Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-10-2016
Matthias Zschokke, Harald Hartung, Mohsen Emadi, Lee Child, Dominick Dunne, Claire Goll
Uit: Die Wolken waren groß und weiß und zogen da oben hin
„Gestern, als der Boden noch frisch war und feucht, lebte in Berlin ein Mann, der sich – in der Hoffnung, mit diesem Namen Erfolg zu haben und glücklich zu werden - Roman nannte. Seine greise Mutter wohnte tausend Kilometer weiter südwestlich und rief ihn mehrmals in der Woche an, an den Wochenenden fast immer, um zu fragen, wann er endlich bei ihr vorbeikomme und Schluss mache mit ihr; sie lebte nicht mehr gern. Er lachte jedes Mal mit einem kurzen, vernehmlichen Prusten und sagte, das sei nicht so einfach, wie sie sich das vorstelle. Er hatte noch ein altes, eierschalfarbenes Telefon mit einer W'ählscheibe und einem Hörer, der wie ein Knochen aussah und mit einem spiralförmigen schwarzen Kabel am Apparat hing. Auf der Abdeckung der Sprechmuschel klebten vertrocknete Speisereste, die durch den I.uftausstoß bei diesem Prusten jeweils zwischen seinen Zähnen hervorspritzten. Sein vernehmliches Prusten war ihm unangenehm, so dass es ihm jedes Mal auf die Stimme schlug und er sich danach oft noch stundenlang räuspern musste, bevor er einen Satz herausbrachte. Irgendwo hatte er gelesen, räuspern helfe nichts, man müsse kräftig husten, um einen belegten Hals frei zu bekommen. Am Telefon traute er sich jedoch nicht zu husten, weil das im Ohr des Gesprächspartners wie eine kleine Explosion klingen würde. Das Prusten hatte er sich angewöhnt, nachdem zwei seiner Bekannten eine Bemerkung von ihm – die er am Telefon gemacht hatte und die ohne seinen dazu ironisch lächelnden Gesichtsausdruck offenbar als Beleidigung aufgefasst werden konnte - missverstanden hatten, woraufhin sie den Kontakt zu ihm abbrachen. Auch als er einmal zu seiner Mutter sagte, zurzeit gehe es nicht - seine Pistole, die er zu diesem Zweck einsetzen wolle, sei leider verrostet, er müsse sie erst putzen -, trübte das die Atmosphäre zwischen ihnen.“
Bei Coladosen rostet ein Gartenstuhl im Brunnenbecken während an einem Baum der alte Penner singend sein Wasser lässt Es ist schon meine wievielte Runde und im zweiten Stock noch immer kein Licht zu sehn Es kommt der Alte mit den beschifften Jeans Er brabbelt etwas, feucht ist sein Bruderblick Auch du mein Sohn! Auch du wirst bald bei uns sein
Öldruck (1973)
Am Wasserwerkteich die dünne Lache aufdem Eis: ich sehe immer ein anderes Bild den billigen Öldruck
überm Bett der Eltern: ein Teich wie dieser doch schwarz mit Wasser- rosen und im bekränzten Kahn fleischige Engel
rosige Hintern die heftig hüpfen wie vorm Spiegel jemand der im Bild sich übern Bootsrand beugt in das Wasser
wo Lichter zittern von soviel Musik und dann ist die Reihe zu hüpfen schon an ihm und im Sack wie die andern
Kinder hüpft er und fällt und spürt Gras oder Haar, bleibt im Gefühl Jahre liegen oder geht als Fremder vorüber
I On your planet, an apple falls from the tree and Newton discovers the laws of gravity. On my planet, the telephone rings. Newton picks up the receiver, is hurled into the air, and gets stuck in the branches of a tree. I prefer to sit on the principles of natural philosophy and bite floating apples-- which is to say I want to weep a little.
II a street where no dog barks is a dead street the dogs with lolling tongues pant and grab the pants of a passing poet the poet takes off his pants and his shirt and naked as the day he was born escapes into the world the dogs bark and run from one street to another a poet who forgets all his words doesn't have any weight he turns into a straw in the wind. The wind howls in the howling of the wolves The wolves escape in the snow which is burying the streets.
Vertaald door Lyn Coffin
Mohsen Emadi (Sari, 29 oktober 1976)
De Engelse schrijver Lee Child(pseudoniem van Jim Grant) werd geboren op 29 oktober 1954 in Coventry. Zie ook alle tags voor Lee Child op dit blog.
Uit: Make Me
« Moving a guy as big as Keever wasn’t easy. It was like trying to wrestle a king-size mattress off a waterbed. So they buried him close to the house. Which made sense anyway. The harvest was still a month away, and a disturbance in a field would show up from the air. And they would use the air, for a guy like Keever. They would use search planes, and helicopters, and maybe even drones. They started at midnight, which they thought was safe enough. They were in the middle of ten thousand acres of nothingness, and the only man-made structure their side of any horizon was the railroad track to the east, but midnight was five hours after the evening train and seven hours before the morning train. Therefore, no prying eyes. Their backhoe had four spotlights on a bar above the cab, the same way kids pimped their pick-up trucks, and together the four beams made a wide pool of halogen brightness. Therefore, visibility was not a problem either. They started the hole in the hog pen, which was a permanent disturbance all by itself. Each hog weighed two hundred pounds, and each hog had four feet. The dirt was always chewed up. Nothing to see from the air, not even with a thermal camera. The picture would white out instantly, from the steaming animals themselves, and their steaming piles and pools of waste. Safe enough. Safe enough. Hogs were rooting animals, so they made sure the hole was deep. Which was not a problem either. Their backhoe’s arm was long, and it bit rhythmically, in fluent articulated seven-foot scoops, the hydraulic rams glinting in the electric light, the engine straining and roaring and pausing, the cab falling and rising, as each bucket-load was dumped aside. When the hole was done they backed the machine up and turned it around and used the front bucket to push Keever into his grave, scraping him, rolling him, covering his body with dirt, until finally it fell over the lip and thumped down into the electric shadows. Hogs were rooting animals, so they made sure the hole was deep. Which was not a problem either. Their backhoe’s arm was long, and it bit rhythmically, in fluent articulated seven-foot scoops, the hydraulic rams glinting in the electric light, the engine straining and roaring and pausing, the cab falling and rising, as each bucket-load was dumped aside. When the hole was done they backed the machine up and turned it around and used the front bucket to push Keever into his grave, scraping him, rolling him, covering his body with dirt, until finally it fell over the lip and thumped down into the electric shadows.“
Lee Child (Coventry, 29 oktober 1954)
De Amerikaanse schrijver, journalist en filmproducent Dominick Dunnewerd geboren 29 oktober 1925 in Hartford, Connecticut. Zie ook alle tags voor Dominick Dunneop dit blog.
Uit:Too Much Money
“Losing the occasional friend along the way goes with the writer's territory, especially if the writer travels in the same rarefied circles he writes about, as I do. In time, some people come back. Pauline Mendelson did. She was a very good sport about the whole thing. Mona Berg did, sort of. Cecilia Lesky did. Maisie Verdurin adored being a character in one of my books and bought fifty copies to give as Christmas presents. Others didn't, of course. Justine Altemus, my great friend Lil Altemus's daughter, never spoke to me again. Only recently, Justine and I were seated side by side at a dinner dance at the Colony Club, celebrating Sandy Winslow's ninetieth birthday, and we never so much as looked in each other's direction for the hour and a half we were table companions. Not too long ago I had intended to give myself a party on the occasion of my upcoming birthday, a milestone birthday, which I must confess I never thought I would reach, especially in the last two years of stress and high anxiety. This was all caused by a monstrously unpleasant experience involving some monstrously unpleasant people, who had no place in my life and took up far too much time in it, particularly when the years left to me are dwindling down to a precious few, as Walter Huston used to sing. But it is a fact that the fault was mine. I fell hook, line, and sinker for a fake story from an unreliable source. I thought I had the scoop of my career, and I made the fatal mistake of repeating it on a radio show of no importance, and the consequences were dire. If you must know, I accused a congressman, former congressman Kyle Cramden, of knowing more than he was admitting about the case of the famous missing intern, Diandra Lomax. I made a mess, I tell you.”
Dominick Dunne (29 oktober 1925 - 26 augustus 2009)
“Armandier war stehengeblieben und blickte auf die vier Brücken, die ihm gleichzeitig in die Augen sprangen. Diese Wölbung! Der ideale Unterschlupf aller Strolche von Paris! Und dort unten, unter dem Pont Saint-Louis, hatte man jene ermordete Prostituierte gefunden. Er gellte ihm noch in den Ohren, der Schrei, den er damals hörte: »Mörder! Helft!« Ein Schrei, der ein riesiges Loch in die Nacht reißt. Und dann, gleich nachher, das Schweigen, monströs, ein großes schwarzes Tuch breitend über das Verbechen. Und das Opfer: gefesselt, geknebelt, übertäubt von diesem Schweigen. Eine Straßendirne, zwölf Dolchstiche in der Brust wie zwölf Ordenssterne. Durch Wochen hatte er gefürchtet, sein Haus auf dem Quai de Bourbon zu betreten. Sooft er über die Brücke gehen wollte, wurde er von Panik erfaßt. Wer war das nur, der ihm folgte? Wer zwang ihn zu Geständnissen? Er drehte sich um, er will es stellen, das Phantom! Es ist das Mädchen mit den Blutsorden! Er möchte davonlaufen, aber der Flügelschlag eines riesigen Nachtfalters treibt ihn zurück ... »Nur kaltes Blut bewahren! Du weißt ja, daß es nur die flackernde Gaslaterne ist, die sich dort drüben an den Brückenpfeiler lehnt, neben der Laterne. Die paar Stufen, die zu dieser führen, sind rot bemalt: Das ist der Tatort. Er täte besser daran, über den Pont Louis-Philippe heimzugehen. Es war nur die Scham, die ihn von diesem Umweg zurückgehalten hatte. Abend für Abend zauderte er, wenn er zu entscheiden hatte, über welche der sechs Brücken er nach Hause gehen sollte. Ihre Pfeiler, die auf Seufzern ruhten, ihre Brüstungen, an die sich die Lemuren gelehnt hatten - sie boten nur geringe Sicherheit. Es galt, über eine Brücke zu gehen, die Hunderte von Armandiers bestürmten...Es fehlte ihm gewiß nicht an Mut, er war bereit, allen Räubern, Dieben und Mördern die Stirn zu bieten - aber mit seinem eigenen Doppelgänger kämpfen, die Geständnisse eines zweiten Armandiers anhören, der aus einer früheren Existenz wiederkehrte - nein, das ging über seine Kräfte!“
Uit: Global Suprasociety and Russia (Vertaald door Helen Shelestiuk)
“All famous theories of social evolution proceed from the explicit or implicit view on history of mankind as an ungoverned natural process, beyond human will and conscious planning. This view was formed at a time, when people knew very little about the laws of their social life and had few ways of influencing their own evolution, let alone controlling it. The powers of mankind were not enough to manage history: there were several rivaling alliances, and the idea of international unity seemed an unattainable utopia. There were regions with great autonomy and even those independent of the mainstream evolution tendencies. But beginning with the latter half of the 20th century the situation in the world fundamentally changed, so that the view on history as a natural process has become an anachronism. Humankind has entered an era when evolution no longer develops by its own freaks, but rather by conscious deliberate planning. In fact, planning has become the dominant factor in the range of factors conditioning history. Multitudes of people and huge resources have been involved in history; acting for the same end, they have enhanced the role of the subjective factor in history. This, coupled with the achievements in the research of social phenomena, processes and human behavior, has resulted in the situation, when the measure of control over history and the efficiency of trimming its course to plans have grown. On the pragmatic side, mass communications, manipulation technologies and means of solving problems on a large scale have become incredibly sophisticated. Immense intellectual powers and great resources have been put on to solving numerous problems, so that the percentage of unforeseen, unexpected historical developments has been drastically reduced as compared with predictable and planned ones. All the mentioned factors have combined to bring about a qualitative change in human evolution. »
Aleksandr Zinovjev (29 oktober 1922 - 10 mei 2006) In 1999
“Fast ein Mond war verglommen, seit der Graf seinen Gutshof verlassen, und die Schlossherrin lauschte noch immer bangsam den Stimmen der Einsamkeit nach, als müssten ihr diese etwas Ungeahntes, mit Schrecken Bekleidetes zuflüstern. Allein nichts änderte sich in ihrem gleichmässigen Leben. Die Kinder sprangen und sangen um sie her, allmählich verstummten sogar ihre Fragen nach dem fremden Mann, der ihr Vater sein sollte, und wenn die junge Mutter häufig am Fenster lehnte, um mit geheimem Schauer ihren Blick zu der Fürstenburg zu erheben, wo sie das lebende Schicksal wohnhaft wähnte, dann wiesen die kleinen belustigt nach den Dachkappen und Zinnen des Kastells, weil sich um das graue Gemäuer sogar im hellen Licht des Tages Scharen von Raben und Krähen tummelten. Sonst aber nahte sich der blonden Gräfin von dort droben nichts Unwillkommenes, ja der vielbeschäftigte Herzog selbst, obwohl er zur Befriedung und um des nötigen Aufbaus willen Tag und Nacht seine verwüsteten Lande durchstreifte, für das verlassene Weib blieb er unsichtbar, und nur durch seinen vertrauten Diener Jakob Pantak zeigte er sich gelegentlich bemüht, das Leid ihrer leeren Stunden mit den Gaben des Reichtums zu lindern. Bald schickte er ihr Wildbret von seinen Jagden, bald köstliche Früchte seiner Gärten, ja einmal vermochte es der demütige Sklave seines Herrn in der Tat, das Herz der Beschenkten heisser und leidenschaftlicher aufflammen zu lassen. Eines Morgens nämlich tönte ein Horn auf der Landstrasse, und als Adelheid wissbegierig an dem Ausguck des Gabunenhofes erschien, da sah sie, wie der Pantak sich dreimal vor ihr bis auf den Hals seiner Mähre neigte, während zwei berittene Söldner hinter ihm die gelben Fähnlein des Herzogs flattern liessen. „Gute Kunde,“ rief der Hauptmann im Absteigen ehrerbietig der Erstaunten zu, und gleich darauf stand er vor ihr in demselben Gemach, in dem er vor kurzem des Hauses heiligste Flamme erstickt hatte. Jetzt aber glänzte sein fettes Antlitz vor Wohlwollen und Mitfreude“.
« CASSANDRE Moi je ne vois rien, coloré ou terne. Mais chaque être pèse sur moi par son approche même. À l’angoisse de mes veines, je sens son destin. HÉLÈNE Moi, dans mes scènes colorées, je vois quelquefois un détail plus étincelant encore que les autres. Je ne l’ai pas dit à Hector. Mais le cou de son fils est illuminé, la place du cou où bat l’artère... CASSANDRE Moi, je suis comme un aveugle qui va à tâtons. Mais c’est au milieu de la vérité que je suis aveugle. Eux tous voient, et ils voient le mensonge. Je tâte la vérité. HÉLÈNE Notre avantage, c’est que nos visions se confondent avec nos souvenirs, l’avenir avec le passé ! On devient moins sensible... C’est vrai que vous êtes sorcière, que vous pouvez évoquer la paix ? CASSANDRE La paix ? Très facile. Elle écoute en mendiante derrière chaque porte... La voilà. La paix apparaît. HÉLÈNE Comme elle est jolie ! LA PAIX Au secours, Hélène, aide-moi ! HÉLÈNE Mais comme elle est pâle. LA PAIX Je suis pâle ? Comment, pâle ! Tu ne vois pas cet or dans mes cheveux ? HÉLÈNE Tiens, de l’or gris ? C’est une nouveauté... LA PAIX De l’or gris ! Mon or est gris ? La paix disparaît. HÉLÈNE Elle a disparu ? »
Jean Giraudoux(29 oktober 1882 - 31 januari 1944) Claude François Delorme. Hector adressant des reproches à Pâris (1824)
Triste vieillard, depuis que pour tes cheveux blancs Il n'est plus de soutien de tes jours chancelants, Que ton fils orphelin n'est plus à son vieux père, Renfermé sous ton toit et fuyant la lumière, Un sombre ennui t'opprime et dévore ton sein. Sur ton siège de hêtre, ouvrage de ma main, Sourd à tes serviteurs, à tes amis eux-même, Le front baissé, l'oeil sec et le visage blême, Tout le jour en silence à ton foyer assis, Tu restes pour attendre ou la mort ou ton fils. Et toi, toi, que fais-tu, seule et désespérée, De ton faon dans les fers lionne séparée ? J'entends ton abandon lugubre et gémissant ; Sous tes mains en fureur ton sein retentissant, Toit deuil pâle, éploré, promené par la ville, Tes cris, tes longs sanglots remplissent toute l'île. Les citoyens de loin reconnaissent tes pleurs. " La voici, disent-ils, la femme de douleurs ! " L'étranger, te voyant mourante, échevelée, Demande : " Qu'as-tu donc, ô femme désolée ! " - Ce qu'elle a ? Tous les dieux contre elle sont unis La femme désolée, elle a perdu son fils !
Terre, terre chérie
.................... Terre, terre chérie Que la liberté sainte appelle sa patrie ; Père du grand sénat, ô sénat de Romans, Qui de la liberté jetas les fondements ; Romans, berceau des lois, vous, Grenoble et Valence, Vienne, toutes enfin, monts sacrés d'où la France Vit naître le soleil avec la liberté ! Un jour le voyageur par le Rhône emporté, Arrêtant l'aviron dans la main de son guide, En silence et debout sur sa barque rapide, Fixant vers l'orient un oeil religieux, Contemplera longtemps ces sommets glorieux ; Car son vieux père, ému de transports magnanimes, Lui dira : " Vois, mon fils, vois ces augustes cimes. "
Au bord du Rhône, le 7 juillet 1790
André Chénier (29 oktober 1762 – 25 juli 1794) Borstbeeld door de beeldhouwer David d'Angers, 1839
“‘“Wijnand Struif,’ sprak hij zachtjes door de intercom. ‘Ben ik nog op tijd?’ Hij duwde de deur van de leeszaal open en knikte het onbekende meisje achter de uitgiftebalie vluchtig toe. Uit de borstzak van zijn overhemd nam hij een vulpen en een stapel systeemkaartjes, die hij op de tafel tegenover de kasten met wetenschappelijke series, tijdschriften en congresbundels legde. Met een vinger tikte hij tegen het montuur van zijn bril, en scande met het hoofd op zijn rechterschouder de in goud gedrukte tijdschrifttitels. De aantekeningen op de systeemkaartjes had hij eigenlijk niet nodig, met zijn geheugen was niets mis. Auteurs, titels en volumenummers raasden door zijn hoofd. Belangwekkend was het, dit wetenschappelijk bedrijf, en vooral op namiddaguren als deze beschouwde hij het als een groot voorrecht eraan te mogen deelnemen. De uren tussen vier en zes, het moment van de dag waarop de universitaire bedrijvigheid om hem heen juist langzaam indutte, waren de uren waarop het hem echt menens werd; gedistilleerde tijd die, effectief benut, de kracht van een werkweek kon hebben. Tevredenheid, geluk; het denken dat het hoofd verliet om even het hart in te sijpelen. Hij had eens geprobeerd, op een zaterdagmiddag een paar jaar geleden, dit bijzondere gevoel in een gedicht te verwoorden. Dat viel nog niet mee, de structuur van de versregels stond hem niet toe zich heel precies uit te drukken. Ook in het vinden van rijmwoorden was hij niet erg bedreven. Na enkele uren ploeteren gaf hij er de brui aan. Een wetenschappelijk artikel, een gedegen betoog met noten en appendices, dat was zijn soort poëzie. Zijn wereldbeeld kende geen rijmwoorden, en hij bedacht dat het goed was om dat nu voor eens en voor altijd zeker te weten.”
De Amerikaanse dichteres Dora Read Goodalewerd geboren op 29 oktober 1866 als dochter van Dora Hill Read en Henry Sterling Goodale, een boer en schrijver in Mount Washington, Massachusetts. Haar vader kon zijn stamboom helemaal terug naar 1632 traceren, naar een voorvader die zich in Salem, Massachusetts vestigde. Elaine, geboren op 9 oktober 1863, was het eerste kind van het echtpaar en zou ook een bekende dichteres worden. Nadat zij was afgestudeerd aan Smith College publiceerde Dora in 1887 haar eerste bundel poëzie “Heralds of Easter”, Zij werd docente kunst en Engels in Reading, Connecticut, iets wat haar familie voor haar had geregeld. Zij is nooit getrouwd, maar zij en haar zus Elaine hebben in de loop der decennia talrijke brieven uitgewisseld waarin ze de verschillende alternatieven voor vrouwen onderzocht hebben. Later in haar leven werkte Dora als lerares en directrice van Uplands Sanatorium in Pleasant Hill, Tennessee. In 1941 publiceerde zij “Mountain Dooryards”, haar laatste dichtbundel, een werk dat in een modernistisch vrij vers was geschreven en waarin zij het dialect van de mensen van de Appalachians gebruikte om uitdrukking te geven aan hun traditionele maar veranderende wereld.
