Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-05-2017
Constantin Göttfert, Karel van het Reve, Simone van Saarloos, Gijs IJlander, Thera Coppens, H.W.J.M. Keuls, Jodi Picoult, Yahya Hassan, Ruskin Bond
„Was ist?, fragte die Frau vor mir. Als sie nach dem Mobiltelefon griff, bemerkte ich, dass auch ihre Finger durch kleine Risse entstellt waren. Du hast von einer Katze in Finnland gesprochen, sagte ich. Die Sonne war zur Hälfte hinter die Fassade gesunken, die Frau fragte mich nicht, ob ich mich setzen wollte, sie legte das Mobiltelefon wieder hin. Das Symbol blinkte nicht mehr. Was ist mit Finnland?, fragte sie. Sie schob sich den Löffel aus der Kaffeetasse in den Mund. Etwas Milchschaum blieb an ihren breiten Lippen kleben. Es ist die Katze, sagte ich, du hast von der Katze gesprochen. Ich setzte mich. Bei einem vorbeikommenden Kellner bestellte ich Kaffee. Sie hob ihr Mobiltelefon wieder kurz an, als wollte sie nur die Uhr ablesen, aber in ihrem Blick registrierte ich eine plötzliche Wachsamkeit. Ich deutete auf die Kratzspuren an ihren Armen. Sie winkte dem Kellner. Ich hatte Angst, sie würde ihn um Hilfe bitten. Er würde mich abweisen, ich müsste aufstehen und an meinen Platz zurückkehren. Sie verwischte die Wassertropfen, die der Brunnen auf ihre verkrusteten Wunden gesprüht hatte. Es ist ja kein Zufall, sagte ich. Was meinst du?, fragte sie. Dass ich dich treffe, sagte ich. Ich kenne deine Stimme. Du hast neben ihm gesessen, und auch seine Stimme habe ich erkannt.“
“Wanneer de namen van twee literatoren samen het onderwerp van een studie aangeven wordt in zulk een studie meestal een onderzoek ingesteld naar - al of niet wederzijdse - beïnvloeding, en naar eventuele betrekkingen tussen de twee besproken figuren. Hierbij blijft het begrip ‘invloed’ meestal zeer vaag omlijnd; men verwart invloed veelal met ontlening. Bij Heine en Poesjkin kan men van zulke invloed en betrekkingen nauwelijks spreken, en dat lijkt mij een van de redenen waarom men hen zo goed als nooit samen noemt. Wij weten, dat Poesjkin proza van Heine gelezen heeft en hem ook een keer ter sprake brengt. Wij kunnen vermoeden dat Heine van Poesjkin gehoord moet hebben, al was het maar van zijn vriend Tjoettsjew of van Varnhagen von Ense, maar hij noemt Poesjkin nooit. De bij mijn weten enige poging, ooit ondernomen om invloed van Poesjkin op Heine vast te stellen betrof één enkel gedicht, dat wel een zekere gelijkenis met een gedicht van Poesjkin vertoont, maar daarom nog helemaal niet onder de indruk van dat gedicht ontstaan hoeft te zijn. Het is dan ook niet mijn bedoeling naar niet of nauwelijks bestaande invloed en betrekkingen te zoeken, maar alleen: beide dichters met elkaar te vergelijken en te onderzoeken of er eigenaardigheden zijn, die wij zowel bij de een als de ander kunnen aantreffen. Bij zulk een onderzoek dringen zich een aantal vragen op die ik hier alleen even noemen wil: Wat is de zin van zulk een vergelijking, vraagt men zich af, volgens welke normen moet men twee dichters vergelijken?; wanneer kan men iemand een groot dichter noemen?; wat verstaat de literatuurwetenschap onder een groot dichter?; bestaat er een literatuurwetenschap?; welke gemeenschappelijke trekken bij twee dichters zijn van belang en welke moet men als toevallig, van geen waarde beschouwen? Ingaan op deze vragen is een onderzoek op zichzelf. Hier wil ik alleen de eerste vraag beantwoorden: De zin van een literaire vergelijking lijkt mij onder meer deze te zijn, dat men door bepaalde eigenschappen zowel bij de een als de ander aan te wijzen die eigenschappen zelf duidelijker maakt, en daardoor ook de figuren van beide dichters.”
