Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-01-2017
Willem de Clercq, Louis Guilloux, Walter Serner, Alexander Moszkowski, Aleksandr Gribojedov, Sidonia Zäunemann, Peter Christen Asbjørnsen
“Justus en Clericus raakten in zulk een geestdrift, dat zij door elkander hoogduitsche en latijnsche verzen uitdonderden, zoodat het vuur der opzeggers zelfs de verbazing des voermans tot zich trok. Ede ligt zeer schoon en door een groot bosch omringd. Midden onder dit genoegen verhief de maan haar verzilverd aangezicht, doch er begon zich tevens een vervaarlijk onweder opeen te pakken. Hoezeer nu ook onze natuur-bewonderaars zich mochten verheugen over het heerlijk gezicht, hetwelk het glansrijke weerlicht, dat zijne stralen door de wolken schoot, opleverde, zoo besloot men, daar de fysische mensch boven dreef, het bewonderen te staken en een oogenblik te Papendaal, eene afgezonderde boerenwoning, aan te leggen. Weldra speelden donder, bliksem en weerlicht hunne rol met plasregens gepaard, terwijl onze reizigers bij een gelderschen haard geschaard in een beminnelijke boerin en drie lieve kinderen een heerlijk ostadisch tafereel bewonderden en wezenlijk eenigszins sentimenteel werden. Evenwel vereischte het gebulder des onweders spoedige besluiten. De voerman spoorde hen tot voortgang aan en de jonge dame was vol moed. Men pakte zich dan zoo goed mogelijk in den halven kap in, terwijl de boerin in doodelijken angst tot alle de heiligen in den Hemel bad. Nu ging dan ook de reis voort, aangenamer in de herinnering dan in de werkelijkheid... Zij renden dat hooren en zien verging tot zij eindelijk bij de duisternis des avonds, tot hunne innige vreugde de poorten van Arnhem bereikten. De mede reizende dame vond haren broeder, die als een echt stijf proponent de beleefdheden der reizigers, die door het aanbod van eene visite tegen den volgenden dag bekroond werden, zeer koeltjes beantwoordde, en zijne zuster spoedig van hunne zijde wegtrok....”
Willem de Clercq (15 januari 1795 - 4 februari 1844) Blik op Arnhem door Thomas Barber, eerste helft 19e eeuw
“Les Français que nous sommes se croient un peu trop facilement à l'abri des malheurs qui partout en Europe et ailleurs frappent des centaines de milliers de gens. Vous pensez, comme moi-même, tout en sachant que ce n'est pas vrai, que parce que la France est la France cela n'arrivera jamais chez nous ! Vous avez la plus haute opinion de votre pays et vous l'aimez. N'est-ce pas vous qui un jour m'avez parlé des grandes traditions d'accueil de la France et ajouté que, justement, parce qu'elle pouvait se croire à l'abri des persécutions qui s'exercent ailleurs contre les juifs, les intellectuels, les communistes, les démocrates ou contre le peuple tout court en Espagne, et les Noirs en Amérique, cette même France se devait plus que jamais de maintenir ses traditions, en accueillant, en protégeant, en réconfortant les persécutés ? Et comme ce ne sont pas toujours les gens de droite qui s'en chargent, il faut bien que ce soient les autres ? Au nom de la France, pas seulement au nom de la solidarité ou de l'action politique. Il faut que certaines choses soient faites non seulement pour mettre fin au scandale, mais pour l'honneur." (…)
"Elle a ouvert la porte. Je suis entré dans une pièce à peu près vide. Sans un mot, la vieille femme est allée tout droit à une commode dont elle a ouvert un tiroir. Elle a sorti du tiroir des photos qu'elle a étalées sur une table : les portraits de ses enfants et de ses neveux que les Allemands étaient venus chercher ici. Une fois ils en avaient emmené trois d'un coup. Elle m'a dit cela d'une voix sans larmes, puis elle a remis les photos dans le tiroir et elle m'a fait entrer dans une pièce voisine où se trouvait couché sur un grabat un vieillard chauve aux joues creuses, aux yeux creux, à la longue barbe blanche, un Job moribond... " (...)
"Elle a ouvert la porte et nous nous sommes regardés, nous ne savions quoi nous dire. A la fin, je lui ai demandé pourquoi elle ne m'avait pas répondu tout de suite, quand j'avais frappé ? Mais j'ai compris, à son regard, que je n'aurais pas dû lui poser cette question. Est-ce que je ne savais pas l'horreur dont elle avait été saisie en entendant le bruit de mes brodequins sur les marches ? J'ai redescendu l'escalier lentement, en m'efforçant de faire le moins de bruit possible."
Louis Guilloux (15 januari 1899 – 14 oktober 1980) Portret door Eugène Dabit, 1935 (Detail)
“Möglichkeiten verpflichten. Diesen Satz hatte Eiermann insgeheim seiner Lebensführung vorangestellt. Schon in jungen Jahren. Was zur Folge hatte, daß seine Biographie durchaus nicht so schematisch geblieben war wie die anderer, sondern streckenweise ganz ungewöhnliche Höhepunkte aufwies. Allerdings nur in venere. Auf anderen Gebieten pflegte Eiermann, wenn seinem Auge Möglichkeiten sich boten, es im Bewußtsein der ihm mangelnden Fähigkeiten zu schließen. In venere aber war es vor jeder Möglichkeit weit offen und schloß sich erst, wenn sie zur süßen Wirklichkeit geworden war. Dieses offene Auge, mit dem er jederzeit spazieren ging, verursachte nicht selten, daß Möglichkeiten, die andernfalls gar keine geworden wären, plötzlich vor ihm sich auftaten. Denn so manche Dame, die nur so für sich hinwandelte, ließ im Anblick seines groß auf sie gerichteten Auges, das ihre zur selben Größe sich ausdehnen. Damit war für Eiermann die verpflichtende Möglichkeit da. Eines Abends aber fiel ihm, als er bereits heimkehren wollte, schon von ferne etwas Glänzendes auf, das bei näherem Zusehen als ein durch das konstante Lächeln seiner Besitzerin entblößter, abnormal großer Goldzahn sich erwies. Eiermann war dermaßen von diesem Anblick gefesselt, daß er das Gesicht der Goldzahn-Besitzerin gar nicht gesehen hatte. Erst als das hypnotisierende Glänzen seinem Auge fehlte, bemerkte er, daß jene Dame bereits an ihm vorbeigegangen war. Er machte stracks kehrt, sah aber nichts mehr. Da, ein kurzes Aufblitzen: der Goldzahn bog um die Ecke. Diesmal blieb Eiermann auf der Fährte. Denn als er an die Ecke kam, wandelte vor ihm eine einzige Dame. Er hatte, weit ausschreitend, sie fast schon eingeholt, als sie in die Grennegade einbog und daselbst ein Haus betrat. Ihr dahin zu folgen, wagte er nicht: sie konnte verheiratet sein, einen strengen Vater haben, eine Megäre zur Tante ... Eiermann hatte da so seine Erfahrungen. Nachdem er auf dem gegenüber befindlichen Trottoir noch etwa fünf Minuten auf und ab gegangen war, ohne den ersehnten Goldzahn am Fenster zu erblicken, beschloß er, da einen solch abnormal großen schwerlich zwei Personen zugleich in einem Hause besitzen konnten, einen Brief nach Grennegade sechs zu adressieren und zwar ›An die Dame mit dem Goldzahn‹. Zudem mußte der Briefträger diesen sicherlich längst bemerkt haben, so daß ein also adressierter Brief zweifellos richtig bestellt werden würde. Eiermann stürzte in ein Restaurant, verfaßte eine ebenso energische wie vorsichtige Liebesepistel und warf sie ungesäumt in einen Briefkasten.“
Walter Serner (15 januari 1886 – augustus 1942) Cover van zijn Dada Manifest in het Spaans
Was Schiller vergessen hat (Das Lied vom Glockenklöppel)
Als er kam zu dieser Stelle: „Friede sei ihr erst' Geläut' Äußerte der Altgeselle: Meister, Ihr seid zu zerstreut! Fertig, glaubtet Ihr, Wär' die Glocke hier, Und da habt Ihr unterdessen Ja den Klöppel ganz vergessen!
Denn wo das Strenge mit dem Zarten, Wo Starkes sich und Mildes paarten, Da gibt es einen guten Klang; Drum prüfe, eh' die Zeit dahin ist, Ob in der Glock' ein Klöppel drin ist, Sonst weiß man deinem Werk nicht Dank.
Gefährlich ist's, den Leu zu wecken, Verderblich ist des Nashorns Stoß, jedoch der schrecklichste der Schrecken, Das ist die Glocke, klöppellos,
Und wo man hinbringt eine Glocke, Die inkomplett, da naht, o Graus, Der Auftraggeber mit dem Stocke Und ruft empört: „Der Mann muß 'raus!“
Denn was das Messer ohne Stiel ist, Und was die Bühne ohne Spiel ist, Und was der Ofen ohne Kohle, Und was der Stiefel ohne Sohle, Und was der Blog is ohne Spott Und was das Rollenspiel ohne Plot Und was der Globus ohne Ax' is, Und was der Thum ist ohne Taxis, Und was Akustik ohne Schall is, Und was die Schweiz ist ohne Wallis, Und was die Zarin ohne Zar is, Und was Helene ohne Paris, Und was der Haushahn ohne Henn ' is, Und was der Lawn ist ohne Tennis, Und was der Walfisch ohne Thran is, Und was der Piscis ohne Panis, Und was das Hemd ist ohne Knüppel — Das ist die Glocke ohne Klöppel!
Drum aus Eisen laßt uns machen Einen Kloppstock, lang und schwer, Daß er tönend möge krachen, Wenn er baumelt hin und her. So, jetzt ist er da, Grüßt ihn mit Hurra! Seid des höchsten Lobs gewärtig,
Denn jetzt ist die Glocke fertig!
Alexander Moszkowski (15 januari 1851 – 26 september 1934) Cover
Uit:WOE FROM WIT (Lijden door verstand,vertaald door A.S.Vagapov)
"LIZZIE: When she gets up I'll tell her so, You'll wake her up, I'm afraid, please go. FAMUSOV: I'll wake her up? Why, it is you not me Who starts the clock and makes it play a symphony. LIZZIE: (raising her voice): Now stop it, will you? FAMUSOV: (shutting her mouth): Why shout like that? Are you going mad? LIZZIE: There's something wrong about it, I fear. FAMUSOV: About what, my dear? LIZZIE: You ought to know for you're not a little one: Young women's sleep is light at down, They hear every whisper, a door creak, or a sigh, They hear everything. FAMUSOV: No, it's a lie. SOFIA: (her voice comes from her room) Ah, Lizzie! FAMUSOV: (quickly) Hush! (Tiptoeing out of the room hurriedly) LIZZIE: (alone in the room) He's gone. Beware of masters, they Will cause you trouble any day. Of all the woes may God deliver us from both From their love and their wrath.”
Aleksandr Gribojedov (15 januari 1795 – 11 februari 1829) Scene uit een opvoering in Simferopol, Oekraïene, 2015
Geliebtes Eltern-Paar! Wem gleichet wohl die Zeit, Die jenen traurig macht, und diesen hoch erfreut? Den Nebel, Rauch und Wind und Schatten kan auf Erden Die Zeit an Nichtigkeit und Lauf verglichen werden. Ich weiß Ihr wehrtesten! Ihr denckt in eurem Sinn Mit mir: wie fliegt die Zeit so schnell, so bald dahin! Ein Jahr ist wiederum nun bald zu End gegangen, Gott sey gelobt vor das, was wir darin empfangen. Ein Jahr des Elends wird zugleich zurück gelegt. Die Christ-Lust, die der Herr in euer Hertz geprägt, Die wird Geliebteste! Euch stärcken, trösten, gründen, Daß Ihr in dieser Zeit werdt süsse Freude finden. So feyret denn vergnügt in Gott dieß heilge Fest, Das uns der Herr zum Heil und Glück erscheinen läßt, Legt es gesund zurück, und tretet mit Vergnügen Das Neue Jahr auch an. Der Höchste wolle fügen, Daß, Hochgeliebteste! sein Seegen aus der Höh, Und seine Lieb und Gnad stets um, und mit Euch geh. Es woll die Allmachtshand Euch schützen und begleiten, Und wieder eure Feind und alles Unglück streiten.
Sidonia Zäunemann (15 januari 1714 – 11 december 1740) Plaquette aan de kerk in Plaue
"Und du kannst Suppe versuchen“, sagte Per Gynt, und goss ihm den ganzen Topf Suppe über die Nase. Der Troll stürzte davon und jammerte laut; aber ringsherum von allen Höhen lachte und spottete und ertönte es: "Suppenrüssel, Suppenrüssel!" Hierauf war eine Weile alles still; doch dauerte es nicht lange, da erhob sich draußen wieder Lärm und Getöse. Per Gynt sah hinaus, und da erblickte er einen mit Bären bespannten Wagen; der große Troll wurde aufgeladen, und dann ging es hinauf ins Gebirge mit ihm. Während Per Gynt dem Wagen noch nachsah, wurde plötzlich ein Eimer Wasser durch den Schornstein herabgegossen: das Feuer erlosch, und Per Gynt saß im Dunkeln. Da begann es in allen Ecken zu lachen und zu spotten, und eine Stimme sagte: "Jetzt wird es Per Gynt gerade so gehen wie den Sennerinnen in der Val-Hütte." Per Gynt zündete das Feuer wieder an, rief seine Hunde herbei, verschloss die Sennhütte und ging weiter nach Norden bis zu der Val-Hütte, in her die drei Sennerinnen waren. Als er eine Strecke zurückgelegt hatte, sah er ein Feuer lodern, als wenn die ganze Val-Hütte in hellen Flammen stünde, und in demselben Augenblick stieß er auf ein Rudel Wölfe, von denen er die einen niederschoss und die andern erschlug. Als er die Val-Hütte erreicht hatte, war es da stockfinster und von einer Feuersbrunst keine Spur zu entdecken, aber es waren vier fremde Männer in der Hütte, die die Sennerinnen belästigten; das waren vier Bergtrolle, die hießen Gust i Väre, Tron Valjeldet, Tjöstöl Aabakken und Rolf Eldförpungen. Gust i Väre stand vor der Tür und sollte Wache halten, während die andern bei den Sennerinnen drinnen waren und zudringlich werden wollten. Per Gynt schoss auf Gust i Väre, verfehlte ihn aber, und da lief Gust i Väre davon. Als dann Per Gynt in die Stube hineinkam, waren die Sennerinnen in großer Not; zwei von ihnen waren ganz außer sich vor Schrecken und flehten zu Gott um Hilfe und Rettung, die dritte aber, die man die tolle Kari nannte, hatte keine Angst. Sie sagte, sie sollten nur kommen, sie hätte wirklich Lust zu sehen, ob solche Kerle auch Schneid hätten. Als aber die Trolle merkten, dass Per Gynt im Zimmer war, fingen sie zu jammern an und sagten zu Eldförpungen, er solle Feuer anmachen. In demselben Augenblick fielen die Hunde über Tjöstöl Aabakken her und warfen ihn kopfüber auf den Herd, dass Asche und Funken umherstoben.“
Peter Christen Asbjørnsen (15 januari 1812 – 6 januari 1885) Scene uit een balletuitvoering van Edvard Griegs “Peer Gynt” door het Nordharzer Städtebundtheater, 2015
De Friese dichter en vertaler Tsjêbbe Piter Hettingawerd geboren in Burgwerd op 15 januari 1949 als zoon van een katholieke boer en paardenhandelaar in Burgwerd, net ten noorden van Bolsward. Zijn moeder verdronk zichzelf op 55-jarige leeftijd. Tijdens zijn jeugd werd Hettinga geleidelijk slechtziend, en uiteindelijk was hij vrijwel blind. Na zijn studie aan de kweekschool te Sneek was Hettinga werkzaam als opnametechnicus van de blindenbibliotheek in Groningen. Daarnaast studeerde hij Nederlands en Fries aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij in 1986 afstudeerde. Hij woonde vanaf 1982 in Leeuwarden, woonde samen (zijn vrouw overleed in 2011) en was vader van twee kinderen. Hij overleed op 64-jarige leeftijd in het ziekenhuis van Leeuwarden aan kanker. Afgezien van zijn optredens leidde Hettinga een tamelijk teruggetrokken leven. Hij gaf vrijwel geen interviews, en achtte zijn privé-leven niet van belang voor de interpretatie van zijn werk. De dichter Eeltsje Hettinga is zijn jongere broer. Tsjêbbe Hettinga gold als een van meest beeldbepalende Friese dichters. In 1970, 1971 en 1987 won hij de Rely Jorritsmapriis voor zijn poëzie. Zijn optreden op de Frankfurter Buchmesse in 1993 betekende voor hem (en voor de Friestalige poëzie) een doorbraak in de Nederlandse literaire wereld. In 2001 ontving hij de belangrijkste Friese literaire prijs, de Gysbert Japicxpriis, voor zijn bundel Fan oer see en fierder. De poëzie van Tsjêbbe Hettinga is vertaald in het Nederlands (door Benno Barnard en David Van Reybrouck), Engels, Duits, Frans en Spaans. Zelf vertaalde Hettinga werk van Dylan Thomas, Derek Walcott en Walt Whitman naar het Fries. Bij zijn performances werkte Hettinga veel samen met musici. Zelf speelde hij als jazzmuzikant saxofoon. In 1974 raakte Hettinga betrokken bij het literair tijdschrift Hjir. Vijftien jaar lang, tot 1990, was hij lid van de redactie van dit tijdschrift. De Friese regisseur Pieter Verhoeff maakte over Hettinga een documentaire die in 2006 verscheen onder de titel Yn dat sykjen sûnder finen (In dat zoeken zonder vinden).
De kruik
Hij dronk, terwijl zijn ogen de strakblauwe ogen Van de vissersvrouw in het zwart troffen en verwarden, Bij de bron, in de zoele schaduw van verlegen Ceders, geur van vis en hars, zicht op zee en sloepen, leeg. Stil stond zij, terwijl haar verzonken ogen zijn dronk Zagen in de nacht van stille kreten, liefdes dorst en De zo gulle kruik op haar nu geschrokken schouder, Naast een ezel, blauw en stil; door het oorwit van haar arm De zee, om haar heupen de branding, tussen beiden, Verstomd door de stormvlagen van een ogenblik stilte:
Zij hadden gedronken, gezien hoe de vissers in Hun kleine sloepen kleiner werden, de van belofte Druipende netten van de sterren strakker, voller, En twee halve manen dreven de groene haven in, Terwijl de wind het zout over het gebroken ijs Strooide in glazen op een terras met zwarte slangen, Witte emmers; en het paadje naar haar hut (nà haar Heuvelop, de stegen door, vanwege vissersmessen) Legde zij uit, voelend dat hij komen zou, en hij Had haar heuvel beklommen, had zich gelaafd aan haar kruik.
BLAUW EN GROEN
aan de oude middelzeedijk onder berlikum stonden tussen slinkende voren de aardappelplantjes als kinderkopjes van de zon te snoepen
in 't zachte zuidwestelijke lentewindje heb ik toen een kruis geslagen van mijn voorhoofd naar mijn hart als het geluid van de vogels dat blauw is en van schouder naar schouder als de veile vlakte in de stilte die groen is
Am Feste vom süßen Namen Jesus (Annette von Droste-Hülshoff)
Onafhankelijk van geboortedata
Jozef met het kindje Jezus door Guido Reni, ca. 1635
Am Feste vom süßen Namen Jesus
Was ist süß wie Honigseim, Wenn er sich der Wab' entgießt? Süßer ist des Lebens Keim, Der durch unsre Adern fließt. Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über Alles mild und süß! Daß der Tod vergißt die herbe Pein, Wo ein frommer Mund ihn tönen ließ.
Was ist gleich des Löwen Kraft Wenn er durch die Wälder kreis't? Stärker ist die Leidenschaft, Ist der widerspenst'ge Geist. Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über Alles voll der Macht! Daß er zwängt zu milden Lichtes Schein, Was die Welt bedräut in Flammenpracht.
Was ist reich wie Meeresfahrt, Gleich des Schachtes goldner Hut? Reicher ist, wer sich bewahrt Seiner Ehre köstlich Gut. Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist mehr und reicher als das all'! Ach um ihn erträgt man ganz allein Schmach, Verkennung, aller Ehre Fall.
Was ist schön wie Morgenlicht, Gleich dem Sternendom der Nacht? Ach, ein lieblich Angesicht, Und im Aug' des Geistes Pracht! Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über Alles mild und schön! Wer ihn trägt im stillen Antlitz sein, Der ist hold, was auch Natur versehn.
Was ist freudig wie zu ziehn In die reiche Welt hinaus? Ach, viel freud'ger, was wir fliehn, Das verkannte Elternhaus! Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über alles voll der Lust! O, wer gäb' nicht um die Freuden sein Heimat, Freiheit, was ihm nur bewußt!
Ja, dein Name, Jesus Christ, Der ist stark und reich und mild! Wer den Namen nie vergißt, Der kennt aller Leiden Schild. Und ich soll, o liebster Jesu mein, Ich, die Arme, treulos aller Pflicht, Dennoch deines Namens Erbin sein: Gott, du willst den Tod des Sünders nicht!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Venster met het Jezus monogram in de Namen Jesu kerk in Wenen
Er staat een rijtuig gereed op een binnenplaats onder een zonnewering. Voor mij of voor een ander. Een ander stapte voor alle zekerheid vast in. Ik weet nog niet of ik vertrekken zal of hier moet blijven, deuren open houden moet voor gasten uit het niets.