The Flight of the Heart
The heart soars up like a bird From a nest of care; Up, up to a larger sky, To a softer air. No eye can measure its flight And no hand can tame; It mounts in beauty and light, In music and flame. Of all the changes of Time There is none like this; The heart soars up like a bird At the stroke of bliss.
The heart soars up like a bird, But its wings soon tire; Enough of rapture and song, The cloud and the fire! Its look, the look of a king— Of a slave, its birth, The poor, tired, impotent thing Sinks back to the earth. And the mother spreads her lap, And she lulls its pain: “Oh, thou who sighed for the sun, Art thou mine again?”
The Feast-Time Of The Year
This is the feast-time of the year, When plenty pours her wine of cheer, And even humble boards may spare To poorer poor a kindly share. While bursting barns and granaries know A richer, fuller overflow. And they who dwell in golden ease Blest without toil, yet toil to please.
Dora Read Goodale (29 oktober 1866 – 12 december 1953)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Andrea Voigtwerd geboren in Rotterdam op 29 oktober 1968. Voigt studeerde Scandinavische Taal- en Letterkunde en Wijsbegeerte. Zij is mede-eigenaar van vertaalbureau Tekst|Support en vertaler van de tijdschriften Wetenschap in Beeld en Historia. In 2004 verscheen haar eerste gedichtenbundel “De tempel van Saturnus”. In 2007 volgde de roman “Augustus in Parijs”. Daarna publiceerde zij nog de dichtbundel “Serveer de makrelen”(2008) en de novelle “Los van de schittering” (2010) Gedichten van Voigt zijn gepubliceerd in diverse tijdschriften, waaronder Tzum en Lopend Vuur, en op websites, zoals brakkehondblogt. In 2001 won zij de VU Podium Poëzieprijs voor het beste gedicht en in 2010 de Oerkroontjespen voor het beste Nederlandstalige boek volgens OER.
Zoekend langs de Maas
Ik zocht het smeedijzer van de stad in de blauwe klinkers en het zandveld het verband tussen zangers, patat en de bibliotheek, driemasters, doctoren
de ritmische pols van moderne cafés olietankers, de verlaten Euromast in een glimmend zondagochtendlicht
een gezicht in een plas, maar iets een reden om hier te zijn om in deze stad het licht te zien de uiteengedreven meeuwen jankend op de wind de flats, de jaren zestig in de sneeuw
de regen raast over de Maas van binnen vervuild maar verlicht
De tuin der zintuigen
Hoor je het ruisen van de vroege cyclamen het klapperen van de vleugels van de vliegen het vallen van de overrijpe pruimen in het gras het zingen van de wind?
ruik je de geur van natte hagen in de doolhof de geur van neergeregend stof het kruidige basilicum, de selderij het luie parfum van lavendel?
voel je de champagneblaadjes van de rozen de stekels in je vingers, de druppels over je rug voel je de beweging in de lucht het ruwe hout van de hekken?
proef je in de tuin der zintuigen mijn huid proef je mijn lippen, mijn handen op je lichaam het fluweel van vlindervleugels op je tong de stroeve rode peren en rabarber, de modder, het graniet?
zie je mij, zie je de fontein en het kasteel? het wildebloemenveld en alles wat er is? zie je jou en mij, en met je hoofd ver achterover: de takken van de pruimenbomen tegen de blauwe lucht?
“Sebastian lived at Christ Church, high in Meadow Buildings. He was alone when I came, peeling a plover's egg taken from the large nest of moss in the centre of his table. 'I've just counted them,' he said. 'There were five each and two over, so I'm having the two. I'm unaccountably hungry today. I put myself unreservedly in the hands of Dolbear and Goodall, and feel so drugged that I've begun to believe that the whole of yesterday evening was a dream. Please don't wake me up. He was entrancing, with that epicene beauty which in extreme youth sings aloud for love and withers at the first cold wind. His room was filled with a. strange jumble of objects—a harmonium in a gothic case, an elephant's-foot waste-paper basket, a dome of wax fruit, two disproportionately large Sèvres vases, framed drawings by Daumier—made all the more incongruous by the austere college furniture and the large luncheon table. His chimney-piece was covered in cards of invitation from London hostesses.
Anthony Anfrews (Sebastian) en Jeremy Irons (Charles) in de tv-serie Brideshead Revisited uit 1981
'That beast Hobson has put Aloysius next door,' he said. 'Perhaps it's as well, as there wouldn't have been any plovers' eggs for him. D'you know, Hobson hates Aloysius. I wish I had a scout like yours. He was sweet to me this morning where some people might have been quite strict.' The party assembled. There were three Etonian freshmen, mild, elegant, detached young men who had all been to a dance in London the night before, and spoke of it as though it had been the funeral of a near but unloved kinsman. Each as he came into the room made first for the plovers' eggs, then noticed Sebastian and then myself with a polite lack of curiosity which seemed to say: 'We should not dream of being so offensive as to suggest that you never met us before.' 'The first this year,' they said. 'Where do you get them?' 'Mummy sends them from Brideshead. They always lay early for her.' When the eggs were gone and we were eating the lobster Newburg, the last guest arrived. 'My dear,' he said, 'I couldn't get away before. I was lunching with my p-ppreposterous tutor. He thought it 'was very odd my leaving when I did. I told him I had to change for F-f-footer.'
„Die meisten Schriftsteller befinden sich auf irgendeiner Suche. Sie suchen die verlorene Zeit, das vergangene Glück, sie suchen nach irgendwelchen Antworten, nach dem richtigen Leben oder wenigstens der Liebe des Lebens. Das sind die ganz großen literarischen Aufträge. Ich suche auch. Aber meine Suche findet auf einem etwas anderen Erregungslevel statt. Ich suche die Batterien aus der Fernbedienung meines Fernsehers. Früher war das anders. Da hatte ich auch noch Zeit für philosophische Grundsatzfragen. Da dachte ich noch über das große Ganze nach. Jetzt denke ich nur noch darüber nach, warum ich durchs ganze Haus irren muss, um die verdammten Batterien schließlich aus dem Ladegerät eines ferngesteuerten Hubschraubers zu fummeln. Früher war ich auch mal Tänzer. Dann wurde ich Wipper, inzwischen bin ich Nicker. Ein entrechteter Nicker, ganz kurz vor der letzten Stufe, dem Steher. Ich tanze nur noch selten, dann jedoch spektakulär. Aber meistens nicke ich nur noch. Das alles liegt an meiner Funktion als Vater von zwei Pubertieren. Da hat man irgendwann nichts mehr zu melden. Die beiden sausen links und rechts an mir vorbei, nicht einmal ihre Schnürsenkel muss ich noch binden.“
“Om negen uur gaat mijn moeder slapen, ze moet er om zes uur uit om bij Aloïs de broodjes te gaan smeren en te beleggen voor de meisjes van de verpleegstersschool, en ga ik op de beenharde sofa liggen en kijk naar de bewegende beelden. Iemand heeft klaarblijkelijk iemand anders vermoord en nog een derde is naar de moordenaar op zoek. Het is niet eenvoudig maar hij komt er uiteindelijk wel uit. Hem wordt een handje toegestoken door nog een vierde, een neger die er alles van weet omdat hij alles gezien heeft vanuit een huis aan de overkant. Hij vat de moordenaar bij de schrale lurven, de lurven van een sukkel die ook niks beters meer wist dan iemand anders overhoop te schieten. Voor een dollar of vijf. De stoel staat voor het televisietoestel en ik kan de onderschriften bij de beelden niet lezen, maar zolang de beelden bewegen maakt het geen zak uit. Als ik het kijken beu ben sluit ik m'n ogen, strek m'n benen en draai me om, met m'n buik naar het woonkamervenster, naar de nu onzichtbare muur met de tien triljoen triljard donkerrode bakstenen. De muur van het mastodontische huis in de Van Schoonbekestraat. Telkens als mijn vader begint te hoesten en te schijten schrik ik even op, bekijk heel even het vieze vuile vettige stinkende oude lichaam, berust, hou ondanks alles zielsveel van hem want tenslotte zorgt hij mee dat ik overleef, sluit weer de ogen, draai me weer om, probeer de bakstenen muur in het pikdonker te onderscheiden maar kan hem niet zien. Om twintig voor tien staat mijn moeder weer op. Ze moet gaan pissen. Ze zal te veel koffie gedronken hebben na het eten. Blik vol weerzin richting mijn vader, daarna pissen, daarna terug door de bijkeuken en de keuken en de woonkamer tot aan de tussendeur. Ze knijpt haar ogen tot spleetjes en kijkt op de klok die in de keuken hangt. Ze zegt tandeloos is dat nu twintig voor tien of twintig voor elf.”
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
Picking up what they'd dropped not long before, They gain a new acquaintance with the ground That will return to haunt them all the more.
Lost words and deeds, quickly become a bore, Make for how tedious they will have found Picking up what they'd dropped so long before.
The more lost buried memories they store Up in a subsubsubterranean mound (Those will return to haunt them all), the more
They find themselves returning to the lore Of returning, sadly trying to expound --Picking up what they'd dropped so long before—
The meaning of their task, as they explore The lowly territory all around. This will return to haunt them--all the more
For its low hopelessness as well as for All their conclusions being quite unsound. Picking up what they'd dropped too long before: That will return to haunt them all the more.
John Hollander (28 oktober 1929 – 17 augustus 2013) Cover
He regen waarom val je hier? Ben je blind, egoïstisch, ben je gek? Waarom open je hier paraplu's als je daar bloemen kunt openen?
Dorstige zaadjes wachten op jou om het donker te verscheuren en de schaduw te leggen. Naakte takken, smeken kachels om nog één dag. Rivieren proberen zich de zee te herinneren en het rood droogt op handen.
Regen, waarom ben je een douche voor het groen als je zijn leven kunt zijn? He regen, waarom val je op regen?
“Zwei Schüsse, flach und scharf, sehr schnell hintereinander schmettemde Detonationen, Echos, in einen einzigen Knall gejagt in der Lautstärke von Hammerschlägen, die mit aller Kraft gegen ein frei hängendes Blech donnem, dann widerspricht die Erinnerung, schneidet ein Stück Zeit heraus und dehnt es quälend: Mauritz senkte den Kopf, als die erste Kugel ihn in die Brust traf, die Wunde war ein pfenniggroßer Punkt neben dem Brustbein, der sich langsam ausbreitete, langsam, wie Mauritz den Kopf hob, um mich anzustarren, überrascht, grenzenlos überrascht, mit einem sonderbar freimütigen, fast erleichterten Ausdruck im Gesicht, als ich zum zweiten Mal abdrückte, der zweite Schuß traf ihn unter dem Auge und zerriß sein Gesicht, ich hatte nicht dorthin gezielt, ich erinnere mich an die Kälte des brünierten Metalls in meiner Hand, das kalte helle Klirren der ausgeworfenen Patronenhülsen auf dem Betonboden der Lagerhalle in der stillgelegten Fabrik fiir Eierteigwaren, sehe die Pistolenmündung in die Mitte von Mauritz’ dunklem Mantel gerichtet, ich wunderte mich, Herr Verteidiger, daß ich sowenig Gewalt über die Waffe hatte, wunderte mich im selben Moment schon über diesen Gedanken, pervers, an so etwas zu denken, jetzt, du hast einen Menschen erschossen und wunderst dich darüber, wieso die Pistole in deiner Hand macht, was sie will und nicht das, was du willst, vielleicht war das eine Reaktion, um alles in den Traum, den Albtraum zurückzuholen, in den es gehörte, gehören mußte; absurd, eine Szene aus einem Film in der Wirklichkeit zu erleben und sie wieder in einen Film verwandelt zu erinnern, ich weiß noch, daß ich nicht glaubte, was ich sah, und daß mein Gehirn nach einer Wirklichkeit suchte, die mir diese als bösen Traum auflöste: das Licht in der Halle, kühl und eigentümlich unberührt von der rapid näher lodemden Hitze, alte Sperrholzkisten, das zerkratzte, schmutzige Orange ausrangierter Palettenheber, Mauern mit gelb-schwarz gestreiften Stahlkanten, Manuela, die reglos stand und nicht schrie, und Mauritz, der wie von einer Faust getroffen nach hinten taumelte, ein Mensch, den ich zu einer stummen Puppe gemacht hatte, jetzt, in diesem Moment, in Wirklichkeit, nicht in einem bösen Traum, seine Arme schlenkerten herab, waren nicht erhoben wie sonst, wenn jemand Fällt und sich abzustützen versucht, verschmierte, unter einem Leck im Hallendach naß gewordene Pizzaverpackungen, es war nicht rückgängig zu machen, das war meine erste, absurde, bestürzende, noch ganz und gar unbegriffene Empfindung, ich würde nicht aufwachen aus diesem intensiven, dennoch geträumten Brandgeruch und dem Gefühl, wie leicht es gewesen war, mechanisch zu reagieren, ohne die so oft von Menschen, die auf andere Menschen geschossen haben, geschilderten Skrupel, aber sofort danach wehrte sich etwas in mir: All das stimmte nicht, konnte gar nicht stimmen, nein, das hatte etwas von einem Spiel, einem Film eben, und Mauritz würde gleich wieder aufstehen, mit einem Lächeln im gräßlich zugerichteten Gesicht, einen zerplatzten Farbbeutel unter dem Mantel hervorziehen, und ein Regisseur würde Scbm'll oder Gut gemacht, jungs, Szene im Karla: rufen; es war so leicht gewesen zu schießen, so unwirklich, aber Mauritz stand nicht wieder auf, es war kein Traum, ich hatte einen Menschen erschossen.“
Oh, welch ein Zopf! Wie wunderschön Läßt er an deinem Köpfchen! Ja, gegen diesen einz‘gen Zopf Sind alle Zöpfe Zöpfchen. Du Zopf von aller Zöpfe Zopf, Sprich, hat dein Herr auch was im Kopf? Ich zweifle, liebes Zöpfchen.
Liebesallmacht
Lieb ist seliges Verschulden, Lieb ist himmlisches Erdulden, Lieb ist Leben, Lieb ist Tod, Lieb ist Wonne, Lieb ist Not, Lieb ist Himmel, Lieb ist Hölle, Lieb ist Feuer, Lieb ist Welle, Lieb ist Anfang, Lieb ist Ende, Lieb ist Schöpfungs-Sonnenwende, Lieb ist Leib und Lieb ist Seele, Lieb ist´s, liebste Ariele Lieb ist´s, die um Mitternacht Dieses Lied für Dich erdacht.
Johannes Daniel Falk (28 oktober 1768 – 14 februari 1826) Monument in Weimar
The smile of iceboxes annihilates me. Such blue currents in the veins of my loved one! I hear her great heart purr.
From her lips ampersands and percent signs Exit like kisses. It is Monday in her mind: morals
Launder and present themselves. What am I to make of these contradictions? I wear white cuffs, I bow.
Is this love then, this red material Issuing from the steele needle that flies so blindingly? It will make little dresses and coats,
It will cover a dynasty. How her body opens and shuts- A Swiss watch, jeweled in the hinges!
O heart, such disorganization! The stars are flashing like terrible numerals. ABC, her eyelids say.
Incommunicado
The groundhog on the mountain did not run But fatly scuttled into the splayed fern And faced me, back to a ledge of dirt, to rattle Her sallow rodent teeth like castanets Against my leaning down, would not exchange For that wary clatter sound or gesture Of love : claws braced, at bay, my currency not hers.
Such meetings never occur in marchen Where love-met groundhogs love one in return, Where straight talk is the rule, whether warm or hostile, Which no gruff animal misinterprets. From what grace am I fallen. Tongues are strange, Signs say nothing. The falcon who spoke clear To Canacee cries gibberish to coarsened ears.
Dirge for a Joker
Always in the middle of a kiss Came the profane stimulus to cough; Always from teh pulpit during service Leaned the devil prompting you to laugh.
Behind mock-ceremony of your grief Lurked the burlesque instinct of the ham; You never altered your amused belief That life was a mere monumental sham.
From the comic accident of birth To the final grotesque joke of death Your malady of sacrilegious mirth Spread gay contagion with each clever breath.
Now you must play the straight man for a term And tolerate the humor of the worm.
Sylvia Plath (27 oktober 1932 – 11 februari 1963) Hier met dichter en echtgenoot Ted Hughes
Why east wind chills and south wind cools Shall not be known till windwell dries And west's no longer drowned In winds that bring the fruit and rind Of many a hundred falls; Why silk is soft and the stone wounds The child shall question all his days, Why night-time rain and the breast's blood Both quench his thirst he'll have a black reply.
When cometh Jack Frost? the children ask. Shall they clasp a comet in their fists? Not till, from high and low, their dust Sprinkles in children's eyes a long-last sleep And dusk is crowded with the children's ghosts, Shall a white answer echo from the rooftops.
All things are known: the stars' advice Calls some content to travel with the winds, Though what the stars ask as they round Time upon time the towers of the skies Is heard but little till the stars go out. I hear content, and 'Be Content' Ring like a handbell through the corridors, And 'Know no answer,' and I know No answer to the children's cry Of echo's answer and the man of frost And ghostly comets over the raised fists.
To Others Than You
Friend by enemy I call you out. You with a bad coin in your socket, You my friend there with a winning air Who palmed the lie on me when you looked Brassily at my shyest secret, Enticed with twinkling bits of the eye Till the sweet tooth of my love bit dry, Rasped at last, and I stumbled and sucked, Whom now I conjure to stand as thief In the memory worked by mirrors, With unforgettably smiling act, Quickness of hand in the velvet glove And my whole heart under your hammer, Were once such a creature, so gay and frank A desireless familiar I never thought to utter or think While you displaced a truth in the air,
That though I loved them for their faults As much as for their good, My friends were enemies on stilts With their heads in a cunning cloud.
Vision And Prayer
Who Are you Who is born In the next room So loud to my own That I can hear the womb Opening and the dark run Over the ghost and the dropped son Behind the wall thin as a wren's bone? In the birth bloody room unknown To the burn and turn of time And the heart print of man Bows no baptism But dark alone Blessing on The wild Child.
Dylan Thomas (27 oktober 1914 – 9 november 1953) Portret door Peter Ross, z.j.
“The cap, the hooded top, the low jeans, it's a uniform — they look the same. From where Leah stands anyway it is still all dumb show, hand gestures and primal frowns, and of course some awful potential news story that explains everything except the misery and the particulars: one youth knifed another youth, on Kilburn High Road. They had names and ages and it's terribly sad, an indictment of something or another and also not good for house prices. Leah cannot breathe for fear. She is running to catch up, Olive clattering along beside her, and while she runs she finds herself noticing something that should not matter: she looks older than both of them. The boy is a boy and Michel is a man but they look the same age. — I don't know what you're chattin about bruv but you BEST NOT STEP TO ME. — Michel — please. Leave it, please. — Tell your mans to step back off me. — Don't call my house again, OK? Leave my wife alone! You understand me? — What the fuck are you chattin' about? You want some? They bump chests like primates; Michel is knocked back in an ignoble stumble to the pavement, landing next to his ridiculous dog, who licks him in his ear. Now his opponent towers over him and draws his foot back, preparing for a penalty kick. Leah inserts herself between the two of them, stretching out her hands to separate them, an imploring woman in an ancient story. — Michel! Stop it! It's not him. Please — this is my husband, he's confused, please don't hurt him, please leave us alone, please. The foot, indifferent, draws further back, for greater range. Leah begins to cry. In the corner of her eye she observes a young white couple in suits crossing the road to avoid them. No one will help. She puts her hands together in prayer. — Please leave him alone, please. I'm pregnant — please leave us alone. The foot retreats. A hand looms over Michel as he struggles to his feet, a hand in the shape of a gun, pointed at his head. — Step to me again — brrp brrp! — you'll be gone.”