Karel van het Reve (19 mei 1921 – 4 maart 1999) Hier met zijn broer Gerard (rechts) op het Muiderslot in 1982
“Mijn allereerste huisgenoot had een vriendje. Wanneer ik ’s avonds thuiskwam, zaten ze samen op de bank. Ze hadden nooit ruzie, ze keken televisie. In het begin bood het reclameblok nog tijd voor wat kennismakingsvragen – zijn bijbaan in een computerwinkel, mijn studiekeuze –, maar al gauw verengde het gesprek tot een gemompeld ‘Hoe was je dag?’. Tot hij op een avond vroeg: ‘Waarom heb jij geen relatie, je bent toch een leuke meid?’ Tussen ‘leuk zijn’ en ‘een relatie hebben’ lag blijkbaar een verband. Ook datingwebsite Parship veronderstelt zo’n correlatie. Zij adverteren met de slogan: ‘Jij bent echt veel te leuk om single te zijn!’ Andersom betrap ik mezelf wel eens op de gedachte: jij bent best stom, hoe kan het dat je een relatie hebt? Eens moest ik een psychologische vragenlijst invullen. Zodra het over sociale verbintenissen ging, stond er ‘ouder(s) en/of partner’. Achter ‘partner’ volgde geen ‘(s)’ en vrienden werden niet genoemd. De aanwezigheid van ouders is vanzelfsprekend. Pas later, zodra je zelf volwassen bent, worden je ouders mensen. Wanneer het de romantische liefde betreft, werkt het andersom: gedurende je jeugd word je erop gewezen dat een geliefde ontbreekt. Vanaf de tienerjaren worden anderen bekeken als potentiële partner, totdat die horde is genomen. De status van ‘in een relatie zijn’ is belangrijker dan de werkelijke persoon met wie die relatie is aangegaan. Iemand vinden staat voorop. Dat druist in tegen het ethische principe van verlichtingsfilosoof Immanuel Kant dat je een ander nooit als middel mag gebruiken om je eigen doel te bevredigen. Ieder mens is een doel an sich. Door de nadruk in onze cultuur op het vinden van een wederhelft is de monogame relatie het doel geworden en de persoon met wie je een relatie hebt een middel om tot dat doel te komen. Om een relatie te hebben, is een partner nodig. Zodoende raakt de partner als mens secundair aan de partner als partner.”
Laatst zag ik er weer twee ze kusten elkaar op de teevee zij deed haar hoofd achterover en zijn lippen raakten haar mond het duurde heel lang en je kon wel zien hoe fijn ze het vond.
Er kwam toen een zucht en ze opende haar ogen dromerig en langzaam ik vraag me nu af hoe vrijen en zoenen later bij mij zal gaan?
Net ben ik voor de spiegel gaan staan en ik heb het precies zo nagedaan ik weet wat je met je lippen doet en hoe je je hoofd dan houdt..
Bij 't morgenlicht heb ik uw stem gehoord En 't was of bloesems in mij opengingen; Hoe sloeg mijn hart op één gefluisterd woord, Dat ruischen bleef in 't menigvuldig zingen!
In sluimer van den middag viel uw blik En zegende de wereld met zijn gloed; De aarde lag als in een zoeten schrik Verstild, uw zichtb're droom, aan uwen voet.
Doch in den nacht zijt gij mij gansch verschenen; Nog trilt in mij de vreugd, die ik doorstond, Nog voel 'k de tranen, die ge mij deedt weenen, Als brandend lag uw kus op mijnen mond.
De boom
O boom, die in de aard' geplant Uw sappen zuigt uit warmen grond, En in een schoon en vast verband Het welig wiss'lend leven bond.
Gij hooge vorst van de getijden En slechts beheerscht door eigen kracht, Uw takken in het licht gebreide Uw wortels borend door den nacht.
Geen ouderdom slaat u ter neer, Elk jaar verrijkt uw sterke leven, Een nieuw lente vindt u weer Van een nog schooner jeugd omweven.
Gij draagt den vollen zomer stout En buigt niet onder zware tuilen: Uw donker lommer wordt een woud, Waar honderd lichte vog'len schuilen.
En als uw goud-gebrande blaren De herfst verstrooid heeft, staat gij naakt Uw armen strekkend in het klare Verkilde licht en wacht en waakt.