Alsof er iemand let op mij achter de gordijnen.
Vriendinnen
Zij schildert alles wit samen met een vriendin zij schilderen alle kamers op ladders staande wit
In jurken van jaren geleden verven zij de vlekken weg trekken naast elkaar verbeten hun kaarsrechte banen
Als zij klaar zijn (ook wit) kijken zij naar de nu weer smetteloze muren en dan aarzelend pas naar elkaar.
Is het berusting, is het vermoeidheid handen op elkaars schouders, dat zij daar zo roerloos blijven staan, als waren zij nooit meer uit hun baan te drijven
Onaantastbaar, de strijd tegen 't bederf met verf gewonnen, glorieus in witgevlekte jurken beginnen zij - twee meisjes langzaam te dansen met elkaar.
Sterven
Als je dicht genaderd bent en denkt het is mij best, ik heb het wel gezien en er is niemand aan wie ik nog hecht,
laat nu maar, heer, uw knecht met een lichaam dat leger wordt en een steeds meer gevuld met dromen laat zachtjes en onvernomen -
dan kun je het wel vergeten. Het moet nog uit je zweten.
J. Bernlef (14 januari 1937 - 29 oktober 2012) In 1968
“Daar staan we dan, mijn broer en ik, laat in de middag, diep in de modder, blauw van de kou, te roepen naar de koeien, ‘kom, kom, kom’, terwijl achter ons opeens kogels tegen het dak van de stal ketsen. lnstinctmatig duiken we ineen en kijken rond. Verzopen velden en weilanden strekken zieh voor ons uit tot aan de horizon, met overvolle grachten eromheen. Het enige ongewone dat we zien is een bulldozer aan de overkant van de wei achter de omheining. De oudere koeien laten zieh gewillig bijeendrijven. Ze luisteren nog naar roepnamen als Stampvoet, Steekhoorn of Wittekop en hebben al eerder een winter in de warme stal meegemaakt. Ze plonzen gezapig door het hek naar het erf, voorbij de lange, verse maiskuil, waarvan de bitterzoete geur als natte damp in de lucht hangt. Ze waggelen, draaiend met hun dikke konten, grommend van genoegen, blindelings naar de stal, recht naar de ruif om hooi te eten. De zeven jonge vaarzen, met hun nog blinkende oranje chips in hun oren, willen echter met geen stokslagen naar het hek, waardoor ze pas in september voor het eerst in de wei zijn gekomen, samen met de springstier. We jagen ze armenzwaaiend op, roepen en tieren, glijden uit en worden drijfnat. Op het laatste moment draaien ze zieh telkens om en stormen rakelings langs ons. Luid loeiend vliegen ze alle kanten uit. En omdat het al sinds onze kinderjaren een uitgemaakte zaak is dat ik de snelste ben en mijn broer de sterkste, is het altijd aan mij om erachteraan te rennen. De wind wakkert aan, ik spring op de graspollen aan de zijkant van een plas, verlies mijn evenwicht en val languit in het slijk. Uitgeteld kijk ik een halve minuut naar de grote vlakken grijs en zwart die boven me over elkaar schuiven. Hoe vaak hebben we dit al samen gedaan? Ik vond het altijd geweldig om met mijn broer de kudde in en uit de stal te laten. In ruil daarvoor krijg ik om de paar jaar een aehterkwartier mee naar huis. Niet van de beste koe, die te veel geld waard is, maar van de slechtste.”
Chris De Stoop (Sint-Gillis-Waas, 14 januari 1958)
« Malcolm’s doubts were not confined to Hampshire. Elysian was a highly innovative but controversial agricultural company. It numbered among its products some of the world’s most radical herbicides and pesticides, and was a leader in the field of genetically modified crops, crossing wheat with Arctic cod to make it frost resistant, or lemons with bullet ants to give them extra zest. Their Giraffe carrots had been a great help to the busy housewife, freeing her to peel a single carrot for Sunday lunch instead of a whole bunch or bag. Nevertheless, environmentalists had attacked one Elysian product after another, claiming that it caused cancer, disrupted the food chain, destroyed bee populations, or turned cattle into cannibals. As the noose of British, European and American legislation closed around it, the company had to face the challenge of finding new markets in the less hysterically regulated countries of Africa, Asia and Latin America. That was where the Foreign Office, liaising with Trade and Industry, had stepped in with their combined expertise in exports and diplomacy. The latter had come very much to the fore after some regrettable suicides among Indian farmers, whose crops had failed when they were sold Cod wheat, designed to withstand the icy rigours of Canada and Norway rather than the glowing anvil of the Indian Plain. Although the company disclaimed any responsibility, an unusually generous consignment of Salamander wheat proved such a success that Elysian was able to use a shot of the gratefully waving villagers, their colourful clothing pressed to their elegantly thin bodies by the billows of a departing helicopter, in one of its advertising campaigns. Elysian’s weaponized agricultural agents had come to Malcolm’s attention when he was asked to sit on the Government committee responsible for the ‘Checkout List’. Aerially dispersed, Checkout caused any vegetation on the ground to burst immediately into flame, forcing enemy soldiers into open country where they could be destroyed by more conventional means. Debates about the Checkout List had of course remained secret, and from the general public’s point of view, Elysian’s name continued to be associated almost entirely with its literary prize."
Uit: Runaway Horses (Vertaald door Michael Gallagher)
“How oddly situated a man is apt to find himself at age thirty-eight! His youth belongs to the distant past. Yet the period of memory beginning with the end of youth and extending to the present has left him not a single vivid impression. And therefore he persists in feeling that nothing more than a fragile barrier separates him from his youth. He is forever hearing with the utmost clarity the sounds of this neighboring domain, but there is no way to penetrate the barrier. Honda felt that his youth had ended with the death of Kiyoaki Matsugae. At that moment something real within him, something that had burned with a vibrant brilliance, suddenly ceased to be. Now, late at night, when Honda grew weary of his legal drafts, he would pick up the dream journal that Kiyoaki had left him and turn over its pages. (...)
Since then eighteen years had passed. The border between dream and memory had grown indistinct in Honda’s mind. Because the words contained in this journal, his only souvenir of his friend, had been traced there by Kiyoaki’s own hand, it had profound significance for Honda. These dreams, left like a handful of gold dust in a winnowing pan, were charged with wonder. As time went by, the dreams and the reality took on equal worth among Honda’s diverse memories. What had actually occurred was in the process of merging with what could have occurred. As reality rapidly gave way to dreams, the past seemed very much like the future. When he was young, there had been only one reality, and the future had seemed to stretch before him, swelling with immense possibilities. But as he grew older, reality seemed to take many forms, and it was the past that seemed refracted into innumerable possibilities. Since each of these was linked with its own reality, the line distinguishing dream and reality became all the more obscure. His memories were in constant flux, and had taken on the aspect of a dream.”
Yukio Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970)
“As I understood it, my parents were doing work that was saving the world. Every evening I would pick up the children and fight with the kids on the block all the way home. It was like eating a regular meal that I got a purple cheek or a bloody nose. It did not bother me too much. Although I was scared of crossing at traffic lights and dark alleys, I learned to not show my fear, because I had to be a model for the children, to show them what bravery meant. After I arranged for the children to play by themselves in the living room, I went to set up the stove to cook dinner. It always took me a long time to light the stove, because I did not understand that wood and coals needed air to burn. I stuffed the stove as I sang songs of Mao quotations. One time, when I tried many times and the stove would not light, I lost my patience. I went out to play, thinking that the stove was not burning. Then a kid came and told me that there was smoke coming out of our house window. This happened three times.I tried to put the children to sleep while the sky was still bright. The children's little feet kicked the cotton blankets and made new holes over the old. The blankets soon became rags. When the room quieted down, I would lean on the windowsill staring at the entrance to the lane, waiting for my parents to appear. I watched the sky turn deep blue, Venus rising, and I would fall asleep by the window.In 1967, when I was ten years old, we moved. It was because our downstairs neighbor accused us of having a bigger space than they had. They said, How can a family of six occupy four rooms while a family of eleven has only one? The revolution is about fairness. They came up with chamber pots and poured shit on our blankets. There were no police. The police station was called a revisionist mechanism and had been shut down by the revolutionaries. The Red Guards had begun looting houses. No one answered our call for help. The neighbors just watched.The downstairs neighbor kept bothering us. We cleaned the shit night after night, swallowed insults in meek submission. The downstairs family became uncontrollable. They threatened to harm us children when our parents were not at home. They said their second daughter had a history of mental illness. Therefore, they could not be responsible for what she was going to do. The second daughter came up and showed me an ax that she had just sharpened.”
Anchee Min (Shanghai, 14 januari 1957)
De Oostenrijkse dichter en schrijver, musicus en cabaretier Martin Auer werd geboren op 14 januari 1951 in Wenen. Zie ook alle tags voor Martin Auer op dit blog.
Über die Erde
Über die Erde sollst du barfuß gehen. Zieh die Schuhe aus, Schuhe machen dich blind. Du kannst doch den Weg mit deinen Zehen sehen, das Wasser, den Wind.
Sollst mit deinen Sohlen die Steine berühren, mit ganz nackter Haut. Dann wirst du bald spüren, daß dir die Erde vertraut.
Spür das nasse Gras unter deinen Füßen und den trockenen Staub. Laß dir vom Moos die Sohlen streicheln und küssen und fühl das Knistern im Laub.
Steig hinein, steig hinein in den Bach und lauf aufwärts dem Wasser entgegen. Halt dein Gesicht unter den Wasserfall. Und dann sollst du dich in die Sonne legen.
Leg deine Wange an die Erde, riech ihren Duft und spür, wie aufsteigt aus ihr eine ganz große Ruh'. Und dann ist die Erde ganz nah bei dir, und du weißt: Du bist ein Teil von Allem und gehörst dazu.
“Before the ferry leaves a horse and wagon comes aboard, a brokendown springwagon loaded with flowers, driven by a little brown man with high cheekbones. Jimmy Herf walks around it; behind the drooping horse with haunches like a hatrack the little warped wagon is unexpectedly merry, stacked with pots of scarlet and pink geraniums, carnations, alyssum, forced roses, blue lobelia. A rich smell of maytime earth comes from it, of wet flowerpots and greenhouses. The driver sits hunched with his hat over his eyes. Jimmy has an impulse to ask him where he is going with all of those flowers, but he stifles it. (...)
He is walking up an incline. There are tracks below him and the slow clatter of a freight, the hiss of an engine. At the top of a hill he stops to look back. He can see nothing but fog spaced with a file of blurred archlights. Then he walks on, taking pleasure in breathing, in the beat of his blood, in the tread of his feet on the pavement, between rows of otherworldly frame houses. Gradually the fog thins, a morning pearliness is seeping in from somewhere. Sunrise finds him walking along a cement road between dumping grounds full of smoking rubbishpiles. The sun shines redly through the mist on rusty donkey-engines, skeleton trucks, wishbones of Fords, shapeless masses of corroding metal. Jimmy walks fast to get out of the smell. He is hungry; his shoes are beginning to raise blisters on his big toes. At a cross-road where the warning light still winks and winks, is a gasoline station, opposite it the Lightning Bug lunchwagon. Carefully he spends his last quarter on breakfast. That leaves him three cents for good luck, or bad luck for that matter. A huge furniture truck, shiny and yellow, has drawn up outside. "Say will you give me a lift?" he asks the redhaired man at the wheel. "How fur ye goin?" "I dunno. . . . Pretty far."
John Dos Passos (14 januari 1896 – 28 september 1970)
„Felix bedeutet der Glückliche. Der Name stammt aus dem Lateinischen. und er war. als die Winters ihn für ihren Sohn aussuchten, in der Hitparade der Jungennarnen soeben auf Platz elf vorgerückt - Tendenz leicht steigend. Melanie Winter hatte die Liste aus dem Internet heruntergeladen und hielt sie ihrem Mann unter die Nase. Ein sorgfältig rot lackierter Fingernagel tippte wiederholt auf die elfte Zeile, und tatsächlich, erkannte André Winter: Felix stand nicht nur weit genug vom. um später einmal belegen zu können. dass man sich mit dieser Wahl durchaus auf der Höhe der Zeit befunden hatte. Nein, in seiner hübschen Zweisilbigkeit stand der Name auch weit genug hinten, um sich deutlich von allen spitzenreitenden einsilbigen Jans und Toms und Bens abzugrenzen, die in diesem Jahr scharenweise, wie es aussah. zur Meinung der Menschheit an den Start geschickt wurden. André Winter studierte stumm die Liste, speziell die Ziffer vor dem Namen Felix. Elf war eine Primzahl. Primzahlen machten ihn nervös. Alles, was sich nicht in ganzzahlige Größen teilen ließ, machte ihn nervös - das uferlose Internet, die gestauchten Zahlenkolonnen unter seinen Kontoausziigen… manchmal sein ganzes Leben. Ein Primzahlenname beschwor womöglich etwas herauf. das ihm in Zukunft Kopfzerbrechen bereiten mochte. Aber die Zukunft war weit entfernt. Die Gegenwart war ausgefüllt von einem fordernd tippenden Zeigefinger, und noch nervöser als die Elf machte André Winter das Wissen darum, wie ungehalten seine Frau reagierte, wenn sie nicht bekam, was sie wollte. Deshalb stimmte er, mit einem letzten Blick auf ihre roten Fingernägel zu. Vermutlich war er bloß abergläubisch. Vielleicht ging alles gut. Und alles ging gut. Elf Jahre lang. Am ersten Tag des zwölften ]ahres wurde alles anders.“
Kan het zijn dat de lier, die sinds lang niet meer ruiste, die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak, weer opeens van verrukking en hemellust bruiste, en in stromende galmen het stilzwijgen brak?
Kan het zijn dat een ader, verstikt en vergeten, schoon eens mede van jeugdige zangtonen vol, thans opnieuw, door een stout maar gelukkig vermeten, in de zandgrond geraakt, weder uitschoot en zwol?
’t Mochte zijn, dat een winter voorbij waar gevaren, en haar ijs bij de stralen der lentezon smolt; — dat — een reeks van onvruchtbaar vervlotene jaren door één oogst voor het minst al die dorheid vergold!
Neen! de mens mag zijn lente geen tweedemaal smaken; op zijn winter volgt nooit weer herleving en groei! — dan alleen als dit stof eens zijn doden zal slaken voor een eeuwige zon, voor een eindloze bloei!
Evenwel heeft wellicht onze Dichtkunst haar tijden. — o! De harp van mijn stam heeft de wissling gekend van gejuich en geklag, van verheffing en lijden, van bevrijding en lange — verdorrende ellend.
“I stand here ironing. and what you asked me moves tormented back and forth with the iron. “I wish you would manage the time to come in and talk with me about your daughter. I‘m sure you can help me understand her. She's a youngster who needs help and whom I'm deeply interested in helping.” “Who needs help.” . . . Even if 1 came. what good would it do? You think because I am her mother 1 have a key. or that in some way you could use me as a key? She has lived for nineteen years. There is all that life that has happened outside of me, beyond me. And when is there time to remember. to sift. to weigh. to estimate, to total? I will start and there will be an interruption and I will have to gather it all together again. Or I will become engulfed with all I did or did not do. with what should have been and what cannot be helped. She was a beautiful baby. The first and only one of our five that was beautiful at birth. You do not guess how new and uneasy her tenancy in her now-loveliness. You did not know her all those years she was thought homely, or see her poring over her baby pictures, making me tell her over and over how beautiful she had been-and would be. I would tell her-and was now. to the seeing eye. But the seeing eyes were few or nonexistent. Including mine. I nursed her. They feel that’s important nowadays. I nursed all the children, but with her. with all the fierce rigidity of first motherhood. I did like the books then said. Though her cries battered me to trembling and my breasts ached with swollenness, I waited till the clock decreed.“
Tillie Olsen (14 januari 1912 – 1 januari 2007) Cover
Uit: The Graveyard (Vertaald door Norbert Guterman)
“Franciszek Kowalski, forty-eight years of age, slender, slightly balding, with a ruddy complexion, prominent cheekbones, and blue eyes, took a drink you won’t believe how rarely, only on really extraordinary occasions; he never drank more than he could hold, and never had to be told later by others what he had talked about and how he had behaved He was one of the lucky few who upon waking in the morning never have to be ashamed of the night before. Late one night, however, on his way home from a party meeting, a meeting which had dragged on for many hours, and at which he had often had to take the floor on matters of importance to him and his fellow workers, he ran into a friend whom he had known when they were both partisan fighters, He had not seen him since 1945 when he himself had marched off to the front while his friend, then seriously wounded, had gone to the hospital and stayed there until the end of the war. This meeting so delighted them that they decided to celebrate it with a glass of vodka. They went to the nearest bar. The friend ordered a half pint; and when the bottom of the bottle showed, Franciszek called the waiter, and, so as not to give his friend the impression that he had gone completely rusty since the days of the underground, ordered another half pint This put them in suda high spirits, they talked so heartily, and faded memories took on such brilliant colors, that they asked for a third half pint almost in one breath, and then the waiter himself, without asking them, served them a fourth. When they walked out, day was breaking, and the first bands of light were beginning to show in the gray sky. They said goodbye, afiecfionatdy shaking hands at great length, and then each went his way. Franciszek walked briskly, keeping his eye on a line in the sidewalk, but he felt that some hitherto unknown forces were rocking him from side to side, and the line in the sidewalk kept vanishing from his field of vision. “I guess I’m a bit…”, he murmured, “abit. . .what the hell . . .”
Von der Überwindung des Todes Es gilt nicht dies: zu überwinden, Was in uns nach Behalten schreit. Es darf ein Herz wohl Freude finden An Dingen der Vergänglichkeit: Ein Abendfrieden unter Linden, Ein Trunk, ein Stern, ein Frauenkleid. Entsagung ist die Straße der Gefahren, Und Torheit macht nicht halt vor weißen Haaren.
Es gilt auch nicht: den Tag verspielen Mit dem Gedanken an den Untergang Und nach dem eigenen Herzen zielen In einem fieberhaften Überschwang. Wer sah nicht zu, wie ach so vielen Dabei der Bogen in der Hand zersprang, Und wie sie wehrlos, selbstvergessen Nun taumelnd ihren Weg durchmessen?
Wohl aber gilt uns dies: sich selbst entschreiten, Den Blick gerichtet auf das große Tor, In dem das Ungewisse dieser Zeiten Sich ins unendlich Ungewisse still verlor. Die Schätze, die uns hier entgleiten, Sond ohnehin nur schwaches Rohr, Das uns zerbricht auf dieser letzten Straße, Die jenseits liegt vor uns und unserem Maße.
Ich wollte, daß ich diese Kraft besäße, Ganz ohne Neugier schweigend nachzudringen Dem Tode, so in Demut der Gefäße, Die schmerz- und klagelos zur Neige gingen Und ohne daß die Gier an ihnen fräße, Zu wissen, welchen Trank sie bringen, Bis ich am Tore still die Schuh vom Knöchel streife Wie eine Frucht die Schale in der Zeit der Reife.
Rudolf Hagelstange (14 januari 1912 – 5 augustus 1984)
“What Lenin had called bureaucratic perversion was in fact the only possible way to run the country. It had its dangers: the bureaucracy tries to stand between the people and the leadership, it tries to supplant the leadership. That has to be stamped out without mercy. The apparatus must be the unquestioning executor of the supreme will, it has to be kept in a state of fear, which it will in turn pass on to the people. Did he have such an apparatus? No, he did not! The present apparatus had been formed in the struggle for power and was not yet an instrument of the leader; it regarded itself as a partner in the victory. Budyagin’s visit had been a reminder of this. The apparatus of the true leader is the one he creates for himself after he has come to power. Such an apparatus must not be eternal or permanent, otherwise ties become cemented and the apparatus acquires a monolithic quality and strength of its own. One must keep shuffling it, renewing and replacing it. The creation of such an apparatus is more complicated than just getting rid of rivals. The apparatus consists of hundreds of thousands of people who have been concentrated into a single organism, linked and welded together from top to bottom. The present members of the Politburo were no longer those who had returned with Lenin from abroad. The Politburo members now had their own connections within the apparatus, their own links, which stretched from the top to the bottom. You only had to touch one link for the whole chain to rattle. Did he trust his own entourage? In politics you trust nobody.”