Uit: Memoirs of a Woman Doctor (Vertaald door Fedwa Malti-Douglas)
“Why did my mother place these enormous differences between me and my brother and make of man a deity for whom I had to spend all my life cooking food? Why is society always trying to persuade me that masculinity is a distinction and an honor and femininity a disgrace and weakness? Is it possible for my mother to believe that I am standing with a naked man in front of me and with a scalpel in my hand with which I will open his stomach and his head? Is it possible for society to believe that I am contemplating a man’s body and dissecting it and cutting it up without feeling that it is a man? And who is society? Is it not men like my brother whose mother raised him since his childhood as a god? Is it not women like my mother who are weak and useless? How is it possible for these people to believe that there is a woman who knows nothing about man except that he is muscles, arteries, nerves, and bones?” (…)
Man’s body! That dreadful thing with which mothers frighten their young daughters, so they are consumed by the fire of the kitchen for the sake of his satiation and they dream of his spectral figure night and day! There he is, man, thrown in front of me, naked, ugly, torn to pieces… I did not imagine that life would disprove my mother to me so quickly…Or would avenge me of man in this way…That dejected man who looked at my breasts one day and saw nothing of my body but them… There I am returning his arrow back to his chest… There I am looking at his naked body and feeling nauseated… There I am bending over with my scalpel and tearing him to pieces… Is this man’s body?
Between the Devil’s Viaduct and the deep blue sea, any darkened patch or nook will do, they gather for the rites of youth a soluble nectar that arrives from nowhere, like a boat in the port.
Incendi dolosi. A bronze light worries the night sky where the hillside consumes itself. Those wanting compensation tie a burning brand to a trapped bird’s foot
so where the bird alights in terror flames spread. No one’s the wiser as when the camorra firebomb a discotheque or bar. You sense the sulphur under the earth’s crust
The cortege follows the boy they found in the Park of Springtime, his forearm dandling a syringe. Between the Viaduct and the seafront you crush the brittle flowers underfoot.
Incendi dolosi: arson
The Earth’ s Rind after Eugenio Montale
The Earth’s rind is finer, more close-grained than an apple’s skin - if we assume the material world is not just an illusion. Nonetheless we’re stuck in this nothing, if such we admit it is, up to our necks. The pessimists say that what sticks us here is everything we’ve made to replace the gods. But the old God’s still faithful followers assert this substitution didn’t take. Perhaps He’ll come, they say, in person to prize us from the magma limb by limb. So we live and are a double life, even if the self- adoring would choose only one. 0 mother Earth, 0 Heaven of celestial beings - it’s this that’s the problem, that makes us mad and shriller than a bird in lime.
“I love sleep because it is both pleasant and safe to use. Pleasant because one is in the best possible company and safe because sleep is the consummate protection against the unseemliness that is the invariable consequence of being awake. What you don't know won't hurt you. Sleep is death without the responsibility.” (…)
“Presently it appears that people are mainly concerned with being well rested. Those capable of uninterrupted sleep are much admired. Unconsciousness is in great demand. This is the day of the milligram. (…)
The rigors of learning how to do long division have been a traditional part of childhood, just like learning to smoke. In fact, as far as I am concerned, the two go hand in hand. Any child who cannot do long division by himself does not deserve to smoke. ” (…)
'If you are of the opinion that the contemplation of suicide is sufficient evidence of a poetic nature, do not forget that actions speak louder than words.'' (...)
''There is no such thing as inner peace. There is only nervousness or death. Any attempt to prove otherwise constitutes unacceptable behavior.''
De Tsjechische schrijver, dichter, journalist en vertaler Josef Václav Sládek werd geboren op 27 oktober 1845 in Zbiroh. De zoon van een metselaar studeerde aan het academische gymnasium in Praag. Hier raakte hij bevriend met Jaromír Čelakovský en met de vrijdenkende graaf Wenzel Koinic. Hoewel de ouders wilden dat hij priester zou worden ging Sládek natuurkunde en wiskunde studeren. Na de scheiding van zijn ouders kwam hij in financiële moeilijkheden. In 1868 onderbrak hij zijn studie en bezocht hij op uitnodiging van een zakenman uit Chicago, wiens zoon de Tsjechische taal moest leren, de Verenigde Staten. Hij werkte als redacteur van Tsjechische kranten, gaf les aan kinderen van Poolse immigranten, verdiende zijn geld op boerderijen en als arbeider in de spoorwegbouw. Dit tweejarige verblijf beïnvloedde zijn latere leven. Hij was, niet alleen in het lot van de zwarten en de Indianen, maar ook in de Anglo-Amerikaanse literatuur geïnteresseerd Bij zijn terugkeer onderwees hij Engels aan de Handelsacademie en de Technische Universiteit en werkte later als docent aan de Karelsuniversiteit in Praag en van 1870-1875 als redacteur bij de krant Národní listy. In 1873 trouwde hij met Emilie Nedvídková die een jaar later overleed. Sládek nam deel aan de uitgave van het tijdschrift Lumír, waarvoor hij ook vanaf 1977 als redacteur en tot 1898 als hoofdredacteur werkte en was lid van de kunstenaarsgroep Lumírovci. In 1900 ging hij met pensioen. Hij verbleef meer en meer in zijn geboorteplaats, waar hij ook de meeste werken van Shakespeare vertaalde.
At The Gates Of Fortune At Fortuna’s gates I hammered, as do all when sentimental; – opening, it reached out, led me in with hand kind, warm and gentle.
Fortune smiled. – I stood encircled by the happy. – “Light-hearts may”, quoth she, “through my portals enter. You seek joy?“ I said: “No way”.
The Crystal Spring I know a glade, spring crystal clear, in deepest woodland, crowned by shady ferns in silhouettes, red heather all around.
There thirsty hinds and songbirds sip, by the old sycamore, the birds by blazing light of day, the hinds by night, no more.
Once the deep woods to dreams succumb, everything hushed and still, the heaven’s dome and woodland spring with golden starlight fill.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Mir ist ein Quell ganz von Kristall
Mir ist ein Quell ganz von Kristall Im tiefsten Wald vertraut. Rings wachsen dunkle Fame dort Und rotes Heidekraut.
Zur Tränke unterm Ahornstamm Führt einer Hindin Spur. Der Vogelschwarm kommt untertags. Die Hindin nächtens nur.
Legt sich zum Schlaf der tiefe Wald, Von Stille rings umhüllt, Dann ist der Himmel wie der Quell Von Sternengold erfüllt.
Josef Václav Sládek (27 oktober 1845 - 28 juni 1912) Portret door Jan Vilímek
“VRIJDAG 2 JANUARI 1970 Een halve celestone. Om negen uur op met het bevrijdende gevoel dat we weer met zijn drieën zijn. Kachel opgerakeld, thee gezet. Dan gaat Jeroen zijn kamerdeur open en zien we zijn slaperige hoofd. Thee met cake naast dat hoofd op de grond en het is weer even rustig. Het vriesweer is voorbij. Het is vochtig. Ik had het vannacht al horen regenen op het dak. Ik zet, op verzoek van Jeroen, de eerste plaat van Fats Waller op. ‘Ain’t Misbehavin”. Voor de katten een blik haring in tomatensaus uit de supermarkt opengemaakt dat kennelijk al jaren oud is. De inhoud ziet eruit als een slijmerig beschimmelde sok in baksteengruis. Na het koffie drinken en het hapje groene kool met fricandeau gaan we rondrijden. Het is voorjaarsachtig zacht. We gaan de Waddenkant langs. Bij de schorren staan duizenden scholeksters allemaal dezelfde kant op. Indrukwekkend. We kijken er lang naar door de kijker. Even voor Oost zien we een wulp vliegen. Heilige ibis van het noorden. Op de Waddenzee eilanden van ijs waar honderden vogels op zitten. Meeuwen en eenden. We doen even boodschappen in Den Burg. Zie verschrikkelijk lekkere donkere meid met brede dijen onder minirok. Ik zou wel met één duik van mijn kop onder die rok mijn tong willen doorhalen. Kopen vis (tong nota bene) en rum. Rijden via Oudeschild verder langs de Waddenkant. Dan gaan we naar Den Hoorn. Stoppen bij de kerk en lopen over het kerkhof. Drijver ligt er begraven. De kerk is uit 1646. Ik zeg tegen Jeroen dat hij vier jaar na ‘De Nachtwacht’ is gebouwd en Karina zegt twee jaar voor het Verdrag van Münster. Het einde van de Tachtigjarige Oorlog. Bij de Mokbaai ligt er gewoon een vrouw aan de kant van de weg met een rood-wit gestreepte ijsmuts op naar de lucht te kijken. Bij De Koog lopen we even naar zee. Er liggen verbruikte rotjes en vuurpijlen op het strand. Thuis thee met rum. Jeroen en Karina spelen uit het Teleac- schaakboek de wedstrijd tussen Euwe en Aljechin na uit 1934 in Zürich. (Kende de naam Aljechin van Wim de Kler uit 1942. Zijn broer, die op de hertog van Windsor leek, schaakte.) Wit won gemakkelijk door zijn pluspion,’ herhaalt Jeroen steeds. Dat is gewoon te gek. ‘Hulde aan het loperpaar.’ Het klinkt echt een beetje lullig. Tak!!”
Jan Wolkers (26 oktober 1925 – 19 oktober 2007) Cover
Uit: Wandelaar en zwartziener Het debuut van Martinus Nijhoff
“Feit is dat dat Nijhoff een klassiek dichter werd door zijn regels, en niet door zijn bedoelingen, zoals Gerrit Komrij opmerkte in een lezing over Nijhoff als erflater van de twintigste eeuw, in 1989. Feit is echter ook dat de spanning tussen het desolate van ‘De wandelaar’ en het zachte van ‘Het licht’, als je daar eenmaal oog voor hebt, ieder vers afzonderlijk in de bundel zijn dynamiek geeft. In de wisselende gedaantes van danser, clown, troubadour en alchemist wordt telkens een conflict opgevoerd tussen daadkracht en dadenloosheid, muziek en stilte, bloei en ondergang, soms binnen een enkele strofe: ‘Ieder mensch is een hovenier,/ Ieder mensch is een graver:/ En zacht en diep graven we hier/ Een kuil voor ons cadaver.’ (‘De tuinman’). Met De wandelaar bracht Martinus Nijhoff onder woorden dat poëzie eerder beperkt is dan almachtig, maar wel bestaat bij gratie van die almacht. Een moderne opvatting die, strak en in heldere taal getoonzet, klassieke gedichten voortbracht. Nijhoff wordt nog steeds gelezen, ook door nieuwe wandelaars. Zo klinkt bijvoorbeeld in ‘Ik wil wel’ van de 26-jarige Remco Campert (uit de bundel Met man en muis, 1955) een echo door van de jonge Nijhoff. Opnieuw modern - minder fatalistisch (‘Ik wil wel’) en meer ironisch (‘Daar staan mijn handen nu eenmaal naar’) - maar net zo beweeglijk tussen hemel en aarde: ‘hoe ik dichter ben/ bij de gratie van aardoppervlak/ hemelbodem ook/ wel genoemd.’ Lees maar.
Ik wil wel
Ik wil wel graven naar poëzie, maar niet te diep. Je weet hoe ik dichter ben bij de gratie van aardoppervlak
hemelbodem ook wel genoemd. Daar staan mijn handen nu eenmaal naar. Dus wandelaar en zwartziener, geen delver
maar werper van stenen, laatste en eerste. Scherend over aarde, daar nesten mij bouwend als zwaluw.”
Marja Pruis (Amsterdam, 26 oktober 1959) De Martinus Nijhoffbrug in Zaltbommel
I am Richard and I am perfectly able-bodied thank you and also of perfectly sound mind. What can I do for you? The chances are I know more than you about most things. I landed on Gold Beach on D-Day then worked as a brewer. It was a useful life. Defending the realm, than making beer. Now I am waiting for my telephone to ring. It never does ring.
If you were looking this way you would see my right hand stretching towards you with something I have to pass over. When I open my fingers you must look at the gift carefully. You may well not recognise it to start with although soon you will see it is the very thing you can never do without.
Who are we talking about? My name is Peter and in one way or another I was married to Steve for 57 years. Today I am alone. The pain is very strong because nobody would miss me if I died. It would affect nobody. I am Simon, aged 67. I am Liz, aged 82. I am Helen, aged 72 and I do tatting and keep fit on Wednesdays. I am Ali and I am a widow and I think if you don't do anything then God won't do anything. This is Mehmet. And this here Geti. I am Ron, and I enjoy a few boiled potatoes and a drop of broth. I am not a lover of sweet things. I like simple bread and butter and a bit of fish. My friend Rowena likes a slice of sponge cake.
Open the window and let me hear the geese flying across. Can you hear what I am saying? Are you paying attention? I love to hear the geese flying and know their ways home.
As for me, I was born in 1939 and all our people came down from Staffordshire and Cheshire; I class myself a Traveller not a Gypsy. When I was a boy we had a horse and wagon. I had to make a fire and put the horses out to graze at dawn then I had to bring them back close beside the wagon at dusk. When dad bought a bus, which we called a freezer box, he sold the horses. I stood and cried. I was a big lad. It was not the same. You couldn't smell the horses. Our people are in Magna Carta.
I had the life of Reilly. Now I have a serious illness and won't last but when I count my blessings at night I have a load of blessings. I love God and want to die. What better thing is there to live for?
Is that you leaving now? Very well. As for me I have not done. I am still the child that loves to arrive by night in a new place then wakes early to pull the curtains back on sunlight pouring into a bay I had never seen before where big pelts of seaweed left to dry by the retreating tide and the dainty orange crabs crawling across them and the pebbles are everything I need.
“Hij reed de stad binnen langs een moskee, een paar woonflats, een museum en het Wilhelminapark. Daar heeft hij zijn auto geparkeerd. In het park is hij op zijn rug in het gras gaan liggen om naar de boomtoppen te kijken en te luisteren naar het gefluit van de vogels. Hij dacht: hier hebben andere mensen gelegen en gelachen, gehuild, gevreeën, gedroomd, gedronken, gerookt, gesport, nagedacht. Hier zijn relaties verbroken of begonnen, eenden gevoerd, onuitgesproken woorden in dagboeken geschreven, mensen hebben hier elkaars had vastgepakt, geheimen gedeeld, bloemen geplukt, ze zijn hier gevallen, opgestaan, vreemdgegaan, ze hebben gras uit de grond getrokken, in de bosjes geplast, spullen verstopt, ze zijn hier geld kwijtgeraakt, ziek geweest, ze hebben op de grond gespuugd, gitaar gespeeld, gestampt, gedanst. Zij zijn hier geweest. Mijn vader wilde niet aan dit moment in de tijd voorbijgaan zoals hij tot nu toe aan zoveel dingen voorbij was gegaan. Hij herkende het en deed een belofte aan zichzelf: ik ga hier niet weg voordat ik al deze dingen gedaan heb.’ (…)
‘Ik dacht: hoe kan iets dat dood is toch verdriet hebben? Ik hoopte niet dat mijn moeder verdriet had. Dat leek me nou het enige positieve van de dood ten opzichte van het leven: je kwam voortaan onder al het verdriet uit. Om iets aardigs te horen kocht ik een pak fortune cookies. Op het eerste briefje dat ik las stond: ‘Dit wordt een jaar van voorspoed. /Cette année sera une année de prospérité. /Dieses Jahr wird ein gutes Jahr.’ Ik at alle koekjes op en las alle boodschappen; wat een dom idee was want niet alle voorspellingen konden tegelijkertijd waar zijn, al stond het er in drie talen. Als je moeder net dood is moet je normale koekjes eten.’
“And yet, amidst all the clamor, the Vineyard house is a small marvel. I loved it as a child and love it more now. Every room, every dark wooden stair, every window whispers its secret share of memories. As a child, I broke an ankle and a wrist in a fall from the gabled roof outside the master bedroom; now, more than thirty years after, I no longer recall why I thought it would be fun to climb there. Two summers later, as I wandered the house in post-midnight darkness, searching for a drink of water, an odd mewling sound dropped me into a crouch on the landing, whence, a week or so shy of my tenth birthday, I peered through the balustrade and thus caught my first stimulating glimpse of the primal mystery of the adult world. I saw my brother, Addison, four years older than I, tussling with our cousin Sally, a dark beauty of fifteen, on the threadbare burgundy sofa opposite the television down in the shadowy nook of the stairwell, neither of them quite fully dressed, although I was somehow unable to figure out precisely what articles of clothing were missing. My instinct was to flee. Instead, seized by a weirdly thrilling lethargy, I watched them roll about, their arms and legs intertwined in seemingly random postures--making out, we called it in those simpler days, a phrase pregnant with purposeful ambiguity, perhaps as a protection against the burden of specificity. My own teen years, like my adulthood dreary and overlong, brought no similar adventures, least of all on the Vineyard; the highlight, I suppose, came near the end of our last summer sojourn as a full family, when I was about thirteen, and Mariah, a rather pudgy fifteen and angry at me for some smart-mouthed crack about her weight, borrowed a box of kitchen matches, then stole a Topps Willie Mays baseball card that I treasured and climbed the dangerous pull-down ladder to the attic, eight rickety wooden slats, most of them loose. When I caught up with her, my sister burned the card before my eyes as I wept helplessly, falling to my knees in the wretched afternoon heat of the dusty, low-ceilinged loft--the two of us already set in our lifelong pattern of animosity. That same summer, my sister Abigail, in those days still known as the baby, even though just a bit more than a year younger than I, made the local paper, the Vineyard Gazette, when she won something like eight different prizes at the county fair on a muggy August night by throwing darts at balloons and baseballs at milk bottles, and so solidified her position as the family's only potential athlete--none of the rest of us dared try, for our parents always preached brains over brawn.”
Look at the towering clouds, whose high distant cloudtops proudly, shimmeringly rear up, white as white snow! How calmly they glide forward, how calmly in the end to die by soft dissolution into a shower of cool raindrops.
The majestic clouds – whether living or dying they move forward smiling under the brilliance of the sun, with no furrowing unease, in ether so openly clean, they move with a stately, silent disdain for their undoing.
If only I too, with all that pomp of festivals, might lift myself up to where the world’s bustle is gone and no matter how furiously round me the storm howls on might bear the gold garland of sunshine on my temples.
A Buddhist Fantasy
Unhasped is the world’s copper gate. High in its gatevault, there I sat and what I saw was infinitely vast; there is nothing so infinite.
Searchingly and long I gazed. My eye found not the least relief. There what I knew did not exist; not great, not small – not life, not death.
Just one step on that markless way and all return for me is past. Why are you trembling? Up, follow me! For nature’s copper gate is forced!
Karin Boye (26 oktober 1900 – 24 april 1941) Cover
VERSES WITH A REFRAIN FROM A SOLICITOR’S LETTER (Fragment)
for George Hitching
As when a faded lock of woman’s hair shall cause a man to cut his throat in a bedroom at five o’clock in the morning; or when Albany resounds with legislation, but a little henpecked judge in a dusty office at Herkimer or Johnstown sadly writes across the page the word ‘unconstitutional’ – the glory of the Capitol has faded. — Benj. Paul Blood
Dear Sir, I was this morning straight after the news and forecast hanging from an old appletree in my garden a small Japanese bell when I received through the post your importunate and quite misguided threats
and in this regard time shall be made of the essence
An injunction, you say. An obstruction, you say. You’ve a lot of chat for someone that’s not even clear who he’s talking to. Does this help: not only have I not erected any obstruction in the form of a barbed wire fence or otherwise
and in this regard time shall be made of the essence
but I’m attempting today to rest and recover from the effects of an obstruction in my own passages? I have, it pains me to have to spit it out, a strangury, and you’ve got the wrong man, chief, I’ve better blockages to worry about than the one at the back of some godforsaken hotel in Midleton
and in this regard time shall be made of the essence
“Between the ages of six and nine, I was a native son of the marine bases of Cherry Point and Camp Lejeune in the eastern coastal regions of North Carolina. My father flew in squadrons of slant-winged Corsairs, which I still think of as the most beautiful warplanes that ever took to the sky. For a year Dad flew with the great Boston hitter and left fielder Ted Williams, and family lore has it that my mother and Mrs. Williams used to bathe my sister and me along with Ted Williams's daughter. That still remains the most distinguished moment of my commonplace career as an athlete. I followed Ted Williams's pursuit of greatness, reveling in my father's insider knowledge that "Ted [has] the best reflexes of any marine pilot who ever flew Corsairs." I read every book about baseball in the library of each base and town we entered, hoping for any information about "the Kid" or "the Splendid Splinter." When the movie of The Great Santini came out starring Robert Duvall, Ted Williams told a sportswriter that he'd once flown with Santini. My whole writing career was affirmed with that single, transcendent moment. The forests around Cherry Point and Camp Lejeune were vast to the imagination of a boy. Once I climbed an oak tree as high as I could go in Camp Lejeune, then watched a battalion of marines with their weapons locked and loaded slip in wordless silence beneath me as they approached enemy territory. When I built a bridge near "B" building in Cherry Point, I invited the comely Kathleen McCadden to witness my first crossing. I had painted my face like a Lumbee Indian and wielded a Cherokee tomahawk I had fashioned to earn a silver arrow point as a Cub Scout. My bridge collapsed in a heap around me and I fell into the middle of a shallow creek as poor Kathleen screamed with laughter on the bank.”
