplin, die Logik, ich erfasste rasch die Eigenwilligkeit der Lage. Ich kampiere üblicherweise nicht unter freiem Himmel.”
Tags:Arjen Lubach, Lévi Weemoedt, Jonas Lüscher, Doris Lessing, Alfred Douglas, A. L. Kennedy, Charles Leconte de Lisle, Ivan Boenin, Timur Vermes, Romenu
„Door een merkwaardige speling van het lot kwam ik eind jaren tachtig voor twee dagen per week bij uitgeverij De Bezige Bij te werken. Mijn belangrijkste taak was het behandelen en verwerken van de post; meer in het bijzonder: het lezen en beoordelen van manuscripten. Niemand had mij gevraagd dat te doen, het was een van de minst populaire karweitjes op de uitgeverij, maar toen ik er een keer mee begonnen was, kreeg ik er geen genoeg van. Er kwamen per week rond de honderd manuscripten binnen. Handgeschreven of met de typemachine vervaardigd, sommige met de hand gebonden, andere niet eens voorzien van paginanummers, gedichtenbundels en enorme romans, bekentenisliteratuur, levensgeschiedenissen en aperte onzin; ik vond het heerlijk. Eén keer heb ik in al die post iets gevonden wat volgens mij een boek zou kunnen worden, en dat was het ook, ware het niet dat de schrijver zich bij het tekenen van de contracten ontpopte als een crypto-fascist. Dat was nou net een stap te ver voor een voormalige verzetsuitgeverij. De belangrijkste les die ik trok uit de manuscriptenberg was deze: wie in de literatuur de weg niet weet en gewoon zijn boek opstuurt naar de eerste de beste (de meeste inzenders stuurden hun geesteskind na afwijzing door mij gewoon op naar de volgende uitgeverij), hoort in de literatuur niet thuis. Schrijven is niet alleen hard werken, maar ook sociale vaardigheid. Wie droomt van een carrière in de letteren, heeft vrienden die hetzelfde dromen, kent mensen die een tijdschriftje runnen, publiceert daar zijn eerste vrucht, na enig aandringen, of na lange vergaderingen tot diep in de nacht, en vanaf dat punt gaat het verder, of niet. Met deze les in mijn zakdoek geknoopt ging ik er toe over alle manuscripten ongelezen terug te sturen, en nooit heeft De Bezige Bij om die reden een bestseller gemist. Ik had dus mijn handen vrij om iets anders te doen. Ik redigeerde een boek van Tymen Trolsky (die Jasper Mikkers bleek te heten), ik schreef eens wat flapteksten, ik vergaderde, ik las buitenlandse boeken en ik at veel pannenkoeken bij café Loetje om de hoek. Al met al een mooie betrekking. Ook hing ik vaak uren aan de telefoon met vriendinnen in het buitenland.”
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009)
Uit:De wegen der verbeelding. Over de ‘fictieve’ romans van Hella S. Haasse
“Om ons te begeven op de ‘wegen der verbeelding’, die Hella Haasse in zeven van haar romans gaat, zullen we ons moeten verplaatsen naar die zonnige morgen, ergens omstreeks 1775, dat Faust en zijn assistent / bediende Wagner een ochtendwandeling maken. De voorafgaande nacht heeft Faust het zwaar te stellen gehad. In zijn studeerkamer heeft hij zijn wanhoop uitgesproken over het te kort schieten van de wetenschap om tot ware kennis te komen. Hij wendt zich niet tot satanische machten, die hem kennis, macht en genot beloven, maar roept de hulp in van de aardgeest, de werkende kracht van de natuur. Door hem wil hij deel hebben aan het goddelijke ‘al’. Honend wijst de geest hem terug naar de boekenplanken van zijn studeerkamer. En tot overmaat van ramp verschijnt dan ook nog zijn assistent Wagner ten tonele, met nachtkaars en slaapmuts, om zijn meester de burgerlijke tevredenheid voor te houden: ‘Ach Gott! Die Kunst ist lang, / Und kurz ist unser Leben.’ Tot het uiterste getergd ziet Faust alleen nog maar een oplossing in een vrijwillige dood. Hij wordt daarvan afgehouden door het beieren van de paasklokken en de tweede scène toont ons Faust en Wagner op hun wandeling de volgende morgen. Het is Pasen, de donkere nacht is voorbij, naar alle kanten bot de lente uit en de straten zijn vergeven van burgers, soldaten, scholieren en meisjes, die allen het hoogste lied van tevredenheid en geluk zingen. Deze onbekommerdheid is Faust niet gegeven. Opnieuw gekweld door het besef van de beperkingen van het menselijk vermogen verzucht hij: ‘Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust, / Die eine will sich von der andern trennen; / Die eine hält, in derber Liebeslust, / Sich an die Welt mit klammernden Organen;/ Die andre hebt gewaltsam sich vom Dust/ Zu den Gefilden hoher Ahnen.’ We zullen Faust niet verder volgen op zijn moeizame tocht en ons beperken tot het ‘zwei Seelen wohnen, ach!’, dat zo typerend is voor de zeven onderhavige romans uit het oeuvre van Hella S. Haasse.”
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
Ramenez-moi, disais-je, au fortuné rivage Où Naples réfléchit dans une mer d'azur Ses palais, ses coteaux, ses astres sans nuage, Où l'oranger fleurit sous un ciel toujours pur. Que tardez-vous? Partons! Je veux revoir encore Le Vésuve enflammé sortant du sein des eaux; Je veux de ses hauteurs voir se lever l'aurore; Je veux, guidant les pas de celle que j'adore, Redescendre, en rêvant, de ces riants coteaux; Suis-moi dans les détours de ce golfe tranquille; Retournons sur ces bords à nos pas si connus, Aux jardins de Cinthie, au tombeau de Virgile, Près des débris épars du temple de Vénus : Là, sous les orangers, sous la vigne fleurie, Dont le pampre flexible au myrte se marie, Et tresse sur ta tête une voûte de fleurs, Au doux bruit de la vague ou du vent qui murmure, Seuls avec notre amour, seuls avec la nature, La vie et la lumière auront plus de douceurs.
De mes jours pâlissants le flambeau se consume, Il s'éteint par degrés au souffle du malheur, Ou, s'il jette parfois une faible lueur, C'est quand ton souvenir dans mon sein le rallume; Je ne sais si les dieux me permettront enfin D'achever ici-bas ma pénible journée. Mon horizon se borne, et mon oeil incertain Ose l'étendre à peine au-delà d'une année. Mais s'il faut périr au matin, S'il faut, sur une terre au bonheur destinée, Laisser échapper de ma main Cette coupe que le destin Semblait avoir pour moi de roses couronnée, Je ne demande aux dieux que de guider mes pas Jusqu'aux bords qu'embellit ta mémoire chérie, De saluer de loin ces fortunés climats, Et de mourir aux lieux où j'ai goûté la vie.
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869) Standbeeld in Belley
And lo ! the Albatross proveth a bird of good omen, and followeth the ship as it returned northward through fog and floating ice.
And a good south wind sprung up behind ; The Albatross did follow, And every day, for food or play, Came to the mariner's hollo !
In mist or cloud, on mast or shroud, It perched for vespers nine ; Whiles all the night, through fog-smoke white, Glimmered the white Moon-shine.'
The ancient Mariner inhospitably killeth the pious bird of good omen.
`God save thee, ancient Mariner ! From the fiends, that plague thee thus !-- Why look'st thou so ?'--With my cross-bow I shot the ALBATROSS.
PART II
The Sun now rose upon the right : Out of the sea came he, Still hid in mist, and on the left Went down into the sea.
And the good south wind still blew behind, But no sweet bird did follow, Nor any day for food or play Came to the mariners' hollo !
His shipmates cry out against the ancient Mariner, for killing the bird of good luck.
And I had done an hellish thing, And it would work 'em woe : For all averred, I had killed the bird That made the breeze to blow. Ah wretch ! said they, the bird to slay, That made the breeze to blow !
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Portret door Pieter van Dycke, 1795
Leafy-with-love banks and the green waters of the canal Pouring redemption for me, that I do The will of God, wallow in the habitual, the banal, Grow with nature again as before I grew. The bright stick trapped, the breeze adding a third Party to the couple kissing on an old seat, And a bird gathering materials for the nest for the Word Eloquently new and abandoned to its delirious beat. O unworn world enrapture me, encapture me in a web Of fabulous grass and eternal voices by a beech, Feed the gaping need of my senses, give me ad lib To pray unselfconsciously with overflowing speech For this soul needs to be honoured with a new dress woven From green and blue things and arguments that cannot be proven.
Gospel
We are the children of light, Wise, not companioned By goats In a condemned graveyard.
Backward blowing Blizzards of memory Flatten out The genealogies.
But here a point, The objective essence We work in. We shall not drink from the stink-pots.
Propaganda, Gospel spread With tin shovels, We are this generation.
Patrick Kavanagh (21 oktober 1904 – 30 november 1967) Standbeeld langs het Grand Canal, Dublin
“This was not strictly true, but soldiers are not accustomed to questioning those in authority. Once he was satisfied that his instruction had been fully understood, the Archbishop dismissed them. He had wanted to make it clear that the cowl was in command of the sword. A week later, on the first day of December in the year 1499, Christian soldiers under the command of five knight-commanders entered the one hundred and ninety-five libraries of the city and a dozen mansions where some of the better-known private collections were housed. Everything written in Arabic was confiscated. The day before, scholars in the service of the Church had convinced Cisneros to exempt three hundred manuscripts from his edict. He had agreed, provided they were placed in the new library he was preparing to endow in Alcala. The bulk of these were Arab manuals of medicine and astronomy. They represented the major advances in these and related sciences since the days of antiquity. Here was much of the material which had travelled from the peninsula of al-Andalus as well as Sicily to the rest of Europe and paved the way for the Renaissance. Several thousand copies of the Koran, together with learned commentaries and theological and philosophical reflections on its merits and demerits, all crafted in the most exquisite calligraphy, were carted away indiscriminately by the men in uniform. Rare manuscripts vital to the entire architecture of intellectual life in al-Andalus, were crammed in makeshift bundles on the backs of soldiers. Throughout the day the soldiers constructed a rampart of hundreds of thousands of manuscripts. The collective wisdom of the entire peninsula lay in the old silk market below the Bab al-Ramla.”
You saw the light for the first time in Caracas. Your light, Bolivár, for before you came the whole of South America was plunged in bitter darkness. Now your name is a blazing torch, lighting America, North and South, and all the world! The Amazon and Orinoco rivers spring from your eyes. The high mountains are rooted in your breast, The Andes range is your backbone. On the crown of your head, brave palikar, run unbroken stallions and wild cattle, The wealth of Argentina. On your belly sprawl vast coffee plantations.
When you speak, terrible earthquakes spread devastation, From Patagonia’s formidable deserts as far as the colourful islands, Volcanoes erupt in Peru and vomit their wrath in the heavens, Everywhere the earth trembles and the icons creak in Kastoria, The silent town beside the lake. Bolivár, you have the beauty of a Greek.
I first encountered you, as a child, in one of Phanar’s steep cobbled streets, A lighted lamp in Mouchlio illumined your noble face. Are you, I wonder, one of the myriad forms assumed, and successively discarded by Constantine Palaeologus?
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 – 31 oktober 1985) Orpheus door Nikos Engonopoulos, 1967
Tags:Martin Bril, Doeschka Meijsing, Daan Doesborgh, Alphonse de Lamartine, Samuel T. Coleridge, Patrick Kavanagh, Tariq Ali, Nikos Engonopoulos, Romenu
“14 september 1982 Gisteren om kwart over zeven opgestaan, met de trein van kwart over negen naar Leiden met een koffer vol dichtbundels uit 1981. In de trein heb ik nog eens aandachtig Lichtval van Hans Faverey en Gerrit Komrijs De os op de klokketoren gelezen, want om die twee gaat het volgens mij. Ik was bang dat ik de heren niet mee zou krijgen. Gerrit heeft veel mensen tegen zich in ’t harnas gejaagd door bijtend kritische opmerkingen. Om elf uur arriveerden we in Leiden. We namen een taxi naar Oegstgeest (…), het bleek niet ver. Een groot, in de jaren twintig gezet huis, nogal somber, met veel houtwerk overal, vrij luxueus. Ook wat de inrichting betreft, al viel er weinig écht moois te bewonderen, zelfs de Perzische tapijten waren niet bijzonder. Veel exotisch spul, meegebracht van reizen in Oost en West door Heleen, Nagels vrouw. Zij deed open, Nagel kwam de trap af schuifelen. Zijn voeteuvel leek mee te vallen. (…) Kort na ons kwam ook Adriaan van Dis (halverwege de dertig, schat ik), fors, met grijzend krulhaar, een wat verwijfd gezicht, putje in de kin, hoge stem. Vermoedelijk homo, ik ben er niet zeker van. We dronken een kop koffie in de zitkamer, Nagel weidde over zijn kwalen uit. Van Dis reageerde al te vlot (‘Gevolg van een geslachtsziekte zeker’) en de consumpties waren niet best. Slechte koffie, koek die ik vanwege het uiterlijk veiligheidshalve afsloeg. We gingen aan het werk in een ander vertrek. Mario zat erbij of hij ook lid van de jury was. Het bleek al snel dat Van Dis eveneens Gerrit bovenaan had staan, en Nagel sloot zich onmiddellijk aan hoewel hij de bundel niet gelezen had. Hij begon: ‘dat moeten jullie dan maar niet zeggen natuurlijk.’ Ik vond dat dit echt niet kon. Ik weet niet of ik brutaal geweest ben, maar zei: ‘Trek je dan een half uur terug, lees de bundel, dan heb je ten minste la conscience nette!’ Dat heeft hij gedaan. (…) We hakten de knoop door: als het aan ons ligt, krijgt De os op de klokketoren de Herman Gorterprijs 1981. Ik was heel gelukkig.”
Saïd
Vluchtig met armen vluchtig als getatoueerde meisjes als een hart met kruislings mes en pijl, droppend van bloed. Haar, mos van nachtelijke steppen bitter doordrenkt met regen, ogen dieper dan mediterrane zonnen schroeiend gaten in elke sluier, in elke handpalm die afwerend nog doven wil; aluinen huid van de schouderaccolade neerwaarts ruw overklauwd met faunebeten, vossesporen, littekens harsig als de wind in 't land van Nepal, voeten, duikelaarsvoeten, zwaar, maar rennend de herfst uit in een wervelstorm van bladeren.
Toeval
Het wintert in Pompeï. De tijd van vegen, opruimen, restaureren en verder graven in de as. Er zijn recruten ingezet, soms wordt een kiek gemaakt.
Zes jaar verlopen, en in je tent 's nachts om drie uur toon je me foto's: kijk, toen was ik in dienst, we groeven een villa op in Pompeï, het was berekoud, ik heb nog een munt achterover kunnen drukken, hier!
Weer een paar jaren later blader ik in een catalogus over Pompeï. Met een schok herken ik de foto, je dikke trui, je mutsje, het was berekoud, zei je. Het muntje schuift koel over mijn warme borst.
Twee halve gezichten heb ik. Twee halve gezichten.
Doe wat je Vader zegt, zegt de sleutelhanger, en je zult veilig zijn.
En het lege slakkenhuis? Het schimmelende brood? Het doosje condooms?
Het muizengif? Het jankende feestmasker aan de muur? De blakende sinaasappel op het dressoir? Het kammetje van het merk Unbreakable? Haar handschoenen die zij inderhaast is vergeten?
Twee halve gezichten.
En de achterdocht in mijn pretoogjes? Sterk als de impuls verantwoordelijkheid te weigeren!
De sleutelhanger zegt: Doe wat je Vader zegt en je zult veilig zijn.