H.W.J.M. Keuls (19 mei 1883 – 28 oktober 1968) Minister Scholten reikt de P.C. Hooft-prijs 1961 uit aan H.W.J.M. Keuls (links)
“The miracle happened on West Seventy-fourth street, in the home where Mama worked. It was a big brownstone encircled by a wrought-iron fence, and overlooking either side of the ornate door were gar-goyles, their granite faces carved from my nightmares. They terrified me, so I didn't mind the Fact that we always entered through the less-impressive side door, whose keys Mama kept on a ribbon in her purse. Mama had been working for Sam Hallowell and his family since before my sister and I were born. You may not have recognized his name, but you would have known him the minute he said hello. He had been the unmistakable voice in the mid-1960s who announced before every show: The following program is brought to you in living color on NBC! In 1976, when the miracle happened, he was the network's head of programming. The doorbell beneath those gargoyles was the famously pitched three-note chime everyone associates with NBC. Sometimes, when I came to work with my mother, I'd sneak outside and push the button and hum along. The reason we were with Mama that day was because it was a snow day. School was canceled, but we were too little to stay alone in our apartment while Mama went to work—which she (lid, through snow and sleet and probably also earthquakes and Armageddon. She mut-tered, stuffing us into our snowsuits and boots, that it didn't matter if she had to cross a blizzard to do it, but God forbid Ms. Mina had to spread the peanut butter on her own sandwich bread. In fact the only tinte I remember Mama taking time off work was twenty-five years later, when she had a double hip replacement, generously paid for by the HaHowells. She stayed home for a week, and even after that, when it didn't quite heal right and she insisted on returning to work, Mina found her tasks to do that kept her off her feet. But when I was little, during school vacations and bouts of fever and snow days like this one, Mama would take us with her on the B train downtown. Mr. Hallowell was away in California that week, which happened often, and which meant that Ms. Mina and Christina needed Mama even more. So did Rachel and I, but we were better at taking care of ourselves, I suppose, than Ms. Mina was. When we finally emerged at Seventy-second Street, the world was white. It was not just that Central Park was caught in a snow globe. The faces of the men and women shuddering through the storm to get to work looked nothing like mine, or like my cousins' or neighbors'.
HET ZIJN DE KLEINE PRINSJES DIE ALLES MOGEN OPEENS MOGEN ZE GEEN RUK MEER DAN KRIJGEN ZE SLAAG ALS IK UIT SCHOOL KOM OF NAAR HUIS WORD GESTUURD LOOPT DE ZWARTE KAT VAN DE DOMINEE MET ME MEE IK LOOP MET DE ZWARE TAS OVER MIJN SCHOUDER WEET WAT ER GAAT GEBEUREN ALS IK THUISKOM IK KAN GEEN KAT OP MIJN HIELEN GEBRUIKEN DRAAI ME OM MAAR WAT SNAPT EEN KAT IK PAK HEM BIJ ZIJN STAART SLINGER HEM ROND EN IN EEN HEG DE ARABISCHE PRINS IS NIET ALTIJD DE EERSTGEBORENE MAAR DE EERSTE DIE EEN OORVIJG KRIJGT ALS VADER VRIJ KRIJGT
Eight year have passed Since I placed my cherry seed in the grass. “Must have a tree of my own,” I said, And watered it once and went to bed And forgot; but cherries have a way of growing, Though no one’s caring very much or knowing. And suddenly that summer near the end of May, I found a tree had come to stay. It was very small, five months child, Lost in the tall grass running wild. Goats ate the leaves, the grass cutter’s scythe Split it apart and a monsoon blight Shrivelled the slender stem…… Even so, Next spring I watched three new shoots grow, The young tree struggle, upward thrust Its arms in a fresh fierce lust For light and air and sun.
I could only wait, as one Who watched, wandering, while Time and the rain Made a miracle from green growing pain……. I went away next year- Spent a season in Kashmir— Came back thinner, rather poor, But richer by a cherry tree at my door. Six feet high my own dark cherry, And- I could scarcely believe it-a berry. Ripended and jeweled in the sun, Hung from a branch—just one! And next year there were blossoms small Pink, fragile, quick to fall At the merest breath, the sleepiest breeze. …..