De Amerikaanse schrijver Paul Beatty heeft de Man Booker Prize 2016 gewonnen met zijn roman “The Sellout”. Beatty is de eerste Amerikaan die de prijs ontvangt. Zie ook alle tags voor Paul Beatty op dit blog.
Uit:The Sellout
“For the twenty years I knew him, Dad had been the interim dean of the department of psychology at West Riverside Community College. For him, having grown up as a stable manager's son on a small horse ranch in Lexington, Kentucky, farming was nostalgic. And when he came out west with a teaching position, the opportunity to live in a black community and breed horses was too good to pass up, even if he'd never really been able to afford the mortgage and the upkeep. Maybe if he'd been a comparative psychologist, some of the horses and cows would've lived past the age of three and the tomatoes would've had fewer worms, but in his heart he was more interested in black liberty than in pest management and the well-being of the animal kingdom. And in his quest to unlock the keys to mental freedom, I was his Anna Freud, his little case study, and when he wasn't teaching me how to ride, he was replicating famous social science experiments with me as both the control and the experimental group. Like any "primitive" Negro child lucky enough to reach the formal operational stage, I've come to realize that I had a shitty upbringing that I'll never be able to live down. I suppose if one takes into account the lack of an ethics committee to oversee my dad's childrearing methodologies, the experiments started innocently enough. In the early part of the twentieth century, the behaviorists Watson and Rayner, in an attempt to prove that fear was a learned behavior, exposed nine-month-old "Little Albert" to neutral stimuli like white rats, monkeys, and sheaves of burned newsprint. Initially, the baby test subject was unperturbed by the series of simians, rodents, and flames, but after Watson repeatedly paired the rats with unconscionably loud noises, over time "Little Albert" developed a fear not only of white rats but of all things furry. When I was seven months, Pops placed objects like toy police cars, cold cans of Pabst Blue Ribbon, Richard Nixon campaign buttons, and a copy of The Economist in my bassinet, but instead of conditioning me with a deafening clang, I learned to be afraid of the presented stimuli because they were accompanied by him taking out the family .38 Special and firing several window-rattling rounds into the ceiling, while shouting, "Nigger, go back to Africa!" loud enough to make himself heard over the quadraphonic console stereo blasting "Sweet Home Alabama" in the living room. To this day I've never been able to sit through even the most mundane TV crime drama, I have a strange affinity for Neil Young, and whenever I have trouble sleeping, I don't listen to recorded rainstorms or crashing waves but to the Watergate tapes.”
De Nederlandse dichter Harry M.P. van de Vijfeijkewerd geboren op 26 oktober 1946 in Waalre. In 1965 deed hij eindexamen gymnasium B in Stevensbeek, om vervolgens in Nijmegen psychlogie te studeren. In 1973 studeerde hij af. Vervolgens werkte hij o.a. als sociotherapeut in Overwaal in Lent, als titelbeschrijver in de Koninklijke Bibliotheek ’s-Gravenhage en als docent psychologie aan de Hogeschool Arnhem en Nijmegen. Van de Vijfeijke speelde ook toneel. in 1984 resp. 1985 speelde hij met de Nijmeegse Theatergroep Kadans de voorstellingen: “De Goede mens van Sezuan” van Bertolt Brecht en “De Fysici” van Friedrich Dürrenmatt. Hij verfilmde mede de novelle “Veertig” van Kees van Kooten. In 1985 begon hij met het schrijven en publiceren van gedichten. Hij debuteerde in “Nijmeegse Inkt III” in 1986. Vervolgens publiceerde hij regelmatig in het tijdschrift Jambe en in bloemlezingen van het tijdschrift Jambe. In 1995 rondde hij de postdoctorale opleiding tot gedragstherapeut af in 1995 en in 2010 voltooide hij de studie filosofie (Bachelor of Arts).Momenteel verzorgt hij o.a. columns/lezersreacties voor de website van Boekhandel Roelants/vh de Oude Mol over de onderwerpen Psychologie, Filosofie, Beeldende Kunst en Literatuur.
Te laat voor alles
Te laat voor alles, op tijd slik ik de duivel in. Er moet een taal die redt te spreken zijn. Ik zoek op mijn taalplein klein gewin.
In het met kracht van opwekken spreken. In het richten van de blik op dingen die opblinken. Meisjes, glans, en jongens, bal, twee goedgebekte lijsters die wat drinken.
In het vinden van de zin die in een adem, gaaf en glijdend, meesluipt met de opening.
Ik reik naar een gedicht, mijn tong beweegt licht golvend, iets luider en ik zing.
Stedeling
Geen stad die op mij let, ik kan er sluipen. Geen schijnvertrek dat mij naar binnen trekt. Ik weet van de schijn en ken de luiken. Geen stedeling die mij belet, ik schep meer dan voorheen, nood aan de ruimte.
Men zal hebben gezegd:met een glimlach groette hij, stelde belang. Op eigen wijze deed hij dat, waar hij ging, ging hij rechtop, oprecht zijn gang.
Hij liep wat rond, een spel, wisselde hier en daar wat woorden tot gedicht. Men zal hebben gezegd: in samenhang met wie hij was.
Harry M.P. van de Vijfeijke (Waalre, 26 oktober 1946)
De boer schrok zich die avond lam: een trein die door zijn weiland kwam had hij gehoord. Toen was het weg. Het was niet waar. Pas twee jaar later is er daar een trein ontspoord.
Ook iemand zag, terwijl hij sliep een auto zinken in het diep, een heel gezin. Precies de plek heeft hij gezien: de auto reed een dag nadien het water in.
Soms is er vage lampenschijn uit ramen waar geen huizen zijn, alleen maar grond. Al wat bestaat heeft steeds bestaan en wat vergaat is al vergaan eer het bestond.
Spelende meisjes
Vol sombere doemgedachten geraakte ik in een straat waar meisjes aan 't spelen waren en we kwamen aan de praat.
Turkse en Surinaamse en sommige autochtoon en ze hadden er nauwelijks weet van, ze speelden daar gewoon.
Mijn sombere visioenen van een wereld die verging, vervaagden in 't licht van die kinderen tot een herinnering.
Want die meisjes met aardige ogen en met hun prachtige haar zullen de kinderen baren voor de komende duizend jaar.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003) Portret door Desirée Groot Koerkamp in Oostmarsum
Schrijdende over het wijnrood tapijt, in de macht van zijn donker’ en bitteren gloed, groeide mijn trots tot een somber, bevrijd gevoel van zijn magischen overmoed.
Maar hoe naar dit dronken en vorstelijk perk den weg nog zoeken in ’t schaamvol en vaal sleetse, waar grauwere draden het werk der teekning verzaken, de roekloze praal;
en hoe in de bloem, die bloed en zwart blauw, blank, purper en goud vermengt in haar onontwarbaar hart? O Daidalos, o woud!
Sib. Dalius O onbeantwoorde liefde...
O onbeantwoorde liefde, eeuwig gesloten ring binnen zich zelf begonnen, gebogen in een kring zodat de ziel een smalgeronde lijn diep ingesmeed oud goud moet zijn.
O onbeantwoorde liefde, weerbarstge burcht opgericht te midden vrolijk lover, te midden trillend licht, maar die 't halsstarrig steen naakt achter de staande brug weet het vertraagd verjaren en zoek de weg terug.
Het hart wordt eenmaal moe wanneer het zijn rust niet krijgt. Het hart wordt eenmaal stil wanneer het antwoord zwijgt. Het hart wordt eenmaal hard zo het één zachtheid wil,
Liefde verbeid in 't hart dat enkel de liefde wil. Fier hart, duur onbedorven de eeuwigheid doorheen Woon in uw reine ring en blijf een burcht van steen.
Christine D'haen (25 oktober 1923 – 3 september 2009)
"Kate makes my sandwich for me every single night before she goes to bed,” Dr. Battista said. “She’s very domestic.” Kate blinked. “Peanut butter, though,” Pyotr said. “Well, yes.” “Yes,” Pyotr said with a sigh. He sent her a look of regret. “But is certainly pretty enough.” “You should see her sister.” Kate said, “Oh! Father!” “What?” “This sister is where?” Pyotr asked. “Well, Bunny is only 15. She’s still in high school.” “Okay,” Pyotr said. He returned his gaze to Kate. Kate wheeled her stool back sharply and stood up. “Don’t forget your Tupperware,” she told her father. “What! You’re leaving? Why so soon?” But Kate just said, “Bye” – mostly addressing Pyotr, who was watching her with a measuring look – and she marched to the door and flung it open. “Katherine, dearest, don’t rush off!” Her father stood up. “Oh, dear, this isn’t going well at all. It’s just that she’s so busy, Pyoder. I can never get her to sit down and take a little break. Did I tell you she runs our whole house? She’s very domestic. Oh, I already said that. And she has a full-time job besides. Did I tell you she teaches preschool? She’s wonderful with small children.” “Why are you talking this way?” Kate demanded, turning on him. “What’s come over you? I hate small children; you know that.” There was another hooting sound from Pyotr. He was grinning up at her. “Why you hate small children?” he asked her. “Well, they’re not very bright, if you’ve noticed.”
Anne Tyler (Minneapolis, 25 oktober 1941)
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafak op dit blog.
Uit: Honour
“My mother died twice. I promised myself I would not let her story be forgotten, but I could never find the time or the will or the courage to write about it. That is, until recently. I don’t think I’ll ever become a real writer and that’s quite all right now. I’ve reached an age at which I’m more at peace with my limitations and failures. But I had to tell the story, even if only to one person. I had to send it into some corner of the universe where it could float freely, away from us. I owed it to Mum, this freedom. And I had to finish it this year. Before he was released from prison. In a few hours I’ll take the sesame halva off the hob, let it cool by the sink and kiss my husband, pretending not to notice the worried look in his eyes. Then I’ll leave the house with my twin daughters – seven years old, four minutes apart – and drive them to a birthday party. They’ll quarrel on the way, and, for once, I’ll not scold them. They’ll wonder if there will be a clown at the party, or, better still, a magician. ‘Like Harry Houdini,’ I’ll say. ‘Harry who?’ ‘Who-deeny, she said, you silly!’ ‘Who’s that, Mummy?’ That will hurt. A pain like a bee sting. Not much on the surface, but a growing burning within. I’ll realize, as I have done on so many occasions before, that they don’t know anything about their family history because I have told them so little. One day, when they’re ready. When I’m ready. After I have dropped off the girls, I’ll chat for a while with the other mothers who have shown up. I’ll remind the party host that one of my daughters is allergic to nuts, but, since it is difficult to tell the twins apart, it is better to keep an eye on both of them and make sure neither gets any food with nuts, including the birthday cake. That is a bit unfair to my other daughter, but between siblings that does happen sometimes, the unfairness, I mean.”
I watched the miles, I saw my life go by, A drumbeat of bare trees and frozen ponds, Forlorn stations, ruined factories. I must have dozed, my head against the glass. Women I dreamed I would have died for once Mourned me in a dream. South by southwest Our train cleaved the horizon, pushed the sun Toward somebody else's sunrise, while Heaven and earth denied my day was done, Painting a fantastic continent Of cumulus and ether, air and mist, Real as any land to a waking man. A wall of purple hills sloped to the shore In fluted cliffs; cloud archipelagos Edged with golden beaches jeweled a sea Bluer than our sky. Had I missed my stop? Now was I on my way out of this world, Alone on the express to Elysium, Lotus trees, the lost woman of my dreams?
Shadows deepened and the speeding train Rolled on into twilight. Slowly then I came to myself, cold, woke to the thought: This is how it must be at the end of the line. You cannot tell the water from the sky, Mourners from the dead, or clouds from land. The fire of the sun has tricked you blind, And earth, air and water join in one.
Orphan
What was I looking for in that room Crowded with old books, shelves so full, It seemed they could not hold another title, Except where in places a weary volume Leaned upon its neighbor's crooked spine? Some dimly remembered novel or poem I once read and loved, or dreamed of? Either a real book or the book of dreams A friend once advised me to record: Write upon waking, the dreams will come If you wait and listen, word for word. And night and day must be reconciled Like mother and father, parent and child, Brother and sister, lovers who have quarreled.
Daniel Mark Epstein (Washington, 25 oktober 1948) Portret door Raoul Middleman, 2004
An springt der Sommer –: mitten durch den Reifen, – noch einmal trägt mein Glück – Verweile doch und laß dich auch begreifen, mein Pfauen-Augen-Blick – Es ist das Stundenglas nicht umzukehren und was die Parze spinnt . . . Das Leben, das wir beide so verehren, e s r a s t – e s r i n n t .
Es traut kein Bürger, segnet uns kein Paster, kein Sozi stimmt mit ein. Es muß, mein Kind, nicht immer gleich das Laster, es kann auch Liebe sein. Denn was sich liebt, das spottet der Erfahrung, und was sich fesselt, gibt sich aus der Hand. Dein Arsch hängt über mir wie eine Offenbarung: gesammelt – und entspannt.
Verdammter Morgen, bleiche Abschiedsstunde, wenn uns der Schweiß gefriert. Dein Finger paßt so schön in meine Wunde, faß rein, daß sie sich spürt. Und Biß um Biß sich aneinanderreibend machen der Seele die Gestalt bewußt. Scharf wie Makrelen, Plankton seihend, schlürfen wir uns die Seufzer aus der Brust.
Die Nacht ist hin, die Dinge sind so sausend (Ein Kuß noch draufgepappt) Eh uns der schwarze Müllmann 1 : 100 000 im Acheron verklappt . . . Ein Blutsturz, gut, so steigt er, so verstrullt er; Schmerzböen, Tränenschauer, immer hinterher! Das nimmt das Wasser alles auf die leichte Schulter; das trägt die Flut ins Meer –
Peter Rühmkorf (25 oktober 1929 – 8 juni 2008) In 1985
“Mein Leben begann als statistische Ausnahme. Denn nach der geplanten Wunschgeburt von Pia wollten meine Eltern kein Kind mehr haben. Sie waren zu sehr mit ihren Karrieren beschäftigt und hatten anlässlich der Geburt meiner Schwester herausgefunden. das eigene Kinder nicht unbedingt ihre Sache waren, auch wenn sich der Staat. dem sie äußerst wohlwollcnd gegenüberstanden. von seinen Bürgern zahlreichen Nachwuchs erhoffte. Mein Vater arbeitete Tag und Nacht an seiner Promotion. Meine Mutter war viel beschäftigte Kaderleiterin der Hallaren Schokoladenßbrile. Sie bemühten sich redlich. kein weiteres Kind zu bekommen und redeten sich, was ihr Bemühen um Geburtenlcontrolle betraf, damit heraus, dass sich der Staat ohnehin vor allem Kinder aus den Reihen des herrschenden Proletariats wünschte und nicht aus denen der Intelligenz, der sie mittlerweile zugehörig waren. Allerdings war an meinen Eltern vorbeigegangen, dass ebenjener Staat längst festgestellt hatte, dass nur aus den Kindern von Ingenieuren und Forschern die dringend benötigten neuen Forscher und Ingenieure wurden, während aus den vielen Arbeiterltindern zum Teil Arbeiter wurden, zum Teil aber nicht einmal das, sodass also doch auch Kinder von der Intelligenz gewünscht wurden. Sonst hätte meine spätere Mutter vielleicht von vornherein nicht täglich eine dunkelgriine Tablette nach dem abendlichen Zähnepurr.en eingenommen. die eigentlich meine Entstehung verhindern sollte. Nach dem Biologen Raymond Pearl ist ein Index benannt, der berechnet, wie viele sexuell aktive Frauen im Lauf eines Jahres schwanger werden. Ohne jegliches Verhütungsmittel passiert das Hinfundachtzig von hundert Frauen, bei der Kalendermethode neun von hundert Frauen, bei regelmäßiger Einnahme von oxmi:ton nur einer Frau von hundert. Diese eine brachte mich am Tag der Republik, dem 7. Oktober 1971, im grünlichen Neonlicht des Kreissaals 2 des Klinikums Kröllwitz der Stadt Halle an der Saale zur Welt. Und nannte mich Friedrich. Zwar zog unsere Familie kurz nach meiner Geburt in die Hauptstadt Berlin, aber das änderte nichts daran, dass »Halleu auf meiner Geburtsurkunde dokumentiert wurde. Halle an der Saale - Salzstadt. Hansestadt, westfälische Stadt, preußische Stadt, Bezirkshauptstadt. Oder, für meine Berliner Mitschüler: »Sachsen«.
De kamer slaapt. - Dromerig langgerekt Geroep van tortels vult de lome lucht. Ver, lijk geklapwiek, latjes-klepgerucht Van zonneblinden, die men opentrekt.
Citroen-aroom van gele zuidervrucht, Adem van perzik purperdons-bedekt En ziel van lelie tragisch bloedbevlekt Smelten bedwelmend tot één geurenzucht.
Door 't rietgordijn, dat in de kamercel Gevangen houdt warmgouden schemering, Zwevende en bevende als een goudkapel, Verdwaalde een zonvonk, uit een kamerding - Kristal of koper - toverende een wel Van kleurenvreugde en stralenflonkering.
Hélène Swarth (25 oktober 1859 - 20 juni 1941) Portret door H.J. Haverman, 1896
In al this world, to seken up and doun, There nys no man so wys that koude thenche So gay a popelote or swich a wenche. Ful brighter was the shynyng of hir hewe Than in the Tour the noble yforged newe. But of hir song, it was as loude and yerne As any swalwe sittynge on a berne. Therto she koude skippe and make game, As any kyde or calf folwynge his dame. Hir mouth was sweete as bragot or the meeth, Or hoord of apples leyd in hey or heeth. Wynsynge she was, as is a joly colt, Long as a mast, and upright as a bolt. A brooch she baar upon hir lowe coler, As brood as is the boos of a bokeler. Hir shoes were laced on hir legges hye. She was a prymerole, a piggesnye, For any lord to leggen in his bedde, Or yet for any good yeman to wedde. Fair was this youthful wife, and therewithal As weasel's was her body slim and small. A girdle wore she, barred and striped, of silk. An apron, too, as white as morning milk About her loins, and full of many a gore;
Geoffrey Chaucer (Ca. 1343 - 25 oktober 1400) De molenaar op een illustratie
Tags:Willem Wilmink, Christine D'haen, Anne Tyler, Elif Shafak, Daniel Mark Epstein, Peter Rühmkorf, Jakob Hein, Hélène Swarth, Geoffrey Chaucer, Romenu
De Nederlandse schrijver en dichter François Désiré Pauwelswerd geboren in Amsterdam op 25 oktober 1888 als zoon van de Vlaamse operazanger Désiré Pauwels en de toneelspeelster Sophie Pauwels-van Biene. Pauwels studeerde rechten in Amsterdam en Utrecht. Na zijn promotie (1915) vestigde hij zich als advocaat in Amsterdam. Hij maakte naam in strafrechtzaken en kwam op voor de humanisering van de rechtspraak. Hij debuteerde met de bundel “Gedichten” in 1908. Grote waardering oogstte vooral de bundel “Tziganen” (1924). Zelf had hij voorkeur voor zijn sonnettencyclus in drie boeken, “Morgen en Strijd” (1931 en 1940) en “Schemeringen”, dat met de herdruk van de vorige onder de titel “Dag van leugen” in 1948 het licht zag. De 225 sonnetten vormen in een opeenvolgende stemmingsbeelden een `mensenleven in verzen' met autobiografische inslag. Grote opgang maakten zijn verhalen en romans, waarvoor Pauwels kon putten uit zijn ervaringen en mensenkennis, opgedaan als strafpleiter. De schetsen “Boeven en burgers” (1926), bewerkt voor het toneel, verwekten zelfs opschudding. In de inleiding van zijn eerste roman, “Tine Kipra’s echtscheiding” (1929), stelde de auteur de vaderlandse schijnheiligheid inzake echtscheidingen aan de kaak. Herman Bouber verzorgde de toneelbewerking die ook werd opgevoerd. De destijds opzienbarende roman “Rechter Thomas” (1937) werd verfilmd. Zijn romans, waarvan “Als het niet waar is” (1960) veel autobiografisch materiaal bevat, zijn evenals zijn poëzie buiten literaire modes om geschreven in een onopgesmukte stijl.
De moeder en de zoon
Wanneer de straat vol gouden schemer is, de laatste kar verratelt om den hoek, dan zit ik wachtend aan mijn vensternis en lees maar flauw in 't opgeslagen boek.
De vrede van het laat namiddaguur heeft al bewegen in mij stil gezet, als bij een zieke, wien men 't sloopend vuur van pijn en koorts tot kalmte heeft gebet.