Maar het slakkenhuis zegt de god van de vreugde na (en de vrijheid): Vergeet het verschil en je zult identiteit vinden
“Ik stelde me voor hoe de spitse, met koper beslagen punt van onze boot door het water schoot, even duikend op het moment dat wij onze bladen vasthaakten, dan weer schuin omhoog en voorwaarts bewegend, duikend, versnellend. Langs het gras, langs het riet, als een jonge snoek die nu eens niet wil duiken maar vlak onder de water-spiegel achter een prooi aanjaagt die hem niet meer kan ontgaan, vanuit de donkere diepte nagestaard door het gewone volk van traag happende vissen. Maar ik dacht natuurlijk niet in vergelijkingen, want alles ging vanzelf. Ik voelde het water door mijn haren en over mijn gezicht stromen. Als ik had willen huilen, had ik het niet gemerkt. Van het ene op het andere moment was de regen voorbij en onmiddellijk scheen ook de zon weer, alsof hij niet was weggeweest en misschien was dat ook wel zo, want het was ook gedurende de bui opmerkelijk licht en warm gebleven. Terwijl de laatste druppels vielen, meer vanuit de takken en bladeren langs de waterkant dan uit de hemel, vertraagde ik met lange halen onze vaart. Vijf, misschien zes minuten had het alles bij elkaar geduurd. Het wateroppervlak werd nu alleen nog maar gebroken door het eenzame spoor van kolken dat we erin achterlieten en dat lang zichtbaar bleef in het stille water voor ik het in een flauwe bocht zag vervagen en het weer één werd met de rivier. Mijn huid tintelde. Hier en daar begon een vogel aarzelend te zingen. Achter me hoorde ik David. ‘Hmmmm,’ zei hij genietend. De zomermaanden waren warm en duurden lang. David had zijn koffers gepakt, zijn tennisrackets, de Engelse romans waar zijn zuster zo om moest lachen (maar die hij ook soms las, gaf hij grootmoedig toe) en was met de familie naar Zwitserland vertrokken. Ook Schneiderhahn was de stad uit en ditmaal vergden zijn zaken meer dan enkele dagen. Tot september zouden we hem niet zien, zei hij, hij reisde zuidwaarts, maar hij vertrouwde erop dat we gedurende de zomer onze spieren zouden onderhouden en hij gaf ons de datum en het tijdstip waarop hij ons weer op het vlot verwachtte. Gezond, in sporttenue en pünktlich - alsof we na meer dan twee maanden dan ineens geen minuut meer mochten verliezen.”
Hans Maarten van den Brink (Oegstgeest, 20 oktober 1956)
Om vier uur ’s morgens, in de zomer, Duurt de liefdesslaap nog. Onder de bosjes vervliegt De geur van de feestavond.
Daar beneden, in hun ruime werf Bij de zon der Hesperiden, Roeren zich al – in hemdsmouwen – De Timmerlieden.
In hun Woestenijen van mos, rustig, Maken ze de kostbare lambriseringen klaar Waar de stad Valse hemelen zal schilderen.
O, voor deze bekoorlijke Werkers Onderdanen van een koning van Babylon, Venus! verlaat een ogenblik de Geliefden Wier ziel gekroond is.
O Koningin der Herders, Draag naar de arbeiders het levenswater, Zodat hun krachten in vrede zijn Wachtend op het bad in zee ’s middags.
De dichterlijke oude rommel had een goed aandeel in mijn alchemie van het woord. Ik raakte gewend aan de banale hallucinatie: ik zag simpelweg een moskee in plaats van een fabriek, een tamboerenschool gemaakt door engelen, koetsen op de hemelwegen, een salon op de bodem van een meer; de monsters, de mysteries; een titel van een kluchtspel riep schrikbeelden voor me op. Dan verklaarde ik mijn magische sofismen met de hallucinatie van de woorden! Ik eindig met de wanorde van mijn geest heilig te vinden. Ik was loom, ten prooi aan zware koorts: ik benijdde de gelukzaligheid van de beesten, – de rupsen, die de onschuld voorstellen van het voorgeborchte, de mollen, de slaap van de maagdelijkheid! Mijn karakter werd verbitterd. Ik zei vaarwel aan de wereld in soorten romances:
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891) Musée Arthur Rimbaud, Charleville-Mézières
“Dikwijls heb ik daaraan gedacht toen ik, achter een zorgvuldig opgetrokken façade van mannelijkheid, mijzelf week en aarzelend voelde. Herhaaldelijk heb ik in dat overwicht van het vrouwelijke in mij een verontschuldiging voor lafheid en halfslachtigheid gevonden. Net alsof dergelijke gebreken specifiek vrouwelijk zouden zijn! Al te laat heb ik begrepen dat men ons van man en vrouw een conventioneel beeld heeft opgehangen, dat meer steunt op de mythologie en op de maatschappelijke vooroordelen van geheel onbeschaafde óf overbeschaafde volkeren, dan op enige redelijke of eerlijke grondslag. Toen echter was Agnes in mijn bestaan een levende werkelijkheid, een icoon waarheen ik mij richtte in uren van nood, een ideaal wezen. Later, wanneer ik allerlei redenen had om over mezelf grondig ontevreden te zijn, kwam haar beeld mij steeds voor de geest en voelde ik mij in dit leven een indringer, alsof ik schaamteloos haar plaats had ingenomen in deze wereld en Agnes' geslacht en bestemming had verraden door een man te zijn, die al te dikwijls geen man was. Wanneer het mij goed ging en ik meende dingen te hebben gedaan die de moeite waard waren, dacht ik dan weer dat ik als het ware een optelling was van Agnes en mijzelf en ik was trots omdat mijn wezen iets bevatte (te veel, zeiden de geleerde heren) van wat Schiller ‘das ewig Weibliche’ heeft genoemd. Zo leefde ik in een gesloten, eng begrensde wereld. Moeder was zwijgzaam en vol zorgen. Voor mij had zij slechts een soort misprijzend medelijden over, alhoewel zij zich om mij letterlijk afsloofde. Zij zag het leven donker in en kon zich zelden weerhouden mij te doen gevoelen, dat wat mij te wachten stond geen enkele reden tot verblijding kon brengen. Hoe dikwijls heb ik niet verlangd geboren te zijn ergens in Italië of Spanje, waar, naar men zei, het volk blijmoedig, luchthartig en oppervlakkig leeft en waar men het bestaan opvat als spel en dans.”
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Cover
“Kleine Lebenswelten stürzen nach außen, die dazupassenden kleinen Lebensweisheiten nach innen. In der Mitte treffen sie einander. Touristische Aktivitäten zur Vermarktung von Kultur und Geschichte sollen, ausgerechnet an so einem Ort, plötzlich zusammengefügt werden wie kurzgeschlossene Drähte, bis sie, nicht einmal ein Auto in Gang setzend, funkensprühend, zischend zurückschlagen, um den Einzug in unser Fassungsvermögen ordentlich vorzubereiten, was bedeutet: Spaßfaktor! Spaßfaktor! Der wird gesucht, bitte, ich verdiene ja nichts daran, und Sie verdienen es nicht besser. Lesen Sie, daß ich dem Substandard zuzurechnen bin, das heißt, mir wird faktisch nichts mehr zugerechnet, denn ich habe schon alles und brauche nichts. Meine Größenordnung ist nicht alarmierend, aber ich bin doch ziemlich groß geworden, und ich sehe derzeit keine Nachfolgerin. Nein, ich sehe nur noch Nachfolgerinnen und bekämpfe sie entschlossen. Aber diese Gegend und diese Menschen brauchen ihre stille Reserve (ich brauche sie nicht!), die Größenordnungen dessen, was fehlt, sind nicht allzu alarmierend, und man muß ja bedenken, daß ein funktionierender Markt auch eine Mobilitätsreserve in Form von zeitweilig Arbeitslosen und/oder zeitweilig leerstehender Wohnungen benötigt, denn man muß die Arbeitslosen ja irgendwo hineintun, wo es noch leer ist, sonst stehen sie im Eck oder am Eck und spielen Geige, nur schlechter als ich oder Brigitte, von der die Rede ist, nein, noch nicht, aber bald. Was ich benötige, interessiert keinen, das ist wahrscheinlich auch der Grund, weshalb ich es nicht bekomme. Eine Gemeindeverwaltung, vertreten durch den Vizebürgermeister in seiner Funktion als Fremdenverkehrsreferent, schlägt der Stadt nun ein neues Bild ihrer selbst vor.”
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946) Cover
De Oostenrijkse schrijfster Ela Angererwerd geboren op 20 oktober 1964 in Wenen. In 1966 verhuisde ze met haar ouders naar Vorarlberg, waar zij in Bregenz en Dornbirn naar school ging. Kort voor het eindexamen verliet zij de school. Na een lang verblijf in Parijs in 1983 ging ze naar Wenen. Jarenlang werkte ze als journaliste voor Oostenrijkse kranten en tijdschriften, waaronder Kurier, Der Standard, Formaat, Festival Magazine en News. Voor deze laatste schrijft ze onder de titel “Stilfragen” een wekelijkse column over mode en trends. Ela Angerer is sinds 2010 redacteur van de boekenserie “Moderne Nerven”. Uit de teksten van het derde deel, “Porno”, schreef ze het gelijknamige toneelstuk, dat in het najaar van 2011 in het Rabenhoftheater in Wenen onder haar eigen regie in première ging en veel media aandacht kreeg. In 2014 publiceerde haar eerste roman “Bis ich 21 war. Hoewel Angerers boek "autobiografische trekken" werden toegeschreven zei de schrijfster in latere interviews dat de tekst niet kon worden gelezen als haar eigen geschiedenis. Het ging haar meer om het verkennen van de geest van een aan consumptie en uiterlijkheden georiënteerd maatschappelijk middenveld in het Oostenrijk van de jaren 1960 tot 1980. In 2016 verscheen haar tweede roman “Und die Nacht prahlt mit Kometen.”
Uit: Bis ich 21 war
„Dass meine Nase heute auf keinem Foto stört, hat wahrscheinlich mit den Gesprächen zu tun, die unsere Mutter mit mir schon in meiner Kindergartenzeit führte. Der Satz, der mir immer am meisten Angst einjagte: »Sobald du achtzehn bist, wirst du dir deine Nase operieren lassen.« »Aber was ist, wenn ich das nicht will, weil ich mich davor fürchte?« »Nun, dann solltest du auf jeden Fall, sooft du nur kannst, den Nasenrücken mit Daumen und Zeigefinger zusammendrücken. Du bist noch im Wachstum, und wenn du Glück hast, hilft auch das.« Von diesem Glück erhoffte ich mir viel und presste deshalb über Jahre hinweg meine Nase, wann immer ich mich unbeobachtet fühlte, mit aller Kraft zusammen. Mein Glaubenssatz lautete: Erst wenn es wehtut, wird es wirken. Ich musste dem Schicksal beweisen, wie sehr ich es wollte, und mit aller Kraft zudrücken.Genau so machte ich es auch mit den Ohren, obwohl davon in den Unterhaltungen mit meiner Mutter nie die Rede war, aber ich hatte in den Gesprächen der Erwachsenen immer wieder von Männern und Frauen gehört, die sich ihre Ohren operativ anlegen lassen mussten, weil sie nicht weiter als Witzfigur durchs Leben gehen wollten. Also leistete ich auch hier ganze Arbeit. Mehrmals am Tag presste ich nach der Nasenbehandlung beide Handflächen so fest ich nur konnte gegen meine Ohren. Mehrmals am Tag tat mir danach der ganze Kopf weh. Wenn ich an unsere Eltern vor meiner Zeit denke, sehe ich alles in analogen Schwarzweißabzügen, mit harten Kontrasten und gelegentlichen Lichtpunkten. Meine Mutter, die mit ihrer weißen Blumenhaube auf dem Standesamt aussieht wie Liz Taylor. Tatsächlich hatte Liz Taylor, als sie Richard Burton zum ersten Mal heiratete, genau so einen Hut getragen, und meine Mutter hatte diesen Hut, den man sich wie eine seidene Badehaube vorstellen kann, bei der Schneiderin kopieren lassen. Mein Vater im dunklen Anzug mit schmaler Krawatte, so wie es zu dieser Zeit Mode ist. Beide haben auffallend große Nasen, sie könnten Griechen, Römer oder Aserbaidschaner sein. Mein Bruder und meine Schwester werden später genau so große Nasen bekommen, nur nicht so schmal und elegant. Meine wird man im Vergleich dazu einmal als klassisch bezeichnen, was bei dieser Erbmasse an ein Wunder grenzt. In der Schwarzweiß-Welt gibt es Partys, Ausflüge mit dem Auto, Verwandte, die sich lachend übers Geländer einer Bergstation lehnen.“
“That’s not enough. You’re going to search until you find something, and you’re going to tell me. Right now. Sheri. Please. You do it now or we’re gone. You give me some way to have some sympathy for you as I stand in this nice house, all lovingly redone, and think about the broken house you left us in, with its leaky roof and no heat and no insulation and nothing. Tell your sob story about the fucking war, whatever it was that my mom thought you were so broken about. My grandfather closed his eyes. No story ever explains. But I’ll give you what you want. I think I know the moment you want, because I made a kind of decision. There was some change. But I can’t start the story at the beginning. I’ve never been able to do that. I have to start at the end and then go back, and it doesn’t finish, because you can go back forever. Do it, my mother said. I don’t think Caitlin should hear. She can hear. Okay. You’re her mother. That’s right. So I won’t give the awful details, but I was lying in a pile of bodies. My friends. The closest friends I’ve ever had. Not piled there on purpose, but just the way it ended up because I had been working on the axle, lying on the ground. And the thing is, the war was over. It had been over for days, and we were laughing and a bit drunk, telling jokes. There was something unbearable about the fact that we’d all be going our separate ways now. The truth is that we didn’t want to leave. We wanted the war over, but we didn’t want what we had together to be over. I think we all had some sense that this was the closest we’d ever be to anyone, and that our families might feel like strangers now. So that’s it? You couldn’t be a father and husband because you weren’t done being a buddy? No. No. It’s the way it happened, in a moment that was supposed to be safe. After every moment of every day in fear for years, we were finally safe, and that’s when the slugs came and I watched my friends torn apart and landing on me, dying. That’s the point. We were supposed to be safe. And with your mother, too, I was supposed to be safe. A wife, a family. The story doesn’t make any sense unless you know every moment before it, every time we thought we were going to die, all the times we weren’t safe. You can’t just be told about that. You have to feel it, how long one night can be, and then all of them put together, hundreds of nights and then more, and there’s a kind of deal that’s made, a deal with god. You do certain terrible things, you endure things, because there’s a bargain made. And then when god says the deal’s off later, after you’ve already paid, and you see your friends ripped through, yanked like puppets on a day that was safe, and you find out your wife is going to die young, and you get to watch her dying, something that again is going to be for years, hundreds of nights more, all deals are off.”
« Pantalaimon settled on her shoulder. "Happy now? Can we go?" he whispered. "Don't be silly! I want to look around!" It was a large room, with an oval table of polished rosewood on which stood various decanters and glasses, and a silver smoking stand with a rack of pipes. On a sideboard nearby there was a little chafing dish and a basket of poppy heads. "They do themselves well, don't they, Pan?" she said under her breath. She sat in one of the green leather armchairs. It was so deep she found herself nearly lying down, but she sat up again and tucked her legs under her to look at the portraits on the walls. More old Scholars, probably; robed, bearded, and gloomy, they stared out of their frames in solemn disapproval. "What d'you think they talk about?" Lyra said, or began to say, because before she'd finished the question she heard voices outside the door. "Behind the chair—quick!" whispered Pantalaimon, and in a flash Lyra was out of the armchair and crouching behind it. It wasn't the best one for hiding behind: she'd chosen one in the very center of the room, and unless she kept very quiet... The door opened, and the light changed in the room; one of the incomers was carrying a lamp, which he put down on the sideboard. Lyra could see his legs, in their dark green trousers and shiny black shoes. It was a servant."