I lay on the grass, at ease, Looking up through leaves at the blue Blind sky, at the finches as they flew And flitted through the dappled green. While bees in an ecstasy drank Of nector from each bloom and the sun sank Swiftly, and the stars turned in the sky, And moon-moths and singing crickets and I— Yes, I!— praised Night and Stars and tree: That small, the cherry, grown by me.
Tags:Constantin Göttfert, Karel van het Reve, Simone van Saarloos, Gijs IJlander, Thera Coppens, H.W.J.M. Keuls, Jodi Picoult, Yahya Hassan, Ruskin Bond, Aleksandr Poesjkin, Heinrich Heine, Romenu
Hier waren die Sommersprossen auf deinem Gesicht nur Pixel im Online.
Die Hände ein Meer aus tausend sich kreuzenden Linien.
Zukunft war Mausklick und eine von vielen gläsernen Sphären.
Profile von griechischer Schönheit. Du schriebst du habest in jener Welt
eine Katze und mehrere Leben. Eines gehöre nur mir. Und du sagtest
es sei dieses Spiel mit allem. Ein mehrfach gesichertes Glück gespeichert
zu sein. Nur manchmal da sprangst du aus allen Wolken ins Off. Einmal
war es wie Teile von mir in hochauflösender Luft. Ich fiel auf
gläsernes Heu. Simulierte den Schmerz der Nadeln in meinem Gehirn. Dann
wieder fing ich dich auf und las in den Augen blinkender Cursor: L0ve.
Beim letzten Mal sprangst du allein. Du
hattest den Schirm vom Körper getrennt. Es regnete Fäden vom Himmel. In
Echtzeit. Auf meinem Schirm. Letzte Zeichen von dir. Ins Fenster geschrieben:
Und bleibst du mein künstliches Herz? Mein täuschend echtes Umarmen. Ein friedlich
berechneter Mund. Zu Hause im Raum. Bleibst du mein ein. Mein aus. Auf dem
Heimweg vom Rechner ins Bett mir drahtlos verbunden?
Flensburger Elegie
Es sind beispielsweise dreißig Regentropfen am Abend Tranquilizer vor Herbststürmen. Man müßte sich keine Gedanken machen. Über das Brennen oder Taubheit, im Kerzenlicht. Manchmal hilft es, Wolken zu zählen. Blitze auf einer Landstraße beim Pulsrasen. Die Punkte im Gesicht. Wie oft man bei Rot über Haare fährt. Manchmal nur für Sekunden ... schläft
Markus Breidenich (Düren, 18 mei 1972) Het Leopold Hoesch-Museum in Düren
„Ende September 1970, kurz vor Antritt meiner Stellung in der ostenglischen Stadt Norwich, fuhr ich mit Clara auf Wohnungssuche nach Hingham hinaus, Ober Felder, an Hecken entlang, unter aus-ladenden Eichen hindurch, vorbei an einigen zer-streuten Ansiedlungen, geht die Straße an die fünfzehn Meilen durchs Land, bis endlich Hingham auftaucht, mit seinen ungleichen Giebeln, dem Turm und den Baumwipfeln kaum aus der Ebene ragend. Der weite, von schweigenden Fassaden umringte Marktplatz war leer, doch brauchten wir nicht lang, uni das Haus zu finden, das uns die Agentur angegeben hatte. Es war eines der größten am Ort; unweit der in einem Rasenfriedhof mit schottischen Pinien und Eiben stehenden Kirche lag es in einer stillen Straße verborgen hinter einer mannshohen Mauer und einem dicht ineinander-gewachsenen Gebüsch aus Stechholder und lusitanischem Lorbeer. Wir gingen die weit ausholende Einfahrt leicht abwärts und über den mit feinem Kies ebenmäßig bedeckten Vorplatz. Zur Rechten, hinter den Stallungen und Remisen, erhob sich hoch in den klaren Herbsthimmel ein Buchen-stand mit einer Krähenkolonie, die jetzt, am frühen Nachmittag, verlassen war, die Nester dunkle Stellen unter dem nur manchmal bewegten Blätter-dach. Die Fassade des breit hingelagerten klassizistischen Hauses war überwachsen von wildem Wein, das Haustor schwarz lackiert. Mehrmals betätigten wir den Türklopfer, einen messingnen, ge-schwungenen Fischleib, ohne daß sich im Innern des Hauses etwas gerührt hätte. Wir traten ein Stück weit zurück. Die Scheiben der zwölffach unterteilten Fenster schienen alle aus dunklem Spiegelglas. Es war nicht, als ob irgend jemand hier wohnte. Und mir kam das Landhaus in der Charente in den Sinn, das ich von Angoutarne aus einmal besucht hatte und vor dein zwei verrückte Brüder, der eine Deputierter, der andere Architekt, in jahrzehntelanger Planungs- und Konstruktionsarbeit die Vorderfront des Schlosses von Versailles errichtet hatten, eine ganz und gar zwecklose, aus der Entfernung allerdings sehr eindrucksvolle Kulisse, deren Fenster geradeso glänzend und blind gewesen waren wie die des Hauses, vor welchem wir jetzt standen.“