Anatoli Rybakov (14 januari 1911 – 23 december 1998)
“Dieses mental Angestecktwerden ist auf sehr vielen Ebenen möglich. So ist das Sich-identisch-fühlen eines Lesers mit seinem Lieblingsschriftsteller dem gleichen Vorgang zuzuordnen. Ansteckungen können also zum Guten wie zum Schlimmen führen. Ich, beispielsweise, bin entscheidend von dem Werk des englischen Schriftstellers John Cowper Powys angesteckt worden. Das heißt, er hat einen Gärungsvorgang in mir angeregt, der meinen eigentlichen "Ton" fördern half. Zu solcher Fruchtbarkeit können Freundschaften und Liebesverhältnisse führen. Fuhrmann nennt das: Wir setzen uns aus den anderen zusammen, die wir suchen, weil sie wiederum uns für ihre eigene Komplettierung brauchen. In diesem Sinne verstehe ich auch, warum das Schreiben von Büchern im Laufe der letzten Jahrzehnte, sozusagen durch Erpressung seitens der nothaften Zeit, zu einer Beschreibung des Vorgangs, der zum Schreiben führt, hat werden können. Wir suchen im Schriftsteller den Freund, mit dem wir Intimstes austauschen. Wir wünschen ihn, mehr als in ausgerundeten Romanen mit gestellten Kulissen, in Tagebüchern und Briefen über seinem mystischen Eigentum, im Zentrum dieses Eigentums anzutreffen und dort, in diesen Bezirken, Signale mit ihm zu tauschen, in denen er sich, wir uns, endgültig und vorbehaltlos zu erkennen geben. Das ist hilfreich. Das führt uns in brüderlicher Vereinigung durch die zermalmenden Gewalten der Gegenwart.“
Uit: Times of Gustaf Adolf (Vertaald door Selma Borg en Marie A. Brown)
"That is not true," rejoined another, who had received from returning soldiers a vague idea of the conspiracies against the king's life. "It is," added he, with a shy voice, as if fearing to be heard by the object of his story, " it is a nun from Walskland, hired by the Jesuits to make away with the king. Six times has she given him deadly poison, and six times has he been warned in dreams not to drink. When for the seventh time she offered him the draught, the king drew his sword and forced her to swallow her own poison." "But how can she then be here alive?" remarked an elderly lady, innocently. "Alive?" repeated the story-teller, without being disconcerted. "Oh, that is a question. Those creatures can dissemble wonderfully. . . . Yes, indeed, do you remember the Dutchman last year who swallowed melted lead ? I do not wish to say too much — but just look! The black-haired nun is as pale as a corpse! " "Has she given the king poison?" exclaimed a trembling female voice close by. It was Meri, who, with bated breath, drank every word. "What nonsense!" replied a sea-captain, with the air of knowing more than all the rest. " When I was in Stralsund last spring, I saw those same eyes, which one cannot easily forget. The girl was then brought to Stockholm, and one of the guards told me the whole story. She is a Spanish witch, who has sold herself to the evil one, to be for seven years the most beautiful woman on earth.”
Zacharias Topelius (14 januari 1818 – 12 maart 1898) Portret door Maria Wiik, z.j.
De Duitse dichteres en strijdster voor vrouwenrechten Ida Dehmelwerd geboren op 14 januari 1870 in Bingen. Zie ook alle tags voor Isa Dehmel op dit blog.
Uit: Die Muse der Bohème (Artikel van Özlem Topçu in het Hamburger Abendblatt, 2008)
„Ida Dehmel war ein respektierter Teil der feinen Blankeneser Gesellschaft, auch nach dem Tod ihres Mannes 1920. Bis 1933. Dann durfte sie keine Muse mehr sein – weil sie Jüdin war, lebte aber mit einer Sodergenehmigung weiter in dem Haus. Die Zerstörung ihres Lebens und die Angst vor den Nazis trieb sie in den Selbstmord. Im Alter von 72 Jahren nahm sie sich 1942 mit Schlaftabletten das Leben. In der Straße vor dem Haus erinnert heute ein Stolperstein an Ida Dehmel. Als sie 1896 das erste Mal Richard Dehmel begegnete, waren beide noch mit anderen Partnern verheiratet. Ida Dehmels Ehe war noch von ihrem Vater, einem konservativen Kaufmann aus Bingen am Rhein, arrangiert worden. Ida, die bereits einen Sohn hatte, ließ alles stehen und liegen und ging mit Richard nach Hamburg. Richard Dehmels Gedicht „Empfang“ belegt die exzessive Liebe und das Verlangen zwischen den beiden: „Wie dein Ohr brennt! wie dein Mieder drückt! / rasch, reiß auf, du atmest mit Beschwerde; / o, wie hüpft dein Herzchen nun beglückt! / Komm, ich trage dich, du wildes Wunder: / wie dich Gott gemacht hat! Weg den Plunder! / und dein Brautbett ist die ganze Erde.“ Ida und Richard wurden ein Traumpaar, nicht nur, weil sie „für damalige Verhältnisse in einer nicht gekannten Offenheit mit ihrer Erotik umgin-gen“, sagt ihr Biograf Matthias Wegner („Aber die Liebe. Der Lebenstraum der Ida Dehmel“, Claassen-Verlag). Fotos dokumentieren ihre Lust an der Verkleidung und ihren Hang für „alles Dekorative“, sagt Wegner. Feinste Stoffe, avantgardistischer Schmuck und Kleider, die alle Blicke auf die dunkle Schönheit mit dem vollen Haar zogen. „Sie wollte das so – und sie wollte auch provozieren“, sagt der Autor. Das sei wichtig für sie gewesen, um aus dem Schatten ihres so präsenten Mannes heraustreten zu können. Es gelang ihr. Wenn Ida Dehmel zu ihren Soirées einlud, kamen sie alle. Im Mittelpunkt der Künstlerkreise zu stehen, hatte sie zu ihrer Lebensaufgabe gemacht – und institutionalisiert: 1926 gründete sie den Bund Deutscher Künstlerinnen, aus dem später die Gemeinschaft Deutscher und Österreichischer Künstlerinnenvereine aller Kunstgattungen hervorging (Gedok). Die Gemeinschaft gibt es heute noch – das größte Netzwerk für Künstlerinnen in Europa. Alle drei Jahre verleiht die Gedok in Gedenken an die Gründerin den „Ida-Dehmel-Literaturpreis“.
Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad- Ali Jamālzādeh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll
“Although Guy was thirty-five he was still working as a model, and certain of his more ironic and cultured friends called him, as the dying Proust had been called by Colette, “our young man.” For so many years he’d been actually young; he’d arrived from Paris to New York in the late 1970s when he was in his late twenties but passed as nineteen. He’d been the darling of Fire Island Pines the summers of 1980 and 1981; everyone in the Octagon House was in love with him and he was a good deal more egalitarian and participatory in chores and expenses than he needed to be, splitting the grocery and house cleaning bills down to the last penny, even when he skipped meals or entire weekends. Everyone adored him, so he could have skimped on his share. He was making $175 an hour as a model for a whole host of beauty products, which was a lot of money in those days; he made more in two hours than his housemate, the young journalist Howard, earned in a week, or Howard’s lover the mustachioed Cuban bartender Martin took in at Uncle Charlie’s in tips on two or three shifts. Even his heavy French accent made him all the more desirable; one of their most besotted housemates, Tom, started taking French lessons but could never master a whole sentence. Nor was he stinting with his favors. He’d swallow an after- dinner concoction Ted would assemble of acid, tranquilizers, Quaaludes, and the odd yellow jacket. After a strenuous night of dancing at the Sandpiper he’d be found nude at dawn, splayed in the surf with three other amorous beauties or massaging a Croatian fellow model on the deck by the pool as they sipped big shaggy joints of Acapulco gold. He liked the Pines, since the muscular men there were bankers or lawyers or surgeons and not just gigolos, as comparable studs would have been in Saint-Tropez, lounging around on the decks of moored yachts (or “laying out in the sun,” as these American guys all said, though Guy knew from lycée English class back in France that it should be “lying”; the French, he thought primly, would never have made a similar mistake in their own language). He was from Clermont-Ferrand, a big, dead, dreary industrial city in the heart of France, lava-black, cold in the winter and suffocatingly hot in the summer, and now he sent home a thousand dollars a month from New York to his pious mother, who arranged the flowers for the altar, and his Communist father, a Michelin factory hand who’d been laid off for twenty years, living on welfare and drinking too much red wine (his first coup de rouge he downed at eleven every morning, an old habit from his working days).”
“2. Dezember Jana und Ella fahren auf dem Tandem die Landstraße entlang. Die Sonne scheint, die Halme wogen, heitere Musik. Ella am Steuer, Jana breitet die Arme aus, Großaufnahme: Glücklich blinzelt sie in die Sonne. Dann fährt das Rad über einen Stein, kommt von der Straße ab und fällt um. Schmerzensschreie. Die Musik bricht ab, Schwarzblende, Anfangstitel. Setzt gleich den richtigen Ton. Es passt gut, dass ich hier oben ein neues Notizbuch anfange. Neue Umgebung, neue Ideen, ein neuer Anfang. Frische Luft. Letzte Woche ist Esther vier Jahre alt geworden. Jetzt wird alles leichter. Man merkt schon, dass es nicht mehr dauernd Streit um die Frage gibt, wer mit ihr aufsteht, wer sie zu Bett bringt, wer mit den Blöckchen oder der kleinen Eisenbahn oder den Legosteinen spielt. Sie kann jetzt viel mehr alleine tun. Das kalte Blauweiß der zwei Gletscher, darunter schroffer Granit, dann die Wälder, die der Dunst in eine glatte dunkelgrüne Fläche verwandelt. Der Himmel ist leicht bewölkt, eine Wolke hat sich vor die Sonne geschoben, ein Feuerkranz legt sich um ihre weißfaserigen Ränder. Vor dem Haus, das wir gemietet haben, bildet die Wiese einen sanften Abhang, hundert Meter etwa, zum Waldessaum hin: Fichten, Föhren und, dort, eine riesige bleiche Weide. Wenn ich das Fenster öffne, höre ich den Wind flüstern. Sonst höre ich nichts. Tief unten liegt das Tal mit seinen würfelkleinen Häusern, der Länge nach durchschnitten von drei Bändern: Straße, Fluss, Eisenbahn. Wie ein dünner Bleistiftstrich zweigt die Serpentinenstraße ab, auf der wir heraufgekommen sind.“
Daniel Kehlmann (München, 13 januari 1975) Hier bij de uitreiking van de Weense Nestroy-Preis in 2012
“Once, not so very long ago, young men and women had come to the city because they loved books, because they wanted to write novels or short stories or even poems, or because they wanted to be associated with the production and distribution of those artifacts and with the people who created them. For those who haunted suburban libraries and provincial bookstores, Manhattan was the shining island of letters. New York, New York: It was right there on the title pages—the place from which the books and magazines emanated, home of all the publishers, the address of The New Yorker and The Paris Review, where Hemingway had punched O’Hara and Ginsberg seduced Kerouac, Hellman sued McCarthy and Mailer had punched everybody, where—or so they imagined—earnest editorial assistants and aspiring novelists smoked cigarettes in cafés while reciting Dylan Thomas, who’d taken his last breath in St. Vincent’s Hospital after drinking seventeen whiskeys at the White Horse Tavern, which was still serving drinks to the tourists and the young litterateurs who flocked here to raise a glass to the memory of the Welsh bard. These dreamers were people of the book; they loved the sacred New York texts: The House of Mirth, Gatsby, Breakfast at Tiffany’s et al., but also all the marginalia: the romance and the attendant mythology—the affairs and addictions, the feuds and fistfights. Like everyone else in their lousy high school, they’d read The Catcher in the Rye, but unlike everyone else they’d really felt it—it spoke to them in their own language—and they secretly conceived the ambition to one day move to New York and write a novel called Where the Ducks Go in Winter or maybe just The Ducks in Winter. Russell Calloway had been one of them, a suburban Michigander who had an epiphany after his ninth-grade teacher assigned Thomas’s “Fern Hill” in honors English, who subsequently vowed to devote his life to poetry until A Portrait of the Artist as a Young Man changed his religion to fiction. Russell went east to Brown, determined to acquire the skills to write the great American novel, but after reading Ulysses—which seemed to render most of what came afterward anticlimactic—and comparing his own fledgling stories with those written by his Brown classmate Jeff Pierce, he decided he was a more plausible Maxwell Perkins than a Fitzgerald or Hemingway. After a postgraduate year at Oxford he moved to the city and eventually landed a coveted position opening mail and answering the phone for legendary editor Harold Stone, in his leisure hours prowling the used bookstores along Fourth Avenue in the Village, haunting the bars at the Lion’s Head and Elaine’s, catching glimpses of graying literary lions at the front tables.”
„Everyone has divided into teams, four and four, and written the names of famous people, songs, films, plays, books on scraps of wrapping paper torn off the gifts hours earlier. It is another few hours until Therese and her husband Ray's flight, at 4:30, from National Airport. "Yes," says Therese, "I guess we'll have to forgo the 'Averell Harriman: Statesman for All Seasons' exhibit." "I don't know why you couldn't catch a later flight," says Therese's sister, Ann. She is scowling. Ann is the youngest, and ten years younger than Therese, who is the oldest, but lately Ann's voice has taken up a prissy and matronly scolding that startles Therese. "Four-thirty," says Ann, pursing her lips and propping her feet up on the chair next to her. "That's a little ridiculous. You're missing dinner." Her shoes are pointy and Victorian-looking. They are green suede--a cross between a courtesan's and Peter Pan's. The teams are divided in such a way that Therese and Ray and her parents are on one team, Andrew and Pam, Ann and Tad, Ann's fiancé, on the other. Tad is slender and red-haired, a marketing rep for Neutrogena. He and Ann have just become engaged. After nearly a decade of casting about in love and work, Ann is now going to law school and planning her summer wedding. Since Therese worked for years as a public defender and is currently, through a fluky political appointment, a county circuit court judge, she has assumed that Ann's decision to be a lawyer is a kind of sorrowful affirmation, that it will somehow mean the two of them will have new things in common, that Ann will have questions for her, observations, forensic things to say. But this seems not to be so. Ann appears instead to be preoccupied with trying to hire bands and caterers, and to rent a large room in a restaurant. "Ugh," said Therese sympathetically. "Doesn't it make you want to elope?" Therese and Ray were married at the courthouse, with the file clerks as witnesses. Ann shrugged. "I'm trying to figure out how to get everybody from the church to the restaurant in a way that won't wrinkle their outfits and spoil the pictures." "Really?" asked Therese. "You are?"
"On screen I had always regarded the great variety of the Argentine landscape—stretching for nearly three thousand miles between the Tropic of Capricorn and the ice-floes of Antarctica—as little more than a backdrop intended to stir patriotic sentiment. In Martel’s film, the wind rarely ruffles the exteriors which, because of the sheer immobility of the camera and the deliberate lack of conviction in the acting, begin to seem as if they were made of cardboard. Perhaps one has to go back to Mario Soffici’s Prisioneros de la tierra (1939) to find nature so bare, and yet playing such an effective role. That ‘classic’ was an ambitious literary adaptation, but a long way from the chamber films to which the logic of production always consigned urban interiors. Carlos Sorin is not a beginner. He is over fifty, and worked for a long time in advertising and as a cinematographer. Returning to directing after more than a decade of absence, he too left the metropolis—this time for the scenery of his beloved Patagonian desert. His Historias mínimas(Minimal Stories, 2002) was a word-of-mouth success in Argentina, with screenings multiplying week by week. The film combines anecdotal minimalism with extremely careful attention to the image and the actors—with a single exception, all non-professional. Its appeal, impossible to quantify or replicate, lies not only in its unending, empty scenery, but in its details: the tv game-show airing on a cable channel in the middle of nowhere, complete with shabby décor and rinky-dink presenter; the old man searching for his dog, sheepishly wondering if the animal could somehow know that his master had done something wrong; the boastful, love-struck travelling salesman who incessantly changes the name of the cake he is bringing to his girlfriend’s child. »
Edgardo Cozarinsky (Buenos Aires, 13 januari 1939)
Uit: Persian Is Sugar (Vertaald door Heshmat Moayyad en Paul Sprachman)
“Thinking back to the events before the appearance of the officials, I recalled a discussion between the passengers and the boatmen who transferred us to the shore. They were saying that, once again, the king and the parliament in Tehran had gone on the war path. They also said that not only governmental officials had started to pick up undesirables, but that strict orders had been issued from Tehran regarding all traffic in the region. More importantly, that very morning a new official had arrived in Anzali from Rasht. To prove his loyalty and viability, they said, this official was burning the wet alongside the dry, as it were. His behavior was likened to that of a rabid dog that, without any apparent reason, attacks innocent people left and right. Additionally, this very official was eyeing the governorship of the region. Preparing the ground for becoming the governor of Anzali, throughout the morning, he had tied up the entire Anzali-Tehran telegraph line, transmitting information on his own activities. For a while after I entered the hut, I was quite upset. So upset, in fact, that I could not see any thing. As my eyes got used to the darkness, however, I discovered that I was not alone. The first person I saw was one of those typical Europeanized young men who would remain Iran's symbol of insipidness, foolishness, and lack of education for generations to come. I can foresee that, for the next century, Iranian theater audiences will split their sides laughing at the demeanor and behavior of those compatriots of ours. The Europeanized gentleman in the cell wore a high collar, very much like the chimney of a samovar. Even the color of his collar matched that of a samavar, indicating that he had crossed the Caucasus mountains aboard an oil-powered engine. He sat in a niche and, in the dim light, and immersed himself in reading a "novel."
Mohammad- Ali Jamālzādeh (13 januari 1892 - 8 november 1997)
Walled with far azures of the wintering year, Late autumn on a windless altar burns; Splendid as rubies from Sabean urns, A holocaust of hues is gathered here.
The pear-trees lift a Tyrian tinged with blood; Strange purples brighten in the smouldering plums; The fire-red gold of peach and cherry comes To storm the bronzing borders of the wood.
Rich as the pyre of some Hesperian queen, Feeding the ultimate sunset with sad fires, Is this, where beauty with her doom conspires To tell in flame what death and beauty mean.
O, loveliness grown tragical and dear! My heart has taken from the torchful leaf A swiftly soaring glory, and the grief Of love is colored like the dying year.
Amor
This is the fire of Hestia's careful hearth; The flame that fed on many-towered Troy; Selene's light about the Latmian boy; The all-consuming ardor of Melkarth.
This is the peregrine star that will return, Faithful to the olden ephemerides; The torch of corybantic mysteries; The spark still burning in the stoppered urn.
This is the lamp ancestral hands have lit Deep in the doorless crypts of blood and bone . . . . For you and me, it is a witch-fire blown
Where secret airs and obscure pinions flit, That has outburned Walpurgis and the moon And lifts in quenchless rose to a cloudy noon.
Clark Ashton Smith (13 januari 1893 – 14 augustus 1961) Borstbeeld door Joe Broers, 2015
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse schrijver Michael Carroll werd geboren in 1965 en groeide op in een wijk van Fort Caroline (nu Jacksonville), Florida. Zie ook alle tags voor Michael Carroll op dit blog.
Uit:Little Reef and Other Stories (Little Reef)
“If you’re staying a while,” he ventured wryly, as always, “I could run you a tab.” A tab wasn’t her style, as by now he should’ve deduced, and she said, “I don’t think so.” She handed him a ten- she wasn’t one of those demure biddies- and he took it instantly. Closing his lips and drawing them forth, Buster said, “Wes coming in, Miz Blake?” “He’ll be along directly, I expect. At least I hope. How are things for you, Buster?” “Had a nasty cold last week, but I’m on the mend now. Nice day out there, you’ll note.” “Real pretty day,” she said, nodding, waiting for him to skedaddle. “Be right back with your change,” he said, and his heart seemed to be bursting bright. Jo’s was a bar for women, but Buster ran the day shift. He opened at an unthinkable two in the afternoon. While in her thirties, Jeanette had left inland Jacksonville to be closer to her job and after retiring stayed out here. The beaches had a more bohemian feel, which did not disturb her enough to make a fuss over. In general people minded their own business, Buster and Alison being the only two exceptions. Alison, as usual, was at the bar and had been leaning over it with one of her cocktails, something concocted of juices and hard liquor, when Jeanette had first come in. Alison had also been in love with Wesley, who’d lived with Jeanette since he was a tot, since before that- since he was born and after Jeanette’s only daughter, Lisa, had passed away. Alison had eventually gotten over her crush for Wesley, unlike Buster. She was young still, living with her father, and as far as Jeanette could tell she’d never worked a day in her life. She called her father the Bastard. You got used to stories like this. Jeanette reckoned by now she’d heard them all and most of them here at Jo’s Little Reef. In her agnostic way, she prayed that her Wes would meet a nice boyfriend (not here, God almighty, no!) and thus have no further use for Jo’s. At times she’d try to see what this man looked like in her imagination, playing her game of mental slot machine.“
Michael Carroll (Fort Caroline, 1965) Hier met partner Edmund White (links)
Tags:Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad- Ali Jamā,lzā,deh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll, Romenu
De BNG Bank Literatuurprijs is dit jaar gewonnen door de Nederlandse schrijfster Hanna Bervoets. Een dag geleden won de 32-jarige Bervoets nog de Frans Kellendonk-prijs. Hanna Bervoets werd geboren in Amsterdam op 14 februari 1984. Zie ook alle tags voor Hanna Bervoets op dit blog.