Uit: Der Herr President (Vertaald door Jacob Bachmann)
„Manchmal weckten sie die Schreie eines Idioten, der sich in der Plaza de Armas verloren fühlte, aus den schönsten Stellen der Träume, manchmal das Seufzen einer Blinden, die träumte, sie hänge mit Fliegen bedeckt an einem Haken wie das Fleisch im Schlachthaus. Manchmal die Schritte einer Streifwache, die einen politischen Gefangenen wegschleppte, dem Frauen folgten, um mit tränennassen Taschentüchern die Blutspuren wegzuwischen. Manchmal auch das Schnarchen eines schorf befallenen Alten oder der Atem einer schwangeren Taubstummen, die aus Angst weinte, weil sie in ihrem Bauch ein Kind fühlte. Der Schrei des Idioten jedoch war der traurigste. Er zerriss den Himmel. Es war ein langer, aus den Tiefen der Seele kommender Schrei, der nichts Menschliches mehr an sich hatte. An Sonntagen kam in jene seltsame Gesellschaſt auch ein Betrunkener, der, im Schlaf weinend, wie ein Kind nach seiner Mutter rief. Wenn der Idiot das Wort Mutter hörte, das im Munde des Betrunkenen zugleich Verwünschung und Klage war, richtete er sich auf, blickte von einem Ende der Pforte zum andern und weckte nun auch die Genossen mit seinem Schreien, weinte aus Furcht und begleitete so das Geheul des Betrunkenen. Es bellten Hunde, man hörte Stimmen, und die arg Verärgerten standen auf und machten noch mehr Lärm beim Versuch, die Ruhe wiederherzustellen. Ruhe, oder es möge die Polizei kommen! Doch die Polizei wollte mit ihnen nichts zu tun haben. Keiner von ihnen besaß genug, um eine Buße bezahlen zu können. »Es lebe Frankreich«, rief Patahueca inmitten der Schreie und Sprünge des Idioten, der schließlich zum Spottobjekt der Bettler geworden war wegen jenes hinkenden und verleumderischen Kerls, der während der Woche manchmal den Betrunkenen nachahmte. Patahueca ahmte den Betrunkenen nach, und Pelele, dies war der Spitzname des Idioten, der, wenn er schlief, den Eindruck eines Toten machte, lebte bei jedem Schrei auf, ohne auf die in Lumpen gewickelten Haufen zu achten, die, wenn sie ihn halb von Sinnen sahen, rohe Worte wechselten und schrill lachten. Mit fernen Augen über die scheußlichen Gesichter seiner Genossen hinwegblickend, ohne etwas zu sehen, ohne etwas zu hören, ohne etwas zu fühlen, vom Weinen müde, schlief er schließlich ein. Jeden Abend jedoch weckte ihn bald darauf die Stimme Patahuecas: »Mutter ...!«
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 – 9 juni 1974) Borstbeeld in de Paseo de los Poetas, Buenos Aires
“A considerable flow of daylight thus diverted, The Convenience Merchandise Corner, even of early afternoon, fades out into half-discernible corners; a rear-wall display of overalls and striped denim coats crowded back into indefinitude, the haberdashery counter, with a giant gilt shirt-stud suspended above, hardly more outstanding. Even the notions and dry-goods, flanking the right wall in stacks and bolts, merge into blur, the outline of a white-sateen and corseted woman's torso surmounting the top-most of the shelves with bold curvature. With spring sunshine even hot against the steel rails of Winchester Road, and awnings drawn against its inroads into the window display, Mrs. Shila Coblenz, routing gloom, reached up tiptoe across the haberdashery counter for the suspended chain of a cluster of bulbs, the red of exertion rising up the taut line of throat and lifted chin. "A little light on the subject, Milt." "Let me, Mrs. C." Facing her from the outer side of the counter, Mr. Milton Bauer stretched also, his wellpressed, pin-checked coat crawling up. All things swam out into the glow. The great suspended stud; the background of shelves and boxes; the scissors-like overalls against the wall; a clothes-line of children's factory-made print frocks; a center-bin of women's untrimmed hats; a headless dummy beside the door, enveloped in a long-sleeved gingham apron. Beneath the dome of the wooden stud, Mrs. Shila Coblenz, of not too fulsome but the hour-glass proportions of two decades ago, smiled, her black eyes, ever so quick to dart, receding slightly as the cheeks lifted. "Two twenty-five, Milt, for those ribbed assorted sizes and reenforced heels. Leave or take. Bergdorff & Sloan will quote me the whole mill at that price."
King Francis was a hearty king, and loved a royal sport; And one day, as his lions fought, sat looking on the court: The nobles filled the benches round, the ladies by their side, And 'mongst them sat the Count de Lorge, with one for whom he sighed; And truly 'twas a gallant thing to see that crowning show - Valour and love, and a king above, and the royal beasts below.
Ramp'd and roar'd the lions, with horrid laughing jaws; They bit, they glared, gave blows like beams - a wind went with their paws: With wallowing might and stifled roar, they rolled on one another, Till all the pit, with sand and mane, was in a thunderous smother; The bloody foam above the bars came whizzing through the air; Said Francis then, "Faith! Gentlemen, we're better here than there!"
De Lorge's love o'erheard the King,--a beauteous lively dame, With smiling lips and sharp bright eyes, which always seem'd the same: She thought, "The Count my lover is brave as brave can be - He surely would do wondrous things to show his love of me: Kings, ladies, lovers, all looked on; the occasion is divine" I'll drop my glove, to prove his love: great glory will be mine!"
She dropped her glove to prove his love, then looked at him and smiled; He bowed, and in a moment leapt among the lions wild. The leap was quick, return was quick, he has regain'd his place, Then threw the glove - but not with love - right in the lady's face! "in truth," cried Francis, "rightly done!" and rose from where he sat. "no love," quoth he, "but vanity, sets love a task like that!"
Leigh Hunt (19 oktober 1784 – 28 augustus 1859) Op 66-jarige leeftijd
“De Byjai, die ook een bijzonder karakter had, vrolijk, eerlijk, behulpzaam en liefdevol was, sprak nooit met zijn vrouw of met anderen over zijn bijzondere gaven. Het enige wat zijn vrouw van hem wist, was dat hij op onverwachte ogenblikken niet meer in huis aanwezig was en als hij er dan weer was, vertelde hij aan zijn vrouw en kinderen dat hij was gaan wandelen. Soms duurde zo'n verdwijning een paar dagen: Waar hij precies naar toe ging, wist hij alleen. Zoals elke pyjai in die tijd, leefde hij erg gedisciplineerd en volgde onder andere een streng dieet. Zo at hij vlees of vis, nooit vers maar gerookt. Verder kwam hij nooit in aanraking met vrouwen in de menstruatieperiode. Elke inwoner van Ulemari-undy wist dit. De Byjai had zichzelf in de loop van zijn leven zodanig geestelijk ontwikkeld, dat hij een waardige geestelijke was geworden. Van heinde en ver kwamen zieken, naar lichaam of geest, naar hem toe voor hulp. Hij genas hen met succes. Toen hij wist dat hij vergevorderd was, begon hij in zijn dorp met een mentale ombuiging van zijn volk. Zijn streven was gericht op de training van elk individu voor een hoger geestelijk welzijn. Eén van zijn doelstellingen was het minimaliseren van de dood en hij verkondigde dat doden op een dag zouden verrijzen. Hij trof toen voorbereidingen voor deze ‘opstanding’. Hij instrueerde de mensen hoe zij zich moesten klaarmaken voor dit gebeuren. Hij kondigde voor iedereen een periode van vasten aan, die een half jaar zou duren. Tijdens dit vasten mochten de inwoners van Ulemari-undy geen alcoholhoudende dranken gebruiken, alleen af en toe wat jonge casiri. Jong en oud moesten dagelijks een kruidenbad nemen, onder leiding van de Byjai. Alle geneugten van de wereld moest men in deze zes maanden vermijden en de mensen kregen de raad om hun bezittingen in de grond te begraven. Een uiterst sober leven voor de inwoners van Ulemari-undy was aangebroken. Om deze periode in te wijden, hield men een groot feest. Het grootste deel van de bevolking ging daarna tot vasten over. Een klein deel van de mannen zorgde voor de nodige gemeenschappelijke voedselvoorraad en een speciale groep vrouwen had eerst een mierenproef ondergaan.”
Nardo Aluman (Christiaankondre, 19 oktober 1946) Christiaankondre
“Wat ik te zeggen heb is enigszins ontmoedigend; het is eigenlijk in twee zinnen samen te vatten. De eerste is een uitspraak van de figuur uit een heel bekend verhaal van Carmiggelt. In een niet al te opgewekte bui zegt deze: ‘Een opvoeder is een stakker die in het duister tast.’ Ik vind dat toch nog enigszins positief. Ik zou er deze meer negatieve definitie aan willen toevoegen: ‘Een opvoeder is een brandweerman; hij komt altijd te laat: hij kan hoogstens de belendende percelen nat houden om grotere ongelukken te voorkomen.’ Misschien mag ik hier nog een tweede, eveneens ontleende uitspraak aan toevoegen: ‘Onderwijs is valse paarlen voor echte zwijnen’. Dat is een van de vermoeide levenswijsheden van Marnix Gijsen, die bij mijn weten overigens nooit voor de klas heeft gestaan. Over de glorie van die stakkerigheid, over het eeuwig te laat en over die valse paarlen wil ik hier enkele overwegingen aan u voorleggen. Ik ben er altijd van overtuigd geweest - maar vooral de laatste jaren ben ik er steeds zekerder van geworden - dat elke lezer in zijn leven vier perioden kent, als hij tenminste tijd van leven krijgt. Alleen de eerste en de laatste daarvan zijn m.i. voor hemzelf belangrijk. Waarom? Omdat het lezen in die periodes is wat het in wezen is, namelijk een vorm van egotisme. Tussen die eerste en vierde periode in wordt door vele opvoeders, leraren en anderen gepoogd de lezer aan dat egotisme te onttrekken. Met succes? Soms, maar ik geloof dat het in veel opzichten een schijnbaar succes is. Het einde van de eerste periode valt m.i. rond het twaalfde jaar; uiteraard zal dat van kind tot kind verschillen. Die periode zelf is de schijnbare glorietijd van de opvoeder. Voor het kind, dat wij ook geweest zijn, is lezen in de eerste periode iets mooi vinden of niet mooi vinden; het woord ‘goed’, als kwaliteitsaanduiding, bestaat gelukkig niet. Ontdekken dat iets mooi is, is in feite de toeëigening van iets. Je kunt het ook zo zeggen dat je datgene wat je leest eigen herkent en het je daarom ook eigen maakt. Nog weer anders gezegd: mooi is wat (h)erkend wordt, en dat kan iets heel onbekends zijn. Voor mezelf heb ik wel eens het volgende beeld bedacht: bij het lezen wordt voor de lezer ineens de tweede helft zichtbaar van de cirkel. Die twee helften samen nu vormen de lezer. Het woord ‘vormen’ zou ik dan graag in twee opzichten verstaan zien. Als je het overziet, dan kan je zeggen dat er voor de lezer maar weinig is dat hij echt mooi vindt; en binnen dat mooi wordt die nuancering heel duidelijk aangebracht. Alleseters - of ‘alles lezers’, moet ik eigenlijk zeggen - onder de kinderen zijn doorgaans karakterloos; ze wekken altijd de meeste verwachtingen en die komen dan ook nooit uit. Het zijn eigenlijk een soort potten waar alle deksels op passen; persoonlijk wantrouw ik die.”
„Interstate 10 after midnight, westbound. El Paso now. Coach Duprene says he can drive till morning. Blank asphalt rolls ahead, but I'm seeing Amanda, picturing the way she looked in high school: small-chested in a cheerleading uniform, auburn hair, green eyes, freckles dusting her nose. Grasslands give way to desert, with purple and orange barely visible, hallucinated colors. Then such immensity of night over flat, featureless land that I can see how certain people could fear open spaces. "You see that?" Coach asks. "What?" He uses a bottle of Jose Cuervo to trace an arc across the windshield. "All the stars are gone. It got pitch black." I stick my head out the window, into explosive air, and he's right. Around us is nothing but darkness, and even though the sky's invisible, I know a storm is coming. "It's going to rain." He passes the tequila. "How you know?" I tap a scar under my chin. "Broken jaw." The metal in my lower jaw twitches, something that happens only when the air is charged with electromagnetism. Steel stitches an X in my mandible because when I was fourteen, convinced of my own possibilities, I tried out for the football team. That was seven years ago. Coach still coached the Port Arthur Toreadors back then. I never made it past tryouts, but I went to a lot of games. I'd be the boy sitting quiet, peeking between loud fathers in front to watch red-and-blue cheerleaders kick and clap. My favorite cheerleader was Coach Duprene's daughter, Amanda. Honey-skinned. Her eyes closed when she smiled. The kind of cheerleader who paid attention, actually cared about the score. She'd follow the game while the rest of her squad twisted their hair or discussed what to wear to the after party."
Nic Pizzolatto (New Orleans, 18 oktober 1975)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagnerop dit blog.
hamburg – berlin
der zug hielt mitten auf der strecke. draußen hörte man auf an der kurbel zu drehen: das land lag still wie ein bild vorm dritten schlag des auktionators.
ein dorf mit dem rücken zum tag. in gruppen die bäume mit dunklen kapuzen. rechteckige felder, die karten eines riesigen solitairespiels.
in der ferne nahmen zwei windräder eine probebohrung im himmel vor: gott hielt den atem an.
haute coiffure
der goldene schraubstock des spiegels hielt den blick: sie mit roten nägeln, ich mit weißem tuch bedeckt wie ein museumsstück.
dicht über meinen ohren zwitscherte die schere. oh duftende dienerschar von cremes und flakons! das wasser plätscherte,
doch unten rotteten auf glatten fliesen die flusen sich zusammen gegen uns, ein stiller mob mit einem alten wissen.
draußen heulten hunde, frisch geschnitten sträubte sich mein nackenhaar, und in mir riß der wolf an seiner kette.
Jan Wagner (Hamburg, 18 oktober 1971)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Ntozake Shangewerd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Zie ook alle tags voor Ntozake Shange op dit blog.