Dit is de stemming, teeder als een klacht en als der zon verdiepte luister schoon, waarin ik elken dag verlangend wacht de grijze moeder en den jongen zoon....
Hij steunt haar zorgzaam en zijn slanke jeugd treedt recht maar langzaam naast heur wank'len gang, zijn oogen zijn als een getoomde vreugd', om 't leven blij, om d' oude moede bang.
Dan staan z' een poos: zij leunt het witte hoofd aan zijn gebogen arm en kan niet meer, ziet naar hem op, den blik half uitgedoofd, en glimlacht stil en wil dan verder weer.
Maar hij noopt haar te wachten, zie, hij legt zijn hand zacht op heur ving'ren rimplig vel, en schoon ik niet kan hooren wat hij zegt, toch weet ik d' onverstane woorden wel.....
Waar blijven zij, mijn vrienden?...'t Is al laat, zoo hier en daar gaan de gordijnen neer, en d' enkele lantaren in mijn straat heeft reeds haar geel en bevend schijnsel weer.
Waar blijven zij?...De kamer zonk al diep in 't om mij saâmgepakte duister weg en 't is alsof ik angstig-droomend sliep en nu, plots wakker, m' iets heel droefs voorzeg.
Is over d' oude moeder ook het zwart gekomen van den naderenden nacht, en ligt haar scheem'rend leven thans verstard in 't eindloos donker dat ons allen wacht?...
Komt later dan misschien de blonde zoon nog eens in 't middaguur mijn raam voorbij, aan nieuwe vrijheid, nieuwe vreugd gewoon en met den lach der jonkheid aan zijn zij?....
François Pauwels (25 oktober 1888 – 8 januari 1966)
En als hij dan bij mij in zijn afdeling aan de deur komt, Robinson komt geldlopen: wat een portret. Een ziedend oogcontact (een vette knipoog maar ik, literator tenslotte, bied hem een madeleine van eigen deeg, een bloomrijke sigaar - daar heeft hij niet van terug), zijn optrede achter de rug en hij loopt zoals hij poept, z'n verboden bootmansstoel onder z'n kont; vliegen kan hij niet (de geest is sterk, maar het vlees is sterker), zijn helm van haar (Robinson die niks gebeuren kan, en zie, het gebeurt), zijn spierballen die zich, volgevreten knolgewassen, aan de aarde van zijn zwartgespannen T-shirt trachten te ontworstelen, zijn onooglijke bril (een prachtig montuur en waarachtig niet duur), zijn onoirbaar gehoorapparaat, de inzetters en sponzen die uit zijn gordel steken, het broodje bal dat nog uit zijn holle kies riekt, het convenant gevelonderhoud dat hem uit de achterzak piept, de wisser. De man voor het raam. De man naast de muur. Ik vraag hem hoe het gaat en hij antwoordt: ‘Het kon niet beter. Anders ging het wel beter.’ Het gevoel op de ladder. Als een vis op het hoge. Dus ik lappen.
Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Freriks werd geboren in Djakarta, Indonesië, op 24 oktober 1954. Zie ook alle tags voor Kester Freriks op dit blog.
Uit: De thuiskomst
“Op een ochtend vertrok zijn moeder met de taxi naar het ziekenhuis. ‘Met zijn tweeën komen we terug,’ had ze in de gang tegen hem gezegd, terwijl ze vluchtig een kus op zijn voorhoofd drukte. Door het raam van de woonkamer staarde Christiaan naar buiten. Zijn moeder stapte onhandig in; ze werd daarbij geholpen door zijn vader. De donkerbruine weekeindtas zette ze naast zich op de achterbank. Daarna draaide ze het portierraampje omlaag en zei iets tegen zijn vader. Christiaan duwde zijn gezicht tegen het koude glas dat meteen besloeg. Hij veegde het met de rug van zijn hand schoon. Zijn moeder had het raampje nu dichtgedraaid. De chauffeur startte de motor. Hij zag de rookwolkjes aan de achterkant van de auto opstijgen. Als je daaraan je mond legt en je haalt diep adem, en daarna houd je je adem in, dan ben je even later dood. Zo eenvoudig, zo dichtbij, dacht Christiaan. Op het moment dat de taxi begon te rijden zwaaide zijn moeder met haar ene hand naar zijn vader. En naar hem. De andere hand lag op haar hoge buik. Christiaan volgde de auto. Het laatste dat hij zag was het opflikkeren van de remlichten. Zijn vader bleef buiten met de buurvrouw praten. Hij liep naar de keuken, opende de broodtrommel en haalde de papieren zak met het zoutloze brood eruit. Twee keer had hij dat moeten eten, toen er geen ander brood in huis was. Het kostte hem de grootste moeite het door zijn keel te wringen. Het bleef aan de binnenkant van zijn mond als deeg plakken. Het stuk brood sneed hij in plakken en die in brokjes. Een kwartier vroeger dan anders fietste hij naar school, de zak met het zoutloze brood onder de snelbinders geklemd. Vlak voor het schoolgebouw sloeg hij een zijstraat in die naar het stadspark leidde. Hij hoopte dat de meeuwen en de eenden in de vijvers nog niet overvoerd waren door de oude vrouwtjes. Maar meestal kwamen die pas tegen de middag. Hij strooide het brood met handenvol tegelijk in het rond. De meeuwen vingen het in de lucht op. Door laag te gooien liet hij ze duikbewegingen maken, tot vlak boven het water, zodat hun vleugeltoppen de waterspiegel raakten. De eenden zwommen wild door elkaar en hapten de stukken brood uit het water. Niet ver van de kant dreef een dode vis. De witte buik met de rode vinnen lag naar boven gekeerd. Christiaan gooide brood vlak bij de vis, maar de eenden ontweken hem niet, ze plonsden en zwommen eroverheen zodat de vis zonk en even later op een andere plaats weer boven kwam drijven.”
“Alice Nola bracht haar linkerpols, waaromheen een zilveren mannenhorloge vastgesjord zat met een zwartleren bandje dat lang geleden donkerbruin geweest was, tot vlak voor haar ogen. Het was half zes en ze had gedaan wat er van haar verwacht werd. In de voormiddag had ze bij Garbijn Papierwaren de voordeeldoos post-itjes gehaald waar Castro om gevraagd had, en zojuist had ze een einde gemaakt aan een snel uitdijende brandnetelkolonie die zes weken geleden haar intrek genomen had in de bedding van de fuchsia – een cirkelvormige uitsparing in het midden van het gazon – en waarover Blommia gezegd had, elke avond als ze thuiskwam na acht uur geposeerd te hebben voor een computerscherm: ‘Dat jij daar de godganselijke dag naar kunt kijken zonder dat je vingers gaan jeuken, daar kan ik met mijn hele verstand niet bij.’ Haar zus – vele schakeringen blonder, veertien maanden ouder – was een negentiende-eeuwer gevangen in het lichaam van een twintigste-eeuwer, er stuwde crinolinebloed door haar aderen en ze had talent voor het overbodige. Vroeger had ze ook talent gehad voor het toneel. ‘Uw oudste dochter en het toneel zijn als twee takken aan één boom,’ had meester Wolf hart zich tot Wina en Lamberto Nola gericht toen hij haar toekomst besprak. Hij had eraan toegevoegd dat het levensgevaarlijk is om de talenten die je van die Ouwe Tovenaar daarboven meekrijgt braak te laten liggen. Als je de talenten die die Ouwe Tovenaar daaroven je meegeeft braak laat liggen, dan gaan die talenten een eigen leven leiden. Hij had talenten die een eigen leven gaan leiden ongeleide projectielen genoemd. Jaren later dacht Alice nog altijd aan wat meester Wolf hart gezegd had als een groepsverkrachter of een vrijheidsstrijder de koppen van de Gazet monopoliseerde, en dan vroeg ze zich af welk talent zo iemand braak had laten liggen. Maar nog voordat ze hem een talent had toegedicht dat aan zoveel achterstallig onderhoud mank ging dat zijn bezitter onzedelijk was gaan betasten of raketten afvuurde op iemand van wie hij niet wist of hij van goudrenetten of van granny smiths hield, dan bedacht ze dat ze samenwoonde met drie ongeleide projectielen. En dat ze er zelf ook een was.”
Aristide von Bienefeldt (24 oktober 1964 - 20 januari 2016)
Wann des Gottes letzter, milder Schimmer sich vom See verlor, Steigen mir Gedächtnisbilder Aus der Welle Nacht empor:
Malen mir des Kahnes Schwanken Den gefurchten Pfad entlang, Als die Morgenlüfte tranken Zauberischen Liederklang.
Malen mir, von Berges Kuppe Schweifend, den ergötzten Sinn, Und die ländlichschöne Gruppe Um den Herd der Sennerin.
Malen mir die Felsgehege, Wo die Alpenrose hangt, Welche nicht durch Menschenpflege In des Tales Gärten prangt.
Nächtlich fühl ich jetzt ein Bangen, Wann der See gehoben wallt; Jene Tage sind vergangen, Jene Stimmen sind verhallt.
Frostige Nebel steigen, welche Berg und Kuppe trüb umziehn, Und die roten Alpenkelche Werden mit dem Sommer fliehn.
Bald, verjagt von Sturm und Flocken, Zieht die Hirtin froh ins Tal, Und es tönt der Hall der Glocken Von der Höh zum letzten Mal.
Dich oft zu sehen...
Dich oft zu sehen, ist mir nicht beschieden, Und ganz versagt ist mir, zu dir zu kommen, Dir selten zu begegnen und beklommen Dich anzuschaun, das ist mein Los hienieden.
Doch von dir träumen, dichten, Plane schmieden, Um dir zu nahn, das ist mir unbenommen, Das soll, so lang es frommen will, mir frommen, Und mit so Wen'gem stell ich mich zufrieden.
Denn ach! ich habe Schlimmeres ertragen, Als dieses Schlimme jetzt, und duld ergeben, Statt heft'ger Qual, ein süßes Mißbehagen.
Mein Wunsch, bei Andern, zeugte Widerstreben: Du hast ihn nicht erhört, doch abgeschlagen Hast du ihn auch nicht, o mein süßes Leben!
Wenn auch getrennt die Körper sind, zu dringen
Wenn auch getrennt die Körper sind, zu dringen Vermag zum Geist der Geist, indem er denket; Wenn meine Seele sich in dich versenket, So mein ich, müßt es dir im Ohre klingen.
Besäße nicht der Gott der Liebe Schwingen, Er hätte nie zum Himmel sie gelenket, Und wenn dein Herz er mir im Traume schenket, Von wem als dir vermag er mir's zu bringen?
Wenn du mich liebst, so will ich gern ertragen, Dir fern zu sein, weil ich zu gut verstehe, Was unsre Seelen ohne Laut sich klagen.
Allein so lang ich noch in Zweifel stehe, Und gerne möchte deine Blicke fragen, Acht ich Entfernung als das größte Wehe.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835) Het Platenhäuschen in Erlangen. Von Platen verbeelf er ’s zomers tijdens zijn studententijd.
“Een anderen keer had hij zijn kop tusschen de leenen van den kerkstoel gewrongen om te kunnen lezen wat er op den grooten blauwen grafsteen stond vlak vóór hem: Hier leyt begraeve... maar daar werden opeens de stoelen omgekeerd voor het sermoon, en de pastoor had reeds de helft van ‘Het Evangelie van dezen Zondag’ gelezen eer de Witte zijn kop van tusschen de twee spijlen had kunnen terugtrekken. Hij was ook een paar keeren met vader mee gemoeten, maar die had er gauw genoeg van, zoo'n bengel achter zijn rug te hebben na de hoogmis. Wat hij zich het best herinnerde van de godsdienstige oefeningen zijner eerste jaren was dien keer dat hij onder de hoogmis achter den stoel zat van Jan Piek, die altijd naast Fiene Perdjuu plaats nam. 't Was onder het sermoon van den onderpastoor. Jan Piek zijn roode zakdoek hing half uit zijn zak, en de Witte had hem er stilletjes heelemaal uitgetrokken, den stoel van Jan Piek er mee vastgebonden aan dien van Fiene Perdjuu, en was dan weggeschoven tot op het uiterste hoekje van zijn bank. Dat was me wat geweest toen die twee na de preek rechtstonden en heel kalmpjes hun stoel meenden om te draaien! Fiene Perdjuu was zoo rood geworden als een kool vuur, omdat de menschen nu opeens allemaal zagen dat ze naast Jan Piek zat, en deze had na veel frutselen den knoop losgekregen, terwijl hij drie-vier keeren halfluid gesakkerd had. Toen ze het thuis vernamen had vader hem een ferme pandoering gegeven. Jan Piek was nooit meer naast Fiene Perdjuu gaan zitten, en wanneer hij in de kerk plaats nam op een stoel, keek hij eerst eens rond zich of de Witte niet in den omtrek was.”
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2 september 1968) Portret door Gerard Baksteen, 1954
„Ich glaube, wir haben unseren Vater nie ohne Zigarette gesehen. Seine Kleider rochen danach, seine Hinde, seine Haare. Seine Zigaretten warf er auf den Boden, um die Glut auszutreten, und wenn er auf dem Sofa lag, entdeckten wir weiße Punkte aus Papier auf seinen Sohlen. Selbst draußen im Weinberg fanden wir die Reste zwischen den Reben und im Keller, unter den Weinfzissern, neben den Körben. Manchmal schwamm etwas Tabak in einer Flasche, und wir bemerkten es erst, wenn wir den Wein schon in Gläser gegossen hatten. Als es meine Mutter für mich noch gab, erzählte sie uns Märchen, die mein Bruder für die Wahrheit hielt. Er glaubte ihr, wenn sie sagte, unsere Großmutter sei in einer Nacht ergraut. Später erzählten uns andere diese Geschichte immer wieder - nur ein wenig anders. Die Geschichte meiner Mutter, die das Land ohne ein Wort verlassen hatte. Und die Geschichte ihrer Mutter, die in einer einzigen Nacht alt geworden war. Meine Mutter hatte sich damals nicht von uns verabschiedet. Sie war zum Bahnhof gelaufen, wie an vielen anderen Tagen auch. Sie war in einen Zug gestiegen, Richtung Westen, Richtung Wien. Wie selten Züge von unserem Bahnhof aus in Richtung Wien fuhren, das wußte ich. Meine Mutter muß lange gewartet haben. Sie hatte genügend Zeit, es sich anders zu überlegen. Um zurückzukommen. Um uns Auf Wiedersehen zu sagen. Um uns noch einmal anzuschauen. Als sie noch bei uns lebte, arbeitete meine Mutter in einer Fabrik in Papa. Auf ihrem Fahrrad fuhr sie jeden Morgen durch den Nebel. Unser Hund lief kläffend neben ihr her, bis sie ihn an der großen Straße abhängte. Ich wachte auf, sobald ich sie in der Küche hörte.“
Among the blight-killed eucalypts, among trees and bushes rusted by Christmas frosts, the yards and hillsides exhausted by five years of drought,
certain airy white blossoms punctually reappeared, and dense clusters of pale pink, dark pink-- a delicate abundance. They seemed
like guests arriving joyfully on the accustomed festival day, unaware of the year's events, not perceiving the sackcloth others were wearing.
To some of us, the dejected landscape consorted well with our shame and bitterness. Skies ever-blue, daily sunshine, disgusted us like smile-buttons.
Yet the blossoms, clinging to thin branches more lightly than birds alert for flight, lifted the sunken heart
even against its will. But not as symbols of hope: they were flimsy as our resistance to the crimes committed
--again, again--in our name; and yes, they return, year after year, and yes, they briefly shone with serene joy over against the dark glare
of evil days. They are, and their presence is quietness ineffable--and the bombings are, were, no doubt will be; that quiet, that huge cacophany
simultaneous. No promise was being accorded, the blossoms were not doves, there was no rainbow. And when it was claimed the war had ended, it had not ended.
Denise Levertov (24 oktober 1923 – 20 december 1997) Cover
“Was something saying I should kill myself posthaste if the truth was that I was going to be mediocre? This was a thought with real pain behind it. To my wreck of a mother mediocre was a superlative — an imputation I resisted with all my might once I realized it involved me. I grew up clinging to the idea that either I was original in an unappreciated way or that I could be original — this later — by incessant striving and reading and taking simple precautions like never watching television again in my life. There must be such a thing as situational madness, because I verged on it. I know that schizophrenics hear people murmuring when the bedsheets rustle or when the vacuum cleaner is on. The falls were coming across to me as an utterance, but in more ways than just the roar. There seemed to be certain recurrent elongated forms in the falling masses of water, an architecture that I would be able to apprehend if only I got closer. The sound and the shapes I was seeing went together and meant something, something ethical or existential and having to do with me henceforward in some way. I started to edge even closer, when the thought came to me If you had a companion you would stay where you are.”
Norman Rush (San Francisco, 24 oktober 1933) Cover
Old pals, we supped on oysters, venison, Let a scarlet ribbon of Chäteau de l’Amour, Hinting at raspberries, ease down our throats. ‘It sure yanks my chain,’ remarked a Chicagoan. In a Club ghosted by Garrick, Mrs. Pat, We guzzled, sprawled, toasted Captain Fox While Carrington-Smythe of the F.O. rambled, Did the Grand Tour from Calais to the Caucasus. He spoke of Captain Fox’s exploits in Cairo Of how our hero played the Lawrence card, Mastered the camel, had contacts in the souk, Did business in demotic Arabic. Ah Fox, old boy, suave actor-manager Who took the world for stage, your friends Erect a pyramid of memories. Heavin night-capped I fumbled out Into the jungle of the lighted dark. Then, on the National Gallery steps, Flanked by junkies, yobs, dropouts, I nodded to a drunk Lord Nelson. ‘My love to Emma,’ I cried out. Like Fox, he knew the bloody score.
Tags:Onno Kosters, Kester Freriks, Aristide von Bienefeldt, August Graf von Platen, Ernest Claes, Zsuzsa Bánk, Denise Levertov, Norman Rush, Robert Greacen, Romenu
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2016 voor Caroline Emcke
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2016 voor Caroline Emcke
Aan de Duitse schrijfster en journaliste Caroline Emcke werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. Caroline Emckewerd op 18 augustus 1967 in Mülheim an der Ruhr geboren. Zie ook alle tags voor Caroline Emckeop dit blog.
Uit: Gegen den Hass
“Manchmal frage ich mich, ob ich sie beneiden sollte. Manchmal frage ich mich, wie sie das können: so zu hassen. Wie sie sich so sicher sein können. Denn das müssen die Hassenden sein: sicher. Sonst würden sie nicht so sprechen, so verletzen, so morden. Sonst könnten sie andere nicht so herabwürdigen, demütigen, angreifen. Sie müssen sich sicher sein. Ohne jeden Zweifel. Am Hass zweifelnd lässt sich nicht hassen. Zweifelnd könnten sie nicht so außer sich sein. Um zu hassen braucht es absolute Gewissheit. Jedes Vielleicht wäre da störend. Jedes Womöglich unterwanderte den Hass, zöge Energie ab, die doch gerade kanalisiert werden soll. Gehasst wird ungenau. Präzise lässt sich nicht gut hassen. Mit der Präzision käme die Zartheit, das genaue Hinsehen oder Hinhören, mit der Präzision käme jene Differenzierung, die die einzelne Person mit all ihren vielfältigen, widersprüch¬lichen Eigenschaften und Neigungen als menschliches Wesen erkennt. Sind die Konturen aber erst einmal abgeschliffen, sind Individuen als Individuen erst einmal unkenntlich gemacht, bleiben nur noch unscharfe Kollektive als Adressaten des Hasses übrig, wird nach Belieben diffamiert und entwertet, gebrüllt und getobt: die Juden, die Frauen, die Ungläubigen, die Schwarzen, die Lesben, die Geflüchteten, die Muslime oder auch die USA, die Politiker, der Westen, die Polizisten, die Medien, die Intellektuellen. Der Hass richtet sich das Objekt des Hasses zurecht. Es wird passgenau gemacht. Gehasst wird aufwärts oder abwärts, in jedem Fall in einer vertikalen Blickachse, gegen »die da oben« oder »die da unten«, immer ist es das kategorial »Andere«, das das »Eigene« unterdrückt oder bedroht, das »Andere« wird als vermeintlich gefährliche Macht oder als vermeintlich minderwertiges Ding phantasiert – und so wird die spätere Misshandlung oder Vernichtung nicht bloß als entschuldbare, sondern als notwendigeMaßnahme aufgewertet. Der Andere ist der, den man straflos denunzieren oder missachten, verletzen oder töten kann. Diejenigen, die diesen Hass am eigenen Leib erleben, die ihm ausgesetzt sind, auf der Straße oder im Netz, abends oder am helllichten Tag, die Begriffe aushalten müssen, die eine ganze Geschichte der Missachtung und Misshandlung in sich tragen, diejenigen, die diese Mitteilungen erhalten, in denen ihnen der Tod, in denen ihnen sexuelle Gewalt gewünscht oder gar angedroht wird, diejenigen, denen Rechte nur teilweise zugedacht werden, deren Körper oder Kopfbedeckung verachtet werden, die sich maskieren müssen aus Angst, angegriffen zu werden, diejenigen, die nicht aus dem Haus können, weil davor eine brutalisierte, gewaltbereite Menge steht, deren Schulen oder Synagogen Polizeischutz brauchen, alle diejenigen, die der Hass zum Objekt hat, können und wollen sich nicht daran gewöhnen.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
Michel van der Plas, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Rodja Weigand, Gjergj Fishta, Restif de la Bretonne
Geen rotterdam dan amsterdam geen moeder man dan vader jouw rok is boter dan de ham mijn hemd is altijd nader
al jart je met je vrienden bil al jas je met hen klaver en speel je liever haaf dan spil, schmidt is toch altijd haver
jij bent veel zeker dan ikzelf en toch leef ik veel sober jij droomt dat je eylders drinkt ik delf het spit onder de ober.