Uit:An Anonymous Island (Vertaald door Heinz Insu Fenkl)
“That spring, I graduated with a degree in education and took my first job at an elementary school in a rural village, which I will leave nameless. It was sixty li from the county seat, up past two high, rugged mountains in a valley where it seemed no one would want to live. I got off the bus and stood on the slope at the bus stop for a while, feeling desolate and alone. The mountains encircled me like the giant walls of a prison that would confine me for the rest of my life, and the village of about a hundred houses that I saw in the distance looked abandoned—like a ghost town. The school I was looking for must have been hidden behind a ridge. I couldn’t see it anywhere. The few people who had got off the bus with me had already disappeared, so I went to the store nearby to ask for directions. I had gone only a few steps when I felt something like a sharp beam of light pierce my skin. I stopped to look for the source and saw a young man sitting on the back porch of the store, silently watching me. His pants were so stained and dirty that I couldn’t tell what material they were made of, and the sleeves of his dyed Army jacket hung in tatters. His face was dark and weathered, with a prominent nose and high cheekbones. I stared at him without realizing it. Just then the light seemed to prick at my skin again. It was hidden behind a veil of madness, but the source was unmistakable—it was coming from the man’s eyes. It’s as if I were on a forest path. I see a snake through the thick foliage and the fear stays with me until I leave. No simple fear but a kind of primal thrill that dissolves into a hollow regret when I’m safely through and the danger has passed. That’s how it made me feel, the light from his eyes, until the shopkeeper opened the door and came out, breaking the illusion. “Ggaecheol, you idiot! What are you doing still sitting out there?” Although the man must have been five or six years older than him, the shopkeeper talked down to him, as if he were a child. The man was apparently not some vagrant just passing through—he belonged to the village. He didn’t even pretend to hear the shopkeeper, but just kept looking at me with those vague hooded eyes. His expression wasn’t lewd or disgusting, but for some reason it frightened me.”
“Les mains de Maman sentaient toujours un peu l'eau de Javel. Des mains aux ongles ras, dont les rhumatismes, déjà, nouaient les articulations comme on le voit aux femmes qui ont lavé beaucoup de linge, rincé d'innombrables vaisselles. J'avais peur que mes beaux amis ne le sentissent, ce parfum, quand ils se cassaient en deux devant Maman pour effleurer de leurs lèvres le bout de ses doigts. Et dans le mouvement un peu théâtral du baisemain ils devaient — je tremblais de l'imaginer — découvrir tout le panorama de notre humilité : le linoléum bleu de l'entrée, tacheté façon marbre, le tapis épuisé du salon, moquette arrachée à la maison de Saint-Mandé quand nous l'avions quittée, et redécoupée aux dimensions du palais Saint-Séverin, puis bordée, gansée, aussi vaste que possible mais impuissante à faire illusion, à dissimuler tout à fait le chevron gagne-petit du parquet, si brillant, toujours, si astiqué, ciré, frotté que j'avais peur que l'odeur d'encaustiqué elle aussi n'en montât vers les narines raffinées de Bertrand, de Privat, de Weber, dans un cocktail blessant pour notre honneur. Je n'aime pas écrire « Maman ». Le mot ne m'est jamais venu facilement aux lèvres. Ni à la plume. Je disais toujours « ma mère » et, au fond de moi, depuis près de trente années je n'ai jamais cessé de penser : «Madame Lechade. » Il me semble que sous cette identité passe-partout, une expression