Uit: For colored girls who have considered suicide/when the rainbow is enuf
“without any assistance or guidance from you i have loved you assiduously for 8 months 2 wks & a day i have been stood up four times i've left 7 packages on yr doorstep forty poems 2 plants & 3 handmade notecards i left town so i cd send to you have been no help to me on my job you call at 3:00 in the mornin on weekdays so i cd drive 27 1/2 miles cross the bay before i go to work charmin charmin but you are of no assistance i want you to know this waz an experiment to see how selifsh i cd be if i wd really carry on to snare a possible lover if i waz capable of debasin my self for the love of another if i cd stand not being wanted when i wanted to be wanted & i cannot so with no further assistance & no guidance from you i am endin this affair
this note is attached to a plant i've been waterin since the day i met you you may water it yr damn self”
“It's another exciting Friday night, and I'm curled up in bed—alone, of course—propped up by a sea of pillows, still in my lab coat, the sash so taut it's suffocating the purple silk dress beneath it, but I don't care. After a grueling day of back-to-back patients, I'm a few minutes away from being comatose, but I'm also hungry, which is why I'm channel-surfing and waiting for my pizza to get here. I stop when I come to my favorite standby: Law & Order: Criminal Intent, even though I've seen almost all of them—including the reruns. These days I usually just watch the first five or ten minutes, long enough to see Detective Goren stride onto the crime scene in his long trench coat, tilt his head to the side while he puts on those rubber gloves, rub the new growth on that beautiful square chin and bend down to study the victim. It's at this moment, before he utters a word, when I usually pucker up, blow him a kiss and then change the channel. I've lusted over Detective Goren and yearned to be held against shoulders like his long before my second marriage bottomed out. Truth be told, over the years I've fallen in love every Wednesday with Gary Dourdan's lips as CSI Warrick Brown, and even though I was no Trekkie, Avery Brooks's deep baritone and sneaky smile made me say "Yes" aloud to the TV. I also let myself be seduced for hours in dark theaters, hypnotized by Benicio del Toro's dreamy eyes, even though he was a criminal. By Denzel's swagger when he was a slick gangster. Brad Pitt as a sexy young thief. Ken Watanabe as the most sensual samurai I wanted to ride on a horse with, and I wanted to be a Black geisha and torture him until I finally let him have all of me.“
„Der Schloßvogt, indem er ihn von der Seite ansah, versetzte, daß ohne einen landesherrlichen Erlaubnisschein, kein Roßkamm mit Pferden über die Grenze gelassen würde. Der Roßkamm versicherte, daß er siebzehn Mal in seinem Leben, ohne einen solchen Schein, über die Grenze gezogen sei; daß er alle landesherrlichen Verfügungen, die sein Gewerbe angingen, genau kennte; daß dies wohl nur ein Irrtum sein würde, wegen dessen er sich zu bedenken bitte, und daß man ihn, da seine Tagereise lang sei, nicht länger unnützer Weise hier aufhalten möge. Doch der Vogt erwiderte, daß er das achtzehnte Mal nicht durchschlüpfen würde, daß die Verordnung deshalb erst neuerlich erschienen wäre, und daß er entweder den Paßschein noch hier lösen, oder zurückkehren müsse, wo er hergekommen sei. Der Roßhändler, den diese ungesetzlichen Erpressungen zu erbittern anfingen, stieg, nach einer kurzen Besinnung, vom Pferde, gab es einem Knecht, und sagte, daß er den Junker von Tronka selbst darüber sprechen würde. Er ging auch auf die Burg; der Vogt folgte ihm, indem er von filzigen Geldraffern und nützlichen Aderlässen derselben murmelte; und beide traten, mit ihren Blicken einander messend, in den Saal. Es traf sich, daß der Junker eben, mit einigen muntern Freunden, beim Becher saß, und, um eines Schwanks willen, ein unendliches Gelächter unter ihnen erscholl, als Kohlhaas, um seine Beschwerde anzubringen, sich ihm näherte. Der Junker fragte, was er wolle; die Ritter, als sie den fremden Mann erblickten, wurden still; doch kaum hatte dieser sein Gesuch, die Pferde betreffend, angefangen, als der ganze Troß schon: Pferde? Wo sind sie? ausrief, und an die Fenster eilte, um sie zu betrachten. Sie flogen, da sie die glänzende Koppel sahen, auf den Vorschlag des Junkers, in den Hof hinab; der Regen hatte aufgehört; Schloßvogt und Verwalter und Knechte versammelten sich um sie, und alle musterten die Tiere. Der eine lobte den Schweißfuchs mit der Blesse, dem andern gefiel der Kastanienbraune, der dritte streichelte den Schecken mit schwarzgelben Flecken; und alle meinten, daß die Pferde wie Hirsche wären, und im Lande keine bessern gezogen würden. Kohlhaas erwiderte munter, daß die Pferde nicht besser wären, als die Ritter, die sie reiten sollten; und forderte sie auf, zu kaufen.“
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november 1811)
Uit: Kleine Essais al buitelend (Nieuwe onzakelijkheid)
“Ik ben er opzettelijk de straat voor overgestoken... Een oud winkelraam van gewafelde ruiten, waarachter de poovere koopwaar ligt bedekt met stof en doode vliegen van verleden Herfst: onzindelijk fatalisme. Simplistische prentkaarten die den scatologischen smaak der rekruten moeten bevredigen, gemuilbande feeksen en kaalhoofdige hoorndragers die, als anonieme toespelingen, echtelijke drama's ontketenen. Verder herkennen we, te midden dezer promiscuïteit, de populaire filmsterren en de bedegende dynasten. Dan zijn er nog de sentimenteele collecties: twee verliefden zoenen elkaar op een pleisteren bank in een wijnroode of citroengele atmosfeer. Al zijn de modellen hoogstwaarschijnlijk een bordeeljuffer die een namiddag verlof kreeg en een werklooze die voor de gelegenheid zich het haar liet knippen en een proper boordje aandeed, toch blijft hun tot zesmaal toe gevarieerde omarming onuitstaanbaar fatsoenlijk. Het mangelt dezen beroepsminnaars, naar mijn zin, aan progressieve hartstochtelijkheid. Trouwens ik heb nog een andere, en wel persoonlijke grief, tegen deze weeë idealisatie der proletenvrijages. Toen ik mijn eerste handschriften inzond naar diverse uitgevers, wachtte ik in hooggestemde nervositeit de komst af van den briefdrager, die het bericht van hun royale voorstellen zou brengen. Ik beluisterde het verrukkelijk open en toeklappen van het bronzen blaadje dat de gleuf van de brievenbus afsluit, snelde naar de gang en... doorheen het glazen bakje grinnikte mij een idiote ephebenglimlach toe die, zoowel als de ‘complementen van uwen vriend Cyriel’ bestemd was voor ons dienstmeisje. Ik weet het stellig: eens komt de tijd dat al deze bedeesde erotische iconografie de plaats zal ruimen voor de beeltenissen van de weldoeners der Menschheid: de Nobelprijzen, den uitvinder van het definitief serum tegen den kanker, den jongsten laureaat van den Utrechtschen Domprijs der poëzie...”
Raymond Brulez (18 oktober 1895 – 17 augustus 1972)
De Duitse schrijver Bodo Kirchhoff heeft de Deutscher Buchppreis 2016 gewonnen voor zijn novelle “Widerfahrnis”. Kirchhoff beschrijft de gemeenschappelijke spontane autorit naar Sicilië van een gepensioneerde boekhandelaar en een ook al wat oudere schrijfster, die hij toevallig ontmoet. Tijdens de reis leren zij niet alleen leren elkaar beter kennen, maar worden zij ook geconfronteerd met de Europese vluchtelingencrisis, Bodo Kirchhoffwerd geboren op 6 juli 1948 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Bodo Kirchhoff op dit blog.
Uit:Widerfahrnis
“Diese Geschichte, die ihm noch immer das Herz zerreißt, wie man sagt, auch wenn er es nicht sagen würde, nur hier ausnahmsweise, womit hätte er sie begonnen? Vielleicht mit den Schritten vor seiner Tür und den Zweifeln, ob das überhaupt Schritte waren oder nur wieder etwas aus einer Unruhe in ihm, seit er nicht mehr das Chaos von anderen verbesserte, bis daraus ein Buch wurde. Also: Waren das Schritte, abends nach neun, wenn hier im Tal schon die Lichter ausgingen, oder war da etwas mit ihm? Und dann käme die Zigarette, die er sich angesteckt hatte; wenn nämlich sein ewiges Metallfeuerzeug aufschnappte, beendete das Geräusch jeden Spuk, auch den von innen. Und mit der Zigarette im Mund holte Reither – genau an der Stelle hätte er den Namen eingeführt – eine Flasche von dem apulischen Roten aus einem Karton im Flur, die vorletzte. Der Wein um diese Stunde, das friedliche Laster, das einen entfernt von der Welt, all ihrem Elend, selbst was vor der eigenen Tür geschieht, muss man nicht wissen. Ja, das waren Schritte. Als würde dort wer, nachdenklich, auf und ab gehen. Reither holte noch seinen Korkenzieher und kniete sich damit im Wohnzimmer auf den Boden, weil dort erstens der Aschenbecher war und zweitens ein Buch lag, das er am frühen Abend entdeckt hatte. Aber eigentlich folgte er nur der Gewohnheit, Dinge, in die man sich hineinknien sollte, auch im Knien zu tun, wie noch im letzten Jahr in seinem Kleinstverlag, wenn er Entwürfe für neue Umschläge auf dem Parkett ausgebreitet hatte – auf einem Tisch bekam man keinen Blick für das Ganze, vom Bildschirm gar nicht zu reden. Und auch eins der wenigen Fotos von sich, die er gelten ließ, zeigt ihn kniend und mit Zigarette im Mund, beobachtet von einer Frau, wobei nur ihre Beine zu sehen sind. Alles an ihm ist zielgerichtet, der zu Boden gestreckte Arm, die im selben Winkel abwärtszeigende Zigarette, das von der Nase diktierte Profil unter noch dichtem Haar, der Blick auf das eigene Tun, mit dem Daumen etwas anzubringen an einem verrotteten Schild, das er als Umschlagmotiv gewählt hat und an das er noch letzte Hand anlegt, wie an jedes seiner Bücher in über dreißig Jahren, bis damit Schluss war.“
De Franse schrijfster en zeilster Isabelle Autissierwerd geboren op 18 oktober 1956 in Parijs. Op de leeftijd van zes jaar begon Autissier, aangemoedigd door haar vader Jean met zeilen. Op haar twaalfde nam ze de beslissing om alleen rond de wereld te varen, en begon zij met de eerste planning en voorbereiding. In 1978 voltooide zij haar opleiding als ingenieur voor mariene wetenschappen en visserijonderzoek. In 1986 voer zij met het 30 voet (ongeveer 9 meter) lange stalen jacht "Parole" alleen over de Atlantische Oceaan. 1991 lukte het haar in het kader van de 7e BOC Challenge rond de wereld te varen. Bij haar derde deelname aan de regatta Around Alone 1999 kreeg Autissier een ernstig ongeluk en besloot zij nooit meer aan een dergelijke wedstrijd deel te nemen. Isabelle Autissier kreeg ook bekendheid als schrijfster. Na een aantal verhalen, essays, en een opera libretto, “Homo Loquax” publiceerde zij haar eerste roman in 2009, “Seule la mer s'en souviendra”, In december 2009 werd ze verkozen tot voorzitter van de Franse tak van het World Wide Fund for Nature. Sinds 2012, presenteert zij elke zondag op France Inter “Les récits d'Isabelle Autissier”.
Uit: Soudain, seul
« Ils sont partis tôt. la journée promet d'être sublime comme savent parfois l'être ces latitudes tourmentées, le ciel d'un bleu profond, liquide, de cette transparence particulière aux Cinquantièmes Sud. Pas une ride à la surface, Jason, leur bateau, semble en apesanteur sur un tapis d'eau sombre. Les albatros, en panne de vent, pédalent doucement autour de k coque. Ils ont tiré l'annexe bien haut sur k grève et longé l'ancienne base baleinière. Les tôles rouillées, dorées par le soleil, ont un petit air guilleret, mêlant les ocres, les fauves et les roux. Abandonnée des hommes, la station est réinvestie par les bêtes, celles-là mêmes que l'on a si longtemps pourchassées, assommées, éventrées, mises à cuire dans les immenses bouilleurs qui, maintenant, tombent en ruine. Au détour de chaque tas de briques, dans les cabanes écroulées, au milieu d'un fouillis de tuyaux qui ne vont plus nulle part, des groupes de manchots circonspects, des familles d'otaries, des éléphants de mer se prélassent Ils sont restés un bon moment les contempler et c'est tard dans la matinée qu'ils ont commencé à remonter la vallée. « Trois bonnes heures », leur avait dit Hervé, l'une des rares personnes à être jamais venues ici. Sur Pile, dès que l'on s'éloigne de la plaine côtière, on quitte le vert. Le monde devient minéral ; rochers, falakeq, pics couronnés de glaciers. Ils vont d'un bon pas, s'esclaffant comme des collégiens en vadrouille, devant la couleur d'une pierre, la pureté d'un ruisseau. Arrivés au premier ressaut, avant de perdre k mer de vue, ils font une autre pause. C'est si simple, si beau, quasi indicible. La baie encerclée de tombants noirâtres, l'eau qui scintille comme de l'argent brassé sous la légère brise qui se lève, la tache orangée de k vieille station et le bateau, leur brave bateau, qui semble dormir, les ailes repliées, pareil aux albatros du malin. Au large, des mastodontes immobiles, blanc-bleu, luisent dans la lumière. Rien n'est plus paisible qu'un iceberg par temps calme. Le ciel se zèbre d'immenses griffures, nuages sans ombre de haute altitude, que le soleil ourle d'or. Ils restent longtemps fascinés, savourant cette vision. Sans doute un peu trop longtemps. Louise note que ça grisaille dans l'ouest et ses antennes de montagnarde se déplient, en alerte. »
“De jongens smeekten, beloofden knikkers, - hij zei niets. Maar toen maakte Anton gebruik van een gunstig moment. Juist had hij zich afgevraagd, of Jan Breedevoort, die met zijn donkerroode hanglip in het eerste gelid naast hem stond, altijd Jan Klaassen had geïmiteerd of dat Jan Klaassen nu Jan Breedevoort nadeed, toen achter de poppenkast de acrobate voorbijliep, wiegelend en somber, gevolgd door drie schunnige gasten die het karpet droegen en het centenbakje. ‘Ik ben de dood - van potlood - en ik kom je hale!’ ‘Wát, kom je me betale?’ gierde de echte Jan Klaassen, en bluschte meteen zijn eigen overmoed in een schuddende lachbui binnen zijn puntige houten handen. Jan Breedevoort keek beschermend toe. ‘Dat vloekwoord van die meid, hoe was dat nou?’ fluisterde Anton. Jan Breedevoort loerde om zich heen, zijn mond toeknijpend alsof hij het geheim liever nog een week langer bewaard had, en fluisterde toen terug, met groote, bolle, blauwe schrikoogen: ‘Als je je vreet houdt... Jezus bliksem!’ Maar de jaren gingen voorbij, en Jan Breedevoort, die langzamerhand vond dat het liegen niet genoeg meer opleverde, begon naar een ruimer veld van werkzaamheid uit te zien. Zijn trotsche, pralende onderlip was verdwenen; meer en meer accentueerden zich de strengere lijnen van een gloedvol Romeinsch profiel. En opeens bleek, dat hij zich tot een sportsman aan het ontwikkelen was, hij droeg witte truien! Hij trapte, mepte, sprong, zweefde, kantelde, en, verblijdend gevolg van dit alles: de hoera's van zijn vrienden op kaatsland of voetbalveld stonden hem toe zich eindelijk weer op den bodem der werkelijkheid te plaatsen: geen leugen kwam er meer over zijn lippen. Trouwens, voor zijn heele leven had hij genoeg gelogen. Bij het overgaan op de H.B.S. kwam Kees Vlaming hem te ontvallen, die nog maar in de zesde klas hing, en nu was hij wel genoodzaakt uitsluitend bij de sport steun te zoeken, en bij de oude vleitaal van zijn omarmingen en aanhalige rukjes. Maar ook de Jan Klaassen-imitatie was niet geheel-verloren gegaan: het geoefende oog ontdekte nog steeds een rest van deze pantomime in de wijze waarop Jan Breedevoort niesde. Hij was namelijk de eenige van de heele school (en, wie weet, van heel Lahringen) die dat in zijn zakdoek deed, die hij dan met twee handen vasthield, zijn heele hoofd er indompelend en drie of vier maal op en neer schuddend.”
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Simon Vestdijk met zijn ouders in 1915
De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot - Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) - werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Zie ook alle tags voor Pieter Waterdrinker op dit blog.
Uit:Poubelle
“‘Als dat sletje met wie de staatssecretaris zijn vrouw bedroog nu eens ouderwets schaamte had gekend, als een betrapte snol in een stomme film, dan was de hele affaire nooit naar buiten gekomen. Maar het kind was bijna een eeuw na de uitvinding van de stomme film geboren; haar maagdelijkheid had ze op haar elfde, zo begreep ik uit de weinige pulp die ik er later over las, geschonken aan een zwarte Cubaan, een vriend van haar gescheiden moeder. Toen ze negentien was en ineens een bijrolletje kreeg in één van de weinige seksschandalen die ons land heeft gekend, was ze al zo rot als een mispel. Maar dat was juist wat de staatssecretaris in haar had aangetrokken: de flirt met de vochtige en diepe afgrond, met ziekte, met de wenkende rafelranden van de dood, die hij dan ook kreeg, zij het slechts in maatschappelijke zin. Ineens stond daar een vent in de kamer met korte, zwarte krullen. De vitrage voor het raam waardoor hij naar binnen was geslopen bolde door de wind filmachtig op. De krullenbol was Wessel Stols. Na deze dramatische wending van wat tot dusver voor haar een routineus potje betaald copuleren was geweest, griste het meisje meteen haar smartphone van het nachtkastje, waarop allerlei pervers lag – gebruikt en ongebruikt. De twee late veertigers gaapten elkaar even volkomen hulpeloos aan. Stols als een zoutpilaar, Van Dongen met een stuk laken snel zijn absurde naaktheid bedekkend. ‘Ben je hier om me te chanteren?’ Wessel Stols voelde iets gloeien in zijn linkerhandpalm: een splinter van de ladder waarmee hij naar boven was geklommen, met bonkend hart het zwarte vierkant van het slaapkamerraam tegemoet; de ladder die arbeiders tegen de met klimop begroeide muur hadden gezet om het romantisch gewelfde rieten dak te vernieuwen van de villa, waarvan de bewoners op vakantie waren in Chamonix.”