En soms wil zij opnieuw het meisje wezen
En soms wil zij opnieuw het meisje wezen waarvan zij in haar oude dagboek leest: dat bloemen water gaf en plots bedeesd begreep waarom die voor het najaar vrezen dat zondagmiddags voor het raam ging lezen en dat naar vruchten reikte, appels ’t meest, en dat, voor prinsen lang gereed geweest, van duizend wensen nooit was te genezen.
Het boek glijdt dichtgevallen in haar schoot. Zij is zover gezworven in die dingen mag weer drie wensen doen voor ’t avondrood en, blozend, zachtjes bij de vleugel zingen. Zij wordt niet wakker voor het avondbrood hoewel de gangklok luide aan blijft dringen.
Tussen de kinderen die het strand langsrennen
Tussen de kinderen die het strand langsrennen en schreeuwend spelen en een grote vlag meedragen, moet ik weer één kind herkennen aan zijn droomogen, aan zijn stille lach: de jongen die ik nooit meer zal ontwennen, die leefde op een anders lichte dag dan deze, en die, vluchtend voor de stemmen, verwonderd naar het spel der golven zag.
Hij staat er nog tussen zijn speelgenoten, zij roepen hem, maar peinzend blijft hij staren naar verre zeilen van de verre boten. Als ik hem aan wil spreken over jaren, die ondanks nog zijn beeld bewaren, is hij reeds heen. - Ik heb hem zelf verstoten.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013)
Sleep a moment, frosted face of ever-changing hour! Rest your pearly company onto the sky, as promising As smiles and books. Please don't dishearten my eyes, Which tonight, can only be dimmed with your ticking Of waning light. I can only hope the promised absence Of your face will not rob the glow on mine. And with it The story of my smiles and delicate moments hardening With your next show. Just tonight, sitting on your couch Of cosmos and happy air, rest a while; shine your time On us, and let us serve every muscle of our bliss to you. In return, how humbly we accept your virtues as master And crown! Tonight, smile a while in your heavenly Sleep, so that we can smile with you.
The Polite Sea
By the polite sea I rest, Engaging in attention And words. By the sea I lay, by the sea I pray, Dropping my elbows and words Onto her sand.
By the amorous sea I dream. And dream. And dream. I love the sea. I love the sea. She is quiet and polite Tenderly allowing me permission To be.
“Just when I broke my sobriety and started drinking again in moderate and controlled measure exactly like a normal person, I met this guy who wasn’t just a guy but a writer, and not just a writer but the author of one of my favorite books. In AA, you are brainwashed into believing that all the good stuff happens only after you stop drinking. Clearly they are lying; my life improved significantly as soon as I ordered a cocktail. Our meeting was very romantic, at least by the gay standards of the mid-1990s. Which is to say not at a gym or in the midst of a spiraling blackout but through fan mail. I sent him a note: Dear Mitch, Let me just say right off that I am not Kathy Bates in Misery. I do not have a double-headed axe or a criminal record. In fact, I was at my friend’s apartment and saw a copy of your most recent book on his shelf. I pointed to it and said, “Isn’t that the sickest, most wonderful novel, ever?” He explained that he hadn’t actually read it but that you and he had gone out on a date six months ago and, for whatever reason, it just didn’t work out. Which is how I got your e-mail address. I probably sound crazy, like a stalker. Like a “fan.” But I’m really very normal, stable, healthy, and maybe even a little bit boring. If you’re interested, write me back. I’m attaching a photo I took of myself just five minutes ago. And yeah, I do own shirts. He replied almost instantly, like he’d been expecting to hear from me. “I’d love to meet you,” he wrote. “You look great!” The swiftness and brevity of his reply caused me to instantly resent him. I felt deprived of suspense and the luxurious anxiety of wondering if I’d made a fool of myself by attaching a shirtless photo with my stalker note. Now he was the dish of wrapped peppermints next to the cash register that I didn’t want because they were free. Because his reply to my note expressed only his desire to meet me along with a compliment, I almost felt like I could have achieved the same result by sending no words at all; just the shirtless photo of me standing on my shabby terrace. It was even possible he had looked at my picture and then merely skimmed my carefully crafted e-mail.”
Awake, my heart, to be loved, awake, awake! The darkness silvers away, the morn doth break, It leaps in the sky: unrisen lustres slake The o'ertaken moon. Awake, O heart, awake!
She too that loveth awaketh and hopes for thee: Her eyes already have sped the shades that flee, Already they watch the path thy feet shall take: Awake, O heart, to be loved, awake, awake!
And if thou tarry from her, - if this could be, - She cometh herself, O heart, to be loved, to thee; For thee would unashamed herself forsake: Awake, to be loved, my heart, awake, awake!
Awake! The land is scattered with light, and see, Uncanopied sleep is flying from field and tree; And blossoming boughs of April in laughter shake: Awake, O heart, to be loved, awake, awake!
Lo, all things wake and tarry and look for thee: She looketh and saith, "O sun, now bring him to me. Come, more adored, O adored, for his coming's sake, And awake, my heart, to be loved, awake, awake!"
Robert Bridges (23 oktober 1844 - 21 april 1930) Op de cover van Time, december 1929
„Der Vater hatte darum die grünen Seidenvorhänge, weil er es nicht leiden konnte, daß die Aufschriften der Bücher, die gewöhnlich mit goldenen Buchstaben auf dem Rücken derselben standen, hinter dem Glase von allen Leuten gelesen werden konnten, gleichsam als wolle er mit den Büchern prahlen, die er habe. Vor diesen Kästen stand er gerne und öfter, wenn er sich nach Tische oder zu einer andern Zeit einen Augenblick abkargen konnte, machte die Flügel eines Kastens auf, sah die Bücher an, nahm eines oder das andere heraus, blickte hinein, und stellte es wieder an seinen Platz. An Abenden, von denen er selten einen außer Hause zubrachte, außer wenn er in Stadtgeschäften abwesend war oder mit der Mutter ein Schauspiel besuchte, was er zuweilen und gerne tat, saß er häufig eine Stunde, öfter aber auch zwei oder gar darüber, an einem kunstreich geschnitzten alten Tische, der im Bücherzimmer auf einem ebenfalls altertümlichen Teppiche stand, und las. Da durfte man ihn nicht stören, und niemand durfte durch das Bücherzimmer gehen. Dann kam er heraus und sagte, jetzt könne man zum Abendessen gehen, bei dem die Handelsdiener nicht zugegen waren, und das nur in der Mutter und in unserer Gegenwart eingenommen wurde. Bei diesem Abendessen sprach er sehr gerne zu uns Kindern und erzählte uns allerlei Dinge, mitunter auch scherzhafte Geschichten und Märchen. Das Buch, in dem er gelesen hatte, stellte er genau immer wieder in den Schrein, aus dem er es genommen hatte, und wenn man gleich nach seinem Heraustritte in das Bücherzimmer ging, konnte man nicht im geringsten wahrnehmen, daß eben jemand hier gewesen sei und gelesen habe. Überhaupt durfte bei dem Vater kein Zimmer die Spuren des unmittelbaren Gebrauches zeigen, sondern mußte immer aufgeräumt sein, als wäre es ein Prunkzimmer. Es sollte dafür aber aussprechen, zu was es besonders bestimmt sei. Die gemischten Zimmer, wie er sich ausdrückte, die mehreres zugleich sein können, Schlafzimmer, Spielzimmer und dergleichen, konnte er nicht leiden. Jedes Ding und jeder Mensch, pflegte er zu sagen, könne nur eines sein, dieses aber muß er ganz sein. Dieser Zug strenger Genauigkeit prägte sich uns ein und ließ uns auf die Befehle der Eltern achten, wenn wir sie auch nicht verstanden. So zum Beispiele durften nicht einmal wir Kinder das Schlafzimmer der Eltern betreten. Eine alte Magd war mit Ordnung und Aufräumung desselben betraut. In den Zimmern hingen hie und da Bilder, und es standen in manchen Geräte, die aus alten Zeiten stammten und an denen wunderliche Gestalten ausgeschnitten waren, oder in welchen sich aus verschiedenen Hölzern eingelegte Laubwerke und Kreise und Linien befanden.“
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868) Stifters werkkamer in het Stifterhaus in Linz
“It’s that thing with the monkeys, those monkeys, those dead monkeys, haunting me for all those years, and me not knowing why. Just the other day I was sitting on the bench outside the joint on Reade Street. Not on a barstool inside the joint, but on the bench outside the joint, not drinking. I mean a coffee from Dunkin’ Donuts, that’s what I was drinking. I was just sitting there, with that coffee and a smoke, looking into the clear blue morning sky. Looking for a way out. “Here’s for the guys that never came back.” My eyes moved from the sky to where the voice came from. Him again. Some stumblebum who passed this way every once in awhile. He was standing there, drunk and weaving, looking like shit. “You know what I mean. You were there,” he said as he poured some of the cheap whiskey from the pint bottle in his hand onto the pavement. This wasn’t like a capful on the sidewalk for the boys upstate. It was spillage. “Don’t waste booze like that, you stupid fuck,” I told him. “We were there. We know,” he rasped. He was never there, I figured. He was full of shit. “What was your MOS?” I asked him. Everybody had an MOS. Mine had been 2531, Ground Radio Operator. “Communications is the voice of command.” That’s what that fucking CO said. That’s what he was supposed to say, but he said it as if he believed it. Worse: as if we were supposed to believe it, and that it was supposed to make our chests swell with pride. Sitting there nodding out in the middle of nowhere, conveying coordinates between one jackass and another on a nigger-rigged Prick-25. The voice of command.”
jetzt wird die zeit gewechselt akazie und linde wachsen der strom vertrocknet nicht die begleiterin sucht den anderen weg der blutahorn steht als könig am ufer also....
da vergaßen wir wieder das sprungtuch zu spannen das dieses eine leben noch hätte retten können
Rodja Weigand (München, 23 oktober 1945) Portret door Ingeborg Weigand, z.j.
The Seven Kings, they did take counsel, There they talked and pondered evil, - may their evil thoughts consume them! - To deliver fair Albania To the hands of Montenegro. To their feet rose the Albanians, Deftly girded on their weapons, Swore an oath to the Almighty Like that once sworn by their fathers In the age of Castriota, Some with shoes and others barefoot, Locked their flocks in pen and corral, Some with food and others hungry, Left their sisters, wives and mothers, Their eyes tinder, hearts gunpowder, Like a snowstorm in a fury Did they set on Montenegro. By the Cem that was the border, There the heroes did do battle, There Albanian, shkja in combat Fought and slaughtered one another, They grappled, wounded, slew each other, On the ground were heaps of bodies Left as food for kites and vultures. Handsome youths lay strewn all over, All those mountain hawks, the heroes. Nor did their poor mothers mourn them For with suckling breasts themselves They'd driven back the shkja invaders.
O nce the shkja advance was broken Did the Albanians hold assembly, Sent stern message to the sultan That they'd pay no tithes and taxes Neither to that Prince Nikolla Nor to Stamboul, to the sultan They'd no longer show submission, They now wanted independence, For Albania was not fashioned, Made by God for the Circassians, Nor for Turks, their Moors and Asians, But for mountain hawks, those heroes Whom the world calls the Albanians, That they keep it for their children For as long as life continues.
Gjergj Fishta ( 23 oktober 1871 – 30 december 1940) Portret door Pjeter Koleci 2010
« Et, voyant Conette se lever : Reste là, garce ! lui cria t’il, je suis dans une rage, par ce con velouté que fout Traitdamour, que j’enconnerai la rue Maubué et celle de la Tannerie… En effet, Rosemauve déconnée il fondit sur Conette, la fit crier, enfila Minone dans l’intervalle, et reprit Rosemauve… Que n’ai-je notre putain d’hôtesse ! La garce boite avec grâce, elle a de blancs tétons. Qu’on me l’appelle ! Nous lui préparions Rosemauve, qu’il encula. Pendant ce temps-là Traitdamour se délectait sur Mme Vitnègre, qui se plaignotait tendrement et déchargeait sans cesse parce que son enconneur ne la déconnait pas. Que la bougresse qui est libre, nous dit-il, chatouille le haut les petons de ma déesse, ça la fera me secouer. Allons ! m’écriais-je, que Minone lui chatouille le haut de la motte, la douce main de conette les couilles du cruel pourfendeur, et moi je chatouillerai les pieds délicats de la belle enconnée ! Ce qui s’éxécuta : de violents soubresauts, des cris, des blasphèmes de volupté. Foutu Dieu… Sacré Dieu… Dieu con…Dieu vit…marquaient l’égarement des deux conoeuvrants. Cependant Cordaboyau flairait la chaussure mignonne de Conquette-ingénue et allait y mettre son vit. Laisse donc, lui dit Rosemauve tout enculée qu’elle était, cela est insensible. Mon con est libre, que ne le fous-tu ? Le bougre lui mit le ventre en l’air et, tandis que Brisemotte la soussaccadait en cul, Cordaboyau lui saccada le con. Je bandais si fort en entendant et voyant tout cela que j’allais enconner Minonne ou Conette. Ma fille, qui déchargeait, me dit tendrement : Un autre con… que le mien… peut-il vous tenter ? Cette tendresse filiale me toucha au cœur.”
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 – 3 februari 1806) Cover
Tags:Michel van der Plas, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Rodja Weigand, Gjergj Fishta, Restif de la Bretonne, Romenu
Am vierundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten (Annette von Droste-Hülshoff )
Onafhankelijk van geboortedata
Geef aan de keizer wat van de keizer is door Maerten de Vos - 1602
Am vierundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten Evang.: Vom Zinsgroschen
Gebt Gott sein Recht und gebt's dem Kaiser auch! Sein Odem ist's, der um den Obern schwebet, Aus Hochmut nicht; in Eigenwillen hebet Nicht eure Rechte gen den heil'gen Brauch. Doch Gott und Welt im Streit: da, Brüder, gebet Nicht mehr auf Kaiserwort als Dunst und Rauch. Er ist der Oberste, dem alle Macht Zusammen bricht, wie dürres Reisig kracht.
Den Eltern gib und gib auch Gott sein Recht! O weh des Tiefgesunknen, dem verloren Der frömmste Trieb, Jedwedem angeboren, Den Freisten stempelnd zum beglückten Knecht. Doch stell' den Wächter an der Ehrfurcht Toren Und halte das Gewissen rein und echt; Er ist der Vater, dem du Seel' und Leib Verschuldest, mehr als irgend Mann und Weib.
Den Gatten lieb' und denk' an Gott dabei! Er gab den Segen dir, als am Altare Den Eid du sprachst, gewaltig bis zur Bahre In Fesseln legend deine Lieb' und Treu'. Doch wird die Liebe Torheit, o dann wahre, O halte deine tiefsten Gluten frei! Er ist es, dem du einer Flamme Zoll Mußt zahlen, die kein Mensch empfangen soll.
An deine Kinder hänge nur dein Herz, In deren Adern rollt dein eignes Leben; Das Gottesbild, in deine Hand gegeben, Es nicht zu lieben, wäre herber Schmerz. Doch siehst du zwischen Glück und Schuld es schweben, Wend' deine Augen, stoß es niederwärts; Er, über tausend Kinder lieb und hehr, Er sieht dir nach, ist deine Seele schwer.
Und auch dem Freunde halte Treue fest, Mit der die Ehre innig sich verbunden, Ein irdisch Gut, was Gnade doch gefunden, So lang es nicht die Hand der Tugend läßt. Doch nahen glänzender Versuchung Stunden, Dann aller Erdenrücksicht gib den Rest Und klammre an den Einen dich, der dann Dir mehr als Freund und Ehre geben kann.
So biete Jedem, was sein Recht begehrt, Und nimm von Jedem, was du darfst empfangen; Dein Herz, es mag an zarten Banden hangen, Die Gottes Huld so gnadenvoll gewährt; Doch drüber wie ein Glutstern das Verlangen Nach Einem leuchte, irdisch unversehrt, Nach Einem, ohne den dein Herz so warm Ewig verlassen bliebe doch und arm.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Friedhofskapelle Mariä Himmelfahrt in Meersburg, Annette von Droste-Hülshoff werd naast de kapel begraven.
“In de krant stond een artikel over een Chinese buschauffeur. De chauffeur had een boete gekregen omdat hij zijn bus had achtergelaten in een drukke straat in de stad Wuhan. Volgens het artikel had hij tijdens zijn werk heimwee gekregen, zijn bus stilgezet, een taxi aangehouden en was hij naar huis gegaan. De stilstaande bus veroorzaakte een file in de straten van de stad en de chauffeur kreeg een boete van vijfhonderd yuan. Ik zat in de keuken en dacht aan de buschauffeur, probeerde langs een wereld aan steden, velden, bergen en zeeën in het hoofd te kijken van de man die heimwee kreeg tijdens een gewone werkdag. Tot dat moment was ik in de veronderstelling dat heimwee ontstond op verre reizen op onoverkomelijke afstanden in tijd en plaats, maar deze chauffeur was gewoon aan het werk in de stad waar hij woonde, miste zijn familie en nam een taxi naar huis. Ik probeerde onze laatste dagen te reconstrueren, om te ontdekken waarom ze was vertrokken, maar ik herinnerde me eigenlijk vooral één ding. De laatste dag dat ze er nog was had ze een cd gedraaid van een net doorgebroken Amsterdamse singer-songwriter: Ted Robin. Hij was een liedje komen spelen in het televisieprogramma waar zij op de redactie werkte en daarna had ze zijn cd gekregen. De liedjes waren een soundtrack bij mijn dagen geworden en ik kreeg ze niet uit mijn hoofd, zelfs niet nadat ze vertrokken was. Would it be different if I were a dog, zong Ted als ik opstond. En ‘Sunday Morning Drugs’. The story of my life — Sunday morning church — the only way to survive — with my Sunday morning drugs. In het begin deed ik alsof er een last van mijn schouders was gevallen nadat ze was vertrokken en het was mijn overtuiging dat ik haar langzaam zou vergeten, dat de herinneringen aan haar plaats zouden maken voor herinneringen aan nieuwe vrouwen, nieuwe huizen, andere ijsbeervoetensloffen en betere gesprekken. Het zou een kwestie van tijd zijn voor dat gebeurde. De eerste beelden van Caro liggen aan de andere kant van het millennium, tijdens een reis naar Florence met een stuk of veertig vijfdeklassers van het Maartenscollege. Er hingen twee lijsten aan een pilaar in de hal van de school: een voor de reis naar Rome en een voor de reis naar Florence. Tegen de tijd dat ik me eindelijk had laten overtuigen om mee te gaan was de lijst voor Rome al vol.”
Ach! Hoeveel kopjes trok ik van dit zakje thee? In hoeveel verzen heb ik jouw gezicht bezongen? Ja, hoeveel maal verdween de zon in zee? En hoeveel teer bleef achter in mijn longen?
Op hoeveel fietsen reed ik daaglijks naar je toe? En hoeveel smoesjes zijn er in je opgerezen?
Zó veel, dat thans statistisch is bewezen: 'De liefde is toch zo een droef gedoe...'
Tips voor Alleenstaanden
3. Aankoop comfort Koop ook een antwoordapparaat waarop uw stem met 'Welkom!' staat. Loop dan naar buiten en draai snel uw eigen nummer in een cel. Vraag of 't bezoek gelegen komt, en u hoort 'Welkom!' uit uw mond. Koop een bos bloemen, zing een lied: het leven is zo eenzaam niet als je maar denkt aan ben die varen of bung'len aan een straatlantaren.