de facteur ou de voisins, il m'est plus facile de conserver à ma mère les traits d'elle que j'ai acceptés, même à l'époque de nos affrontements de silence et de froideur, plus facile de ranimer, le temps aidant, ce feu de tendresse, d'indulgence, d'exigence qui fut ma façon à moi de l'aimer, jusque dans les rages de l'adolescence. Madame Lechade était un personnage. La petite dame boulotte à la cinquantaine lasse ou arrogante que contemplaient les gens — je les voyais la contempler — je devine aujourd'hui, etj apprécie, les raideurs dont elle rebutait autrui. Il m'a fallu longtemps pour porter ce jugement raisonnable et pour sentir se dessiner, en moi, les ressemblances qui me font son fils, et peut-être aujourd'hui plus fidèlement que jamais. »
François Nourissier (18 mei 1927 – 15 februari 2011)
Uit: De goede herder (Vertaald door Annelies van Hees)
“Als er een feestelijke dag nadert, dan bereiden mensen zich erop voor, ieder op zijn eigen manier. Er zijn veel manieren. Ook Benedikt had zijn manier. Die kwam erop neer dat hij aan het begin van de kerstvasten, of als het weer het toeliet, liefst op de adventzondag zelf, van huis ging, rijkelijk voorzien van proviand, schone sokken en diverse paren zelfgenaaide leren schoenen en met een primus in zijn rugzak, een jerrycan petroleum en een flacon brandewijn, om de bergen in te gaan, waar in deze tijd van het jaar alleen de geharde winterse roofvogels, vossen en wat verdwaalde schapen ronddoolden. Juist naar de ronddolende schapen was hij op zoek, schapen die bij de drie vaste ophaalbeurten in het najaar over het hoofd waren gezien: het was zaak dat ze niet doodvroren of verhongerden in het gebergte, omdat niemand zin of moed had om ze op te sporen en thuis te brengen. Het waren ook levende schepselen. In zekere zin voelde hij zich er verantwoordelijk voor. Zijn doel was heel eenvoudig, ze vinden en ze gezond en wel onder dak brengen voordat de grote feestdag zegen zou brengen op aarde en vrede en welbehagen in de harten van de mensen van goede wil. Op deze adventstocht was Benedikt altijd alleen. Hoewel, alleen? In elk geval waren er geen andere mensen bij. Wel had hij gezelschap van zijn hond en meestal ook van zijn belhamel. Deze hond heette Leo en hij was, zoals Benedikt zei, een echte paus. De hamel luisterde, om zijn uithoudingsvermogen, naar de naam ‘Knoest’. Dit drietal was al jaren onafscheidelijk op deze expedities en kende elkaar langzamerhand uit en te na, met die diepgaande kennis die misschien alleen onder dieren van zo verschillende soorten bestaat, waar geen greintje eigendunk, eigen bloed, eigen wensen of verlangens de boel in de war schopt of verduistert. Overigens hoorde er nog een vierde im Bunde, het paard Faxe dat helaas te smalle voeten en een te zwaar lijf had om door de diepe hopen losse sneeuw van de vroege wintermaanden te waden en die bovendien niet echt geschikt was om het zoveel inspannende dagen vol te houden op het schrale rantsoen waar de anderen het mee deden.”
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 – 21 november 1975) Illustratie op de titelpagina van de Engelse uitgave (The Good Shepherd)
De Perzische dichter Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs 'Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar Khayyám op dit blog.
Kwatrijnen
De ontdekkers, waar geen raadsels voor bestaan, De vromen, fakkels langs dees aardsche baan, Hebben als andren sprookjes voorgedragen, En moesten als alle andren slapen gaan.
Mijn doel is na, door dunne mist verborgen. Eén ademhaling nog – maar waarom zorgen? Twee kommerlooze dagen ken ik slechts: Het doode gistren en ’t nog bleeke morgen.
U zij een trouwe vreemde als bloedverwant. Den huichelenden broeder reik geen hand. ’t Vergif van den beminde schenkt u leven. ’t Tegengif van den dwaas maakt u van kant.
Zwijg! Onzen dood en angst kan niemand breken. De nachtegaal zelfs kan maar ijdel smeeken. Voelt hij dan niet de kwelling onzer ziel: Voor allen vluchten? eeuwig zich versteken?