„Die Stadt Marie mit ihrem Kind am Fenster. Margret. Der Zapfenstreich geht vorbei, der Tambourmajor voran. MARIE das Kind wippend auf dem Arm: He, Bub! Sa ra ra ra! Hörst? Da kommen Sie! MARGRET: Was ein Mann, wie ein Baum! MARIE: Er steht auf seinen Füßen wie ein Löw. Tambourmajor grüßt. MARGRET: Ei, was freundliche Auge, Frau Nachbarin! So was is man an ihr nit gewöhnt. MARIE singt: Soldaten, das sind schöne Bursch ... MARGRET: Ihre Auge glänze ja noch – MARIE Und wenn! Trag Sie Ihr Aug zum Jud, und laß Sie sie putze; vielleicht glänze sie noch, daß man sie für zwei Knöpfe verkaufen könnt. MARGRET: Was, Sie? Sie? Frau Jungfer! Ich bin eine honette Person, aber Sie, es weiß jeder, Sie guckt sieben Paar lederne Hose durch! MARIE: Luder! – Schlägt das Fenster durch. – Komm, mei Bub! Was die Leute wolle. Bist doch nur ein arm Hurenkind und machst deiner Mutter Freud mit deim unehrlichen Gesicht! Sa! sa! – Singt Mädel, was fangst Du jetzt an? Hast ein klein Kind und kein' Mann! Ei, was frag' ich danach? Sing' ich die ganze Nacht heio, popeio, mei Bu, juchhe! Gibt mir kein Mensch nix dazu. Es klopft am Fenster. MARIE: Wer da? Bist du's, Franz? Komm herein!“
Georg Büchner(17 oktober 1813 - 19 februari 1837) Poster voor een uitvoering in Reykjavik, 2009
“I handed Supple his soft kid-gloves with as much brusqueness as I could muster. "You don't like it?" The old fool shrugged. "Just not sure it's terribly like me." I helped him into his overcoat. "On the contrary, sir, I believe I have caught you." I smiled what my friends call, naturally enough, the smile of Lucifer. Ah! London in the summertime! Hellish, as any resident will tell you. Even in those first few innocent years of the new century it smelled of roasting excrement. So it was with 'kerchiefs pressed to mouths that Supple and I entered the dining rooms I had selected. They were alarmingly unfashionable but, in the long light of dusk, the white-panelled plainness could have been called Vermeeresque. Not by me, you understand. A flypaper above the hearth twisted lazily, amber and black like a screw of ear-wax. This place, I told Supple, was owned and run by a woman called Delilah whose crippled daughter I had once painted as a favour. "She was not, perhaps, the bonniest thing," I confided as we settled down to eat. "Lost both hands to a wasting disease and had them replaced with wooden ones. And - oh! - her little legs were in horrid iron rings." I shook my head despairingly. "Ought to have been exposed at birth, her father said." "Nay!" cried Supple. "Aye! But her dear mother loved the little mite. When I came to paint the portrait I did my best to make little Ida look like an angel. Prophetically enough. Though it turned out she had some pluck." Supple wiped soup from his pinkish lips. Sentimental old Victorian that he was, a tear sprang to his one good eye. Most probably the Death of Little Nell had been like mother's milk to him. "Poor Ida," I sighed, picking idly at a chicken leg. "Grabbed from her bath-chair by a gang of dacoits and sold into bondage."
“CHRIS (a broken whisper): Then ... you did it? [...] KELLER: What’s the matter with you? What the hell is the matter with you? CHRIS (quietly, incredibly): How could you do that? How? KELLER: What’s the matter with you! CHRIS: Dad ... Dad, you killed twentyone men! KELLER: What, killed? CHRIS: You killed them, you murdered them. KELLER: (as though throwing his whole nature open before Chris): How could I kill anybody? CHRIS Dad! Dad! Keller (trying to hush him): I didn’t kill anybody! CHRIS: Then explain it to me. What did you do? Explain it to me or I’ll tear you to pieces! KELLER: (horrified at his overwhelming fury): Don’t Chris, Chris don’t ... CHRIS I want to know what you did, now what did you do? You had a hundred and twenty cracked engine heads, now what did you do? [...] Keller (their movements now are those of subtle pursuit and escape. Keller keeps a step out of Chris’s range as he talks): You’re a boy, what could I do! I’m in business, a man in business; and hundred and twenty cracked, you’re out of business;you got a process, the process don’t work you’re out of business; you don’t know how to operate, your stuff is no good; they close you up, they tear up the contracts, what the hell’s it for them? You lay forty years into a bus iness and they knock you out infive minutes, what could I do, let them take forty years, let them take my life away? (His voice cracking) I never thought they’d install them. I swear to God. I thought they’d stop ’em before anybody took off.”
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) Poster voor de gelijknamige film uit 1948
„Worauf hier und an anderer Stelle im Roman immer wieder angespielt wird bzw. was seinen spezieller politischer Hintergrund ausmacht, läßt sich auch nachprüfen in der bis heute unübertroffenen dreibändigen Geschichte der spanischen Inquisition des Amerikaners Henry Charles Lea, die erstmals 1908 auf deutsch herauskam. Sie ist eine Kriminalgeschichte sui generis. Die bei Lea namentlich genannten Mitglieder der lutherischen Sekte und wie sie aufgedeckt und hingerichtet wurden übernimmt Miguel Delibes. Die Historie steht fest. Doch Erzählen heißt ja auch immer wieder, exemplarisch von Schicksalen reden, von uns nahegebrachten Menschen. So eingebunden in den geschichtlichen Prozeß, unterscheidet sich der Roman vom einschlägigen Fachbuch oder der rein historischen Darstellung. Beides, Historie und Fiktion, vermag Delibes sehr gekonnt zu verschmelzen. Er dankt am Ende des Romans einer Reihe namentlich genannter Historiker, deren Bücher ihm geholfen haben, eine Epoche des 16. Jahrhunderts zu "rekonstruieren". Das in drei Teilen sich entwickelnde Geschehen trägt die Überschriften: "Erste Jahre", "Die Häresie", "Der Ketzer". Der Leser wird zunächst mit dem Leben in Valladolid vertraut gemacht am Beispiel der Familie Salcedo. Der Sohn Cipriano, der spätere Ketzer, wird erst nach zehnjähriger Ehe geboren, seine Mutter stirbt im Kindbett, weshalb der Vater Don Bernardo den Sohn "kleinen Muttermörder" nennt und ihn zeitlebens ablehnt. Daß Cipriano Sacedos Schicksal prädisponiert ist, deutet der Erzähler Delibes mit dem Geburtsdatum an: 31. Oktober 1517, der Tag, da Luther seine 95 Thesen am Tor der Schloßkirche zu Wittenberg anschlug.“
"Mm." He nods at the album. "Bit by bit," he says. "What's that mean?" "You're shifting across the hall." "No." "You're allowed to." He hasn't resisted her friendship with Didier, the man across the hall. She is not finished with that part of her life, with sex, as Lloyd is. She is eighteen years younger, a gap that incited him once but that, now he is seventy, separates them like a lake. He blows her a kiss and returns to the window. The floorboards in the hallway creak. Didier's front door opens and shuts - Eileen doesn't knock over there, just goes in. Lloyd glances at the phone. It has been weeks since he sold an article and he needs money. He dials the paper in Rome. An intern transfers him to the news editor, Craig Menzies, a balding worrier who decides much of what appears in each edition. No matter the time of day, Menzies is at his desk. The man has nothing in his life but news. "Good time for a pitch?" Lloyd asks. "I'm a tad busy, actually. Could you zing me an e-mail?" "Can't. Problem with my computer." The problem is that he doesn't own one; Lloyd still uses a word processor, vintage 1993. "I can print something and fax it over." "Tell me by phone. But please, if possible, could you get your computer working?" "Yes: get computer fixed. Duly noted." He scratches his finger across the notepad, as if to tease out a better idea than the one scrawled there. "You folks interested in a feature on the ortolan? It's this French delicacy, a bird - a sort of finch, I think - that's illegal to sell here. They stick it in a cage, poke out its eyes so it can't tell day from night, then feed it round the clock. When it's full up, they drown it in Cognac and cook it. Mitterrand ate one for his last meal." "Uh-huh," Menzies responds circumspectly. "But sorry, where's the news?"
„Gegen Ende des dritten Jahrtausends vor der Fleischwerdung des Herrn – oder wie ein Computer es ausrechnete, am 3. Mai 2211 vor unserer Zeitrechnung – es soll ein Freitag gewesen sein – an einem jungsteinzeitlichen Tag, bei Ostwind und unter Wolken in losem Verband geschah, was später aus Gründen patriarchaler Selbstherrlichkeit zum Märchen verfälscht wurde; das kränkt meine Ilsebill immer noch. Jung war ich, aber schon bärtig. Am späten Nachmittag wollte ich meine dreifach verengte Korbreuse einholen, die ich am frühen Morgen, noch vor der ersten Stillzeit, ausgesetzt hatte. (Etwa dort war mein bevorzugter Fangplatz, wo später der beliebte Badeort Heubude mit der Straßenbahn, Linie 9, bequem zu erreichen war.) Meiner Zeichenkunst wegen wurde ich von Aua fürsorglich durch Nachstillen außer der Reihe bevorzugt. Deswegen sagte mein erster Gedanke, als ich den Butt in der Aalreuse sah: Den bringe ich Aua. Den soll sie, nach ihrer Art, mit feuchten Lattichblättern umlegen und in heißer Asche garen. Da sprach der Butt. Ich bin nicht sicher, ob mich seine schiefmäulige Ansprache mehr erstaunt hat als die platte Tatsache, einen breitgelagerten Butt in einer Aalreuse gefangen zu haben. Jedenfalls habe ich auf die Worte »Guten Tag, mein Sohn!« nicht mit der Frage nach seinem erstaunlichen Sprechvermögen geantwortet. Vielmehr wollte ich wissen, was ihn, den Plattfisch, bewegt haben mochte, sich durch alle drei Verengungen in eine Reuse zu zwängen. Der Butt gab Auskunft. Von Anfang an belehrend, mit allwissender Überlegenheit und deshalb, trotz seiner kategorischen Punktumsätze, geschwätzig näselnd, professoral, wie von der Kanzel herab abkanzelnd oder penetrant väterlich: Er habe mit mir ins Gespräch kommen wollen. Nicht etwa dumme (oder sagte er damals schon) weibliche Neugierde sei sein Antrieb gewesen, sondern ein wohlbedachter Entschluß aus männlichem Willen. Schließlich gebe es einige über den jungsteinzeitlichen Horizont weisende Erkenntnisse, die er, der wissende Butt, mir, dem dumpfen, durch totale Weiberfürsorge kindlich gehaltenen Mann und Fischer vermitteln wollte. Vorsorglich habe er das baltische Küstenplatt zu sprechen gelernt. Viele Worte mache man hierzulande ja nicht. Ein armseliges, nur die Notdurft beendendes Gemaule. In relativ kurzer Zeit habe er sich den alles breitschlagenden Zungenschlag eingeübt. Schon könne er »Pomuchel« und »Ludrichkait« sagen. An Sprachschwierigkeiten werde der Dialog gewiß nicht scheitern. Doch auf Dauer empfinde auch er das Weidengeflecht als eng.“
Günter Grass (16 oktober 1927 – 13 april 2015) Het beeld “Butt im Griff“ van Günter Grass in de tuin van het Grass-Haus in Lübeck
So still it lay that every day Crawled like a weed-clogged wave: And we forgot the bitter lot That waits for fool and knave, Till once, as we tramped in from work, We passed an open grave.
With yawning mouth the yellow hole Gaped for a living thing; The very mud cried out for blood To the thirsty asphalte ring: And we knew that ere one dawn grew fair Some prisoner had to swing.
Right in we went, with soul intent On Death and Dread and Doom: The hangman, with his little bag, Went shuffling through the gloom And each man trembled as he crept Into his numbered tomb.
That night the empty corridors Were full of forms of Fear, And up and down the iron town Stole feet we could not hear, And through the bars that hide the stars White faces seemed to peer.
He lay as one who lies and dreams In a pleasant meadow-land, The watcher watched him as he slept, And could not understand How one could sleep so sweet a sleep With a hangman close at hand?
But there is no sleep when men must weep Who never yet have wept: So we—the fool, the fraud, the knave— That endless vigil kept, And through each brain on hands of pain Another’s terror crept.
Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900) Portret door June Ponte, 2013
“Ze noemden me huilebalk. Mijn hele basisschooltijd lang heb ik gehuild. Vanaf de eerste dag dat mijn moeder me wegbracht en ik met bezwete handjes tegen het raam aanstond, kijkend naar mijn moeder die me verliet. Elke dag opnieuw geloofde ik dat ze niet terug zou komen. In groep vijf verplaatsten de huilbuien zich naar de les. Ik sloeg mijn handen onder tafel samen, biddend opdat mijn meester mij geen vraag over de slag van Napoleon zou stellen. Hij deed het toch. Ik greep mijn boek vast en schoof het langzaam voor mijn hoofd, waarachter ik zachtjes begonnen te huilen. Selexys gaat dood. Afgelopen donderdag vroeg het overkoepelende bedrijf uitstel van betaling aan. Een vriend wees me op email die hij als klant kreeg van Selexys: “Ongetwijfeld heeft u intussen gehoord dat Selexyz uitstel van betaling heeft aangevraagd … Tot nader bericht, verandert er voor u niets.” Hij leest geen kranten en heeft geen tv, hij voelde zich alsof zijn stervende oma zelf maar even de telefoon opnam om hem te bellen wat er aan de hand was. De nood is hoog, voor het einde van de maand moeten winkelhuren en lonen worden betaald, dat geld is er niet. Hoe het verder gaat is onduidelijk. Wel weet ik dat ik ergens achter een boek ga huilen omdat dat zou betekenen dat de mooiste boekhandel van Nederland zou verdwijnen. Dat is de Selexys in Maastricht, die zich gevestigd heeft in een kerk. Zelfs de boekenweek waarin honderduizenden mensen de boekhandel binnendrongen om het gratis geschenk te krijgen, kon Selexys, die al langer in zwaar weer verkeert, niet redden. De hele boekenbranche heeft een dalende omzet van 10 procent. Waarom nu juist Selexys daar het zwaarst onder lijdt, is lastig vast te stellen. De werknemers houden zich teveel met boeken bezig in plaats van met de boekhouding, concludeert radio 1.”
« Je ne dors jamais. Je ne veille pas non plus. Je me vois, allongé dans mon lit, quelque part entre le sommeil et la veille. L'eau chuchote dans la bouilloire. Lorsqu'il se réveille le matin, il demeure un moment immobile. Avant de se coucher, au petit matin, il se met des boules Quies dans les oreilles et avale un somnifère. Son regard reste rivé au plafond, presque comme s'il était mort. Bientôt, ses yeux se mettent à vaciller. Il tend alors une main vers la table de chevet, se cogne au réveil et regarde le cadran. Puis le revoilà gagné par la torpeur. Bientôt, il s'anime à nouveau et promène ses yeux dans la pièce. Il consulte le réveil, sans savoir si le jour s'est enfin levé ou si c'est encore la nuit. Ses yeux vacillent. Comme il n'ôte pas les boules Quies de ses oreilles, il n'entend aucun bruit. Ce qu'il voit est l'environnement dans lequel il vit depuis des dizaines d'années et, malgré cela, il ignore où il se trouve. Il lui faut longtemps pour le comprendre. Comprendre qu'en réalité, cela n'a aucune importance. Son unique perception se résume à cela : il est vide. Il ne ressent plus la faim. Il se sent vide à l'intérieur, en proie à un malaise d'origine imprécise. Tout se confond en apathie, somnolence et silence. En dépit de son épuisement, il n'a pas envie de mourir. Il souffre d'un entêtement à vivre qui tient plus de l'habitude que d'un véritable désir. Il a la bouche sèche, mais ne trouve pas le verre d'eau à côté du réveil sur la table de nuit. Il oublie alors le verre comme sa soif. Puis il rote : "Voilà, il est libéré." Son esprit est traversé par quelque chose qui ne constitue pas précisément une pensée. Vient ensuite une autre impression : "Il doit se libérer d'un second poids."
“ROCKY--(winks at Larry) Aw, Harry, me and Chuck was on'y kiddin'. HOPE--(more drowsily) I'll fire both of you. Bejees, if you think you can play me for an easy mark, you've come to the wrong house. No one ever played Harry Hope for a sucker! ROCKY--(to Larry) No one but everybody. HOPE--(his eyes shut again--mutters) Least you could do—keep things quiet--(He falls asleep.) WILLIE--(pleadingly) Give me a drink, Rocky. Harry said it was all right. God, I need a drink. ROCKY--Den grab it. It's right under your nose. WILLIE--(avidly) Thanks. (He takes the bottle with both twitching hands and tilts it to his lips and gulps down the whiskey in big swallows.) ROCKY--(sharply) When! When! (He grabs the bottle.) I didn't say, take a bath! (showing the bottle to Larry--indignantly) Jees, look! He's killed a half pint or more! (He turns on Willie angrily, but Willie has closed his eyes and is sitting quietly, shuddering, waiting for the effect.) LARRY--(with a pitying glance) Leave him be, the poor devil. A half pint of that dynamite in one swig will fix him for a while—if it doesn't kill him. ROCKY--(shrugs his shoulders and sits down again) Aw right by me. It ain't my booze. (Behind him, in the chair at left of the middle table, Joe Mott, the Negro, has been waking up.) JOE--(his eyes blinking sleepily) Whose booze? Gimme some. I don't care whose. Where's Hickey? Ain't he come yet? What time's it, Rocky? ROCKY--Gettin' near time to open up. Time you begun to sweep up in the bar."