4. Medicijnen, gas &electra Sluit 's middags heel vroeg de gordijnen, óók als u op de tiende woont. Zorg dat u zich eens goed verschoont en slik bijtijds uw medicijnen. Pers dan uw daaglijks stukje fruit en blaas met zorg de waakvlam uit. Kruip dan in bed, neurie een lied: het leven is zo eenzaam niet. Denk maar eens goed aan hen die varen of bung'len aan een straatlantaren . bis
„Preising unterbrach, bevor er mit seiner Geschichte beginnen konnte, abermals unseren Gang, als werfe er einen Blick in die Vergangenheit, die er am Horizont – der in unserem Fall ganz nahe lag und von der Krone der hohen gelben Mauer gebildet wurde – auszumachen schien. Dazu kniff er die Augen zusammen, zog die Nase hoch und spitzte die schmalen Lippen. «Vielleicht», begann er endlich seine Geschichte, «wäre das alles nie geschehen, hätte mich Prodanovic nicht in den Urlaub geschickt.» Prodanovic war, wiewohl für Preisings Einlieferung verantwortlich, nicht etwa sein Hausarzt. Prodanovic war jener ehemals junge und noch immer brillante Angestellte Preisings, der durch seine Erfindung der Wolfram-CBC-Schaltung, eines elektronischen Bauteils, ohne das keine Mobilfunkantenne dieser Welt ihren Dienst verrichten konnte, die von Preising geerbte Kommanditgesellschaft für Televisionsempfang und Dachantennen vor dem drohenden Konkurs gerettet und in ungeahnte Sphären der Weltmarktführerschaft für CBC-Schaltungen geführt hatte. Preisings Vater, der sich mit dem Sterben gerade so viel Zeit gelassen hatte, dass Preising sein vor anderthalb Jahren an einer privaten Pariser Gesangsschule unterbrochenes Betriebswirtschaftsstudium abschließen konnte, vererbte seinem Sohn seine Fernsehantennenfabrik mit fünfunddreißig Angestellten zu einer Zeit, da der Kabelanschluss schon längst Einzug gehalten hatte. Die Firma, die aus der groß väterlichen Drossel & Potentiometer Manufaktur hervor gegangen war, in der sich Preisings Vorfahren die Finger mit dünnen Kupferdrähten wund gewickelt hatten, machte damals beinahe ihren gesamten Umsatz mit der Herstellung jener meterlangen, aber, da fast ohne Verästelungen, recht preisgünstigen Antennen, die sich Hobbyfunker – leider auch eine aussterbende Gattung – aufs Dach zu pflanzen pflegten.“
“Mocking, she said, ‘Nothing changes, everything always the same . . .’ But he had flushed. ‘I remember,’ he began, in a different voice. He stopped, and she did not press him, for he was gazing at the distant demonstrators with a bitterly nostalgic face. Outside drifted the lovers, the married couples, the students, the old people. There the stark trees; there the blue, quiet sky. In a month the trees would be vivid green; the sun would pour down heat; the people would be brown, laughing, bare-limbed. No, no, she said to herself, at this vision of activity. Better the static sadness. And, all at once, unhappiness welled up in her, catching her throat, and she was back fifteen years in another country. She stood in blazing tropical moonlight, stretching her arms to a landscape that offered her nothing but silence; and then she was running down a path where small stones glinted sharp underfoot, till at last she fell spent in a swath of glistening grass. Fifteen years. It was at this moment that the man turned abruptly and called the waiter and ordered wine. ‘What,’ she said humorously, ‘already?’ ‘Why not?’ For the moment she loved him completely and maternally, till she suppressed the counterfeit and watched him wait, fidgeting, for the wine, pour it, and then set the two glasses before them beside the still-brimming coffee cups. But she was again remembering that night, envying the girl ecstatic with moonlight, who ran crazily through the trees in an unsharable desire for – but that was the point. ‘What are you thinking of ?’ he asked, still a little cruel. ‘Ohhh,’ she protested humorously. ‘That’s the trouble, that’s the trouble.’ He lifted his glass, glanced at her, and set it down. ‘Don’t you want to drink?’ ‘Not yet.’ He left his glass untouched and began to smoke.“
Doris Lessing (22 oktober 1919 - 17 november 2013)
Into the silence of the empty night I went, and took my scorned heart with me, And all the thousand eyes of heaven were bright; But Sorrow came and led me back to thee.
I turned my weary eyes towards the sun, Out of the leaden East like smoke came he. I laughed and said, ' The night is past and done ' ; But sorrow came and led me back to thee.
I turned my face towards the rising moon, Out of the south she came most sweet to see, She smiled upon my eyes that loathed the noon ; But sorrow came and led me back to thee.
I bent my eyes upon the summer land, And all the painted fields were ripe for me, And every flower nodded to my hand ; But Sorrow came and led me back to thee.
O Love ! O Sorrow ! O desired Despair ! I turn my feet towards the boundless sea, Into the dark I go and heed not where, So that I come again at last to thee.
Alfred Douglas (22 oktober 1870 – 20 maart 1945) Jude Law als Alfred Douglas (Bosie) in de film “Wilde” uit 2007
“He waited, the clatter persisting, his feet and fingers beginning to chill. One punter, apparently, didn’t merit heating. Even if it wasn’t logical to assume he’d be impervious. He was still human and still here. Little vents near the ceiling breathed and whispered occasionally, but that would be the wind outside disturbing them. The night was already roaring out there and set to turn worse, rain loping over the pavements, driven thick, and a bitterness underlying it that ached your teeth, your thinking. Warmth had drained from his shins where his trousers were soaked and the coat he was huddled into was only a fraction less damp. Frank put on his hat. The rattle of unattached film continued. And he believed he’d heard a chuckle, then a cough. Frank concentrated on his head which felt marginally warmer, because of the hat. Good hat: flat cap, proper tweed and not inexpensive. A man should have a hat, in his opinion. Beyond a certain age it will suit him and give him weight, become a welcome addition to his face, almost a trademark. People will look at his hat as it hangs on the back of a chair, or a coat hook, or rests on the edge of his desk and they will involuntarily assume — Frank’s here, then. That’s his hat. Frank’s old, familiar hat. Through time, there will be a small transfer of emotion and people who are fond of him will also like his hat, will see something in it: the mark of his atmosphere, his style: and they’ll be pleased. His own transfers were largely negative. For example, he truly detested his travelling bag. This evening it would be waiting inside his hotel room, crouching by his bed like the guard dog in an unfamiliar house. It always was by his bed, no matter where he was sleeping, neatly packed for when he’d have to leave, fill it with his time and carry it the way he’d enjoy being carried, being lifted over every obstacle. Never thought he would use it on his own account — the bag. Never thought he’d steal his days from everyone and run away. Not his fault. He didn’t want this. She forced his hand.”
A. L. Kennedy (Dundee, 22 oktober 1965) Als eredoctor in de lettereren van de universiteit van Glasgow (links: professor Alan Riach), 2007
Dans le ciel clair rayé par l'hirondelle alerte, Le matin qui fleurit comme un divin rosier Parfume la feuillée étincelante et verte Où les nids amoureux, palpitants, l'aile ouverte, A la cime des bois chantent à plein gosier Le matin qui fleurit comme un divin rosier Dans le ciel clair rayé par l'hirondelle alerte.
En grêles notes d'or, sur les graviers polis, Les eaux vives, filtrant et pleuvant goutte à goutte, Caressent du baiser de leur léger roulis La bruyère et le thym, les glaïeuls et les lys ; Et le jeune chevreuil, que l'aube éveille, écoute Les eaux vives filtrant et pleuvant goutte à goutte En grêles notes d'or sur les graviers polis.
Le long des frais buissons où rit le vent sonore, Par le sentier qui fuit vers le lointain charmant Où la molle vapeur bleuit et s'évapore, Tous deux, sous la lumière humide de l'aurore, S'en vont entrelacés et passent lentement Par le sentier qui fuit vers le lointain charmant, Le long des frais buissons où rit le vent sonore.
La volupté d'aimer clôt à demi leurs yeux, Ils ne savent plus rien du vol de l'heure brève, Le charme et la beauté de la terre et des cieux Leur rendent éternel l'instant délicieux, Et, dans l'enchantement de ce rêve d'un rêve, Ils ne savent plus rien du vol de l'heure brève, La volupté d'aimer clôt à demi leurs yeux.
Dans le ciel clair rayé par l'hirondelle alerte L'aube fleurit toujours comme un divin rosier ; Mais eux, sous la feuillée étincelante et verte, N'entendront plus, un jour, les doux nids, l'aile ouverte, jusqu'au fond de leur coeur chanter à plein gosier Le matin qui fleurit comme un divin rosier Dans le ciel clair rayé par l'hirondelle alerte.
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 – 18 juli 1894) Standbeeld in de Jardin du Luxembourg, Parijs
Hoog boven in de sneeuw, nog onbetreden, Graveerde ik met mijn degen een sonnet. De tijd verstrijkt. Misschien is tot op heden Mijn eenzaam spoor daar in de sneeuw gebed.
Hoog boven, waar de luchten blauw vergleden, Door vrolijk winterlicht in gloed gezet, Heeft slechts de zon gezien hoe mijn stilet In 't ijssmaragd de regels heeft gesneden.
't Verheugt me dat een dichter mijn sonnet Begrijpen zal. Al zal aan 't volk beneden Mijn groet nooit vreugde brengen, naar ik wed!
Hoog boven, waar de luchten blauw vergleden, Graveerde ik op een middag een sonnet, Slechts voor degeen die daar zijn voetstap zet.
De tempel van de zon
Zes marmren zuilen, glinsterend als goud, En uitgestrekte, groengekleurde dalen, Sneeuw op de Libanon, de hemel blauwt.
Oude ruïne, ik zag vele malen De Nijl, de sfinx, de piramiden: geen Kan het in kracht en schoonheid bij jou halen!
Daar in de zandzee brokken grijsgeel steen, Vergeten graven uit een ver verleden. Hier heerst de levensblijheid van voorheen.
Aartsvaderlijke, vorstelijke kleden - Sneeuwwitte linten op de Libanon - Komen als bonte talliths naar beneden.
Daaronder groene tuinen, een gazon, Zoet als een koele bergwind, vol genade, Het ruisen van een malachieten bron.
De woonplaats van een vroegere nomade. Al is het nu een stil, vergeten oord: De zon schijnt eeuwig op de colonnade.
Vertaald door Margriet Berg en Marja Wiebes
Ivan Boenin (22 oktober 1870 - 8 november 1953) Portret door Leonard Tourjanski,1905
„Es war nicht mehr zu leugnen, dass sich das deutsche Volk zuletzt im epischen Ringen mit dem Engländer, mit dem Bolschewismus, mit dem Imperialismus als das unterlegene erwiesen hatte und damit seine Fortexistenz selbst auf dem primitivsten Stadium eines Jäger- und Sammlertums, ich sage es schlicht: verwirkt hatte. Von daher hat es auch jegliches Anrecht auf Wasserwerke, Brücken, Straßen verspielt. Und auch auf Türklinken. Deshalb gab ich den Befehl, und ein wenig auch der Vollständigkeit halber, denn natürlich habe ich damals auch gelegentlich ein paar Schritte vor und um die Reichskanzlei getan, und man muss es da unwiderruflich zur Kenntnis nehmen: Der Amerikaner, der Engländer, sie hatten uns mit ihren Fliegenden Festungen in Hinsicht auf meinen Befehl schon großflächig eine beträchtliche Menge Arbeit abgenommen. Ich habe die Umsetzung dieses Befehls in der Folgezeit natürlich nicht in allen Einzelheiten kontrolliert. Man kann sich vorstellen, ich hatte viel zu tun, die Niederringung des Amerikaners im Westen, die Abwehr des Russen im Osten, die städtebauliche Weiterentwicklung der Welthauptstadt Germania und so weiter, aber mit den übrigen Türklinken hätte die deutsche Wehrmacht meiner Einschätzung nach fertigwerden müssen. Und insofern hätte es dieses Volk eigentlich nicht mehr geben dürfen. Es ist aber, wie ich jetzt feststelle, noch immer da. Das ist mir einigermaßen unbegreiflich. Andererseits: Ich bin ja auch da, und das verstehe ich genauso wenig. Ich erinnere mich, ich bin erwacht, es dürfte früher Nachmittag gewesen sein. Ich öffnete meine Augen , ich sah über mir den Himmel. Er war blau, leicht bewölkt, es war warm, und mir war sofort klar, dass es für April zu warm war. Man konnte es fast heiß nennen. Es war vergleichsweise still, über mir war kein Feindflieger zu sehen , kein Geschützdonner zu hören, keine Einschläge in der Nähe, keine Luftschutzsirenen. Ich registrierte auch: keine Reichskanzlei, kein Führerbunker. Ich wandte den Kopf, ich sah, ich lag auf dem Boden eines unbebauten Grundstücks, umgeben von benachbarten Häuserwänden, aus Ziegeln gemauert, teilweise von Schmutzfinken beschmiert, ich ärgerte mich sofort und beschloss spontan, Dönitz herbeizuzitieren. Ich dachte zuerst gar, wie in einem Halbschlummer, ja liegt denn Dönitz auch hier irgendwo herum, dann siegte die Disziplin, die Logik, ich erfasste rasch die Eigenwilligkeit der Lage. Ich kampiere üblicherweise nicht unter freiem Himmel.”
Tags:Arjen Lubach, Lévi Weemoedt, Jonas Lüscher, Doris Lessing, Alfred Douglas, A. L. Kennedy, Charles Leconte de Lisle, Ivan Boenin, Timur Vermes, Romenu
„Door een merkwaardige speling van het lot kwam ik eind jaren tachtig voor twee dagen per week bij uitgeverij De Bezige Bij te werken. Mijn belangrijkste taak was het behandelen en verwerken van de post; meer in het bijzonder: het lezen en beoordelen van manuscripten. Niemand had mij gevraagd dat te doen, het was een van de minst populaire karweitjes op de uitgeverij, maar toen ik er een keer mee begonnen was, kreeg ik er geen genoeg van. Er kwamen per week rond de honderd manuscripten binnen. Handgeschreven of met de typemachine vervaardigd, sommige met de hand gebonden, andere niet eens voorzien van paginanummers, gedichtenbundels en enorme romans, bekentenisliteratuur, levensgeschiedenissen en aperte onzin; ik vond het heerlijk. Eén keer heb ik in al die post iets gevonden wat volgens mij een boek zou kunnen worden, en dat was het ook, ware het niet dat de schrijver zich bij het tekenen van de contracten ontpopte als een crypto-fascist. Dat was nou net een stap te ver voor een voormalige verzetsuitgeverij. De belangrijkste les die ik trok uit de manuscriptenberg was deze: wie in de literatuur de weg niet weet en gewoon zijn boek opstuurt naar de eerste de beste (de meeste inzenders stuurden hun geesteskind na afwijzing door mij gewoon op naar de volgende uitgeverij), hoort in de literatuur niet thuis. Schrijven is niet alleen hard werken, maar ook sociale vaardigheid. Wie droomt van een carrière in de letteren, heeft vrienden die hetzelfde dromen, kent mensen die een tijdschriftje runnen, publiceert daar zijn eerste vrucht, na enig aandringen, of na lange vergaderingen tot diep in de nacht, en vanaf dat punt gaat het verder, of niet. Met deze les in mijn zakdoek geknoopt ging ik er toe over alle manuscripten ongelezen terug te sturen, en nooit heeft De Bezige Bij om die reden een bestseller gemist. Ik had dus mijn handen vrij om iets anders te doen. Ik redigeerde een boek van Tymen Trolsky (die Jasper Mikkers bleek te heten), ik schreef eens wat flapteksten, ik vergaderde, ik las buitenlandse boeken en ik at veel pannenkoeken bij café Loetje om de hoek. Al met al een mooie betrekking. Ook hing ik vaak uren aan de telefoon met vriendinnen in het buitenland.”
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009)
Uit:De wegen der verbeelding. Over de ‘fictieve’ romans van Hella S. Haasse
“Om ons te begeven op de ‘wegen der verbeelding’, die Hella Haasse in zeven van haar romans gaat, zullen we ons moeten verplaatsen naar die zonnige morgen, ergens omstreeks 1775, dat Faust en zijn assistent / bediende Wagner een ochtendwandeling maken. De voorafgaande nacht heeft Faust het zwaar te stellen gehad. In zijn studeerkamer heeft hij zijn wanhoop uitgesproken over het te kort schieten van de wetenschap om tot ware kennis te komen. Hij wendt zich niet tot satanische machten, die hem kennis, macht en genot beloven, maar roept de hulp in van de aardgeest, de werkende kracht van de natuur. Door hem wil hij deel hebben aan het goddelijke ‘al’. Honend wijst de geest hem terug naar de boekenplanken van zijn studeerkamer. En tot overmaat van ramp verschijnt dan ook nog zijn assistent Wagner ten tonele, met nachtkaars en slaapmuts, om zijn meester de burgerlijke tevredenheid voor te houden: ‘Ach Gott! Die Kunst ist lang, / Und kurz ist unser Leben.’ Tot het uiterste getergd ziet Faust alleen nog maar een oplossing in een vrijwillige dood. Hij wordt daarvan afgehouden door het beieren van de paasklokken en de tweede scène toont ons Faust en Wagner op hun wandeling de volgende morgen. Het is Pasen, de donkere nacht is voorbij, naar alle kanten bot de lente uit en de straten zijn vergeven van burgers, soldaten, scholieren en meisjes, die allen het hoogste lied van tevredenheid en geluk zingen. Deze onbekommerdheid is Faust niet gegeven. Opnieuw gekweld door het besef van de beperkingen van het menselijk vermogen verzucht hij: ‘Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust, / Die eine will sich von der andern trennen; / Die eine hält, in derber Liebeslust, / Sich an die Welt mit klammernden Organen;/ Die andre hebt gewaltsam sich vom Dust/ Zu den Gefilden hoher Ahnen.’ We zullen Faust niet verder volgen op zijn moeizame tocht en ons beperken tot het ‘zwei Seelen wohnen, ach!’, dat zo typerend is voor de zeven onderhavige romans uit het oeuvre van Hella S. Haasse.”
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
Ramenez-moi, disais-je, au fortuné rivage Où Naples réfléchit dans une mer d'azur Ses palais, ses coteaux, ses astres sans nuage, Où l'oranger fleurit sous un ciel toujours pur. Que tardez-vous? Partons! Je veux revoir encore Le Vésuve enflammé sortant du sein des eaux; Je veux de ses hauteurs voir se lever l'aurore; Je veux, guidant les pas de celle que j'adore, Redescendre, en rêvant, de ces riants coteaux; Suis-moi dans les détours de ce golfe tranquille; Retournons sur ces bords à nos pas si connus, Aux jardins de Cinthie, au tombeau de Virgile, Près des débris épars du temple de Vénus : Là, sous les orangers, sous la vigne fleurie, Dont le pampre flexible au myrte se marie, Et tresse sur ta tête une voûte de fleurs, Au doux bruit de la vague ou du vent qui murmure, Seuls avec notre amour, seuls avec la nature, La vie et la lumière auront plus de douceurs.
De mes jours pâlissants le flambeau se consume, Il s'éteint par degrés au souffle du malheur, Ou, s'il jette parfois une faible lueur, C'est quand ton souvenir dans mon sein le rallume; Je ne sais si les dieux me permettront enfin D'achever ici-bas ma pénible journée. Mon horizon se borne, et mon oeil incertain Ose l'étendre à peine au-delà d'une année. Mais s'il faut périr au matin, S'il faut, sur une terre au bonheur destinée, Laisser échapper de ma main Cette coupe que le destin Semblait avoir pour moi de roses couronnée, Je ne demande aux dieux que de guider mes pas Jusqu'aux bords qu'embellit ta mémoire chérie, De saluer de loin ces fortunés climats, Et de mourir aux lieux où j'ai goûté la vie.
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869) Standbeeld in Belley
And lo ! the Albatross proveth a bird of good omen, and followeth the ship as it returned northward through fog and floating ice.
And a good south wind sprung up behind ; The Albatross did follow, And every day, for food or play, Came to the mariner's hollo !
In mist or cloud, on mast or shroud, It perched for vespers nine ; Whiles all the night, through fog-smoke white, Glimmered the white Moon-shine.'
The ancient Mariner inhospitably killeth the pious bird of good omen.
`God save thee, ancient Mariner ! From the fiends, that plague thee thus !-- Why look'st thou so ?'--With my cross-bow I shot the ALBATROSS.
PART II
The Sun now rose upon the right : Out of the sea came he, Still hid in mist, and on the left Went down into the sea.
And the good south wind still blew behind, But no sweet bird did follow, Nor any day for food or play Came to the mariners' hollo !