Uit:Efter
“Laat me jullie vertellen over #103. 18 december, kwart voor negen ’s ochtends: Roya LaFayette loopt het Rheinpark in. Ze draagt een donkerblauwe jas met capuchon en duwt een kinderwagen. Haar tred houdt het midden tussen de zelfverzekerde gang van een wandelaar en de haastige passen van iemand die een trein moet halen: Roya LaFayette stapt stevig door, maar lijkt eerder vastberaden dan bang om te laat te komen. Over de kinderwagen zit een kap die haar dochtertje, net negen maanden oud, moet beschermen tegen de kou. De baby heeft een muts op; het hoofddeksel bedekt beide oren. Om negen uur wordt Roya verwacht op haar werk, een verzekeringsmaatschappij in het centrum van Keulen. Wanneer haar manager haar blauwe jas om kwart over negen niet aan de kapstok ziet hangen, probeert hij contact op te nemen met Roya. Ze blijkt haar Seos te hebben uitgeschakeld. Op dat moment staat Roya voor de deur van een huis, vijf woonblokken van het park. Ze belt aan. Heike Ratz ligt in bed wanneer ze haar deurbel hoort. Ze opent haar ogen, kijkt recht in het verbaasde gezicht van Hamid LaFayette: de man met wie ze de nacht doorbracht. ‘Zal ik opendoen?’ vraagt Heike. Hamid knikt langzaam. Zodra Heike de deur heeft geopend, rijdt Roya haar kinderwagen de gang in. Ze loopt Heikes woonkamer door, direct naar de keuken. Daar parkeert ze de kinderwagen voor het aanrecht. En controleert ze nog één keer of de kap goed dichtzit. ‘Wat doe je?’ gilt Heike, maar Roya duwt Heike de keuken uit. Hamid, die nog altijd in bed ligt, hoort nu het gehuil van zijn dochtertje. En daarna het gekrijs van zijn minnares. Wanneer Hamid de huiskamer binnenkomt, ligt Heike op de grond. Naast haar staat zijn vrouw Roya. Met in haar hand zíjn stanleymes. Daarmee staat de teller nu op honderddrie. En dat zijn slechts de dodelijke slachtoffers. Honderden, duizenden geweldsdelicten worden op dit moment met Efter in verband gebracht. Om nog niet te spreken van de aanrandingen. Deze maand negenentwintig in de regio Kopenhagen alleen, Denemarken registreert de Efterverkrachtingen als enige land apart. #104, #105, #106, #107: morgen, hooguit overmorgen zal ik over nieuwe slachtoffers moeten vertellen.”
Cees van der Pluijm, David Mitchell, Jacques Hamelink, Haruki Murakami, Kamiel Verwer, Jakob Lenz, Fatos Kongoli, Jack London, Ferenc Molnár
De Nederlandse dichter, schrijver en columnistCees van der Pluijmwerd geboren op 12 januari 1954 te Radio Kootwijk (Gld.). Cees van der Pluijm overleed op 14 december jongstleden op 60-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Cees van der Pluijm op dit blog.
Winterpark
Je ademt witte wolken uit Het park spreidt als een winterbruid Nog blinkend, haast onaangeraakt
Een wereld van gedempt geluid Waarin je voetstap knisperkraakt Waarin je kinderziel ontwaakt
Je weet dat het niet duren zal: (Als al het ongerepte schoons) Straks vliedt als water naar het dal Wat uit de lucht viel als kristal
De wereld kreeg iets ongewoons De vaders werden weer als zoons Dit moest de sneeuw zijn van hun jeugd O winterpark, o kindervreugd...
De cederallee
Zo moet het zijn: het tedere geweld Van ceders in september, kopergroen Als wachters in gelid, die heel het bos Behoeden voor wat schuilt en spiedt en dreigt
Maar beuken zijn het: neigend naar het veld En reikend naar de lucht, een legioen Van overmoed dat zonder blik of blos Ons voorhoudt dat het eeuwen overstijgt
En in oktobers late middagzon Valt stofgoud van de droge bladerdos
November waait de eerste takken los Het leven wijkt nu met de lichtval mee
Dan wordt voltooid wat eens als feest begon Verloochend in een herfstige allee
Uit:Momenten
1957
Vijfhonderd meter was het hemelsbreed Een handkar was voldoende voor het huisraad En jij mocht zittend mee, wat zat je plat
Fijn bonkend op de bodem met je gat Een kind van drie dat naar een ander huis gaat En de gemeentegrens zelfs overschreed
't Was net iets groter; 't lag er bijna naast 't Was meer verplaatsen dan verhuizen haast
Maar Barneveld werd Apeldoorn die zomer Je weet nog dat het warm was: almaar lomer Werd ieder ritje hotsend uitgezeten
Ook wees men naar de hemel, stomverbaasd Om wat je later nooit meer zou vergeten: Zo'n Sputnik was wel kostje voor een dromer...
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014)
"Well, perhaps your little walk took you up Peacock Street, to a certain someone called Vincent Costello?" The kitchen sort of swirls, and through the window, on the Essex shore of the river, a tiny stick-man's lifting his bike off the ferry. "Lost for words all of a sudden? Let me jog your memory: ten o'clock last night, closing the blinds, front window, wearing a T-shirt and not a lot else." Yes, I did go downstairs to get Vinny a lager. Yes, I did lower the blind in the front room. Yes, someone did walk by. Relax, I'd told myself. What's the chances of one stranger recognizing me? Mam's expecting me to crumple, but I don't. "You're wasted as a barmaid, Mam. You ought to be handling supergrasses for MI5." Mam gives me the Kath Sykes Filthy Glare. "How old is he?" Now I fold my arms. "None of your business." Mam's eyes go slitty. "Twenty-four, apparently." "If you already know, why're you asking?" "Because a twenty-four-year-old man interfering with a fifteen-year-old schoolgirl is illegal. He could go to prison." "I'll be sixteen in September, and I reckon the Kent police have bigger fish to fry. I'm old enough to make up my own mind about my relationships." Mam lights one of her Marlboro Reds. I'd kill for one. "When I tell your father, he'll flay this Costello fella alive." Sure, Dad has to persuade piss-artists off the premises from time to time, all landlords do, but he's not the flaying-anyone-alive type. "Brendan was fifteen when he was going out with Mandy Fry, and if you think they were just holding hands on the swings, they weren't. Don't recall him getting the 'You could go to prison' treatment." She spells it out like I'm a moron: "It's—different—for—boys."
“I’m on Kauai, in Hawaii, today, Friday, August 5, 2005. It’s unbelievably clear and sunny, not a cloud in the sky. As if the concept clouds doesn’t even exist. I came here at the end of July and, as always, we rented a condo. During the mornings, when it’s cool, I sit at my desk, writing all sorts of things. Like now: I’m writing this, a piece on running that I can pretty much compose as I wish. It’s summer, so naturally it’s hot. Hawaii’s been called the island of eternal summer, but since it’s in the Northern Hemisphere there are, arguably, four seasons of a sort. Summer is somewhat hotter than winter. I spend a lot of time in Cambridge, Massachusetts, and compared to Cambridge—so muggy and hot with all its bricks and concrete it’s like a form of torture—summer in Hawaii is a veritable paradise. No need for an air conditioner here—just leave the window open, and a refreshing breeze blows in. People in Cambridge are always surprised when they hear I’m spending August in Hawaii. “Why would you want to spend summer in a hot place like that?” they invariably ask. But they don’t know what it’s like. How the constant trade winds from the northeast make summers cool. How happy life is here, where we can enjoy lounging around, reading a book in the shade of trees, or, if the notion strikes us, go down, just as we are, for a dip in the inlet. Since I arrived in Hawaii I’ve run about an hour every day, six days a week. It’s two and a half months now since I resumed my old lifestyle in which, unless it’s totally unavoidable, I run every single day. Today I ran for an hour and ten minutes, listening on my Walkman to two albums by the Lovin’ Spoonful—Daydream and Hums of the Lovin’ Spoonful—which I’d recorded on an MD disc. Right now I’m aiming at increasing the distance I run, so speed is less of an issue. As long as I can run a certain distance, that’s all I care about. Sometimes I run fast when I feel like it, but if I increase the pace I shorten the amount of time I run, the point being to let the exhilaration I feel at the end of each run carry over to the next day. This is the same sort of tack I find necessary when writing a novel. I stop every day right at the point where I feel I can write more.”
twee transhumanisten uit Leiden wilden het leed van de mensheid vermijden ze programmeerden hun brein en wat hadden ze het fijn tot ze zich van het silicium wilden bevrijden
Kwamrij
je bleef een dapper en verliefd estheet die scherp en galant zijn kruit verschoot je bracht leven in de bliksemse keet Gerrit, waarom verdomme ben je nu al dood
Bebe, beb´ihr auf zu Füßen, Frühlingserde, und ein Flor, junger Veilchen, sie zu grüßen, keim aus deinem Schoß hervor.
Sagt, ihr Veilchen, eure Wonne, daß ihr sie zu sehn gekriegt, sagt ihr, daß in eurer Sonne, fern von ihr, ein Bruder liegt.
An die Sonne
Seele der Welt, unermüdete Sonne! Mutter der Liebe, der Freuden, des Weins! Ach ohne dich erstarret die Erde Und die Geschöpfe in Traurigkeit. Und wie kann ich von deinem Einfluß Hier allein beseelt und beseligt Ach wie kann ich den Rücken dir wenden?
Wärme, Milde! Mein Vaterland Mit deinem süßesten Strahl, nur laß mich, Ach ich flehe, hier dir näher, Nah wie der Adler dir bleiben.
Jakob Michael Reinhold Lenz (12 januari 1751- 24 mei 1792) Markus Meyer als Lenz in een uitvoering van het gelijknamige toneelstuk van Georg Büchner, Salzburg 2012.
Uit: The Loser (Vertaald door Robert Elsie en Janice Mathie-Heck)
“Nevertheless, there I was.The next day, my feet carried me out to the cemetery. You might have assumed that it was the grave of some loved one or some sort of nostalgic contemplation which had prevented my departure. This isn’t true, though I have a lot of respect for graves and for nostalgia. In fact, I’m envious of people who feel that those kinds of notions are important and provide stability, like the force of gravity, as a basis for action. For myself, I feel I’m somewhere beyond gravity, cast off and abandoned in a black hole of disdain. Nostalgia was a fleeting luxury for me. Those weren’t the motives behind my aborted departure or behind my visit the following day – for the first time in my life – to the cemetery. For everyone and from every point of view, I was and am a loser. Grey clouds hovered over the town the next morning. My thoughts were with the refugees at sea. My parents – I live with my mother and father in a two-room apartment plus kitchen – didn’t even bother to ask where I’d been the day before. They were used to my absences and had stopped asking me a long time ago where I was going and what I was doing. My coming home at night was enough for them to get a good night’s sleep. So my thoughts were with the refugees. I was worried about them because of the bad weather, yet there are certain biological processes inside the human body that take place independent of your emotions. I was starving. I dressed and after a quick and muffled ‘morning!’ from the doorway, I left my parents to their coffee in the kitchen, and went out. I don’t think there’s anywhere on earth quite as dusty as the place I live. There’s dust all over, on the flat cement roofs of apartment buildings, on the tiled roofs of private houses, on the pavements and on the flowers poking up in the only park in the centre of town. It sticks to everything, like icing sugar sprinkled on a layer cake in the baker’s showcase window.”
Fatos Kongoli (Elbasan, 12 januari 1944)
De Amerikaanse schrijverJack London(eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack Londonop dit blog.
Uit: To Build a Fire
“Day had broken cold and grey, exceedingly cold and grey, when the man turned aside from the main Yukon trail and climbed the high earth-bank, where a dim and little travelled trail led eastward through the fat spruce timberland. It was a steep bank, and he paused for breath at the top, excusing the act to himself by looking at his watch. It was nine o'clock. There was no sun nor hint of sun, though there was not a cloud in the sky. It was a clear day, and yet there seemed an intangible pall over the face of things, a subtle gloom that made the day dark, and that was due to the absence of sun. This fact did not worry the man. He was used to the lack of sun. It had been days since he had seen the sun, and he knew that a few more-days must pass before that cheerful orb, due south, would just peep above the sky-line and dip immediately from view. The man flung a look back along the way he had come. The Yukon lay a mile wide and hidden under three feet of ice. On top of this ice were as many feet of snow. It was all pure white, rolling in gentle, undulations where the ice jams of the freeze-up had formed. North and south, as far as his eye could see, it was unbroken white, save for a dark hairline that curved and twisted from around the spruce-covered island to the south, and that curved and twisted away into the north, where it disappeared behind another spruce-covered island. This dark hair-line was the trail - the main trail - that led south five hundred miles to the Chilcoot Pass, Dyea, and salt water; and that led north seventy miles to Dawson, and still on to the north a thousand miles to Nulato, and finally to St. Michael on Bering Sea, a thousand miles and half a thousand more. But all this - the mysterious, far-reaching hair-line trail. the absence of sun from the sky, the tremendous cold, and the strangeness and weirdness of it all - made no impression on the man. It was not because he was long used to it. He was a newcomer! in the land, a chechaquo, and this was his first winter. The trouble with him was that he was without imagination. He was quick and alert in the things of life, but only in the things, and not in the significances.“
Jack London (12 januari 1876 - 22 november 1916)
De Hongaarse schrijver Ferenc Molnár werd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnár op dit blog.
Uit:Liliom
“JULIE Are you talking to me? MRS. MUSKAT Yes, you! You - chamber-maid, you! In my carousel - - JULIE Who did anything in your old carousel? I paid my fare and took my seat and never said a word, except to my friend here. MARIE No, she never opened her mouth. Liliom came over to her of his own accord. MRS. MUSKAT It's all the same. I'm not going to get in trouble with the police, and lose my license on account of you - you shabby kitchen maid! JULIE Shabby yourself. MRS. MUSKAT You stay out of my carousel! Letting my barker fool with you! Aren't you ashamed of yourself? JULIE What? What did you say? MRS. MUSKAT I suppose you think I have no eyes in my head. I see everything that goes on in my carousel. During the whole ride she let Liliom fool with her - the shameless hussy! JULIE He did not fool with me! I don't let any man fool with me! MRS. MUSKAT He leaned against you all through the ride! JULIE He leaned against the panther. He always leans against something, doesn't he? Everybody leans where he wants. I couldn't tell him not to lean, if he always leans, could I? But he didn't lay a hand on me. » MRS. MUSKAT Oh, didn't he? And I suppose he didn't put his hand around your waist, either? MARIE And if he did? What of it? MRS. MUSKAT You hold your tongue! No one's asking you - just you keep out of it.”
Ferenc Molnár (12 januari 1878 – 1 april 1952) Scene uit een opvoering in Kecskemét, Hongarije, 2014
Tags:Cees van der Pluijm, David Mitchell, Jacques Hamelink, Haruki Murakami, Kamiel Verwer, Jakob Lenz, Fatos Kongoli, Jack London, Ferenc Molnár, Romenu
De Nederlandse schrijfster Hanna Bervoetsheeft de Frans Kellendonk-prijs 2017 gewonnen, de driejaarlijkse literatuurprijs voor een auteur met originele kijk op maatschappelijke of existentiële problematiek. De Kellendonk-prijs is vernoemd naar de in Nijmegen geboren schrijver en vertaler Frans Kellendonk (1951-1990). Hanna Bervoetswerd geboren in Amsterdam op 14 februari 1984. Zie ook alle tags voor Hanna Bervoets op dit blog.
Uit: Ivanov
“Geheimen willen we altijd kwijt. Ja, uiteindelijk vertelt iedereen elkaar altijd alles. Ik heb me vaak afgevraagd waarom. Waarschijnlijk is het omdat juist dat wat anderen niet van ons weten, ons maakt tot wie we zijn; onze uitzonderlijkheid bewijst. Zo dragen we onze geheimen mee als een zak glimmende edelstenen. Het is een onopvallende zak, die we bewaren op een onopvallende plek. Tot er per ongeluk iemand over struikelt, de zak opent, nog net iets ziet blinken voor we zijn hand wegduwen – nee, dit mag jij niet weten. Maar wanneer de fonkeling eenmaal ontsnapt is, wordt de verleiding groot; willen we pochen met wat we bij ons dragen en zullen we de zak alsnog opentrekken: kijk dan, hier zijn ze, mijn edelstenen, edelstenen die alleen ík heb, die maken dat ik ben geworden wie ik nu ben. Het snelst trekken we de zak open voor de mensen om wie we geven, want nog meer dan de ander willen zien, betekent liefde dat je jezelf aan de ander wilt laten zien, is het niet? En toch. De eerste keer dat ik Jonas over Helena vertelde, was ook meteen de laatste keer. We kenden elkaar nog maar een paar weken. Het was een warme, droge zomer. Jonas zou met vrienden naar Italië gaan maar had die vakantie één dag voor vertrek afgezegd. Omdat hij geen zin had, beweerde hij. Omdat hij mij had leren kennen, wist ik. Vanaf dat moment zagen we elkaar dagelijks. We spraken af in parken en op stadse terrassen, tot we de ogen van anderen niet meer nodig hadden om onze afspraakjes een zekere ongedwongenheid te verschaffen. Daarna zaten we vooral op mijn balkon. Wanneer de onderburen niet thuis waren dronken we bier en mojito’s tot laat in de avond, en vertelden we elkaar onze levensverhalen; telkens opnieuw, steeds andere details, alsof onze levens routes op een landkaart waren die we nauwkeurig moesten volgen met onze wijsvingers, omdat iedere afslag een nieuwe karaktertrek, een nieuw geheim zou kunnen prijsgeven. Zijn jeugd in Brabant: vader kweker, moeder huisvrouw, één zus, twee broers, een warm gezin (‘maar ook beklemmend’), met neefjes de maïsvelden in om elkaar af te trekken, als tiener het dorp uit, Architectuur in Antwerpen (‘eigenlijk begon mijn leven daar pas’). Mijn jeugd in Rotterdam: enig kind van alleenstaande moeder, vaak op straat, voetballen, skateboarden en schuimblokken stelen uit de supermarkt, duistere puber met paars haar, drie studies begonnen, drie studies niet afgemaakt.”
“The first thing we had to do was catch the Tralfamo-saur. The obvious question, other than “What’s a Tralfa-mosaur?” was “Why us?” The answer to the first question was that this was a magical beast, created by some long-forgotten wizard when conjuring up weird and exotic creatures had been briefly fashionable. The Tralfamosaur is about the size and weight of an elephant, has a brain no bigger than a Ping-Pong ball, and can outrun a human. More relevant to anyone trying to catch one, Tralfamo-saurs aren’t particularly fussy about what they eat. And when they are hungry — which is much of the time — they are even less fussy. A sheep, cow, rubber tire, garden shed, antelope, smallish automobile, or human would go down equally well. In short, the Tralfamosaur is a lot like a Tyrannosaurus rex, but without the sunny disposition. And we had to capture it. Oh, and the answer to the “Why us?” question was that it was our fault the rotten thing had escaped. In case you’re new to my life, I’m sixteen, a girl, and an orphan — hey, no biggie; lots of kids don’t have par-ents here in the Ununited Kingdoms, because so many people have been lost in the endless Troll Wars these past sixty years. With lots of orphans around, there’s plenty of cheap labor. I got lucky. Instead of being sold into the garment, fast food, or hotel industry, I get to spend my six years of indentured servitude at Kazam Mystical Arts Management, a registered House of Enchantment run by the Great Zambini. Kazam does what all Houses of En-chantment used to do: rent out wizards to perform magi-cal feats. The problem is that in the past half century, magic has faded, so we are really down to finding lost shoes, rewiring houses, unblocking drains, and getting cats out of trees. It’s a bit demeaning for the once-mighty sorcerers who work for us, but at least it’s paid work. At Kazam I found out that magic has not much to do with black cats, cauldrons, wands, pointy hats, and broomsticks. No, those are only in the movies. Real magic is weird and mysterious, a fusion between science and faith.”
“Der kleine Garten, ein Acker eigentlich, der früher, in Antons Kindheit, ringsum an Felder gegrenzt hatte, jetzt an weitere Vorgärten stieß, nur an seiner Rückseite ins Freie überging, war umgegraben, die Erde sah frisch aus, vereinzelt stakten Gräser hervor, an einer Stelle war ein großer Löwenzahn gewachsen und nahe am Zaun drängten sich die weichen Blätter von Beinwell. Muß raus, brummte Helmer, der Bauer, der inzwischen eine kleine Gärtnerei betrieb. Das wächst, da haben Sie keine Vorstellung von! Er bückte sich, grub mit den Fingern, riß drei der langen Wurzeln aus. Immer das gleiche, wird man nie wieder los. Anton stand neben ihm und blinzelte in das diffuse Licht. Wie alt sind Sie jetzt eigentlich? fragte Helmer. Dreiundvierzig, antwortete Anton. Na auch schon. Und keine Kinder, und die Schwester immer noch in Amerika? Immer noch, sagte Anton. Da haben Sie für Ihre Eltern ja Zeit. Ich bin Arzt, wandte Anton ein. Paßt doch. Helmer schaute zu ihm, in seinen Augen mischten sich Kummer und ein freundlicher Spott. Erst die Erdbeeren, sagte Anton. An den Sträuchern, die in kleinen, schwarzen Töpfchen darauf warteten, wieder eingesetzt zu werden in die Erde, hingen schon grüne Früchte. Helmer schüttelte den Kopf. Anton wollte in zwei Wochen wiederkommen, und dann wieder zur Ernte. Wässern kann ich sie Ihnen, heute und morgen, daß ein paar angehen. Stroh können Sie hintun nächstes Mal, sagte Helmer. Ist gut gegen die Fäule. Und gegen Schnecken. Viel werden wird das aber trotzdem nicht.“
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
I will commune with salty sea water gathered from your body drop by drop, in an ancient Algerian copper cup, like the one pirates drunk from, before the fight.
Where do you come from? Babylon Where are you going? To the eye of the storm Whom do you love? A Gypsy girl What is her name? Fata Morgana
A ship sail made of leather,all smeared with wax, the smell of cedar-wood, of incense and varnish, like the scent of an ageing vessel's hold built long ago in Euphrates or Phoenicia.
Flame-hued rust from the mine tunnels in Sinai the mining docks in Gerakini and Stratoni this thin coating, this sacred rust gives birth to us, it nurtures us, it feeds on us and then kills us
Where do you come from? Babylon Where are you going? To the eye of the storm Whom do you love? A Gypsy girl What is her name? Fata Morgana
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975) Standbeeld bij de haven van Argostoli
De Amerikaanse schrijver en columnist Marc Acito werd geboren op 11 januari 1966 in Bayonne, New Jersey. Zie ook alle tags voor Marc Acitoop dit blog.