Eugene O’Neill (16 oktober 1888 – 27 november 1953) Scene uit een opvoering in New York, 2015
Uit: Die Tatarenwüste(Vertaald door Percy Eckstein en Wendla Lipsius)
„Nach seiner Ernennung zum Offizier verließ Giovanni Drogo an einem Morgen im September die Stadt, um sich nach der Festung Bastiani, seinem ersten Bestimmungsort, zu begeben. Es war noch finster, als er sich wecken ließ und zum erstenmal seine Leutnantsuniform anlegte. Als er fertig war, betrachtete er sich beim Schein einer Petroleumlampe im Spiegel, doch die erhoffte fröhliche Laune wollte sich nicht einstellen. Im Haus war alles still, nur aus dem Zimmer nebenan drangen leise Geräusche zu ihm herüber: Giovannis Mutter stand soeben auf, um ihn zu verabschieden. Das also war der Tag, den er seit Jahren herbeisehnte, der Beginn seines wirklichen Lebens! Er gedachte der freudlosen Zeiten auf der Militärakademie. Er erinnerte sich der trübseligen Abende, die er über seinen Büchern verbracht hatte, während unten auf der Straße freie und wohl auch glückliche Menschen vorübergingen, er sah sich von neuem in winterlich-eisigen Schlafsälen erwachen, auf denen der Alpdruck zahlloser Strafen lastete, und er dachte daran, mit welcher Ungeduld er die Tage gezählt hatte, einen nach dem anderen – diese Tage, die nie zu enden schienen. Jetzt war er endlich Offizier, jetzt brauchte er sich nicht länger mit Büchern abzuquälen, brauchte nicht mehr vor der Stimme des Feldwebels zu zittern. Das alles war vorbei. Jene Tage, die ihm so hassenswert erschienen waren, hatten sich selbst für immer aufgezehrt, waren zu Monaten und Jahren geworden, die niemals wiederkehren würden. Ja, er war jetzt Offizier und würde Geld haben, und vielleicht würden ihm die Blicke schöner Frauen folgen.“
Dino Buzzati (16 oktober 1906 – 28 januari 1972) Postzegel n.a.v. de 100e geboortedag in 2006
„Nicht ich, Zünd übertreibt, wenn er schreibt, die Stadt habe insgesamt zwanzigtausend Einwohner, und die Hälfte, zehntausend, befände sich im Städtischen Irrenhaus. Er macht gern eingängige Sprüche, kommt sich gern schlau vor, mein Freund Zünd. Dreifach übertreibt er: Erstens ist unsere Stadt keine richtige Stadt, nur eine kleine Stadt, ein übriggebliebenes Habsburger Städtlein. Alte Urkunden prahlen zwar von einer ,Festen Freien Hehren Stat’, aber schon früher ist viel geschriftet worden, und diese alten Urkunden sind meist voll Fliegendreck. Zweitens übertreibt er die Einwohnerzahl. Wie viele es ohne die Fremden und andern Wandervögel sind, steht vielleicht an einem weit hergeholten Stichtag, sonst aber nie genau fest. In unserer Gegend wird unplanmäßig gestorben und geboren, der See bringt Unruhe in die Statistik: da ersäuft der eine im Sommer sang- und klanglos, möchte zwar schreien, strengt sich an, will Laut geben, kann aber nicht, japst nur, schluckt, verliert dabei sich und seine galoppierenden Sinne. Säuft ab; das ist eine Art Tradition: einer mehr geht unter die Fische, derweil ein anderer sich und seine Strandbadnixe im Schatten unterm Gebüsch zehn Schritt vom Ufer beglückt. Mein Freund hat dreimal übertrieben, denn drittens hat unser Städtlein kein Städtisches Irrenhaus, nichts dergleichen. Braucht es nicht. Haben wir nicht nötig. Zum Spaß von Zünds schiefer Rechnung ausgehend, kämen Sie und ich zum gleichen Schluß: daß nämlich die eine Hälfte unserer Einwohnerschaft, die irre, nur mangels geeigneter Behausung frei herumlaufe, sich gleicher Freizügigkeit erfreue wie die andere, die nicht irre Abteilung. Aber, sehen Sie, jetzt irren auch wir, und zwar weil eben Verrückte und Nichtverrückte nie gesondert wurden. Man sieht es den Häusern nicht an, in welchen Topf ihre Bewohner gehören; darum hält jeder die andern für das, was sie seiner Meinung nach sind: Löli, Galöri, Spinner, beschissen und verteufelt. Alle haben viel Spielraum für ihre freie Meinung, und das Patente dabei ist, daß jeder getrost verrückt sein kann, es gibt sicher noch Verrücktere. Bei uns ist sozusagen alles möglich, allein schon die Lage und das Wetter machen ziemlich viel aus. Wenn einer verhunzt werden soll – ich rede aus Erfahrung, möchte mich auch heute noch oder erst recht als Rapperswiler bezeichnen –, sind immer ein paar Aufmöbler zur Hand.“
Einige Tauben suchten sich an etwas Korn zu sättigen. Ein Haushahn kam dazu, brauchte Gewalt und vertrieb die Tauben. Im ersten Verdruß über das erlittene Unrecht sahen sie einen Geier, der eben über dem Hofe schwebte, und riefen ihn an, sie zu rächen. Der Geier kam, zerriß den Hahn und bald darauf die Tauben, die sich über den Tod ihres Feindes freueten.
Ihr Staaten, die so leicht ein schlechter Nutz entzweit, Die ihr als einzeln schwach, und stark, wann einig, seid, O lernt bei diesem Bild die kleine Rache meiden Und lieber den Verlust als Unterdrückung leiden. Die Fabel malt euch vor, was allemal geschah; Bleibt einig oder bebt; der Geier ist schon da!
Aus der Tugend fließt der wahre Friede,
Aus der Tugend fließt der wahre Friede, Wollust ekelt, Reichtum macht uns müde, Kronen drücken, Ehre blend't nicht immer, Tugend fehlt nimmer.
Der Fuchs und die Trauben
Ein Fuchs, der auf die Beute gieng, Traf einen Weinstock an, der, voll von falben Trauben, Um einen hohen Ulmbaum hieng; Sie schienen gut genug; die Kunst war, abzuklauben. Er schlich sich hin und her, den Zugang auszuspähn; Umsonst, es war zu hoch, kein Sprung war abzusehn. Der Schalk dacht in sich selbst: ich muß mich nicht beschämen; Er sprach und macht dabei ein hämisches Gesicht: »Was soll ich mir viel Mühe nehmen, Sie sind ja saur und taugen nicht!«
So gehts der Wissenschaft. Verachtung geht für Müh. Wer sie nicht hat, der tadelt sie.
Albrecht von Haller (16 oktober 1708 – 12 december 1777) Portret door Johann Rudolf Huber, 1736
Im späten abendlichen Raum veratmet herbstlich Haus an Haus, als löschte mit dem grauen Saum ihr letztes warmes Leben aus.
Der Kirchturm, der sich mächtig glaubt, ein Trotz aus wetterfestem Stein, duckt schon das kuppelige Haupt und schrumpft zum grauen Schemen ein.
Wie selbst der abendblaue Wald die Seide ablegt und verstummt und sich, vom Ahnen überwallt, in graue Pelze dicht vermummt.
Die nackten Birken aber stehn angstdünn im Raum des Nebelsees und wittern schauernd schon das Wehn und schwer die Last des ersten Schnees.
Gottfried Kölwel (16 oktober 1889 – 21 maart 1958)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver Gustaaf Peek werd geboren in Haarlem in 1975. Peek studeerde Engelse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Leiden. Zie ook alle tags voor Gustaaf Peek op dit blog.
Uit:Godin, held
“Een breedgeschouderde vrouw liep als enige naar voren. Zwart kant over zijde, betraande wangen en een brekende lach. Ze legde een hand op het fineer, maakte aaiende gebaren ter hoogte van het gezicht. Ze kuste de palm van haar hand, die ze daarna plat op de kist legde. Bij de uitgang leek niemand op haar te wachten. Soms liepen diensten uit en wachtten de schoonmakers in de bijkeuken van de koffiekamer. De nieuweling, een jongen van zestien, deed de deur op een kier en keek de gang in. Er was niemand en ze verzamelden hun spullen en begonnen aan hun werk. In de grote zaal stond nog een kist. Ze gingen eromheen staan. De jongen werd eropuit gestuurd om hulp te halen, maar hij kwam alleen terug, ze waren de enigen in het gebouw. Iemand had een fles bij zich en die ging rond en iedereen dronk, ook de vrouwen, en ze proostten in de richting van de kist. Daarna stapelden ze de stoelen en trapten ze de stofzuigers wakker. Later zou de jongen zeggen dat het door de drank kwam, de flessen die iemand ergens in het gebouw was vergeten, en de blijdschap na de laatste klus van de dag, maar na het werk reden ze de kist het gebouw uit. Ze wisten niet of het een man of vrouw was die erin lag, maar een dode verdiende een laatste tocht. Ze zongen, ieder in een andere taal, door het geraas van de auto’s reikten de klanken niet ver, het was hun eigen feest. De kromme wilgen in de berm werden een erehaag en iedereen voelde de opwinding en vrijheid van een optocht. Ze wisselden van plaats bij de kist en leken te dansen en de jongen hoopte dat het altijd zo was.”
“Er is geen geluid bij. Het scherm toont afwisselend een kleine boot met een lijkkist aan boord en een zwarte rouwkoets die zich, getrokken door een vierspan, over het pad langs de rivier beweegt. Het vaartuig wordt gefilmd vanaf de wal, het rijtuig vanaf de scheepsvloer, allebei door een lichte nevel en vervagende rietpluimen heen. Close-up koetsier: hij draagt een zwarte mantel en een driekantige steek omlijst met rafelige franje. Over de paarden zijn lila dekkleden gelegd, die op de ogen en de neusgaten na ook hun hoofden omhullen, als bij een middeleeuws toernooi. Het camerastandpunt aan boord verandert enigszins, zodat nu de doodskist op de voorgrond in z’n geheel te zien is. Er ligt een Nederlandse vlag overheen, met op de witte baan een bloemstuk van rode rozen en blauwe linten. De lens richt zich weer op, en kijkt dan recht in het binnenste van de lijkkoets: leeg nog. ‘Beetje audio erbij?’ stelt Quispel zijn cliënt voor. ‘Ik mis het klossen van die knollen.’ Over het morsige tafelblad heen reikend steekt de advocaat zijn hand naar de muis uit, maar cliënt, die zich voortdurend al in bochten heeft zitten wringen om niets van het scherm te hoeven zien, schudt heftig het hoofd: ‘Alsjeblieft, Ernst, doe me ’n lol.’ Met zijn onderarmen steunend op de rug van een stoel blijft Quispel het filmverslag volgen. Linksonder in beeld geven witte computercijfers de datum en het tijdstip, tot op rennende tienden van seconden precies, maar hij hoeft zijn Rolex niet te raadplegen om te weten dat de opnames live zijn. Het bootje richt de steven naar de aanlegsteiger, waarbij het een moment dwars op de stroom ligt. Het cameraoog glijdt omhoog langs de open poort, en onthult de naam van de begraafplaats, in gietijzeren krulkapitalen:
commervlugt
Voordat de rechercheurs, De Knegt en Van Baars, de verhoorkamer verlieten, kreeg cliënt na aandringen van zijn advocaat toestemming om een sigaret op te steken. (De Knegt had met heel zijn rossige drift nog geprotesteerd: ‘Sinds begin deze maand geldt er een rookverbod voor de horeca... en dan zullen wij er hier even een doorgepaft hol van laten maken’ – maar de buikige Van Baars, de veronderstelde good cop van de twee, deed het met een sussend gebaar af: ‘Een saffie maakt hem misschien wat spraakzamer.’)”
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
„Am nächsten Tag ist es dunkler, und ein Nieselregen beginnt, der unmerklich dichter und dichter wird, es scheint, dass keine Tropfen auf uns und den schwarzen Teer und den unter unseren Füßen knirschenden Rollsplit fallen, sondern feine, durchgängige Linien, wie aus Tausenden nicht richtig zugedrehten Wasserhähnen. Es ist die Art von Regen, dessen Intensität man erst spürt, wenn man bereits völlig durchnässt ist, und auf einmal bleibt man stehen, sieht an sich herunter und dann in den Himmel und schüttelt ungläubig den Kopf. Wir verlassen die Straße. Wir gehen durch Brachland, überqueren einige leicht ansteigende Hügelketten, Felder und andere freie Flächen, deren Nutzung nicht auszumachen ist. Vor uns ein flacher, riesiger Block. Wir gehen näher heran. Es dauert länger, als wir dachten, er ist weiter weg, als wir dachten, er ist viel, viel größer, als wir dachten. Die Außenwände sind über zehn Meter hoch und durchbrochen von rostigen Stahlschiebetüren und eingeschlagenem Glas. Es gibt Schornsteine. Vielleicht war das früher mal eine Fabrik. Als wir entlang des schmucklosen, kantigen Quaders einen Weg in ihn hinein suchen, wird der Regen noch stärker, und das Prasseln der Tropfen auf dem Dach des Gebäudes klingt blechern und hell, es wird lauter und weniger brüchig, und irgendwann singt die ganze Halle einen einzigen hohen Ton. Wir finden ein Wir finden einen Türrahmen, die Tür fehlt. Wir gehen hinein, einer nach dem anderen, und seltsamerweise ist der Ton des Regens auf dem Dach im Inneren kaum mehr zu hören. Wir befinden uns in einer großen, leeren Halle, Scherben liegen herum, kleine verlassene Feuerstellen, der Geruch von altem Öl und Flecken von tief in den Beton gesickerten Substanzen, die Montagegräben erzählen davon, dass hier einmal an Autos oder Landmaschinen gearbeitet wurde.“
« Ils venaient de loin, des quatre coins du pays, à pied, déguenillés et fiévreux, dans des conditions souvent périlleuses; il y avait du merveilleux, du sordide et du criminel dans leurs récits sibyllins, d’autant plus troublants qu’ils les disaient à voix basse, s’interrompant au premier bruit pour loucher par-dessus leurs épaules. Comme tout un chacun, pèlerins et malades ne manquaient jamais d’être attentifs, dans la crainte d’être surpris par les surveillants, peut-être les terribles V, et dénoncés comme makoufs, propagandistes de la Grande Mécréance, secte mille fois honnie. Ati aimait le contact de ces voyageurs au long cours, le recherchait, ils avaient amassé tant d’histoires et de découvertes au cours de leurs pérégrinations. Le pays était si vaste et si totalement inconnu qu’on aurait voulu se perdre dans ses mystères. Les pèlerins étaient les seules personnes autorisées à y circuler, non pas librement mais selon des calendriers précis, par des chemins balisés qu’ils ne pouvaient quitter, jalonnés de haltes plantées au milieu de nulle part, des plateaux arides, des steppes sans fin, des fonds de canyons, des lieux-dits sans âme, où ils étaient comptés, divisés en groupes comme les armées en campagne qui bivouaquent autour de mille feux de camp dans l’attente d’un ordre de rassemblement et de départ. Les pauses duraient si longtemps parfois que les pénitents s’enracinaient dans d’immenses bidonvilles et se comportaient comme des réfugiés oubliés, ne sachant plus trop ce qui la veille nourrissait leurs rêves. Dans le provisoire qui dure, il y a une leçon : l’important n’est plus le but mais la halte, fût-elle précaire, elle offre repos et sécurité, et ce faisant elle dit l’intelligence pratique de l’Appareil et l’affection du Délégué pour son peuple. Des soldats apathiques et des commissaires de la foi tourmentés et vifs comme des suricates se relayaient le long des routes, en des points névralgiques, pour regarder passer les pèlerins, avec l’idée de les surveiller."
Was habt ihr plumpen Tölpel mich gerüttelt Als ich in seliger Blindheit stand: Nie hat ein Schreck grausamer mich geschüttelt -- Mein Traum, mein goldner Traum entschwand!
Nashörner ihr mit Elephanten-Rüsseln Macht man nicht höflich erst: Klopf! Klopf? Vor Schrecken warf ich euch die Schüsseln Goldreifer Früchte -- an den Kopf.