His shipmates cry out against the ancient Mariner, for killing the bird of good luck.
And I had done an hellish thing, And it would work 'em woe : For all averred, I had killed the bird That made the breeze to blow. Ah wretch ! said they, the bird to slay, That made the breeze to blow !
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Portret door Pieter van Dycke, 1795
Leafy-with-love banks and the green waters of the canal Pouring redemption for me, that I do The will of God, wallow in the habitual, the banal, Grow with nature again as before I grew. The bright stick trapped, the breeze adding a third Party to the couple kissing on an old seat, And a bird gathering materials for the nest for the Word Eloquently new and abandoned to its delirious beat. O unworn world enrapture me, encapture me in a web Of fabulous grass and eternal voices by a beech, Feed the gaping need of my senses, give me ad lib To pray unselfconsciously with overflowing speech For this soul needs to be honoured with a new dress woven From green and blue things and arguments that cannot be proven.
Gospel
We are the children of light, Wise, not companioned By goats In a condemned graveyard.
Backward blowing Blizzards of memory Flatten out The genealogies.
But here a point, The objective essence We work in. We shall not drink from the stink-pots.
Propaganda, Gospel spread With tin shovels, We are this generation.
Patrick Kavanagh (21 oktober 1904 – 30 november 1967) Standbeeld langs het Grand Canal, Dublin
“This was not strictly true, but soldiers are not accustomed to questioning those in authority. Once he was satisfied that his instruction had been fully understood, the Archbishop dismissed them. He had wanted to make it clear that the cowl was in command of the sword. A week later, on the first day of December in the year 1499, Christian soldiers under the command of five knight-commanders entered the one hundred and ninety-five libraries of the city and a dozen mansions where some of the better-known private collections were housed. Everything written in Arabic was confiscated. The day before, scholars in the service of the Church had convinced Cisneros to exempt three hundred manuscripts from his edict. He had agreed, provided they were placed in the new library he was preparing to endow in Alcala. The bulk of these were Arab manuals of medicine and astronomy. They represented the major advances in these and related sciences since the days of antiquity. Here was much of the material which had travelled from the peninsula of al-Andalus as well as Sicily to the rest of Europe and paved the way for the Renaissance. Several thousand copies of the Koran, together with learned commentaries and theological and philosophical reflections on its merits and demerits, all crafted in the most exquisite calligraphy, were carted away indiscriminately by the men in uniform. Rare manuscripts vital to the entire architecture of intellectual life in al-Andalus, were crammed in makeshift bundles on the backs of soldiers. Throughout the day the soldiers constructed a rampart of hundreds of thousands of manuscripts. The collective wisdom of the entire peninsula lay in the old silk market below the Bab al-Ramla.”
You saw the light for the first time in Caracas. Your light, Bolivár, for before you came the whole of South America was plunged in bitter darkness. Now your name is a blazing torch, lighting America, North and South, and all the world! The Amazon and Orinoco rivers spring from your eyes. The high mountains are rooted in your breast, The Andes range is your backbone. On the crown of your head, brave palikar, run unbroken stallions and wild cattle, The wealth of Argentina. On your belly sprawl vast coffee plantations.
When you speak, terrible earthquakes spread devastation, From Patagonia’s formidable deserts as far as the colourful islands, Volcanoes erupt in Peru and vomit their wrath in the heavens, Everywhere the earth trembles and the icons creak in Kastoria, The silent town beside the lake. Bolivár, you have the beauty of a Greek.
I first encountered you, as a child, in one of Phanar’s steep cobbled streets, A lighted lamp in Mouchlio illumined your noble face. Are you, I wonder, one of the myriad forms assumed, and successively discarded by Constantine Palaeologus?
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 – 31 oktober 1985) Orpheus door Nikos Engonopoulos, 1967
Tags:Martin Bril, Doeschka Meijsing, Daan Doesborgh, Alphonse de Lamartine, Samuel T. Coleridge, Patrick Kavanagh, Tariq Ali, Nikos Engonopoulos, Romenu
“14 september 1982 Gisteren om kwart over zeven opgestaan, met de trein van kwart over negen naar Leiden met een koffer vol dichtbundels uit 1981. In de trein heb ik nog eens aandachtig Lichtval van Hans Faverey en Gerrit Komrijs De os op de klokketoren gelezen, want om die twee gaat het volgens mij. Ik was bang dat ik de heren niet mee zou krijgen. Gerrit heeft veel mensen tegen zich in ’t harnas gejaagd door bijtend kritische opmerkingen. Om elf uur arriveerden we in Leiden. We namen een taxi naar Oegstgeest (…), het bleek niet ver. Een groot, in de jaren twintig gezet huis, nogal somber, met veel houtwerk overal, vrij luxueus. Ook wat de inrichting betreft, al viel er weinig écht moois te bewonderen, zelfs de Perzische tapijten waren niet bijzonder. Veel exotisch spul, meegebracht van reizen in Oost en West door Heleen, Nagels vrouw. Zij deed open, Nagel kwam de trap af schuifelen. Zijn voeteuvel leek mee te vallen. (…) Kort na ons kwam ook Adriaan van Dis (halverwege de dertig, schat ik), fors, met grijzend krulhaar, een wat verwijfd gezicht, putje in de kin, hoge stem. Vermoedelijk homo, ik ben er niet zeker van. We dronken een kop koffie in de zitkamer, Nagel weidde over zijn kwalen uit. Van Dis reageerde al te vlot (‘Gevolg van een geslachtsziekte zeker’) en de consumpties waren niet best. Slechte koffie, koek die ik vanwege het uiterlijk veiligheidshalve afsloeg. We gingen aan het werk in een ander vertrek. Mario zat erbij of hij ook lid van de jury was. Het bleek al snel dat Van Dis eveneens Gerrit bovenaan had staan, en Nagel sloot zich onmiddellijk aan hoewel hij de bundel niet gelezen had. Hij begon: ‘dat moeten jullie dan maar niet zeggen natuurlijk.’ Ik vond dat dit echt niet kon. Ik weet niet of ik brutaal geweest ben, maar zei: ‘Trek je dan een half uur terug, lees de bundel, dan heb je ten minste la conscience nette!’ Dat heeft hij gedaan. (…) We hakten de knoop door: als het aan ons ligt, krijgt De os op de klokketoren de Herman Gorterprijs 1981. Ik was heel gelukkig.”
Saïd
Vluchtig met armen vluchtig als getatoueerde meisjes als een hart met kruislings mes en pijl, droppend van bloed. Haar, mos van nachtelijke steppen bitter doordrenkt met regen, ogen dieper dan mediterrane zonnen schroeiend gaten in elke sluier, in elke handpalm die afwerend nog doven wil; aluinen huid van de schouderaccolade neerwaarts ruw overklauwd met faunebeten, vossesporen, littekens harsig als de wind in 't land van Nepal, voeten, duikelaarsvoeten, zwaar, maar rennend de herfst uit in een wervelstorm van bladeren.
Toeval
Het wintert in Pompeï. De tijd van vegen, opruimen, restaureren en verder graven in de as. Er zijn recruten ingezet, soms wordt een kiek gemaakt.
Zes jaar verlopen, en in je tent 's nachts om drie uur toon je me foto's: kijk, toen was ik in dienst, we groeven een villa op in Pompeï, het was berekoud, ik heb nog een munt achterover kunnen drukken, hier!
Weer een paar jaren later blader ik in een catalogus over Pompeï. Met een schok herken ik de foto, je dikke trui, je mutsje, het was berekoud, zei je. Het muntje schuift koel over mijn warme borst.
Twee halve gezichten heb ik. Twee halve gezichten.
Doe wat je Vader zegt, zegt de sleutelhanger, en je zult veilig zijn.
En het lege slakkenhuis? Het schimmelende brood? Het doosje condooms?
Het muizengif? Het jankende feestmasker aan de muur? De blakende sinaasappel op het dressoir? Het kammetje van het merk Unbreakable? Haar handschoenen die zij inderhaast is vergeten?
Twee halve gezichten.
En de achterdocht in mijn pretoogjes? Sterk als de impuls verantwoordelijkheid te weigeren!
De sleutelhanger zegt: Doe wat je Vader zegt en je zult veilig zijn.
Maar het slakkenhuis zegt de god van de vreugde na (en de vrijheid): Vergeet het verschil en je zult identiteit vinden
“Ik stelde me voor hoe de spitse, met koper beslagen punt van onze boot door het water schoot, even duikend op het moment dat wij onze bladen vasthaakten, dan weer schuin omhoog en voorwaarts bewegend, duikend, versnellend. Langs het gras, langs het riet, als een jonge snoek die nu eens niet wil duiken maar vlak onder de water-spiegel achter een prooi aanjaagt die hem niet meer kan ontgaan, vanuit de donkere diepte nagestaard door het gewone volk van traag happende vissen. Maar ik dacht natuurlijk niet in vergelijkingen, want alles ging vanzelf. Ik voelde het water door mijn haren en over mijn gezicht stromen. Als ik had willen huilen, had ik het niet gemerkt. Van het ene op het andere moment was de regen voorbij en onmiddellijk scheen ook de zon weer, alsof hij niet was weggeweest en misschien was dat ook wel zo, want het was ook gedurende de bui opmerkelijk licht en warm gebleven. Terwijl de laatste druppels vielen, meer vanuit de takken en bladeren langs de waterkant dan uit de hemel, vertraagde ik met lange halen onze vaart. Vijf, misschien zes minuten had het alles bij elkaar geduurd. Het wateroppervlak werd nu alleen nog maar gebroken door het eenzame spoor van kolken dat we erin achterlieten en dat lang zichtbaar bleef in het stille water voor ik het in een flauwe bocht zag vervagen en het weer één werd met de rivier. Mijn huid tintelde. Hier en daar begon een vogel aarzelend te zingen. Achter me hoorde ik David. ‘Hmmmm,’ zei hij genietend. De zomermaanden waren warm en duurden lang. David had zijn koffers gepakt, zijn tennisrackets, de Engelse romans waar zijn zuster zo om moest lachen (maar die hij ook soms las, gaf hij grootmoedig toe) en was met de familie naar Zwitserland vertrokken. Ook Schneiderhahn was de stad uit en ditmaal vergden zijn zaken meer dan enkele dagen. Tot september zouden we hem niet zien, zei hij, hij reisde zuidwaarts, maar hij vertrouwde erop dat we gedurende de zomer onze spieren zouden onderhouden en hij gaf ons de datum en het tijdstip waarop hij ons weer op het vlot verwachtte. Gezond, in sporttenue en pünktlich - alsof we na meer dan twee maanden dan ineens geen minuut meer mochten verliezen.”
Hans Maarten van den Brink (Oegstgeest, 20 oktober 1956)
Om vier uur ’s morgens, in de zomer, Duurt de liefdesslaap nog. Onder de bosjes vervliegt De geur van de feestavond.
Daar beneden, in hun ruime werf Bij de zon der Hesperiden, Roeren zich al – in hemdsmouwen – De Timmerlieden.
In hun Woestenijen van mos, rustig, Maken ze de kostbare lambriseringen klaar Waar de stad Valse hemelen zal schilderen.
O, voor deze bekoorlijke Werkers Onderdanen van een koning van Babylon, Venus! verlaat een ogenblik de Geliefden Wier ziel gekroond is.
O Koningin der Herders, Draag naar de arbeiders het levenswater, Zodat hun krachten in vrede zijn Wachtend op het bad in zee ’s middags.
De dichterlijke oude rommel had een goed aandeel in mijn alchemie van het woord. Ik raakte gewend aan de banale hallucinatie: ik zag simpelweg een moskee in plaats van een fabriek, een tamboerenschool gemaakt door engelen, koetsen op de hemelwegen, een salon op de bodem van een meer; de monsters, de mysteries; een titel van een kluchtspel riep schrikbeelden voor me op. Dan verklaarde ik mijn magische sofismen met de hallucinatie van de woorden! Ik eindig met de wanorde van mijn geest heilig te vinden. Ik was loom, ten prooi aan zware koorts: ik benijdde de gelukzaligheid van de beesten, – de rupsen, die de onschuld voorstellen van het voorgeborchte, de mollen, de slaap van de maagdelijkheid! Mijn karakter werd verbitterd. Ik zei vaarwel aan de wereld in soorten romances:
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891) Musée Arthur Rimbaud, Charleville-Mézières
“Dikwijls heb ik daaraan gedacht toen ik, achter een zorgvuldig opgetrokken façade van mannelijkheid, mijzelf week en aarzelend voelde. Herhaaldelijk heb ik in dat overwicht van het vrouwelijke in mij een verontschuldiging voor lafheid en halfslachtigheid gevonden. Net alsof dergelijke gebreken specifiek vrouwelijk zouden zijn! Al te laat heb ik begrepen dat men ons van man en vrouw een conventioneel beeld heeft opgehangen, dat meer steunt op de mythologie en op de maatschappelijke vooroordelen van geheel onbeschaafde óf overbeschaafde volkeren, dan op enige redelijke of eerlijke grondslag. Toen echter was Agnes in mijn bestaan een levende werkelijkheid, een icoon waarheen ik mij richtte in uren van nood, een ideaal wezen. Later, wanneer ik allerlei redenen had om over mezelf grondig ontevreden te zijn, kwam haar beeld mij steeds voor de geest en voelde ik mij in dit leven een indringer, alsof ik schaamteloos haar plaats had ingenomen in deze wereld en Agnes' geslacht en bestemming had verraden door een man te zijn, die al te dikwijls geen man was. Wanneer het mij goed ging en ik meende dingen te hebben gedaan die de moeite waard waren, dacht ik dan weer dat ik als het ware een optelling was van Agnes en mijzelf en ik was trots omdat mijn wezen iets bevatte (te veel, zeiden de geleerde heren) van wat Schiller ‘das ewig Weibliche’ heeft genoemd. Zo leefde ik in een gesloten, eng begrensde wereld. Moeder was zwijgzaam en vol zorgen. Voor mij had zij slechts een soort misprijzend medelijden over, alhoewel zij zich om mij letterlijk afsloofde. Zij zag het leven donker in en kon zich zelden weerhouden mij te doen gevoelen, dat wat mij te wachten stond geen enkele reden tot verblijding kon brengen. Hoe dikwijls heb ik niet verlangd geboren te zijn ergens in Italië of Spanje, waar, naar men zei, het volk blijmoedig, luchthartig en oppervlakkig leeft en waar men het bestaan opvat als spel en dans.”
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Cover
“Kleine Lebenswelten stürzen nach außen, die dazupassenden kleinen Lebensweisheiten nach innen. In der Mitte treffen sie einander. Touristische Aktivitäten zur Vermarktung von Kultur und Geschichte sollen, ausgerechnet an so einem Ort, plötzlich zusammengefügt werden wie kurzgeschlossene Drähte, bis sie, nicht einmal ein Auto in Gang setzend, funkensprühend, zischend zurückschlagen, um den Einzug in unser Fassungsvermögen ordentlich vorzubereiten, was bedeutet: Spaßfaktor! Spaßfaktor! Der wird gesucht, bitte, ich verdiene ja nichts daran, und Sie verdienen es nicht besser. Lesen Sie, daß ich dem Substandard zuzurechnen bin, das heißt, mir wird faktisch nichts mehr zugerechnet, denn ich habe schon alles und brauche nichts. Meine Größenordnung ist nicht alarmierend, aber ich bin doch ziemlich groß geworden, und ich sehe derzeit keine Nachfolgerin. Nein, ich sehe nur noch Nachfolgerinnen und bekämpfe sie entschlossen. Aber diese Gegend und diese Menschen brauchen ihre stille Reserve (ich brauche sie nicht!), die Größenordnungen dessen, was fehlt, sind nicht allzu alarmierend, und man muß ja bedenken, daß ein funktionierender Markt auch eine Mobilitätsreserve in Form von zeitweilig Arbeitslosen und/oder zeitweilig leerstehender Wohnungen benötigt, denn man muß die Arbeitslosen ja irgendwo hineintun, wo es noch leer ist, sonst stehen sie im Eck oder am Eck und spielen Geige, nur schlechter als ich oder Brigitte, von der die Rede ist, nein, noch nicht, aber bald. Was ich benötige, interessiert keinen, das ist wahrscheinlich auch der Grund, weshalb ich es nicht bekomme. Eine Gemeindeverwaltung, vertreten durch den Vizebürgermeister in seiner Funktion als Fremdenverkehrsreferent, schlägt der Stadt nun ein neues Bild ihrer selbst vor.”
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946) Cover
De Oostenrijkse schrijfster Ela Angererwerd geboren op 20 oktober 1964 in Wenen. In 1966 verhuisde ze met haar ouders naar Vorarlberg, waar zij in Bregenz en Dornbirn naar school ging. Kort voor het eindexamen verliet zij de school. Na een lang verblijf in Parijs in 1983 ging ze naar Wenen. Jarenlang werkte ze als journaliste voor Oostenrijkse kranten en tijdschriften, waaronder Kurier, Der Standard, Formaat, Festival Magazine en News. Voor deze laatste schrijft ze onder de titel “Stilfragen” een wekelijkse column over mode en trends. Ela Angerer is sinds 2010 redacteur van de boekenserie “Moderne Nerven”. Uit de teksten van het derde deel, “Porno”, schreef ze het gelijknamige toneelstuk, dat in het najaar van 2011 in het Rabenhoftheater in Wenen onder haar eigen regie in première ging en veel media aandacht kreeg. In 2014 publiceerde haar eerste roman “Bis ich 21 war. Hoewel Angerers boek "autobiografische trekken" werden toegeschreven zei de schrijfster in latere interviews dat de tekst niet kon worden gelezen als haar eigen geschiedenis. Het ging haar meer om het verkennen van de geest van een aan consumptie en uiterlijkheden georiënteerd maatschappelijk middenveld in het Oostenrijk van de jaren 1960 tot 1980. In 2016 verscheen haar tweede roman “Und die Nacht prahlt mit Kometen.”
Uit: Bis ich 21 war
„Dass meine Nase heute auf keinem Foto stört, hat wahrscheinlich mit den Gesprächen zu tun, die unsere Mutter mit mir schon in meiner Kindergartenzeit führte. Der Satz, der mir immer am meisten Angst einjagte: »Sobald du achtzehn bist, wirst du dir deine Nase operieren lassen.« »Aber was ist, wenn ich das nicht will, weil ich mich davor fürchte?« »Nun, dann solltest du auf jeden Fall, sooft du nur kannst, den Nasenrücken mit Daumen und Zeigefinger zusammendrücken. Du bist noch im Wachstum, und wenn du Glück hast, hilft auch das.« Von diesem Glück erhoffte ich mir viel und presste deshalb über Jahre hinweg meine Nase, wann immer ich mich unbeobachtet fühlte, mit aller Kraft zusammen. Mein Glaubenssatz lautete: Erst wenn es wehtut, wird es wirken. Ich musste dem Schicksal beweisen, wie sehr ich es wollte, und mit aller Kraft zudrücken.Genau so machte ich es auch mit den Ohren, obwohl davon in den Unterhaltungen mit meiner Mutter nie die Rede war, aber ich hatte in den Gesprächen der Erwachsenen immer wieder von Männern und Frauen gehört, die sich ihre Ohren operativ anlegen lassen mussten, weil sie nicht weiter als Witzfigur durchs Leben gehen wollten. Also leistete ich auch hier ganze Arbeit. Mehrmals am Tag presste ich nach der Nasenbehandlung beide Handflächen so fest ich nur konnte gegen meine Ohren. Mehrmals am Tag tat mir danach der ganze Kopf weh. Wenn ich an unsere Eltern vor meiner Zeit denke, sehe ich alles in analogen Schwarzweißabzügen, mit harten Kontrasten und gelegentlichen Lichtpunkten. Meine Mutter, die mit ihrer weißen Blumenhaube auf dem Standesamt aussieht wie Liz Taylor. Tatsächlich hatte Liz Taylor, als sie Richard Burton zum ersten Mal heiratete, genau so einen Hut getragen, und meine Mutter hatte diesen Hut, den man sich wie eine seidene Badehaube vorstellen kann, bei der Schneiderin kopieren lassen. Mein Vater im dunklen Anzug mit schmaler Krawatte, so wie es zu dieser Zeit Mode ist. Beide haben auffallend große Nasen, sie könnten Griechen, Römer oder Aserbaidschaner sein. Mein Bruder und meine Schwester werden später genau so große Nasen bekommen, nur nicht so schmal und elegant. Meine wird man im Vergleich dazu einmal als klassisch bezeichnen, was bei dieser Erbmasse an ein Wunder grenzt. In der Schwarzweiß-Welt gibt es Partys, Ausflüge mit dem Auto, Verwandte, die sich lachend übers Geländer einer Bergstation lehnen.“