Uit: How I Paid for College
"Oh, baby doll, these poor, poor people," Aunt Glo says, ironing and crying, crying and ironing. (Aunt Glo calls everybody baby doll, partly out of affection, but mostly because she can't remember jack shit.) "I just thank the Virgin Mother that my Benny is dead, God rest his soul, so I'll never have to know the pain of divorce." Even before her stroke, Aunt Glo operated according to a logic all her own. She is, after all, the woman who named her only son Angelo D'Angelo. Sweat and tears mix on Aunt Glo's pudgy face and her crepe-y arm jiggles as she irons back and forth. Behind her, Angelo's collars hang clipped to a clothesline like severed doves' wings. "It's just so sad for the children," she sighs. Oh, please, not this. I know that sad-clown-in-a-black-velvet-painting look, that sympathetic tone, that warm washcloth of pity that grown-ups are always trying to wipe all over me. What she really means, what they all really mean is, "I'm sure your mom had her reasons, Edward, but what kind of mother leaves her own children?" I'm fine, I want to say, I'm fine. I have my career ahead of me. My art. My friends. Besides, it's not like I don't ever see my mom. True, I never know when she's going to show up, but that's part of what makes her so cool: she's a Free Spirit. Our bond is more spiritual than temporal. But still everyone treats me like I'm Oliver fucking Twist. “
“Het is de 35ste studioplaat van Neil Young en de echte fans hebben de schij { al ettelijke keren gedraaid. of ze allen blij zijn met het resultaat? Ik denk het niet, want Young is geheel zichzelf als hij weer eens een experiment voor ons neerzet waar sommigen erg van zullen genieten, maar de meeste muziekliefhebbers toch vraagtekens bij zullen zetten. De snelle uitleg: de plaat heet A Letter Home en dat is een sympathieke en warme titel. Hij 'schrijft’ een spreekwoordelijke brief aan zijn (reeds lang geleden) overleden moeder en stuurt haar twee knuisten met opvallende liedjes uit het nabije verleden toe. Liedjes die Young, in zijn lange reis door de muzikale wereld, ooit aardig of goed of intrigerend vond. Songs van andere mastodonten uit de singer-songwriterwereld zoals zijn landgenoot Cordon Lightfoot, zijn muzikale vriend-op-afstand Bob Dylan, of grootmeesters als Phil Ochs, The Everly Brothers, Tim Hardin, Bert Jansch en Bruce Springsteen (opvallend: alleen maar mannen) speelt en zingt Young in met een overgave die er wezen mag. Hij had al eerder aangekondigd dat hij met een soort ‘kunstwerk’ zou komen en dat is dus ook weer gebeurd. Young trok naar Nashville om daar in de privéstudio van Jack White (die zelf op twee nummers te horen is) zijn nieuwste plaat te maken. Young verbaast altijd weer. De vraag luid echter: waarom deze plaat? Omdat Neil dat zo wil. Waar hij, eeuwen geleden lijkt het bijna, iedereen in de muzikale wereld blij maakte met lp's als After The Cold Rush of Harvest heeft hij door de jaren heen steeds weer een koerswijziging voor ons neergezet. Dat hij deze liedjes mooi vindt, is bijna begrijpelijk. Het zijn allen leeftijdgenoten die uit de hoek van de folkrock komen. Mannen van eer en geweten die liedjes van importantie schreven en die Young nu, als een vorm van eer, aan zijn moeder opstuurt.”
The language without urchuisms. -’ithout erudilion. Natural and nee-logic. The: millionaire contribution of all Of the mistakes.
From naturalism one had passed to domestic pyrography and to the excursionist kodak.
All the girls talented. Virtuosos of the player piano. The processions went out of the bulge of the factories. It was neceaeary to un-do. Deformation through impressionism and the symbol. The lyricism brand~new. The presentation of the materials.
The coincidence: of the first Brazilian construction in the movement of general reconstrucuction. Brazilwood poetry.
Against the naturalistic subtlety, the synthesis. Against the copy, the invention and the surprise.
A perspective of an order other than visual. The correspondent to the physical miracle in art. Closed stars in the photographic negatives.
And the wise solar laziness. The prayer. The silent energy. The hospitality.
Barbaric, picturesque and credulous. Brazilwood. The forest and the school. The food, the minerals and the dance. The vegetation. Brazilwood.
Vertaald door Flavia Vidal
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Portret door Anita Malfatti, 1925
„Der ist vor einer Weile abgegeben worden.» Der Umschlag war verschlossen und trug weder Absender noch Empfänger. «Wer hat ihn gebracht? Der, der gestern nach mir gefragt hat?» «Nein. Der da war ein junger, kesser Typ, sah aus wie ein Zigeuner. Er hat seinen Namen nicht genannt und nichts hinterlassen. Nur, ich soll Ihnen den Brief persönlich geben, sobald ich Sie sehe. Es sei wichtig. Das hat er gesagt.» «In Ordnung», sagte Whitelands und steckte das Kuvert ein. «Ich werde den Koffer packen. Bereiten Sie die Rechnung vor. Ich habe keine Zeit zu verlieren.» Er ging in sein Zimmer hinauf, legte den Koffer aufs Bett und öffnete den Schrank, so dass seine wenigen Habseligkeiten zum Vorschein kamen. Bevor er sie in den Koffer verfrachtete, zog er den Umschlag aus der Tasche, ging damit zum Fenster, riss ihn auf und entfaltete ein mit großer, sauberer weiblicher Schrift beschriebenes Blatt. Der Text lautete: Werter Anthony, ich weiß, dass mein Vater und Sie heute Vormittag ein Treffen vereinbart haben, aber der vornehme Charakter,den mir unser kurzer Umgang an Ihnen festzustellen erlaubt hat, lässt mich befürchten, dass Sie nicht erscheinen werden. Bitte tun Sie es doch, es ist unbedingt nötig, dass wir uns noch einmal sehen. Nötig für mich, und wenn mich mein Instinkt und mein Verstand nicht trügen, auch für Sie. Aus diesem gewichtigen Grund erlaube ich mir, Ihnen zu schreiben. Unser Butler, den Sie ja kennen, wird Ihnen meinen Brief zukommen lassen, von dessen Inhalt er nichts weiß, er weiß nicht einmal, wer ihn geschrieben hat. Falls Sie ihn sehen, lesen Sie den Brief nicht in seiner Gegenwart, und fragen Sie ihn nichts. Zerreißen Sie ihn nach der Lektüre. Wenn Sie zu uns kommen, klingeln Sie nicht an der Eingangstür. Gehen Sie die Mauer entlang, bis Sie in der Seitenstraße zu einer schmalen Eisenpforte gelangen, die in den Garten führt. Klopfen Sie Punkt zwölf Uhr dreimal, und ich werde Ihnen öffnen. Wenn Sie kommen, versichern Sie sich, dass Ihnen niemand gefolgt ist oder Sie beobachtet. Zu gegebener Zeit werde ich Ihnen den Grund für all diese Vorsichtsmaßnahmen nennen. Immer voller Vertrauen in Sie, Paquita Er las den Brief, ohne seine Bedeutung zu verstehen.“
“Yes, ma’am, I’ll do that.” She didn’t turn and go, though, but lingered, her gaze flickering over the mounds of drying herbs on the gauze racks and the implements of my surgery. “Do you need something else, dear? Or did you have a question?” She’d seemed to understand my instructions perfectly well—but perhaps she wanted to ask something more personal. After all, she had no mother . . “Well, aye,” she said, and nodded at the table. “I only wondered—what is it that ye write in yon black book, ma’am?” “This? Oh. It’s my surgical notes, and recipes . . . er . . . receipts, I mean, for medicines. See?” I turned the book round and opened it so that she could see the page where I had drawn a sketch of the damage to Miss Mouse’s teeth. Malva’s gray eyes were bright with curiosity, and she leaned forward to read, hands carefully folded behind her back as though afraid she might touch the book by accident. “It’s all right,” I said, a little amused by her caution. “You can look through it, if you like.” I pushed it toward her, and she stepped back, startled. She glanced up at me, a look of doubt wrinkling her brow, but when I smiled at her, she took a tiny, excited breath, and reached out to turn a page. “Oh, look!” The page she’d turned to wasn’t one of mine, but one of Daniel Rawlings’s—it showed the removal of a dead child from the uterus, via the use of assorted tools of dilatation and curettage. I glanced at the page, and hastily away. Rawlings hadn’t been an artist, but he had had a brutal knack for rendering the reality of a situation.”
Tags:Jasper Fforde, Katharina Hacker, Nikos Kavvadias, Marc Acito, Mart Smeets, Oswald de Andrade, Eduardo Mendoza, Gustav Falke, Diana Gabaldon, Romenu
De Amerikaanse schrijver, sportjournalist en oorlogscorrespondent W. C. Heinzwerd geboren op 11 januari 1915 in Mount Vernon, New York. Na zijn afstuderen aan het Middlebury College in 1937 trad hij toe tot de redactie van de New York Sun. Na voor de krant gewerkt te hebben als oorlogscorrespondent in Europa tijdens WO II keerde Heinz terug naar de VS en kreeg zijn eigen sportcolumn genaamd "De Sport Scene". Een van zijn stukken van rond deze tijd - Death of a Racehorse, geschreven in 1949 - werd beroemd om zijn beknoptheid (minder dan 1.000 woorden) en de kwaliteit ervan, en werd vegeleken met de Gettysburg Address en de werken van Ernest Hemingway. Toen The Sun ophield te verschijnen werd Heinz in 1950 freelance schrijver. Hij leverde regelmatig bijdragen aan tijdschriften zoals SPORT magazine, Life, The Saturday Evening Post, Esquire, True, Collier's, en Look. De beste stukken zijn gepubliceerd “American Mirror”, “What A Time It Was: The Best of W.C. Heinz on Sports” en “The Top of His Game: The Best Sportswriting of W. C. Heinz. Hij publiceerde zijn eerste boek, een roman genaamd “The Professional” in 1958. Ernest Hemingway noemde het boek "the only good novel I've ever read about a fighter, and an excellent novel in its own right." Andere boeken van Heinz zijn: “Run to Daylight”, “The Surgeon”, “Emergency” en “Once They Heard the Cheers”. In de late jaren 1960 werkte Heinz (onder het pseudoniem Richard Hooker) samen met Dr. H. Richard Hornberger aan de roman “MASH”. Het boek was de voorloper van de film MASH, die de prijs voor beste film van het Cannes Film Festival won in 1970 en een Academy Award voor beste scenario op basis van een ander medium in 1971. Het boek diende ook als uitgangspunt voor de lang lopende tv-serie. Heinz ontving veel onderscheidingen en prijzen, waaronder vijf keer de E. P. Dutton Award voor beste tijdschriftverhaal van het jaar.
Uit: Death of a Racehorse
„They were going to the post for the sixth race at Jamaica, two year olds, some making their first starts, to go five and a half furlongs for a purse of four thousand dollars. They were moving slowly down the backstretch toward the gate, some of them cantering, others walking, and in the press box they had stopped their working or their kidding to watch, most of them interested in one horse. "Air Lift," Jim Roach said. "Full brother of Assault." Assault, who won the triple crown ... making this one too, by Bold Venture, himself a Derby winner, out of Igual, herself by the great Equipoise ... Great names in the breeding line ... and now the little guy making his first start, perhaps the start of another great career. They were off well, although Air Lift was fifth. They were moving toward the first turn, and now Air Lift was fourth. They were going into the turn, and now Air Lift was starting to go, third perhaps, when suddenly he slowed, a horse stopping, and below in the stands you could hear a sudden cry, as the rest left him, still trying to run but limping, his jockey -- Dave Gorman -- half falling, half sliding off. "He broke a leg!" somebody, holding binoculars to his eyes, shouted in the press box. "He broke a leg!" Down below they were roaring for the rest, coming down the stretch now , but in the infield men were running toward the turn, running toward the colt and the boy standing beside him, alone. There was a station wagon moving around the track toward them, and then, in a moment, the big green van that they call the horse ambulance. "Gorman was crying like a baby," one of them, coming out of the jockey room, said. "He said he must have stepped in a hole, but you should have seen him crying." "It's his left front ankle," Dr. J.G. Catlett, the veterinarian, was saying. "It's a compound fracture; and I'm waiting for confirmation from Mr. Hirsch to destroy him." He was standing outside one of the stables beyond the backstretch, and he had just put in a call to Kentucky where Max Hirsch, the trainer, and Robert Kleber, the owner, are attending the yearling sales."
Antonio Muñoz Molina, Annette von Droste-Hülshoff, Dennis Cooper, Saskia Stehouwer, Adrian Kasnitz, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Jared Carter, Yasmina Khadra
Uit: A Manuscript of Ashes (Vertaald door Edith Grossman)
“She closed the door very slowly and went out with the stealth of someone leaving a sick person who has just fallen asleep at midnight. I listened to her slow steps along the hallway, fearing or wishing she would return at the last minute to leave her suitcase at the foot of the bed and sit down on the edge with a gesture of surrender or fatigue, as if she had already returned from the journey she had never been able to take until tonight. When the door closed the room was left in darkness, and now my only illumination is the thread of light that enters from the hall and slides in a tapering line to the legs of the bed, but at the window there is dark blue night and through the open shutters comes the breeze of a night that is almost summer, crossed in the far distance by the whistles of express trains that travel under the moon along the livid valley of the Guadalquivir and climb the slopes of Mágina on their way to the station where he, Minaya, is waiting for her now without even daring to hope that Inés, slim and alone, with her short pink skirt and her hair pulled back into a ponytail, will appear at a corner of the platform. He is alone, sitting on a bench, smoking perhaps as he looks at the red lights and the tracks and the cars stopped at the end of the station and of the night. Now, when she closed the door, I can, if I want, imagine him for myself alone, that is, for no one, I can bury my face beneath the turned-down bedclothes that Inés smoothed with so much secret tenderness before she left, and then, waiting in the darkness and in the heat of my body under the sheets, I can imagine or recount what happened and even direct their steps, those of Inés and his, on the way to their encounter and mutual acknowledgment on the empty platform, as if at this moment I had invented and depicted their presence, their desire, and their guilt.”
„In diesen Umgebungen ward Friedrich Mergel geboren, in einem Hause, das durch die stolze Zugabe eines Rauchfangs und minder kleiner Glasscheiben die Ansprüche seines Erbauers sowie durch seine gegenwärtige Verkommenheit die kümmerlichen Umstände des jetzigen Besitzers bezeugte. Das frühere Geländer um Hof und Garten war einem vernachlässigten Zaune gewichen, das Dach schadhaft, fremdes Vieh weidete auf den Triften, fremdes Korn wuchs auf dem Acker zunächst am Hofe, und der Garten enthielt, außer ein paar holzichten Rosenstöcken aus besserer Zeit, mehr Unkraut als Kraut. Freilich hatten Unglücksfälle manches hiervon herbeigeführt; doch war auch viel Unordnung und böse Wirtschaft im Spiel. Friedrichs Vater, der alte Hermann Mergel, war in seinem Junggesellenstande ein sogenannter ordentlicher Säufer, das heißt einer, der nur an Sonn- und Festtagen in der Rinne lag und die Woche hindurch so manierlich war wie ein anderer. So war denn auch seine Bewerbung um ein recht hübsches und wohlhabendes Mädchen ihm nicht erschwert. Auf der Hochzeit gings lustig zu. Mergel war gar nicht so arg betrunken, und die Eltern der Braut gingen abends vergnügt heim; aber am nächsten Sonntage sah man die junge Frau schreiend und blutrünstig durchs Dorf zu den ihrigen rennen, alle ihre guten Kleider und neues Hausgerät im Stich lassend. Das war freilich ein großer Skandal und Ärger für Mergel, der allerdings Trostes bedurfte. So war denn auch am Nachmittage keine Scheibe an seinem Hause mehr ganz, und man sah ihn noch bis spät in die Nacht vor der Türschwelle liegen, einen abgebrochenen Flaschenhals von Zeit zu Zeit zum Munde führend und sich Gesicht und Hände jämmerlich zerschneidend. Die junge Frau blieb bei ihren Eltern, wo sie bald verkümmerte und starb. Ob nun den Mergel Reue quälte oder Scham, genug, er schien der Trostmittel immer bedürftiger und fing bald an, den gänzlich verkommenen Subjekten zugezählt zu werden. Die Wirtschaft verfiel; fremde Mägde brachten Schimpf und Schaden; so verging Jahr auf Jahr. Mergel war und blieb ein verlegener und zuletzt ziemlich armseliger Witwer, bis er mit einemmale wieder als Bräutigam auftrat. War die Sache an und für sich unerwartet, so trug die Persönlichkeit der Braut noch dazu bei, die Verwunderung zu erhöhen.“
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Cover
scheinwerfer lächeln lampenlicht erblühter mund das auge ein wäßriges sternchen am abend (22:30) himmel über serbien wo bomber sich übergeben / aus müll scherb und schutt weist du auf das menschliche hin auf den darunter ver- grabenen körperteil / ein schluchzen dann off
Zerknüllen
Um diese Zeit fällt draußen der Regen eine Schale darin schwimmt ein Papier bloß ein Stück ein zerknülltes Briefchen mit geschwärzten Rändern handschriftlich selbst das Vernichten gelingt dir nicht
Vlieger, vlieger, rode vlieger, voor wie ga je op de vlucht? Verder, verder altijd verder door de blauwe zomerlucht.
Hoger ga je dan de vogels, hoger dan die vliegmachien, hoger dan de hoogste wolken tot geen mens je meer kan zien.
'k Wou dat iemand mij eens even op kon laten aan een touw, om daar boven rond te zweven en te schommelen naast jou.
Maar ik heb helaas geen vleugels en geen jas van rood papier waar je in omhoog kunt vliegen. Ach, daarom blijf ik maar hier.
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelen werd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Ik ging met ma naar Maastricht
Ik ging met ma naar Maastricht. Bij de trein, vlak langs de spoorbaan, lag de brouwerij. Mijn vader zat daar op kantoor, dus hij zorgde ervoor op het platdak te zijn.
Het klopte allemaal bizonder fraai. Daar stond hij. Dik. Hij maakte een gebaar, dat leek op wuiven, maar hij wist niet waar ik zat. Ma lachte wat. Zwaai, zei ze, zwaai...
Ik denk nog vaak aan hem. De brouwerij, hij heft zijn hand, terwijl de trein wegschuift. Zwaai, zegt mijn moeder, zwaai. Hij glijdt voorbij. Ziet hij me? Ja, hij ziet me, want hij wuift...
Wel, vader is niet langer om ons heen
Wel, vader is niet langer om ons heen. Een tuinman kwam zijn goede broeken halen en iemand bracht een foto van de steen.
Het kerkhof zwijgt hem dood in alle talen. Nooit is hij meer vergeten en alleen. Alles keert terug naar het normale.
Het is een opluchting voor iedereen.
Wie wil zijn goudvis, wie wil zijn parkiet? De buren hebben een kat en wij moeten ze niet.
Uit: Die Sirenen von Bagdad (Vertaald door Regina Keil-Sagawe)
“Beirut versinkt in der Nacht und verhüllt das Gesicht. Die blutigen Krawalle vom Vortag haben die Stadt keineswegs wachgerüttelt, was beweist, dass sie selbst im Gehen noch schläft. Und nach alter Väter Sitte stört man keinen Schlafwandler, auch dann nicht, wenn er ins eigene Verderben rennt. Ich hatte mir Beirut anders vorgestellt, arabisch, und stolz darauf. Ich hatte mich geirrt. Das hier ist eine Stadt, die sich auf keinen Nenner bringen lässt, die mehr in ihren Phantasien als in der eigenen Geschichte zu Hause ist, eine Falschspielerin, unstet und flatterhaft, immer zu üblen Scherzen aufgelegt. Vielleicht haben Beiruts Schutzpatrone die Stadt deshalb sich selbst überlassen, sie den Traumata des Krieges und einer ungewissen Zukunft ausgeliefert, weil sie sich darauf versteift, ein Abklatsch der Städte der Feinde zu sein. Sie hat den Alptraum in voller Größe durchlebt. Doch was hat es ihr genützt? Je länger ich sie beobachte, umso weniger verstehe ich sie. Ihrer Ungezwungenheit haftet etwas Unverschämtes an, das nicht weit führt. Die Stadt lügt mit jedem Atemzug. Ihre Allüren sind nichts als Bauernfängerei. Das Charisma, das man ihr zuschreibt, steht im Widerspruch zu ihrer Launenhaftigkeit. Es ist, als hätte man welkes Gewebe mit kostbarer Seide umhüllt. Jedem Tag seine eigene Plage, skandiert sie halbherzig. Gestern ergoss sie ihre gesammelte Wut zwischen verbarrikadierten Schaufenstern über die Prachtboulevards. Und heute Abend macht sie einen drauf, inszeniert ihre Nächte aufs Neue als strahlenden Erfolg. Schon jetzt bieten Leuchtreklamen und Neonschilder ein kunterbuntes Schauspiel, schießen Luxuslimousinen im Slalom ihrer Scheinwerfer wie Geistesblitze daher."
Tags:Antonio Muñoz Molina, Annette von Droste-Hülshoff, Dennis Cooper, Saskia Stehouwer, Adrian Kasnitz, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Jared Carter, Yasmina Khadra, Romenu
Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertalerBas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit:Moeten wij van elkaar houden?