Verzweiflung
Von Ferne tönt der Glockenschlag, Die Nacht, sie rauscht so dumpf daher. Ich weiß nicht, was ich tuen mag; Mein Freud' ist aus, mein Herz ist schwer.
Die Stunden fliehn gespenstisch still, Fern tönt der Welt Gewühl, Gebraus. Ich weiß nicht, was ich tuen will: Mein Herz ist schwer, mein' Freud' ist aus.
So dumpf die Nacht, so schauervoll Des Mondes bleiches Leichenlicht. Ich weiß nicht, was ich tuen soll... Wild rast der Sturm, ich hör' ihn nicht.
Ich hab' nicht Rast, ich hab' nicht Ruh, Ich wandle stumm zum Strand hinaus, Den Wogen zu, dem Grabe zu... Mein Herz ist schwer, mein Freud' ist aus.
Venedig
An der Brücke stand jüngst ich in brauner Nacht. Fernher kam Gesang; goldener Tropfen quoll's über die zitternde Fläche weg. Gondeln, Lichter, Musik - trunken schwamm's in die Dämmrung hinaus ...
Meine Seele, ein Saitenspiel, sang sich, unsichtbar berührt, heimlich ein Gondellied dazu, zitternd vor bunter Seligkeit. - Hörte ihr jemand zu?
Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 – 25 augustus 1900) Beeld door Arnold Kramer, Weimar 1898
Clouds--ye eternal wanderers in hunting grounds of air, High o'er the verdant Steppes, wide through the blue of heaven-- Coursing fraternal,--say, must ye exiled as I From the beloved North to the far South be driven?
O tell me, were ye outlawed thus by Fate's behest? Drives ye forth open hate, or secret grudge flee ye? Follows ye unappeased an evil-doer's curse? Are ye pursued by poisonous words of calumny?
Ah no! Only from the unfruitful earth ye fly; Free are your sufferings, your blessedness is free, Ye know not wretchedness that holds us here in chains, Know not the joy of home or exile's misery!
Like An Evil Spirit
Like an evil spirit hast thou Shocked my heart from out its rest, If thou'lt take it quite away now-- Thou wilt win my healing blest!
My heart thy temple evermore! Thy face,--the altar's Godhead sign! Not heaven's grace,--thy smiles, restore, Grant absolution, joy divine!
Heaven And The Stars
Brilliant heavens of evening, Distant stars clearly shining, Bright as the rapture of childhood, O why dare I send you nevermore greeting-- Stars, who are shining as clear as my joy? What is thy sorrow? Mortals make question. This is my sorrow; The heavens and the stars are--heaven and stars ever, I am alas! but a perishing man! Forever mortal Envies his neighbor; I envy rather Ye in your freedom, ye stars ever radiant, And only would be in your places!
Michail Lermontov (15 oktober 1814 - 27 juli 1841) Cover biografie
Uit:Invisible Cities (Vertaald door William Weaver)
"And these innovations do not disturb your city's astral rhythm?" I asked. "Our city and the sky correspond so perfectly, " they answered, "that any change in Andria involves some novelty among the stars." The astronomers, after each change takes place in Andria, peer into their telescopes and report a nova's explosion, or a remote point in the firmament's change of color from orange to yellow, the expansion of a nebula, the bending of a spiral of the Milky Way. Each change implies a sequence of other changes, in Andria as among the stars: the city and the sky never remain the same. As for the character of Andria's inhabitants, two virtues are worth mentioning: self-confidence and prudence. Convinced that every innovation in the city influences the sky's pattern, before taking any decision they calculate the risks and advantages for themselves and for the city and for all worlds. If you choose to believe me, good. Now I will tell how Octavia, the spider-web city, is made. There is a precipice between two steep mountains: the city is over the void, bound to the two crests with ropes and chains and catwalks. You walk on the little wooden ties, careful not to set your foot in the open spaces, or you cling to the hempen strands. Below there is nothing for hundreds and hundreds of feet: a few clouds glide past; farther down you can glimpse the chasm's bed. This is the foundation of the city: a net which serves as passage and as support. All the rest, instead of rising up, is hung below: rope ladders, hammocks, houses made like sacks, clothes hangers, terraces like gondolas, skins of water, gas jets, spits, baskets on strings, dumb-waiters, showers, trapezes and rings for children's games, cable cars, chandeliers, pots with trailing plants. Suspended over the abyss, the life of Octavia's inhabitants is less uncertain than in other cities. They know the net will last only so long. "
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
“Goodness me, what is this, a morgue?' Lotte Goudriaan woke with a start from a pleasant doze with a sense of numbness: to be old and yet not to feel your body. Through her eyelashes she followed the rotund figure, naked like herself under a dressing gown of innocuous pale blue, closing the door noisily behind her. The woman waddled with evident distaste into the dim resting room, between two rows of empty beds, up to the one where Lotte was lying—her body between the pristine sheets an old, long-drawn-out history of ill-health. Instinctively, she slid deeper into the bed. The language the woman had made her inappropriate remark in was German. German! What was a German doing here, in Spa, where every square, every public garden, had a monument with lists of the fallen of two world wars carved in stone? Her own country was swarming with health resorts. Why Spa? Lotte closed her eyes and tried to ignore the woman by forcing herself to concentrate on the cooing of the doves that gathered, out of sight behind wrinkled white silk blinds, on the eaves and in the courtyards of the Thermal Institute. But the German's every movement was a provocation in sound. Quite audibly she pulled back the sheets on a bed directly opposite Lotte's. She stretched herself out on it, yawned and sighed pointedly; even when she finally lay still and seemed to surrender to the prescribed quiet, the silence she produced was painful on the ears. Lotte swallowed. A feeling of tension was crawling up from her stomach to her throat; a mental queasiness that had also come over her the previous day when she sat, up to herchin, in a peat bath. While she had succumbed to the heat of the sour peat that relaxed her stiff joints, an old nursery rhyme, hummed in an elderly woman's unsteady mezzo, floated into the room through a crack in the door from a neighboring bathroom. This song, which penetrated her awareness for the first time in seventy years, released a vague mixture of anxiety and irritation—feelings an aged patient ought to guard against in a peat bath at forty degrees Celsius. A heart attack was lurking in the brown sludge, between the lumps and granules and half-decayed twigs that drifted about."
“Jeeves--my man, you know--is really a most extraordinary chap. So capable. Honestly, I shouldn't know what to do without him. On broader lines he's like those chappies who sit peering sadly over the marble battlements at the Pennsylvania Station in the place marked "Inquiries." You know the Johnnies I mean. You go up to them and say: "When's the next train for Melonsquashville, Tennessee?" and they reply, without stopping to think, "Two-forty-three, track ten, change at San Francisco." And they're right every time. Well, Jeeves gives you just the same impression of omniscience. As an instance of what I mean, I remember meeting Monty Byng in Bond Street one morning, looking the last word in a grey check suit, and I felt I should never be happy till I had one like it. I dug the address of the tailors out of him, and had them working on the thing inside the hour. "Jeeves," I said that evening. "I'm getting a check suit like that one of Mr. Byng's." "Injudicious, sir," he said firmly. "It will not become you." "What absolute rot! It's the soundest thing I've struck for years." "Unsuitable for you, sir." Well, the long and the short of it was that the confounded thing came home, and I put it on, and when I caught sight of myself in the glass I nearly swooned. Jeeves was perfectly right. I looked a cross between a music-hall comedian and a cheap bookie. Yet Monty had looked fine in absolutely the same stuff. These things are just Life's mysteries, and that's all there is to it. We have hundreds more books for your enjoyment. Read them all! But it isn't only that Jeeves's judgment about clothes is infallible, though, of course, that's really the main thing. The man knows everything. There was the matter of that tip on the "Lincolnshire." I forget now how I got it, but it had the aspect of being the real, red-hot tabasco."Jeeves," I said, for I'm fond of the man, and like to do him a good turn when I can, "if you want to make a bit of money have something on Wonderchild for the 'Lincolnshire.'"
P.G. Wodehouse (15 oktober 1881 – 14 februari 1975) Cover
“He saw Pippi was not happy, that he must give reasons. "Your wife, Nalene, cannot live in the atmosphere of the Family, she cannot be accepted by them. You must build you life away from us." Which was all true, but the Don had another reason. Pippi was the great hero general of the Clericuzio Family, and if continued to be "Mayor" of the Bronx Enclave, he would be too powerful for the sons of the Don when the Don no longer lived. "You will be my Bruglione in the West," he told Pippi. "You will become rich. But there is important work to do." He handed Pippi the deed to a house in Las Vegas and the ownership of a thriving collection agency. The Don then turned to his youngest son, Vincent, a man of twenty-five. He was the shortest of the children, but built like a stone door. He was spare in speech, and he had a soft heart. He had learned all the classic peasant Italian dishes at his mother's knee, and it was he who had wept so bitterly at his mother's dying young. The Don smiled at him. "I am about to decide your destiny," he said, "and set you on your true path. You will open the finest restaurant in New York. Spare no expense. I want you to show the French what real food is all about." Pippi and the other sons laughed, even Vincent smiled. The Don smiled at him. "You will go to the best cooking school in Europe for a year." Vincent, though pleased, growled, "What can they teach me?" The Don gave him a stern look. "Your pastries could be better," he said. "But the main purpose is to learn the finances of running such an enterprise. Who knows, someday you may own a chain of restaurants. Giorgio will give you the money." The Don turned finally to Petie. Petie was the second and the most cheerful of his sons. He was affable, at twenty-six no more than a boy, but the Don knew he was a throwback to the Sicilian Clericuzio."
Mario Puzo (15 oktober 1920 – 2 juli 1999) Cover DVD
Over de honing,gave van des hemels dauwen, een nieuw lied. - Schenk,Maecenas,ook dit werk uw aandacht.
Hier ligt te kijk een kleine wereld en haar wonderen: aanvoerders onversaagd,een ganse staat, - zijn volken, zijn levenswijze,driften en strijd wil ik ontvouwen.
Klein is het arbeidsveld,niet klein zijn roem,als gunstig de goden willen zijn,Apollo hoort mijn vragen.
Begin met voor de bijenstand een plek te zoeken buiten de wind (beladen komen zij waar wind staat de korf niet in) en waar geen schaap, geen bokje stoeiend trapt op de bloemen,of een koe die loopt te grazen de dauw afschudt en poten op het jonge gras zet.
Geen schubbig hagedisje,scherp getekend,hoort bij de voorraadplaats;geen vogels ook,de bijenwolf of de zwaluw,'t keeltje bloedbevlekt door Procne's wandaad, - want dat zijn grote rovers,die liefst ook het bijtje snappen in hun vlucht:goed voer voor hun vraatzuchtig broedsel.
Vertaald door Ida Gerhardt
Vergilius (15 oktober 70 v. Chr. - 21 september 19 voor Chr.) Vergilius op een mozaïek (detail) uit de 3e eeuw, Tunis, Nationaal Museum Bardo
“Dat soort opmerkingen vindt Brahim leuk en ik vind het leuk om Brahim te zien lachen, zijn plezier is zo echt. Maar waarom, vraag ik, wil je eigenlijk met haar stoppen, het is toch een leuke meid? En wat ik ervan gezien heb, hebben ze het toch niet slecht samen? Op dat moment realiseer ik me dat ik eigenlijk niets van hun relatie weet. Hoe vaak ze afspreken, waar ze dat doen, of ze wel eens bij elkaar over de vloer zijn geweest, dus elkaars ouders kennen, of ze seks hebben en zo ja waar want thuis kan dat niet en beiden wonen nog thuis – nee, ik weet helemaal niet hoe dat hier gaat, niet getrouwd zijn maar een relatie hebben. Brahim valt stil. Ik vraag maar gewoon of hij wel eens met haar naar bed is geweest. Hij begint weer te lachen – ook uit verlegenheid nu – en dan vertelt hij me eerlijk dat ze wel seks hebben maar dat ze niet met elkaar naar bed gaan, ‘dus geen penetratie,’ verduidelijkt hij, ‘maar verder doen we alles.’ Hij vertelt me zelfs, in de termen van de geneeskundestudent, dat ze ‘de penis en de vagina tegen elkaar aan wrijven’ – en zo gedetailleerd had het voor mij nu ook weer niet gehoeven, op dit moment merk ik weer hoe jong Brahim nog is, wat onhandig nog. Een en ander speelt zich af in een bertoesj. Een bertoesj, vertelt Brahim me, fungeert als toevluchtsoord voor hen die nog bij hun ouders wonen en geen privacy hebben. Ik begrijp dat het probleem in Marokko vergelijkbaar is met dat in andere mediterrane landen waar kinderen bij hun ouders blijven wonen totdat ze trouwen. In ItaliÎ is het de auto die dienstdoet als lustoord, wie in Italie is geweest of Italiaanse films heeft gezien kent het wel, die kleine fiatjes op parkeerplaatsen die in het holst van de nacht met beslagen raampjes op hun wielen staan te schudden. En als ik me niet vergis is in Frankrijk de garáonniere nog altijd courant, de vrijgezellenkamer. In Marokko heet het een bertoesj. Later zal Brahim me er nog eens mee naartoe nemen, en het eerste woord dan in me opkomt is rattenhol.”
De Duitse schrijver Alfred Neumannwerd geboren op 15 oktober 1895 in Lautenburg als zoon van een joodse houtindustrieel en bracht zijn jeugd door in Berlijn, Rostock en Franstalig Zwitserland. Vanaf 1913 studeerde hij kunstgeschiedenis en na WO I promoveerde hij. In München werkte hij eerst als lector bij een uitgeverij, van 1918 tot 1920 als dramaturg van de Kammerspiele en als freelance schrijver. Neumann emigreerde in 1933, woonde tot 1938 in Fiesole, toen in Nice en vanaf 1941 in Los Angeles, waar hij Amerikaans staatsburger werd. In 1949 keerde hij terug naar Europa en vestigde zich in Florence. De vroege novelle “Lehrer Taussig” is nog schatplichtig aan het expressionisme, maar al gauw kwam hij in de verleiding om het beeldende ruimtegevoel van de barok stilistisch om te zetten in de taal van de kunst. Het historische onderwerp, waar hij zich op richtte bood hem altijd een gelegenheid om de diepten van de menselijke ziel te verkennen. De schelmenroman “Narrenspiegel” gaat over het avontuurlijke leven van de eeuwig failliete hertog vab Liegnitz Heinrich, die ooit het Hugenotleger aanvoerde en bijna koning van Polen werd. De roman “Der Patriot” speelt zich af voor de historische achtergrond van de moord op tsaar Paul I en werd in 1928 succesvol verfilmd met Emil Jannings in de hoofdrol. Tijdens zijn tijd in Californië schreef hij de roman “Der Pakt” over de Amerikaanse kolonel William Walker, die in de 19de eeuw tot president van Nicaragua werd gekozen, maar het land in een dictatuur veranderde.
Uit: Strange Conquest (Der Pakt, vertaald door Ransom T. Taylor)
“They pushed through the roadblock and ran along the houses in two columns without losing a single man. They received fire, but it was irregular, inaccurate, and seemingly hesitant. Two men were lost at the next roadblock and here it became apparent that the enemy took poor aim, fired too high, and couldn’t face a frontal attack, especially when the attackers yelled. The Falange got through. But then there was yelling behind them in their own tongue, terrible in its agony. Now they knew that one of the two who had gone down before the roadblock had not been dead, but would be soon. They wanted to go back. “Keep going!” roared Kewen, brandishing his pistol. They got a few paces further, then drew fire from every window, and behind them the road block closed like a cattle gate. “Keep going!” Kewen yelled, and they snarled at him like angry dogs. He dropped his pistol, stunned by their mutiny. They crawled into the two nearest houses on their right and left and, roaring with rage, cleaned them of five snipers each. They cleaned them out with their bayonets. They didn’t budge from those holes. Five of them now lay outside, between the two houses, and two lay back by the roadblock. That made seven. Jonny Felice lay in the outskirts of the town. That made eight. In Tola under the rattling coconuts lay Crocker. That made nine. Achilles Kewen was still around. He popped back and forth between the two houses, made speeches, insulted the troops, wasted his luxuriant stock of Kentucky curses on them. They didn”t budge from their holes. Every time he skipped across the street, he was fired on, and finally it got too much for him, or he lost his head. He planted himself in the middle of the street and yelled: “You yellow bastards! You yellow bastards!” He yelled it only twice. Then he ripped his mouth wide open as for a huge laugh, and only when he pitched forward did anyone see the hole in his forehead. Now there were ten gone.”