Vertaald door Willem de Mérode
Omar Khayyam (18 mei 1048 - 4 december 1131)
De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechertwerd geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig Polen). Zie ook alle tags voor Ernst Wiechertop dit blog.
Uit: Wälder und Menschen
„Ich kann nicht bei den Wurzeln meines Geschlechts beginnen und mich als die Krone unseres Lebensbaumes betrachten, denn ich weiß wenig von unsren Vorfahren. Meinen Großvater gleichen Namens habe ich nie gekannt. Ich weiß von ihm nur, daß er in der Johannis' burger Heide lebte, in einem Dorf, dessen Name viele Geheimnisse für mich enthielt; daß er ein einfaches bürgerliches Amt bekleidete und von meiner Mutter als ein »sehr ordentli-cher« Mann hoch geachtet wurde; und daß der eigentliche Inhalt seines Lebens in den großen Wasserjagden gelegen zu haben scheint, die er gepachtet hatte und auf deren Inseln und Rohrkämpen mein Vater den größten, sicher-lich aber den schönsten Teil seiner Jugend verlebt haben muß. An meine Großmutter habe ich eine dunkle und wenig freundliche Erinnerung als an eine schwarz gekleidete magere und hoch gewachsene Frau. Wahrscheinlich hat sie mir niemals etwas zuleide getan, sondern mich herzlich geliebt, aber die Wortkargheit, die in unserem Geschlecht zu Hause ist, hat wohl bewirkt, daß ich sie für streng und unfreundlich hielt, während sie dem Kinde doch nur die Erfahrung voraushatte, daß Schweigen nicht Silber, sondern Gold ist. Sie ist über neunzig Jahre alt geworden, und ich glaube, daß die Erde ihr leichter geworden ist als das Leben. Von den Eltern meiner Mutter habe ich nur ihren Vater gekannt. Sein Familienname war französischen Ursprungs, und ich schließe nicht nur daraus und aus seinem dunklen Haar, daß hier ein fremdes Blut durch viele Schicksale seinen Weg in unsre masurische Verschlossenheit gefunden hat. Er besaß einen alten Hof, mit dem eine Gastwirt-schaft verbunden war, und muß ein Mann von hoher Rechtlichkeit gewesen sein, die er nicht nur seinen Kindern, sondern auch seinen Enkelkindern vererbt zu haben scheint.“
Ernst Wiechert (18 mei 1887 – 24 augustus 1950) Wiechert-Haus in Kleinort (nu museum)
„Wir fanden ihn, nämlich Hieronymus Edelmann, auf einer spanischen Insel vor, wo er schon seit Jahren sein Wesen trieb. Wie er dahingekommen war? – Gott, wie man eben irgendwohin kommt, dachten wir anfangs. Und später wußten wir überhaupt nicht mehr, was von der Sache zu halten sei. Jedenfalls war er jetzt da, und keiner von uns war in der Lage gewesen, sich seiner Bekanntschaft zu entziehen. Er pflegte, sobald ein Schiff ankam, an Bord zu erscheinen, nach Landsleuten oder anderen Fremden auszuspähen und ihnen dann ungesäumt seine Visitenkarte zu überreichen. Diese Visitenkarte bestand aus seiner Photographie in Postkartenformat mit der schön stilisierten Unterschrift: Hieronymus Edelmann und wirkte durch ihre von allem Hergebrachten abweichende Beschaffenheit etwas verwirrend, um so mehr, als die Photographie ihm durchaus nicht ähnlich sah. Sie war auch nicht nach der Natur aufgenommen, sondern, wie er sofort erläuterte, nach einem gemalten Porträt aus früheren Jahren, welches ihn mit mäßig entwickeltem Bart und in einem auffallend karierten Anzug darstellte, so auffallend kariert, daß der Beschauer alle weiteren Einzelheiten, wie zum Beispiel die Gesichtszüge, erst in zweiter Linie zu erfassen vermochte. Der Anzug war sicher schon längst aufgetragen oder ausrangiert, und sein Besitzer hatte sich inzwischen einen ungeheuren roten Bart wachsen lassen, der fächerförmig zugeschnitten war. Die einzige Ähnlichkeit bestand nunmehr in einem schwarzgefaßten Monokel, von dem er sich niemals trennte und das der Porträtist mit peinlicher Naturtreue versinnbildlicht hatte. So kam es, daß der Ankommende ohne Ausnahme im ersten Moment etwas stutzig wurde und ratlos dastand. Hieronymus aber wußte sofort Rat, blickte ihn siegreich durch sein Monokel an und brachte die Bekanntschaft durch einige aufklärende Worte weiter ins Rollen. Er bemerkte, daß er schon lange hier lebe und mit besonderem Vergnügen allen neuen Gästen behilflich sei, sich zu orientieren. – Ob man schon ein Hotel gewählt habe? Nein? Nun, dann könne er das Logierhaus »Zur schwankenden Weltkugel« unbedingt empfehlen, wo er selbst wohne und man gut untergebracht sei.“