“Ergens in een kast bij mijn ouders thuis ligt een super8-filmpje met het geheim van mijn jeugd. Ik weet dat het er moet zijn. Als het was weggegooid, was het me zeker verteld. Ik heb het al meer dan dertig jaar niet gezien. Het was te druk. Ik bezit geen ouderwetse projector om het af te kunnen draaien. Ik ben te lui, te weinig sentimenteel of nostalgisch, niet technisch genoeg om het op mijn computer over te zetten. Lange tijd had ik niet de behoefte om terug te kijken. Inmiddels is het een herinnering aan een herinnering geworden. Die herinnering is als volgt: we zitten met z’n vieren bij elkaar in de huiskamer met de gordijnen dicht. Ik en mijn zuster drinken limonade van Riedel, mijn ouders een glas bier. Mijn vader haalt de film uit een geel, in de hoeken uitgescheurd kartonnen doosje. Ik mag het spoeltje in de projector zetten en het uiteinde van de film door het mechaniek loodsen. Wanneer alles gereed is en we allemaal klaarzitten, onze ogen op het witte projectiescherm gericht, zet ik op een teken van mijn vader de projector aan. We kijken zwijgend naar wat we al zo vaak gezien hebben: ik en mijn zusje toen we nog heel klein waren, spelend op het strand bij Bloemendaal. Twee kleuters in het zand, met schepjes en een lach op ons gezicht, de wind in ons vlassige blonde haar. Mijn moeder lezend onder een parasol. Het filmpje is in kleur. Er is geen geluid. Het zand ziet er geel uit. Achter ons een paarsblauwe zee. We kijken naar losse, woordloze scènes. In een ervan zie je ons wegrennen voor de uitlopers van een grote golf in de branding. In een andere staan we tot onze knieën in rustig water. Mijn zusje houdt een schepnetje omhoog, waar ik geboeid maar ook een beetje angstig naar kijk. Ze heeft iets gevangen. We kijken in het donker naar een zonovergoten wereld, gevangen in een eeuwig moment. Mijn vader was een verwoed amateurfilmer, hij heeft zijn gezin ontelbare keren vastgelegd, maar dit is het enige filmpje dat me helder voor de geest staat. Zowel de beelden zelf als het kijken ernaar. Mijn herinneringen aan mijn dagen aan het strand zijn onlosmakelijk verbonden met de rituele vertoning van het filmpje in onze huiskamer. Waarom hebben we er zo vaak samen naar gekeken? Wat zochten we in die beelden? “
„Meine Eltern mögen das Gebäude. Sie sagen, der Klang der Schritte auf dem Holzbelag sei schön. Was weiß ich schon davon. Im Sekretariat erwartet uns eine dicke Frau. Sie heißt Angelika Lerch. Pausbacken und mächtig steht sie vor mir. Ich fürchte mich. Sie schenkt mir ein paar Aufkleber vom Internat. Überall ist ein Adler abgebildet, der lacht und einen Schulranzen trägt. Darunter steht in kursiv gedruckter Schrift: Internat Neuseelen – der Beginn einer neuen Schulära. Ich werde sie meinen Eltern schenken. Sollen sie sie in die Küche pappen oder ... ach, weiß Gott wohin. Angelika Lerch reicht mir die Hand und heißt mich im Schloss willkommen. Sie sei selbst schon dreißig Jahre hier und habe sich noch nie beklagt. Ich beschließe, darauf nicht zu antworten. Neben meinen Eltern nehme ich auf einem rotbraunen Canapé Platz und schmiege mich ungewöhnlich nah an sie heran. So etwas habe ich schon lange nicht mehr gemacht. Doch es tut gut, sie sind warm, und ich fühle mich beschützt. Ich nehme die Hand meiner Mutter. Der Internatsleiter sei gleich persönlich hier, um mich in Empfang zu nehmen, sagt Frau Lerch. Sie kneift sich dabei die Nasenflügel zu. Nun ist es also nicht mehr zu ändern. Nun sitze ich hier und werde bald abgeholt. In meinem Verdruss schaue ich auf den Boden. Doch ich sehe den Boden nicht. Ich sehe ... ach, ist ja eigentlich auch egal. Knapp fünf Minuten sitze ich hier. Dann kommt der Internatsleiter. Jörg Richter ist ein junger Mensch, um die dreißig schätze ich ihn, vielleicht auch ein bisschen älter. Ungefähr 1,85 m groß. Sein schwarzes Haar ist in der Mitte gescheitelt, sein Gesicht sieht freundlich aus. Er kommt herein und lässt sich auf den nächstbesten Stuhl fallen. Dann, als hätte er es vergessen, springt er wieder auf, um uns zu begrüßen. Seine Hand ist feucht. Er bittet uns, mit in sein Büro zu kommen. Es ist nicht weit vom Sekretariat entfernt. Unterwegs achte ich auf den Klang des Holzbelags. Ich finde ihn nicht schön. Aber wen interessiert das.“
Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)
“Allereerst iets over categorieën als volk, geloof en cultuur; categorieën waar rampzalige verrassingen als Hitler, Lenin, Stalin of Mao, Pol Pot en Castro, of in deze tijd bijvoorbeeld Bin Laden uit voortkomen, maar die ook ten grondslag liggen aan grootse prestaties en wonderen van verlichting en vernieuwing. En hier voer ik u mee naar een paar in deze tijd onderschatte en deels uit angst voor dat nationalisme of voor culturele en religieuze onverdraagzaamheid genegeerde achtergronden die het lot van volken, culturen en geloven bepalen, en natuurlijk ook van de mensen, de deelhebbers daaraan. Men is onderdeel van een volk, een cultuur, een geloof; die grote, machtige gestalte die ver boven de enkeling uitgaat. Men dient die grote machtige gestalte al is het maar door burger te zijn, of gelovige, de taal te spreken, gewoonten en gebruiken te volgen, waarden te delen; want ook zoiets is dienen. En tegelijk wordt men gevormd door dat grotere geheel, door de aanwensels, de hebbelijkheden, je zou kunnen zeggen de tics die die gestalte zijn eigenheid geven, die zijn cultuur zijn, en die eigenlijk het karakter van die gestalte met zijn zwakke kanten en zijn kracht, zijn gebreken, zijn onvermogens en zijn talenten uitmaken. En nog iets: men is onderdeel van zijn succes en zijn tegenslagen, zijn zelfvertrouwen, zijn depressies en zijn manieren – ach ik som maar wat op –, men is er onderdeel van, men deelt de sfeer, het timbre. En natuurlijk deelt men de beelden, de verwachtingen, de hoop en de melancholie; want daar niet bij betrokken zijn betekent eenzaamheid, betekent onkenbaar zijn en eigenlijk níét bestaan. Ontsnappen is nauwelijks mogelijk. Honderd meter van de Belgische grens, om het klein en dichtbij te houden, staat men met zijn gezicht naar de Randstad en niet werkelijk naar het nabije België en de wereld daar – want in de Randstad gebeuren de dingen, daarvandaan komen de scheppende, voedende beelden. En honderd meter over die grens staat men met zijn gezicht naar Brussel; of verderop, voorbij de Nederlandse oostgrens, met zijn gezicht naar Berlijn – omdat, met wat afleidend geschitter en geblikker van elders tussendoor, daar de voedende en scheppende impulsen vandaan komen.”
Die alte Frau sitzt tagelang am Fenster und hält ein Taschentuch, zu träg, hinaus in eine Welt zu winken, die sie nicht mehr betritt. Das Draußen ist ein Fernsehbild. Wie es mir glückt, von dort ihr Zimmer zu betreten, bleibt ihr ein Rätsel, sie fragt mich nicht danach, sagt nur: Es gibt so vieles, das ich nicht versteh, ach Mädchen, weißt, die Klügste bin ich eben nicht. Und hinter ihrem Schatten klafft die Wohnung, die zu große Schale einer Muschel, vergraben in dem Zeitschlick, der nicht mehr zur Stadt gehört. Es begann damit, dass sie verzwergte Jahr um Jahr, nicht mehr zu finden Ihr mondäner Gang, ihr Blinzeln, als brenne ihr verrauchte Luft eines Kasinos in den Augen. Vielleicht, sagt sie und irgendwann und will nicht weg von ihrem Fenster, sie ist so dünn geworden, dass sie keinen Tag mehr spürt. Ach Mädchen, sagt sie, weißt, wir ham ja Zeit.
Nora Bossong (Bremen, 9 januari 1982)
De Nederlandse schrijver, columnist, dichter, scenarioschrijver en radiopresentator Theodor Holmanwerd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ook alle tags voor Theodor Holman op dit blog.
De kistenmaker
Ik zag u grimmig binnenkomen, Het ellemaatje stevig in uw hand. Beroepshalve liet u tranen stromen En mat meteen mijn linkerhand.
‘Van binnen hout, of zacht fluweel?’, Vroeg u een huilend vrouwspersoon. Terstond greep zij u naar de keel En sprak niet droevig, doch ongewoon:
‘Het beste voon kem is bordkarton, Zodat de maden zich makkelijk naar binnen vreten! Of leg zijn naakte lijk pal in de zon; Zijn leven lang heeft hij al op fluweel gezeten!’
“Henry thought the shopper, the middle-aged woman at the dairy section seemed unsure of where things were stocked and was a stranger to the store, though she looked vaguely familiar. He watched her scrutinise the small print of a packet of cheese. She turned around for a second as if looking for help but Henry quickly picked at random a tub of cherry yoghurt and placed it in his basket. Her lower lip seemed to be in a permanent pout suggesting permanent indecisiveness. He studied her features for a clue to her identity and then the penny dropped and he realised who she was and tried to work out how long it had been since he had last seen her. The Thursday dances in Clondara Hall. Maureen… Hayes! That’s it! I must have gone out with her for two or three months, he thought. My God, thirty five years ago. Maybe even thirty six. Should he say hello? I don’t believe it! Maureen! Maureen Hayes. It is Maureen? You probably don’t remember me. We used to go out together but then we sort of drifted. But what if this upset her? What if her husband – for she was wearing a wedding ring – had died many years previously leaving her childless? Or left her burdened with half a dozen children who were all now up and living abroad for whom she had worked herself to the bone? What if she was now extremely lonely and ripe for the rekindling of some old flame and that they got together only for Henry to feel ensnared after a bit, with her driving him out of his wits? But he was way too far ahead of himself. Her hair was slightly grey at the temples but brown overall, probably dyed. And she wore glasses, which she never had before. She was not unlike the spinster in that James Stewart film, It’s A Wonderful Life, who never married because her husband wished he hadn’t been born and was granted his wish. Although it all turned out happy ever after in the end when he wished he were alive again.”
Danny Morrison (Belfast, 9 januari 1953)
De Ierse schrijver Brian Frielwerd geboren op 9 januari 1929 geboren in Omagh, Noord-Ierland, in een katholiek onderwijzersgezin. Zie ook alle tags voor Brian Friel op dit blog.
Uit: Fathers and Sons
“FENICHKA Don’t go, Dunyasha. Stay with me. DUNYASHA You're well fit to handle that old goat. And Dunyasha's place is in the kitchen. FENICHKA Please. DUNYASHA You’re too gentle. Tell him straight out to bugger off. She rises, makes a curtsy to Pavel and exits quickly left, leaving her basket behind her. The relationship between Pavel and Fenichka is uneasy. He looks into the pram and then at Fenichka. PAVEL Am I intruding? FENICHKA No. Not at all. PAVEL Will you be sending into town for groceries today? FENICHKA Yes. PAVEL Would you order something for me? FENICHKA What do you want? PAVEL Tea. Green tea. If you would. FENICHKA Of course. PAVEL Half a pound would suffice. FENICHKA I’ll see to that. PAVEL Merci bien. (into pram) Hello-hello-hello-hello. He has very strong fingers. Maybe he'll be a cellist like his father. How do you like your new bedroom, Fenichka? FENICHKA I love it. It gets the sun in the early morning. PAVEL I see your light on very often in the middle of the night. She rises and gathers her things. FENICHKA That’s his lordship - cutting a new tooth. Aren't you cutting a new tooth, you rascal, and keeping your mother awake at night? PAVEL Tu es trés belle. FENICHKA Sorry? PAVEL Look - he won’t let me go. FENICHKA Let your uncle go, Mitya."
Brian Friel (9 januari 1929 - 2 oktober 2015) Scene uit een opvoering in Boston, 2013
“C’était cela que signifiait trente ans, une femme faite. Elle était pour l’éternité une femme qui ne sait pas danser, une femme qui n’a eu qu’un amour dans sa vie, une femme qui n’a pas descendu en canoë les canons du Colorado ni traversé à pied les plateaux du Tibet. Ces trente années, ce n’était pas seulement un passé qu’elle traînait derrière elle, elles s’étaient déposées tout autour d’elle, en elle-même, c’était son présent, son avenir, c’était la substance dont elle s’était faite. Aucun héroïsme, aucune absurdité n’y pourrait rien changer. Certes, elle avait tout le temps avant sa mort d’apprendre le Russe, de lire Dante, de voir Bruges et Constantinople ; elle pouvait encore semer ça et là dans la vie des incidents imprévus, des talents neufs ; mais ça n’en resterait pas moins jusqu’à la fin cette vie-ci et pas une autre ; et sa vie ne se distinguait pas d’elle-même. » (…)
Notre passé, notre avenir, nos idées, notre amour… Jamais elle ne disait « je » ; et cependant Pierre disposait de son propre avenir, et de son propre cœur ; il s’éloignait, il reculait aux confins de sa propre vie. Elle demeurait là, séparée de lui, séparée de tous, et sans lien avec soi-même ; délaissée et ne retrouvant dans ce délaissement aucune véritable solitude… La solitude, ce n’était pas une denrée friable qui se laissât consommer par petits morceaux ; elle avait été puérile d’imaginer qu’elle pourrait s’y réfugier pendant une soirée ; elle devait totalement y renoncer tant qu’elle ne l’aurait pas totalement reconquise."
Simone de Beauvoir (9 januari 1908 – 14 april 1986)
In stiller Nacht und monogamen Betten denkst du dir aus, was dir am Leben fehlt. Die Nerven knistern. Wenn wir das doch hätten, was uns, weil es nicht da ist, leise quält. Du präparierst dir im Gedankengange das, was du willst – und nachher kriegst dus nie . . . Man möchte immer eine große Lange, und dann bekommt man eine kleine Dicke – C'est la vie –!
Sie muß sich wie in einem Kugellager in ihren Hüften biegen, groß und blond. Ein Pfund zu wenig – und sie wäre mager, wer je in diesen Haaren sich gesonnt . . . Nachher erliegst du dem verfluchten Hange, der Eile und der Phantasie. Man möchte immer eine große Lange, und dann bekommt man eine kleine Dicke – Ssälawih –!
Man möchte eine helle Pfeife kaufen und kauft die dunkle – andere sind nicht da. Man möchte jeden Morgen dauerlaufen und tut es nicht. Beinah . . . beinah . . . Wir dachten unter kaiserlichem Zwange an eine Republik . . . und nun ists die! Man möchte immer eine große Lange, und dann bekommt man eine kleine Dicke – Ssälawih –!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 - 21 december 1935)
Tags:Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky, Romenu
Uit:The Calligraphy of Dreams (Vertaald door Nick Caistor)
“Torrente de las Flores. He never thought that a street whose name meant a river of flowers could be the backdrop to a tragedy. From the top of Travesera de Dalt, the street slopes steeply downwards, levelling out where it meets Travesera de Gracia. It has forty-six corners, is seven-and-a half metres wide, is lined with low-rise buildings, and boasts three taverns. In summer, during the perfumed days of the patron saint’s fiesta, drowsy beneath an ornamental bower of paper bunting and multi-coloured garlands, the street takes on a sound like reeds rustling in the breeze, and a quavering, underwater glow that makes it seem otherworldly. After supper on nights of stifling heat, it becomes a prolongation of everyone’s home. These events happened many years ago, when the city was less believable than now, but more real. One July Sunday, shortly before two in the afternoon, the blazing sun and a sudden shower mingle for a few minutes, and the air is filled with a shimmering light, a wavering, deceptive transparency that envelops the whole street. This is turning out to be a very hot summer, and by this time of day the blackish road surface has become so heated that the drizzle evaporates even before it hits the ground. When the shower ends, on the pavement outside the Rosales bar-cum-wine cellar a block of ice delivered by a truck and loosely wrapped in a cloth is melting in the remorseless sunlight. It’s not long before tubby Agustin, the bar owner, emerges with bucket and ice pick, squats down, and starts chipping pieces off it. On the stroke of half-past two, a little higher up than the bar and across the street, where the optical illusion is at its strongest, Senora Mir comes running out of the doorway of number 117. She is clearly in distress, as if she is fleeing a fire or an apparition. She stands in the middle of the road in her slippers, her white nurse’s uniform only half done up, apparently unconcerned that she is revealing what she shouldn’t. For a few seconds she doesn’t seem to know where she is; she twists round, clawing the air with both hands until she stops spinning and, head sunk on her chest, lets out a long, hoarse cry that seems to come from the pit of her stomach, a scream that slowly subsides into sighs and then tails off like a kitten’s mewling."
Look with the ears, said Orazio Vecchi, Trusting to music. willing to be led Voluntarily blind through its complete Landscape of the emotion, feeling beneath the feet Of the mind’s heart, the land fill, the height Re-form: Look with the ears-they are all Looking with the eyes. missing the way: So. waiting for sleep, I look With the cars at the confused clear sounds As each replenished tributary unwinds Its audible direction, and dividing The branchwork of chime and counterchime Runs the river's thick and drumming stem: Loud with their madrigal of limestone beds Where nothing sleeps. they all Give back-not the time the listener calls But the measure of what he is In the hard. sweet music of his lack. The unpremeditated oonsonanoes: and the words Return it to you over the ground- Bass of their syllables. Orazio Vecchi: Hear with the eyes as you catch the current of their sounds.
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 - 22 August 2015)
De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Mironwerd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook alle tags voor Gaston Miron op dit blog.
La marche à l'amour (Fragmment)
Tu as les yeux pers des champs de rosée Tu as des yeux d'aventure et d'années-lumière La douceur du fond des brises au mois de mai Dans les accompagnements de ma vie en friche Avec cette chamleur d'oiseau à ton corps craintif Moi qui suis charpente et beaucoup de fardoches Moi je fonce à vive allure et entêté d'avenir La tête en bas comme un bison dans son destin La blancheur des nénuphars s'élève jusqu'à ton cou Pour la conjuration de mes manitous maléfiques Moi qui ai des yeux où ciel et mer s'influencent Pour la réverbération de ta mort lointaine Avec cette tache errante de chevreuil que tu as Tu viendras toute ensoleillée d'existence La bouche envahie par la fraicheur des herbes Le corps muri par des jardins oubliés Où tes seins sont devenus des envoûtements Tu te lèves, tu es l'aube dans mes bras Où tu changes comme les saisons Je te prendrai marcheur d'un pays d'haleine A bouts de misère et à bout de démesures Je veux te faire aimer la vie notre vie t'aimer fou de racines à feuilles et grave De jour en jour à travers nuits et gués De moellons nos vertus silencieuses Je finirai bien par te rencontrer quelque part Bon dieu! Et contre tout ce qui me rend absent et douloureux Par le mince regard qui me reste au fond du froid J'affirme ô mon amour que tu existes Je corrige notre vie Nous n'irons plus mourir de langueur A des milles de distance dans nos rêves bourrasques Des filets de sang dans la soif craquelée de nos lèvres Les épaules baignées de vols de mouette Non J'irai te chercher nous vivrons sur la terre
Uit: Le long voyage (Vertaald door Olivier Favier)
« C’était par une nuit qui semblait opportune, une obscurité dense dont chaque déplacement faisait presque sentir le poids. Le bruit de la mer faisait peur, souffle de ce fauve qui était le monde: un souffle qui venait s’éteindre à leurs pieds. Ils étaient, avec leurs valises de carton et leurs bagages, sur un fragment de plage pierreuse, abritée par les collines, entre Gela et Licata: ils y étaient arrivés à la nuit tombante, et ils étaient partis à l’aube de leurs villages; villages de l’intérieur, loin de la mer, agglutinés sur les contrées arides de ce fief. Certains d’entre eux voyaient la mer pour la première fois: l’idée les épouvantait de tout traverser, depuis cette plage déserte de Sicile, la nuit, vers une autre plage déserte de l’Amérique, encore de nuit. Parce que tel était le contrat -moi je vous embarque la nuit, avait dit l’homme: une sorte de commis-voyageur pour le bagou, mais au visage sérieux et honnête- et de nuit je vous débarque: sur la plage du Nugiorsi, je vous débarque, à deux pas de Nuovaiorche… Ceux qui ont de la famille en Amérique peuvent leur écrire d’attendre à la gare de Trenton, douze jours après l’embarquement… Calculez par vous-mêmes. Bien sûr je ne peux pas vous assurer de jour précis, supposons que la mer soit mauvaise, que les gardes-côtes soient en train de surveiller. Un jour de plus, un jour de moins, cela ne fait rien: l’important c’est de débarquer en Amérique. L’important c’était vraiment de débarquer en Amérique: quand et comment ça n’avait pas d’importance. Si les lettres arrivaient à leur famille, avec ces adresses confuses pleines de taches d’encre qu’ils parvenaient à tracer sur les enveloppes, ils seraient arrivés eux aussi; « qui a une langue traverse la mer », disait justement le proverbe. Et ils traverseraient la mer, cette grande mer obscure; et ils atteindraient les stori et les farme de l’Amérique, l’affection de leur frères, oncles, neveux et cousins, les maisons riches, chaudes et abondantes, les automobiles grandes comme des maisons. Deux-cent cinquante mille lires: moitié au départ, moitié à l’arrivée. »
Leonardo Sciascia (8 januari 1921 - 20 november 1989) Standbeeld in de lagere school "General Macaluso” in Racalmuto
„Murmelt etwas von Schweinehunden, Ganoven und Antisemiten. Aber das verdirbt niemandem weiter die Stimmung… Madame beschäftigt sich mit Buchführung, und der Heldendarsteller zieht sich nach dem Endlosfrühstück in sein Zimmer zurück, um - ja, was wohl zu machen? Studiert er neue Rollen ein, macht er Übungen, oder faulenzt er nur mit einem Buch, auf dem Bett hingefl äzt? Leonie hat keine Ahnung. Sie hat mitbekommen, dass man, trotz hervorragend bestück ter Küche, einfach keine Lust hat, den Herd anzuwerfen. >>Etwas kommen lassen« ist einfacher. Am nächsten Freitagvormittag beginnt sie ihre Offensive mit der naiven Frage: >>Madame Laskarow, kochen Sie eigentlich morgen am Sabbat oder verbietet Ihnen das Ihr Glaube?« >>Mein Glaube?« Die Angesprochene legt den Kopf schief, als habe man ihr ein schwieriges Rätsel vorgesetzt. Sie wirkt ein bisschen verlegen. (Leonie hat längst mitbekommen, dass keiner hier in die Synagoge geht.) Der Prinzipal hebt den Kopf und sieht über den Rand der Zeitung hinweg von der einen Frau zur anderen. >>Meine Selde, was die Madame ist, kann nicht mal gef1 llte Fisch machen, obwohl das aus der Gegend, wo sie herkommt, die Hauptspeise ist.<< >>Gef1 llte Fisch kann ich auch nicht«, sagt Leonie und blickt ihn mit großen Augen an. >>Aber sonst kann ich sehr gut kochen. Das sagen alle. Mein Vater ist Koch, er hat es mir beigebracht.”