De Nederlandse dichter Hendericus Mattheus (Riekus) Waskowskywerd geboren in Rotterdam op 15 oktober 1932. Eén van zijn overgrootvaders was een Poolse vuurtorenwachter die in het midden van de negentiende eeuw aan de Nederlandse kusten terechtkwam; hij bracht de naam Waskowsky naar Nederland. Riekus kampte met een zwakke gezondheid: astmatische aanleg. Hij las al vroeg alles wat los en vast zat, Na de oorlog doorliep Riekus eerst de Mulo en vervolgens de Hogere Burger School. Hierna bezorgde zijn vader hem een baantje in de BP-raffinaderij bij de Rotterdamse haven. Na zijn werk in de fabriek bracht hij anderhalf jaar door in militaire dienst, en pas daarna begaf hij zich naar Amsterdam om sociale psychologie te studeren. In dit vak behaalde hij midden jaren vijftig zijn kandidaatsexamen, daarnaast volgde hij colleges in politieke wetenschappen en filosofie. In 1964 werden er voor het eerst gedichten gepubliceerd in een ‘officieel’ literair tijdschrift, “Vandaag”. Waskowsky’s naam als dichter raakte langzaam gevestigd. In 1968 kreeg hij de Alice van Nahuys-prijs voor zijn debuut “Tant pis pour le clown”. In 1968 verscheen zijn tweede bundel “Slechts de namen der grote drinkers leven voort” opnieuw waren de kritieken overwegend positief. Behalve met het schrijven van eigen werk hield hij zich ook bezig met het vertalen van het werk van anderen. Uit het Spaans vertaalde hij onder andere gedichten van Pablo Neruda. Hij vertaalde ook “Zwart kwaad” van Evelyn Waugh. Riekus Waskowsky was onder meer bevriend met Jules Deelder, aan wie hij het gedicht Op de sien opdroeg, en met Gerrit Komrij en J.P. Guépin.
Archeoloog
Hij is niet gelukkig nu langzaam na jaren voorbereiding zijn handen de bedolven stad bevrijden.
Kranten en vakbladen zullen over zijn vondsten juichen - maar hij is niet gelukkig.
Oude vormen van wanhoop, de resten van het leven dat hij aarzelend blootlegt, vullen zijn hart.
1200 jaar voor Christus sterft hij dan bij de verwoesting van Mycene.
‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen...’
Het is dezelfde verwarring, Trutje - na alle opwinding en rook heb ik mij uitgestrekt op
de vloer - ondanks de vrienden in lachkick. ‘Hoe voel je je nou?’ vragen ze en ‘Mm’ zeg ik
met moeite en dan springt een aankomend magier op (kompleet met blikken kruis en plastic
doodshoofd) en buldert: ‘Luister, o aarde luister, de laatste geheimen zijn nu ontsluierd’.
Maar wat weten de vrienden in godsnaam van de vrienden? Er zijn momenten waarop er een zoete
rook van begrip in deze bouwvallige woning kringelt... A perfect understanding - zoals toen
je knipoogde op het ogenblik dat ik mij in je gruwelijk amuseerde... Maar het is dezelfde
verwarring - onverbiddelijk komt het moment waarop je je afvraagt of de vrienden wel een ik
zijn (het is nooit gegeven, je kan het hoogstens veronderstellen naar analogie van jezelf).
Toen de rook was opgetrokken, Trutje, kwamen de tranen waarmee je terugging naar je man.
Riekus Waskowsky (15 oktober 1932 - 14 april 1977)
my love thy hair is one kingdom the king whereof is darkness thy forehead is a flight of flowers
thy head is a quick forest filled with sleeping birds thy breasts are swarms of white bees upon the bough of thy body thy body to me is April in whose armpits is the approach of spring
thy thighs are white horses yoked to a chariot of kings they are the striking of a good minstrel between them is always a pleasant song
my love thy head is a casket of the cool jewel of thy mind the hair of thy head is one warrior innocent of defeat thy hair upon thy shoulders is an army with victory and with trumpets
thy legs are the trees of dreaming whose fruit is the very eatage of forgetfulness
thy lips are satraps in scarlet in whose kiss is the combinings of kings thy wrists are holy which are the keepers of the keys of thy blood thy feet upon thy ankles are flowers in vases of silver
in thy beauty is the dilemma of flutes
thy eyes are the betrayal of bells comprehended through incense
Who Knows If The Moon’s
who knows if the moon’s a baloon,coming out of a keen city in the sky—filled with pretty people? (and if you and i should
get into it,if they should take me and take you into their baloon, why then we’d go up higher with all the pretty people
than houses and steeples and clouds: go sailing away and away sailing into a keen city which nobody’s ever visited,where
always it’s Spring)and everyone’s in love and flowers pick themselves
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962) Zelfportret 1958
Van minuut tot minuut zou er niets van mij overblijven. Een wandeling met aan weerskanten bedwelmende aspecten leerde mij dit. Ik brak een angst aan die hier op had gewacht. Het aanbreken van een angst na jaren van plompe, aromatische stilte is niet niks, maar ook zeker geen spektakel. De extremiteit ervan wordt binnensmonds ervaren. Ik zou het je willen toefluisteren, maar moet mijn systemen in acht nemen.
De locaties waar wij kwamen waren motoren van een sadistisch raadsel. Een raadsel dat door sadisten was bedacht, maar ook een eigen sadisme bezat, dat er niet door de makers was ingelegd. Toen wij ons afgrijzen lieten blijken wees men ons op de grote verscheidenheid. Wij moesten toch toegeven dat de grote verscheidenheid indrukwekkend was en ongeëvenaard. Wij zagen ons genoodzaakt hierin te overnachten. Na vier nachten besloten wij te vluchten. Na vier nachten reden wij, met gedoofde koplampen, de bedwelmende aspecten in. Het was stil, wij leken niet te worden opgemerkt. Voor ons was geen plaats en geen omgeving om een plaats in te hebben. De locaties stelden ons voor vragen. Bevonden wij ons op de graden van de grote verscheidenheid of waren wij buiten zicht? Wij sliepen dag na dag in zonder dit te weten.
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
Uit: Parallel Stories (Vertaald door Imre Goldstein)
“In that memorable year when the famous Berlin wall came down, a corpse was discovered in the Tiergarten not far from the graying marble statue of Queen Louise. This happened a few days before Christmas. The corpse was that of a well-groomed man of about fifty, and everything he wore or had on him appeared to be of better quality. At first glance a gentleman of some consequence, a banker or a senior manager. Snow was falling slowly, but it was not very cold, so the flakes melted on the paths of the park; only the blades of grass retained a white edge. The investigators did everything by the book and, because of the weather conditions, worked quickly. They closed off the area and proceeding clockwise in a narrowing spiral course searched it thoroughly so they could record and secure all existing clues. Behind an improvised screen of black plastic sheets, they carefully undressed the corpse but found no signs indicating suicide. A young man who ran in the park every dawn had discovered the body. He was the only one the investigators could question. It had been completely dark when he set out, and he ran almost every day on the same path at the same time. Had it not been so, had not everything been routine and habit, had not every stone and shadow been engraved in his mind's eye, he most probably would not have discovered the body. The light of distant streetlamps barely reached this far. The reason he noticed the body, lying on and half dangling off a bench, was, he explained excitedly to the policemen, because on the dark coat the snow had not melted at all. And as he was running at a steady pace, he related a bit too loudly, the whiteness flashed into his eyes from the side. While he was talking, several men busied themselves inside the roped-off area. They were working, one might say, in ideal conditions; there was not a soul in the park besides them, no nosy curiosity seekers. Using a flashbulb, one of the men photographed something on the bare, wet ground that two forensic technicians had already labeled with a number.”
It's better to be a cat than to be a human. Not because of their much-noted grace and beauty— their beauty wins them no added pleasure, grace is only a cat's way
of getting without fuss from one place to another— but because they see things as they are. Cats never mistake a saucer of milk for a declaration of passion or the crook of your knees for
a permanent address. Observing two cats on a sunporch, you might think of them as a pair of Florentine bravoes awaiting through slitted eyes the least lapse of attention— then slash! the stiletto
or alternately as a long-married couple, who hardly notice each other but find it somehow a comfort sharing the couch, the evening news, the cocoa. Both these ideas
are wrong. Two cats together are like two strangers cast up by different storms on the same desert island who manage to guard, despite the utter absence of privacy, chocolate,
useful domestic articles, reading material, their separate solitudes. They would not dream of telling each other their dreams, or the plots of old movies, or inventing a bookful
of coconut recipes. Where we would long ago have frantically shredded our underwear into signal flags and be dancing obscenely about on the shore in a desperate frenzy,
they merely shift on their haunches, calm as two stoics weighing the probable odds of the soul's immortality, as if to say, if a ship should happen along we'll be rescued. If not, not.
“Peeters was een man van weinig woorden in de tijd die voorafging aan zijn eerste preek. Snel trok hij priesterhemd en kazuifel over de toog aan, en gebaarde ongeduldig – ‘spoit-u!’ – dat de jongens zijn voorbeeld moesten volgen. Walter hield het witte gewaad voor zich uit en rook er aan. Lichter en tegelijk ouder werd je ervan. Achter de deur zwol het geroezemoes aan. Peeters hief zijn hand en wees naar de klok, nog één minuut en het zou acht uur zijn. Een minuut duurt zestig tellen, een tel één vingerknip. Peeters streek een lucifer af en liet de wierookkorrels in het koperen scheepje op twee plaatsen ontbranden, en gaf het Zeger in handen; Walter nam de belstok van de tafel. De jongens rechtten hun rug. Niet wandelen maar schrijden, statig als de koningen van Jeruzalem. Peeters opende de deur en ging voorop. Walter volgde, al wilden zijn knieën niet. Een hart kan zo groot worden dat het in de keel gaat kloppen. Rustig adem blijven halen en dan stap voor stap verder gaan. Gedrieën liepen ze naar het altaar. Het lichtgroene kazuifel, met stiksels van gouddraad, had Peeters in Parijs laten maken voor zijn vijfentwintigjarig priesterjubileum. Aan de binnenzijde was een rechthoekig stuk stof genaaid, met daarin geborduurd de naam van de fabriek, frères esselinx, paris. Peeters glom als een koe die zojuist heeft gekalfd. In Parijs leefden zo veel mensen dat sommigen er onder een brug moesten slapen. Wierook maakte de lucht kruidig en mistig, zoals het in de hemel was. De parochianen zaten geknield in de banken, en van sommigen stond de mond open, alsof ze in het land der blinden verbleven, en een lange slaapwandeling hen naar de kerk had gebracht. Peeters maakte een kruisteken bij het bereiken van het altaar. Het gewicht van de belstok rustte in Walters rechterhand; nu moest hij een eerste maal op de plavuizen vloer stampen.”
“I knew you'd be doin' that,” he said, airily. “I nearly come and stop you. I seen you from' ere.” I dropped into a smoking compartment with four young men, two of whom were saying good-bye to a pale youth with a cane. “Well, good-bye, old chap. It's frightfully good of you to have come down. I knew you. I knew the same old slouch. Now, look here, when we come back we'll have a night of it. What? Ripping of you to have come, old man.” This from an enthusiast, who lit a cigar as the train swung out, turned to his companion and said, “Frightfully nice chap, but—lord—what a bore!” His companion, who was dressed entirely in mole, even unto his socks and hair, smiled gently. I think his brain must have been the same colour: he proved so gentle and sympathetic a listener. In the opposite corner to me sat a beautiful young Frenchman with curly hair and a watch-chain from which dangled a silver fish, a ring, a silver shoe, and a medal. He stared out of the window the whole time, faintly twitching his nose. Of the remaining member there was nothing to be seen from behind his luggage but a pair of tan shoes and a copy of The Snark's Summer Annual. “Look here, old man,” said the Enthusiast, “I want to change all our places. You know those arrangements you've made—I want to cut them out altogether. Do you mind?” “No,” said the Mole, faintly. “But why?” “Well, I was thinking it over in bed last night, and I'm hanged if I can see the good of us paying fifteen bob if we don't want to. You see what I mean?” The Mole took off his pince-nez and breathed on them. “Now I don't want to unsettle you,” went on the Enthusiast, “because, after all, it's your party—you asked me. I wouldn't upset it for anything, but—there you are—you see—what?” Suggested the Mole: “I'm afraid people will be down on me for taking you abroad.” Straightway the other told him how sought after he had been. From far and near, people who were full up for the entire month of August had written and begged for him. He wrung the Mole's heart by enumerating those longing homes and vacant chairs dotted all over England, until the Mole deliberated between crying and going to sleep. He chose the latter.”
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 – 9 januari 1923) Cover
Blaue Johannisnacht Lass uns über die Hügel gehn Neunerlei Blumen zu brechen, Kraut und Nesseln lassen wir stehn - Wer will uns den Segen sprechen Ehe der Tag erwacht? Blaue ]ohannisnacht Lass uns über die Hügel gehen - Vielleicht dort hinten im Weiten Werden wir leuchten sehn Seliger, hlühender Zeiten Tiefgeträumte Pracht. - Blaue ]ohannisnacht Lass uns über die Hügel gehn Neunerlei Blumen deuten Neun der Monde gläubig und schön, Neun der zittetnd gefreuten - Bis sich die Augen erschliessen Die wie Blumen entspriesen, Augen, aus denen die Zukunft lacht. Blaue Johannisnacht.
Südlicher Mittag
Du Tal, das tief der Sonne Zeichen trägt. Dich schliessen brennend klare Hügellketten Hier mögen der versiegten Ströme Betten Erinn’rung einzig da Geliebten retten: Die Form, darein er flutend sie geprägt.
Vielleicht zu dieser Stunde eine Rast - Der stumme weisse Mittag naht dem Tale, Ein Zauber ruht in seiner klaren Schale; Ein Schläfemdes entzittert jedem Strahle, Des Lichtes Leben starrt zu heissem Glast.
Das Auge sinkt - zunächst dem Licht verwandt, Doch leis und scheu umkreist mich noch das Leben: Ich sehe halb der Falter stilles Schweben, Der Hügelketten sanft verschlungnes Heben, Die Riesenähren nah in goldnem Brand.
Der Blumen Lieberwillen füllt den Raum; Ihn führt der Wind auf seiner seidnen Schwinge, Ihm werden Boten matte Schmetterlinge - Das wirre Abenteuer aller Dinge Befällt mich wie ein grenzenloser Traum.
Margarete Susman (14 oktober 1872 - 16 januari 1966)
Uit: The Faithful River (Vertaald door Bill Johnston)
"Which of you will dare to say that he’ll defeat those who come here in the night to torment innocent people like us? And if you can’t defeat them, which of you dared to unleash the savagery that they brought here in their souls from the cruel snows? Do you have in yourselves a strength that is equal to their savagery and is capable of crushing that evil?" Olbromski [a leading figure in the uprising] was silent. She gave a sob and went on with her accusations: "The Russian soldiers burn down manor houses and kill the wounded on the battlefields. The farmers tie up the insurgents—" He interrupted her in a different, hard voice: "You prefer their savagery to wounds and death? That savagery will reign over you for all time!" "It already does, in spite of all the wounds." "The Polish tribe has found itself between millstones of destruction: the Germans and Moscow. It must either become a millstone itself or be ground up as fodder for the other two. There is no other choice. Any further discussion is superfluous." "What can we believe in? What can we live by?" (…)
In those few days Salomea and Józef Odrowąż’s mother grew so close together that they became as one person. They communicated with each other by thoughts; above all, the feelings of each were an open book for the other. What for anyone else was only a word, a name, was for them the entire world. One understood the other’s emotions, could recognize them when they were merely referred to, could see them for what they were, and could move about them as if they were a land in another world, filled with hills, flower-covered valleys, cliffs, and deathly ravines. While the injured man slept, they sat in each other’s arms and recounted their impressions and their memories. A thousand times over Salomea divulged all the vicissitudes of the young man’s stay at the manor, all the stages of his sufferings, the mishaps, sorrows, and joys. For the mother it was all so fascinating and perpetually of interest that Salomea had to repeat it over and again.”
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 - 20 november 1925) DVD-cover voor de film “Wierna rzeka” (Engels: The Faithful River) uit 1983
Tags:E. E. Cummings, Maarten van der Graaff, Péter Nádas, Katha Pollitt, Daniël Rovers, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Ż,eromski, Romenu