Waldtraut Lewin (Wernigerode, 8 januari 1937)
De Oekraïense dichter en schrijver Vasyl Stuswerd geboren op 8 januari 1938 in Rakhnivka, in de provincie Vinnytsia Oblast. Zie ook alle tags voor Vasyl Stusop dit blog.
How I Wish to Die (Fragment)
How I wish to die! So es not to be silent, or toscream‚ the last star, weathered eafly. The last ascent on a dull day to see it - and die! And not to turn back anymore: I to deep peace, where silence is lulling, where song will grip the sick heart – not even to breathe – how I wish to die!
The dreams have already been dreamt through, the thoughts have been thought through, all the joy has abated, all the colors died away. Cold, as an icevhole, is the vertical road. You won't ascend it either by foot, or by eye, or by movement, or by spirit, or by sick body.
Vertaald door Natalia Burianyk
Vasyl Stus (8 januari 1938 – 4 september 1985) Portret door Boris Spornikov, jaren 1980
„JÜRGEN Siehst du wie die Leute schauen. Weißt du warum die das machen. Wegen dir starren die uns an. Weil du so tust. ANNETTE Oder ist das der Zeitpunkt zu fragen, was meinst du mit – da – und wen meinst du mit – alle – was soll das heißen – man hat – bist du keine eigene Person? JÜRGEN Sag: Ciao Bella. Ciao Bella. VERA Der Vater reißt am Arm des kleinen Mädchens. JÜRGEN Du hältst die Fresse. BRIETZ Als ich zum ersten Mal auf diesem Platz stand war ich 53, 11 Jahre vor der Pension. Jürgen. JÜRGEN Herbert. BRIETZ Janine hat mich in Köln angerufen. Wegen der Firma, die du hier übernommen hast. Deine Firma läuft nicht. JÜRGEN Du kommst zum genau richtigen Zeitpunkt. BRIETZ Sie hat gesagt, sie hat Glück gehabt mit dir. „Aber seine Kumpels, die gefallen dir nicht, Herbert. Wenn du nicht kommst, nimmt er sich einen von denen als Partner.“ Seit der Trennung nennt sie mich Herbert. Wir haben uns früh getrennt, Janines Mutter und ich. Wenn was war, war ich immer da. Ich bin dreiundfünfzig. Und noch immer gefragt. Holt den Brietz, heißt es, der macht, dass nicht wir denen was schulden sondern die uns. Als Janine angerufen hat. Hatte ich ein Angebot für Bochum auf dem Tisch. Wenn man in diesen Zeiten nicht einmal mehr der Familie hilft. JÜRGEN Das muss jetzt schnell gehen. Vor Jahresende in die Bauphase. Diese Stadt, die wächst nach innen verschachtelt sich - Denkmalschutzobjekt, integrierte Innenstadtlage, nachhaltiger Standort- so was findest du nie wieder, nicht hier. Das wird ein Wohlfühlort und dann machen wir gleich noch Verwaltung, Ordnung, Sicherheit, Gebäudefunktionen aufrechterhalten etc., ich habe übrigens einen Projektmanager gefunden, ein fleißiger, „macht es einfach“, herrlich und wenn der hört politisch unkorrekt, ist der dabei.”
Claudia Grehn (Wiesbaden, 8 januari 1982) Scene uit een opvoering door leerlingen van hetHAP Grieshaber Gymnasium in Reutlingen. 2013
“This is the story of what a Woman's patience can endure, and what a Man's resolution can achieve. If the machinery of the Law could be depended on to fathom every case of suspicion, and to conduct every process of inquiry, with moderate assistance only from the lubricating influences of oil of gold, the events which fill these pages might have claimed their share of the public attention in a Court of Justice. But the Law is still, in certain inevitable cases, the pre-engaged servant of the long purse; and the story is left to be told, for the first time, in this place. As the Judge might once have heard it, so the Reader shall hear it now. No circumstance of importance, from the beginning to the end of the disclosure, shall be related on hearsay evidence. When the writer of these introductory lines (Walter Hartright by name) happens to be more closely connected than others with the incidents to be recorded, he will describe them in his own person. When his experience fails, he will retire from the position of narrator; and his task will be continued, from the point at which he has left it off, by other persons who can speak to the circumstances under notice from their own knowledge, just as clearly and positively as he has spoken before them. Thus, the story here presented will be told by more than one pen, as the story of an offence against the laws is told in Court by more than one witness—with the same object, in both cases, to present the truth always in its most direct and most intelligible aspect; and to trace the course of one complete series of events, by making the persons who have been most closely connected with them, at each successive stage, relate their own experience, word for word. Let Walter Hartright, teacher of drawing, aged twenty-eight years, be heard first.”
Wilkie Collins (8 januari 1824 – 23 september 1889) Portret door John Everett Millais, 1850
De Hongaarse schrijver Béla Zsolt werd op 8 januari 1895 geboren in Komárom in het noorden van Hongarije. Zie ook alle tags voor Béla Zsolt op dit blog.
Uit:Nine Suitcases (Vertaald door Ladislaus Lob)
“These nocturnal passenger trains in wartime have their own peculiar sounds. The deportation wagons have a way ofscreeching, like an eagle or a vulture - whereas this kind of train whines and groans as if beseeching, then grinds its teeth in furious impotence, not so much like a beast of burden but like an overburdened man bent double, whose heart skips a beat, but if he dares stop, he is mercilessly driven forward again. Every five hundred paces or so the train comes to a stop, hoping to stay there, on the dark railroad bed – but there is no reprieve; by noon it must arrive at the Keleti Terminal in Budapest. This puny locomotive must drag to the capital seemingly half of the bombed-out families in the country, and an equal number of soldiers on leave, and black-marketeers - anyone traveling from Zägon, Kolozsva’r, Gyula, and Szatma'r to Budapest must manage to get on this one and only daily train. From time to time the locomotive seems to breathe its last, as if it had run out ofsteam for good - and then its whistle sounds an almost fiuting note of entreaty for help. But the troop trains coming from the other direction streak past like fire engines or ambulances speeding on city streets. And that puny little locomotive, if one can believe the male falsetto emanating from the other end of the car, had almost been done in by Russian airplanes yesterday afternoon. The falsetto, obviously belonging to an expert, went on to explain that a locomotive such as ours would not even have been allowed out on the tracks ofa main line in peacetime. ‘The whole front of the engine is riddled with bulletholes! It’s a miracle the boiler escaped undamaged!’ ‘Where did it happen?’ asked a tired voice. - ‘Just past Csap.’
Béla Zsolt (8 januari 1895 – 6 februari 1949) Affiche voor een toneelopvoering in Penarth, Wales, 2016
¡Patria, Patria! tus hijos te juran exhalar en tus aras su aliento, si el clarín, con su bélico acento, los convoca a lidiar con valor. ¡Para ti las guirnaldas de oliva! ¡Un recuerdo para ellos de gloria! ¡Un laurel para ti de victoria! ¡Un sepulcro para ellos de honor!
Coro
Mexicanos al grito de guerra el acero aprestad y el bridón. Y retiemble en sus centros la tierra, al sonoro rugir del cañón. ¡Y retiemble en sus centros la tierra, al sonoro rugir del cañón!
Couplet X
Vaderland, Vaderland! Je zonen zweren hun adem uit te blazen op je altaar, als de klaroen met zijn oorlogszuchtige toon hen oproept waardig te strijden. Voor jou kransen van olijf! Voor hen een herinnering van glorie! Voor jou een lauwerkrans van overwinning! Voor hen een tombe van eer!
Refrein
Mexicanen, op de roep van de oorlog, weest gereed om het zwaard en de teugels te grijpen. En laat de aarde tot in het binnenste beven door het geluid van een brullend kanon. En laat de aarde tot in het binnenste beven door het geluid van een brullend kanon!
Francisco Bocanegra (8 januari 1824 - 1 april 1861)
Uit: The Art of Worldly Wisdom(Vertaald door Joseph Jacobs)
“v Create a Feeling of Dependence.
Not he that adorns but he that adores makes a divinity. The wise man would rather see men needing him than thanking him. To keep them on the threshold of hope is diplomatic, to trust to their gratitude boorish; hope has a good memory, gratitude a bad one. More is to be got from dependence than from courtesy. He that has satisfied his thirst turns his back on the well, and the orange once sucked falls from the golden platter into the waste-basket. When dependence disappears, good behaviour goes with it as well as respect. Let it be one of the chief lessons of experience to keep hope alive without entirely satisfying it, by preserving it to make oneself always needed even by a patron on the throne. But let not silence be carried to excess lest you go wrong, nor let another's failing grow incurable for the sake of your own advantage.
vi A Man at his Highest Point.
We are not born perfect: every day we develop in our personality and in our calling till we reach the highest point of our completed being, to the full round of our accomplishments, of our excellences. This is known by the purity of our taste, the clearness of our thought, the maturity of our judgment, and the firmness of our will. Some never arrive at being complete; somewhat is always awanting: others ripen late. The complete man, wise in speech, prudent in act, is admitted to the familiar intimacy of discreet persons, is even sought for by them.”
Baltasar Gracián y Morales (8 januari 1601 – 6 december 1658) Anoniem portret in de parochiekerk San Miguel de Graus, Spanje
De Duitse schrijver, schilder en beeldhouwer Roland Moed werd geboren op 8 januari 1961 in Frankfurt am Main. Zie ook alle tags voor Roland Moed op dit blog.
Uit: Wie Europakinder: Hesperiens Wandlung
“Manchmal wenn ich, wie so oft, alleine an meinem Schreibtisch sitze und der Rauch meiner Zigarette sich verflüchtigt wie die Erinnerungen, die bald verblassen und in den Augenblicken in denen man sich erinnert, sich doch nicht an das erinnert wie es wirklich gewesen war und wir manchmal voller Sehnsucht auf die Bilder starren die wir einmal gewesen; während ununterbrochen die Autos auf der Potsdamer Strasse entlang fahren und das dröhnen und vibrieren der Motoren nur unterbrochen wird vom Sirenengeheul der Feuerwehr die ihre schrillen Signale in die Dunkelheit schickt und das Blaulicht in Intervallen körperlos sich in den Fensterscheiben spiegelt und Gedanken unterbrochen werden, ohne sich zu manifestieren und, wahrgenommen zu werden, wie die vielen Selbstgespräche deren Worte an Schaufensterscheiben unbenutzt verhallen, niemanden erreichen und doch an jemanden gerichtet sind und sie, den kindlichen Worten gleich, einen Sinn erfüllen und Befriedigung verschaffen ohne die wir heute nicht wortlos stehen könnten, wie die Bilder einer Ausstellung unaufdringlich an den Wänden hängen und sichtbares Zeichen geben von anderen Existenzen hinter dem Horizont, der uns begrenzt und den wir stets verschieben müssen, wollen wir weiterkommen und uns entwickeln oder erkunden, und ohne ein Wort der Bestellung der Wirt in aller Ruhe einen kleinen schwarzen Kaffee serviert der alle Lebensgeister weckt, die bis dahin ihre Arbeit rein mechanisch ausgeführt haben und nach dem ersten Schluck begannen langsam die Worte zu mir zu dringen die mein Nachbar, ein ärmlich gekleideter Mann etwa Mitte vierzig, dessen Hose, eine dunkelbraune Kordhose die ihm gerade bis zu seinen Knöcheln ging und seine blauen dünnen Socken zum Vorschein kamen die so gar nicht zur Hose passen wollten und eine gräulich gefärbte Windjacke die ursprünglich einmal weiß gewesen sein muss, unaufhörlich mit südfranzösischem Akzent auf mich einredete und selbst wenn ich nicht auf seine Fragen reagierte, er für mich antwortete und manchmal übergangslos seine Worte an den nächsten Gast richtete der gerade ein- trat und von einem Wortschwall begrüßt wurde...“
Beste Adri, Het moment waarop ik jouw brief las was één van die momenten dat ik dacht: Waar doe ik het eigenlijk voor, allemaal... Misschien is het waar, berust deze briefwisseling op een misverstand mijnerzijds, misschien ben ik echt dom en kan ik niet lezen. In dat geval moet je mijn mening wel erg oninteressant vinden. Toch heb je er in zoverre wat aan, dat andere mensen nog veel dommer zijn dan ik -je weet dus al zo’n beetje wat je te wachten staat. Godallemachtig! Dit is geen polemiek. Ik heb je alleen over mijn bedenkingen geschreven in de hoop óf door jou op het rechte spoor gezet te worden óf je te wijzen op iets dat jouzelf wellicht ontgaan was. Dat tweede kattebelletje was een haastige reactie op jouw brief. Ik wil best toegeven dat gelijkhebberigheid er niet vreemd aan was, maar ik was nog niet overtuigd en ik hoef niet coúte que coúte gelijk te krijgen. Als ik jouw woorden heb verdraaid, dan toch niet met kwade opzet. De woorden van mij die jij verdraait in je laatste - ! Maar goed, jij hebt het excuus van je boosheid. Nogmaals, ik stuur mijn briefjes niet naar de krant. Gooi ze weg, verbrand ze, dit blijft onder ons, dus zet alsjeblieft niet zo’n hoge borst op - er is verder niemand die het ziet. En gelukkig maar. Wat ik je gezegd heb, heb ik gezegd uit collegialiteit, vriendschap, een diepe sympathie voor jou en je werk. Laat dit maar even flink galmen. Ik sta vierkant achter de inhoud van De Revisor, anders zou ik geen redakteur blijven van dat blad. Maar ik verdom het om er een vereniging tot wederzijdse bewondering van te maken; daarmee zou het bestaansrecht van zo’n podium verdwijnen. Ik snap heus wel dat jij, op jouw beurt, voor een nieuw verhaal staat als een leeuw. Wil dan ook snappen dat ik zulks van jou snap, dan kunnen we tenminste weer praten van mens tot mens. Ik weet nu niet of ik je ooit weer mijn mening over werk van jou wil geven. Niet wanneer het nog zo vers is, denk ik; wanneer het betijd is, en zo jij er nog prijs op stelt, misschien wel. Wat je schrijft over integriteit laat ik maar voor wat het is: geraaskal. Als ik een schurk was, dan was ik niet in het oudpapier-liefdewerk gegaan. Met iets minder integriteit had ik al hoogleraar kunnen zijn. En nee, we hebben geen kopijnood, dank je; en nee, we deinzen er niet voor terug om iemand die we niet meer zien zitten aan de kant te zetten. En iemand in wie we wel geloven mag alles in het blad uitproberen, want daar is het voor. Het zal je niet verbazen dat ik, ook al heb je er niet om gevraagd, toch op je brief gereageerd heb - en niet om het laatste woord te hebben, neem dat alsjeblieft van me aan. Ik zou, wat deze kwestie betreft, een laatste woord van jouw kant, al was het er maar eentje, zelfs erg op prijs stellen. Bedroefd, Frans”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990) Cover
Down in the blue-green water at nightfall some selving shapes float fluorescing, trance-dancing, trembling to the rhythm of theodoxical marching- music that they hear over the mere noise of the breaking tide. Above, stars in certain places; along the shore roads, cars carrying people on uncertain errands, sordid and sacred and all the kinds in between. Halogen-lit, a woman gets down from her all-wheel-drive velocipede, enters through an obeying door a cyclopean store to buy unintelligent fresh fish and other objects whether formerly alive or formerly dead, she comes out again, a poor man calls to her, selling his no-news- paper; the disastrous head- lines smile and nod, they announce the plans of steel patriots and undertakers, ad-men and fallen vice-generals, doping their stolen crusades. But the woman has learned, as I have learned, as all of us must keep learning if we are to be good subjects, how to make of a newspaper the mask of a locust, calmly put it on, and begin once more to eat everything up.
“Grace is Grace, yes. And I take it, quiet, quiet, like thiefing sugar. From the word she speak to me and the sweat running down she in that sun, one afternoon as I look up saying to myself, how many more days these poor feet of mine can take this field, these blades of cane like razor, this sun like coal pot. Long as you have to eat, girl. I look up. That woman like a drink of cool water. The four o'clock light thinning she dress, she back good and strong, the sweat raining off in that moment when I look and she snap she head around, that wide mouth blowing a wave of tiredness away, pulling in one big breath of air, them big white teeth, she, falling to the work again, she, falling into the four o'clock sunlight. I see she. Hot, cool and wet. I sink the machete in my foot, careless, blood blooming in the stalks of cane, a sweet ripe smell wash me faint. With pain. Wash the field, spinning green mile after green mile around she. See she sweat, sweet like sugar. I never wanted nothing big from the world. Who is me to want anything big or small. Who is me to think I is something. I born to clean Isaiah' house and work cane since I was a child and say what you want Isaiah feed me and all I have to do is lay down under him in the night and work the cane in the day. It have plenty woman waiting their whole blessed life for that and what make me turn woman and leave it I don't know, but it come. Bad spirit they say, bad spirit or blessed, it come, what make me notice Verlia' face spraying sweat in the four o'clock heat. Because you see I know I was going to lose something, because Verl was surer than anything I see before, surer than the day I get born, because nothing ever happen to me until Verl come along and when Verl come along I see my chance out of what ordinary, out of the plenty day when all it have for a woman to do is lie down and let a man beat against she body, and work cane and chop up she foot and make children and choke on the dryness in she chest and have only one road in and the same road out and know that she tied to the ground and can never lift up.”
“Na de begrafenis was niets meer hetzelfde, hoe graag Norma ook had willen geloven dat dat nog mogelijk was toen ze afzakte naar de staart van de stoet en het pad naar de poort van de begraafplaats op sloop. Haar moeder zou het haar niet kwalijk nemen dat ze nu al een taxi belde, de rest interesseerde Norma niet: familieleden die ze nauwelijks kende, het gekonkel van de erfgenamen en het lot van het huis van de Naakka’s, dat vroeg of laat tussen de Karelische pasteitjes en de boterhamtaarten door ter sprake zou komen, gelardeerd met hersenspinsels uit het broze geheugen van oma. Die farce liet ze nu achter zich, ze zou haar leven van alledag weer oppakken en de confrontatie met alles rond haar moeders dood aangaan, ze moest ophouden de plaatsen te mijden die haar herinnerden aan haar moeder. Ze zou niet meer te laat op haar werk verschijnen, geen taxi meer nemen in plaats van de metro en niet meer ’s ochtends in huilen uitbarsten wanneer ze de stalen kam door haar haar trok. Ze zou niet vergeten genoeg te eten en drinken en ze zou haar gewone leven, dat zij en haar moeder met pijn en moeite hadden opgebouwd, niet definitief laten instorten. De volgende morgen zou ze zich net als altijd klaarmaken voor de werkdag: de pluisjes van de rug van haar bloes plukken, een fles babyolie in haar handtas stoppen om haar krullen te temmen, diazepam en postafene om lichaam en geest te kalmeren, en onderin een bus Elnett in reisformaat. Dat rook naar gewone werkdag, dat gebruikten vrouwen die hun leven op orde hadden, en zo’n vrouw zou zij zijn. Als ze zich had geharnast voor de aanstaande dag zou ze naar het metrostation van Sörnäinen gaan, opgaan in de stromende mensenmassa en zich door de roltrap naar het perron laten brengen, naar het gat van de metro, als op elke andere dag. De luchtstroom zou rokken doen opwaaien, mensen zouden zijn verzonken in hun telefoons en gratis kranten en niemand zou zich de tragedie herinneren die zich op hetzelfde perron had afgespeeld; alleen zij zou eraan denken en zich voorbereiden op de gespannen sfeer op haar werk, waar al maanden een reorganisatie aan de gang was, en inzien dat alles in haar leven was doorgegaan, behalve het leven van haar moeder.”
Ook mijn dorp verzet zich niet tegen de avond. De meeste mensen zijn huiswaarts gekeerd, lummelen binnen wat, zetten thee en koffie. Drinken dit al dan niet keuvelend of nuilend, kijken voor zich uit, letten amper op de hemel. Ik ben daar weinig bij. Ga graag naar een tuin die ergens vergeten is, geen geheime tuin, ook al voelt dat zo wel. Het schemerlicht verandert er vormen en kleuren bij bloemen en planten. Uit bomen valt geritsel van vogels die zich verzitten. Klaar voor de nacht. Op een stenen mosbank ga ik liggen. Nooit met de ogen dicht. Anders zou ik ze niet zien: geliefden die al zijn gevlogen. Alleen als je alleen bent, zie je het aan de wolken. Ze omhullen een man en een vrouw, een jongen en een man. Allen dansen. Iets later komen er wolken met vrouwen die zingen over een meisje met haren die gedoopt zijn in de regenboog. En kijk, daar fietsen twee broers. In de wielen zitten vast geen spaken, ze kunnen hun voeten zonder gevaar alle kanten op slingeren. Dan heb ik genoeg gezien. De hemel kleurt zich met nog meer en dieper blauw. Sterren vertellen een heel ander verhaal.
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951)
De Indiase schrijfster en columniste Shobhaa Dé werd geboren op 7 januari 1947 in Maharashtra. Zie ook alle tags voor Shobhaa Dé op dit blog.
Uit:Sethji
“Seeing the party workers who had arrived to escort her father-in-law, Amrita hastily covered her head with the edge of her starched sari pallu. She knew it was going to be a particularly rough meeting. She hoped Sethji would calm down sufficiently en route to the distant venue. He needed to remain cool while the party leadership decided his political future. A major news channel had done a report on Sethji’s ‘extremely’ close ties with industrialists and how he had compromised his position as Minister of Road Transport. Ten years ago, news like this barely mattered and Sethji could have brushed away his party’s concerns like swatting off flies. But not now. Cleaning up politics was the flavour of the month, championed in the party inevitably by Kavita Saxena who had been gunning for his position for years and who (he knew) had been responsible for delivering the anonymous file to the media house that made the links between him and his industrialist friends. Kavitaji was known for the prominent ribbon of bright red sindoor she plastered into the parting of her jet-black hair. Critics referred to it as “Kavitaji’s airstrip”. Her admirers liked her tenacious personality. “Kavitaji ke saath takkar mat lo, bhaiyya,” they’d half-joke. She was a seasoned political creature who had inherited her father’s passion for netagiri. When he died, she took over, bullying her way into local politics, supported by her meek husband and a daughter who wore a permanently distraught expression, especially in her loud, domineering mother’s presence. Kavitaji projected the picture of the perfect ‘Bharatiya naari’—the idealised Indian woman, modestly attired, a loyal wife and caring mother. But those who knew her well insisted there was another side to her—a demanding, aggressive sexual side that was carefully kept under wraps. Her affairs were conducted during her constant travels.“
« Sur terre, tout le monde a le droit de se plaindre. Les hommes, les femmes. les jeunes, les vieux, les animaux eux-mêmes se plaignent. De l'excès d'amour, de l'absence d‘amour, de la famille, de la solitude, du travail. de l'ennui, du temps qui passe, du temps qu'il fait… Le monde râle, c'est ainsi. Parmi toutes les espèces. il en existe une pourtant qui n'a pas le droit de se plaindre. Une seule. L'espèce des mères. À la rigueur, elles peuvent se mettre en colère. Mais pas gémir, c‘est mal vu. Pourquoi? Parce que grâce à leurs enfants, les mères baignent dans un océan de bonheur. C’est connu. Quelle hypocrisie! Moi qui suis une mère, je le dis tout net: ces derniers temps. ma fille me met les nerfi en pelote. Elle me rend chèvre. Elle me fatigue. J'ignore comment les choses se passent dans les familles normales. Elles ressemblent probablement à ce qui se passe chez nous.J'entends chez les sorcières. Sorcières: je n‘aime pas le mot. 11 sent le château fort et le bûcher, le bonnet pointu et le manche à balai, j'en passe et des meilleures. Tout un folklore désuet qui date du Moyen Âge. Moi, de ma vie, je n’ai jamais porté de chapeau, et encore moins de chapeau pointu. Pointu pour pointu, je préfère les escarpins à très hauts talons. Quant au balai volant, lais-sez-moi rire. Quand je veux voler, je prends l‘avion comme tout le monde. D‘ailleurs. toute sorcière que je sois, personne ne pourrait me reconnaître, à la porte de l'école, dans le petit tas de mères qui poireautent en attendant la sortie des classes. Je ressemble à Madame N’importe Qui. Enfin, je crois... je n'ai jamais vérifié: je n'attends pas ma fille à la sortie des classes. Faire comme les autres, ce n’est pas mon genre. Je suis vraiment différente. Je peux vraiment faire un tas de choses dont le commun des mères n'a même pas idée. Faire pleuvoir ou faire neiger. Donner la varicelle et le coryza. Transformer un chien en tabouret. Me faire livrer par le supermarché sans passer de commande. M'abonner au câble sans payer. Et je n'évoque pas les pouvoirs très extraordinaires, tellement extraordinaires qu‘il est interdit d‘en parler."
“Rhumpa was her name, and, yes, she paid a visit to the House of Holes. The people she was staying with in New Haven were wealthy and under-read. Although they were middle-aged, their minds were very young and she couldn’t take them seriously. She saw a pepper grinder in the middle of the table, and while they talked about the price of tires she unscrewed the little knob on the top, and when it came off she lifted the wooden part off the central spindly thing and looked inside, where she could see in the shadows of peppercorns. She thought, The peppercorns are waiting to be ground up. They’re still round, like little dry planets, but not for long. Rhumpa held the machine to her nose and smelled the distant sharpness of the pepper, which made her smile. And then the pepper grinder got bigger and she jumped down into it and fell through tumbling peppercorns, and she smelled a hundred dinner parties of the past. Then she was herself again, but standing on the porch outside the House of Holes. She rang the buzzer. A man with a bag on his back answered. He introduced himself; his name was Daggett. He took her into a small room with a round wooden table and, referring to a clipboard, began asking her questions. He asked her to describe her ideal man. “I like men who are intelligent and witty,” Rhumpa said. “Also kind to animals and interested in other people and able to hold a conversation of reasonable length.” Daggett frowned and looked at his clipboard. “It says here that you favor a man with a heavy, dark dick. It quotes you as saying, ‘Some nice things are just not possible with a small, pale dick.’” “Where did you get that piece of information?” Rhumpa asked, outraged. “During reassembly they do a spectrum analysis,” Daggett said. “They screen for diseases, of course, and comb through for lurid thoughts. What’s your ideal sexual encounter?” “Oh, touching, kissing, caressing,” Rhumpa said, at a loss. “It says here that you would favor having three Italian airplane pilots in uniform shoot their comeloads onto your belly while you cup your clitoris with a wooden spoon.”
Nicholson Baker (Rochester, 7 januari 1957)
De Franse schrijver Pierre Gripariwerd geboren in Parijs op 7 januari 1925 als zoon van een Griekse vader en een Franse moeder. Zie ook alle tags voor Pierre Gripariop dit blog.
Uit:La sorcière et le commissaire
“La sorcière, on n'a pas su tout de suite qu'elle était sorcière. On a cru, tout d'abord, que c'était une vieille dame comme les autres, un peu plus mal coiffée peut-être, mal habillée aussi, mais ce n'est pas un crime, avec des cheveux dans les yeux, une dent sur le devant, une bosse par-derrière, et une goutte au bout du nez qui ne voulait jamais tomber. Elle habitait une petite maison avec un petit jardin autour et des grilles donnant sur la rue. Et puis voilà qu'un jour, un taxi a disparu, un beau taxi tout bleu avec un chauffeur russe. On a cherché partout mais on n'a retrouvé ni l'homme ni la voiture. Mais le lendemain matin tout le monde a vu, derrière les grilles, dans le jardin de la sorcière, une belle citrouille toute bleue, et tout près d'elle un gros rat rouge, assis sur son derrière, avec une belle casquette, bien coquette, posée sur sa tête. Alors il y a des gens qui ont fait des réflexions. Deux jours après, c'est une couturière qui a disparu. […] Cette fois, les gens ont bavardé. Et puis, le mois suivant, ce sont trois personnes qui ont disparu : un agent de police, une femme de ménage et un employé du métro. […] Alors les gens de mon quartier se sont mis en colère. Ils ont pris la sorcière et l'ont menée chez le commissaire. Et le commissaire lui a demandé : " Sorcière, sorcière, qu'as-tu dans ton jardin ? - Dans mon jardin ? a dit la sorcière. Je n'ai rien d'extraordinaire ! J'ai du persil et des radis, J'ai des carottes et de l'échalote. J'ai des fleurs, des choux-fleurs et des pois de senteur … - Sorcière, a dit le commissaire, je ne te parle pas de ton persil ni de tes radis, de tes carottes ni de ton échalote. Je te parle de ta citrouille bleue ! - Ah ! C'est de ma citrouille que vous voulez parler ! Eh bien, il fallait le dire ! C'est un taxi que j'ai transformé … "
Pierre Gripari (7 januari 1925 - 23 december 1990)
De Franse schrijver,illustrator, filmmaker en schilder Roland Toporwerd geboren op 7 januari 1938 in Parijs. Zie ook alle tags voor Roland Toporop dit blog.
Roand Topor: Aller-retour, 1977
Uit: Four Roses for Lucienne
« Je m'étais fait une telle joie d'assister au récital du grand pianiste italien,Celestino Ascala,que je maudissais le chauffeur du taxi qui m'emmenait à la salle Gaveau.Il semblait prendre plaisir à rivaliser de lenteur avec les piétons. Lorsque j'arrivais enfin,ce fut avec un tel retard que personne ne me demanda mon billet.Je courus vers ma loge,mais au moment de pousser la porte,les applaudissements éclatèrent,vigoureux et nourris,un triomphe. Une ouvreuse apparut,affolée. -C'est donc la fin?lui demandai-je. Et comme elle ne répondait pas: -Quel succès!J'ai rarement entendu de tels applaudissements! Elle me considéra avec stupéfaction. -Des applaudissements?Mais monsieur,c'est affreux,il faut faire quelque chose,ils sont en train de gifler le virtuose.. »
Roland Topor (7 januari 1938 – 14 november 1997)
De Amerikaanse Amerikaanse dominee, wiskundige, wetenschapper, dichter, filosoof en pedagoog Thomas Hillwerd geboren op 7 januari 1818 in Brunswick, New Jersey. Zie ook alle tags voor Thomas Hillop dit blog.
The Death Of A Slave
In a low and ill-thatched hut, Stretched on a floor of clay, With scanty clothing round her wrapped, The dying woman lay.
No husband’s kindly hand, No loving child was near, To offer her their aid, or shed A sympathizing tear.
For now the ripened cane Was read for the knife, And not a slave could be spared to aid His mother or his wife.
She is struggling now with Death,— Deep was that dying groan, For a corpse now lies on the cold clay floor, The soul, set free, has flown.
The planter, walking by, Chanced at the door to stop, And he cursed his luck, 'there was one hand less To gather in the crop.'
O, Jesus! hast thou said: 'The poor your care shall be, Who visit not the poor and sick, They do it not to me'?
Thomas Hill (7 januari 1818 - 21 november 1891) In 1873
« Une mystique peut aller contre toutes les politiques à la fois. Ceux qui apprennent l’histoire ailleurs que dans les polémiques, ceux qui essaient de la suivre dans les réalités, dans la réalité même, savent que c’est en Israël que la famille Dreyfus, que l’affaire Dreyfus naissante, que le dreyfusisme naissant rencontra d’abord les plus vives résistances. La sagesse est aussi une vertu d’Israël. S’il y a les Prophètes, il y a aussi l’Ecclésiaste. Beaucoup disaient à quoi bon. Les sages voyaient surtout qu’on allait soulever un tumulte, instituer un commencement dont on ne verrait peut-être jamais la fin, dont surtout on ne voyait pas quelle serait la fin. Dans les familles, dans le secret des familles on traitait communément de folie cette tentative. Une fois de plus la folie devait l’emporter, dans cette race élue de l’inquiétude. Plus tard, bientôt tous, ou presque tous, marchèrent, parce que quand un prophète a parlé en Israël, tous le haïssent, tous l’admirent, tous le suivent. Cinquante siècles d’épée dans les reins les forcent à marcher. Ils reconnaissent l’épreuve avec un instinct admirable, avec un instinct de cinquante siècles. Ils reconnaissent, ils saluent le coup. C’est encore un coup de Dieu. La ville encore sera prise, le Temple détruit, les femmes emmenées. Une captivité vient, après tant de captivités. De longs convois traîneront dans le désert. Leurs cadavres jalonneront les routes d’Asie. Très bien, ils savent ce que c’est. Ils ceignent leurs reins pour ce nouveau départ. Puisqu’il faut y passer ils y passeront encore. Dieu est dur mais il est Dieu. Il punit, et il soutient. Il mène. Eux qui ont obéi, impunément, à tant de maîtres extérieurs, temporels, ils saluent enfin le maître de la plus rigoureuse servitude, le Prophète, le maître intérieur. »
“I am colored but I offer nothing in the way of extenuating circumstances except the fact that I am the only Negro in the United States whose grandfather on the mother's side was not an Indian chief. I remember the very day that I became colored. Up to my thirteenth year I lived in the little Negro town of Eatonville, Florida. It is exclusively a colored town. The only white people I knew passed through the town going to or coming from Orlando. The native whites rode dusty horses, the Northern tourists chugged down the sandy village road in automobiles. The town knew the Southerners and never stopped cane chewing when they passed. But the Northerners were something else again. They were peered at cautiously from behind curtains by the timid. The more venturesome would come out on the porch to watch them go past and got just as much pleasure out of the tourists as the tourists got out of the village. The front porch might seem a daring place for the rest of the town, but it was a gallery seat for me. My favorite place was atop the gate?post. Proscenium box for a born first?nighter. Not only did I enjoy the show, but I didn't mind the actors knowing that I liked it. I usually spoke to them in passing. I'd wave at them and when they returned my salute, I would say something like this: "Howdy?do?well?I?thank?you?where?yougoin'?" Usually automobile or the horse paused at this, and after a queer exchange of compliments, I would probably "go a piece of the way" with them, as we say in farthest Florida. If one of my family happened to come to the front in time to see me, of course negotiations would be rudely broken off. But even so, it is clear that I was the first "welcome?to?ourstate" Floridian, and I hope the Miami Chamber of Commerce will please take notice. During this period, white people differed from colored to me only in that they rode through town and never lived there. They liked to hear me I I speak pieces" and sing and wanted to see me dance the parse?me?la, and gave me generously of their small silver for doing these things, which seemed strange to me for I wanted to do them so much that I needed bribing to stop, only they didn't know it. The colored people gave no dimes. They deplored any joyful tendencies in me, but I was their Zora nevertheless. I belonged to them, to the nearby hotels, to the county?everybody's Zora.”
Zora Neale Hurston (7 januari 1891 – 28 januari 1960)
“His breath went away, like the ball - a terrible stillness pervaded him - and then, at the onset of panic, his breath came back again. His lips sprayed wetness and he was grateful for the sweet cool air that filled his lungs. But when he tried to get up, his body mutinied against movement. He decided the hell with it. He'd go to sleep right here, right out on the fifty yard line, the hell with trying out for the team, screw everything, he was going to sleep, he didn't care anymore-- "Renault!" Ridiculous, someone calling his name. "Renault!" The coach's voice scraped like sandpaper against his ears. He opened his eyes flutteringly. "I'm all right," he said to nobody in particular, or to his father maybe. Or the coach. He was unwilling to abandon this lovely lassitude but he had to, of course. He was sorry to leave the earth, and he was vaguely curious about how he was going to get up, with both legs smashed and his skull battered in. He was astonished to find himself on his feet, intact, bobbing like one of those toy novelties dangling from car windows, but erect. "For Christ's sake," the coach bellowed, his voice juicy with contempt. A spurt of saliva hit Jerry's cheek. Hey, coach, you spit on me, Jerry protested. Stop the spitting, coach. What he said aloud was, "I'm all right, coach," because he was a coward about stuff like that, thinking one thing and saying another, planning one thing and doing another - he had been Peter a thousand times and a thousand cocks had crowed in his lifetime. "How tall are you, Renault?" "Five nine," he gasped, still fighting for breath. "Weight?" "One forty-five," he said, looking the coach straight in the eye. "Soaking wet, I'll bet," the coach said sourly. "What the hell you want to play football for? You need more meat on those bones. What the hell you trying to play quarterback for? You'd make a better end. Maybe."
Robert Cormier (7 januari 1925 – 2 november 2000) Cover
De Franse schrijver, historicus en politicus Max Gallo werd geboren in Nice op 7 januari 1932. Zie ook alle tags voor Max Galloop dit blog.
Uit:La Route Napoléon
« Mais comment pouvait-on nous oublier, nous, les Villeneuve de Thorenc qui possédions les terres à labour, les pâturages, les oliviers, les châtaigniers, qui louions la ferme sur le plateau de Thorenc et celui de Caille, qui percevions la taille, affermions pour six cents livres par an les moulins, qui pour cent cinquante livres accordions le droit d'avoir dans les maisons un petit four de trois carreaux d'un demi-pied chaque, pour y cuire pâté, galettes et tourteaux, nous qui pouvions exiger la corvée de charrois et à bras, et feu le régisseur Beaussant ne s'en privait pas quand il fallait remplir les réserves de bois, cueillir les olives entre Cabris et Tignet ? Et nous avions bien sûr le droit de chasse et de pêche et même, et Beaussant voulait le remettre en usage régulier, le droit de boucherie et celui de prendre la langue de toutes les bêtes tuées. Nous pouvions prélever une portion des fruits des récoltes et nous avions droit sur les terres incultes et désertes et sur les accrues par alluvions. Le privilége de colombier nous était réservé et nous en possédions un dans l'une des cours du Castellaras de la Tour. Et nous avions dans toutes les églises de notre fief, droit de banc et sépulture au chœur, d'encens et de prière nominale.»
« La rentrée sentait le moût. Le pressoir banal de Sainte-Marie allait de carrefour en carrefour chanter sa chanson; c’était un cri métallique assez stupide et en même temps assez émouvant, un peu comme le chant du coucou, car l’un annonce l’aurore et l’autre le crépuscule de la belle saison. Il y avait un grand branle-bas de moucherons; on les voyait silencieusement bouillonner au seuil des caves, sur les tas de marc, les treuils ensanglantés. Des hirondelles jaillissaient de partout, rasaient les pavés, les murs, les passants, s’engouffraient dans l’antre violet des celliers, en surgissaient, les ailes étendues comme des gymnasiarques, dans d’immenses renversements pleins d’ivresse. La danse des moucherons semblait à peine contrariée par ces passages prompts et limpides. La rue était pleine de ciel bleu. J‘ai encore du mal à croire qu’il s’agissait d’un vrai massacre. En quelques heures, la salle de classe perdait son caractère des vacances. Mon père remettait en place le mobilier, jusque-là repoussé et entassé dans un coin pour la commodité des évolutions et des jeux; les bancs étaient numérotés à la craie ; certains portaient des traces de réparations toutes fraîches. Il les alignait avec soin, sur quatre rangs dont il mesurait l‘espacement avec les lames du parquet. Robert et moi l‘aidions de tout notre cœur, mais nous ne parvenions jamais a le satisfaire entièrement et le voyions revenir sur une ordonnance dont nous étions fiers. Les murs, blanchis à la chaux, reprenaient leurs tristes parures de cartes et d’images. Les tableaux noirs, descendus de leurs charnières, repeints, et encore tout imprégnés d‘odeur, retournaient dans leurs angles. Toute une austérité oubliée recouvrait ses droits. La bibliothèque scolaire, avec ses étagères encombrées de livres et de brochures, le musée, avec ses casiers bourrés des plus hétéroclites trouvailles, nous occupaient fort. Nous passions des heures a épousseter, à étiqueter, à numéroter les objets les plus divers : charbons, métaux, savons, cuirs, huiles, bouquets désséchés et bruissants d’où s’échappait parfois une graine, céréales et légumes secs taraudés de vers, conservés d'an- née en année, dans des boîtes, des sachets, des fioles."
De aanbidding van de drie koningen door Rogier van der Weyden, ca. 1455 Middenpaneel van het Driekoningen altaar, Alte Pinakothek, München
Driekoningen – Epifanie
De opmaat van het verse jaar bespant de grond met flinterdun wit vilt. De lucht kneedt winterharde wolken, dicht beplant. Een toverhazelaar pakt uit. Berucht
bericht van kale klauwen waar als vaan een gele sjerp in hangt. Zo schel als goud van ver. Van dichtbij zie je sterren staan, van bloemblad, warm gekruld. Het hout blijft koud.
Kijk daar: drie spreeuwen hebben opgelet, hun wijze kelen krijsen om het fel geluk dat plaatselijk is ingezet.
Een rijk begin op arm hout, gaaf en wel kwartier gemaakt, bewonderd. Straks ontzet: door wind van stam gejaagd - op hoog bevel.
Inge Boulonois (Alkmaar, 23 september 1945) Alkmaar, Langestraat in Kersttijd. Inge Boulonois werd geboren in Alkmaar.