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 – 25 juli 1918) Cover
““SHEPHERD. Sir, I wish there was ony weakening o' Mr Tickler. It's no' like him to fa' asleep. WhishtI whisht ! Hear till him! hear till him! NORTH. Somnium Scipionis! TICKLER (asleep). It was creditable to a British public. Poor dear little soul, she has been cruelly treated altogether. My sweet Miss Lanitia Foote, although I am now rather— SHEPHERD.. Isna the wicked auld deevil dresmin' o' that play actress! TICKLER (dormiens). Three times three.—Hurra ! hurra ! hurra ! SHEPHERD.. That's fearsome. Only think how his mind corresponds wi' his friends, even in a dwam o' drink,—for I never saw him sae fou since the king's visitl I'll just pu the nose o' him, or kittle it wi' the neb o' my keelivine pen.* (Sic facet.) TICKLER (awaking). The cases are totally different. But, Deco, what are you staring at ? Why, you have been sleeping since twelve o'clock. SHEPHERD. I hae some thocht o' writing a play,—a Pastoral Drama. North. What, James ? After Allan Ramsay—after the Gentle Shepherd? SHEPHERD. What for no ? That's a stupid apothegm, though you said it. I wad hae mair variety o' characters, and inceedents, and passions o' the human mind in my drama—mair fun, and frolic and daffint —in short, mair o' what you, and the like o' you, ca' coorseneas ;—no sae muckle see-sawing between ony twa individual 'sizzles, as in Allan ; and, aboon a' things, a mair natural and wiselike catastrophe. My peasant or shepherd lads should be sae in richt earnest, and no turn out Sirs and Lords upon you at the hinder end o' the drama. No but that I wad aiblins introduce the upper ranks hail the wark ; but they should stand abeigh frae the lave o' the characters,—by way o' "similitude in dissimilitude," as that haverer I Wordsworth is sae fond o' talking and writing about. Aboon a' things, I wan to draw the pictur o' a perfect and polished Scotch gentleman o' the auld schule. North Videlicet, —Tickler!”
John Wilson (18 mei 1785 - 3 april 1854) Borstbeeld door James Fillans
Tags:Markus Breidenich, W.G. Sebald, Yi Mun-yol, François Nourissier, Gunnar Gunnarsson, Omar Khayyam, Ernst Wiechert, Franziska zu Reventlow, John Wilson, Romenu
Mijn graf valt nog nergens te bekennen. En dus zweef ook ik: rust ook ik, onwetend van mijzelf, in een luchtzee. Zwevend met de zwevenden, levend met de levenden, rustend met de rustenden, en, wellicht ook, zonder het te weten, dood met de doden. Hiervoor bestaat geen woord: het is een manier van zweven. “In de luchtzee”zoals ballonvaarders van weleer, en die luchtzee ben je zelf.
Een keer, in Texas, zes uur ’s morgens, zwemmend in het kristalheldere water van een heel diep zwembad eigenlijk bestemd voor duikers, werd het zwemmen voor mij plotseling zweven. Door de venstertjes van mijn duikbril neerkijkend op de zwarte en witte tegels van de schone bodem, vanuit precies zo’n hoogte die men in een vrije val niet overleeft, kon ik een ogenblik bevroeden: steeds verder te vallen, al vallend toch te zweven, door iets onzichtbaars gedragen. Glimlachend doorzien wij de klassieke schilders en hun kinderlijke toverkunst om een paar vogels veraf in het beeld te plaatsen, heel klein, zwevend als bewusteloze tekens tussen aarde en lucht, tussen licht en donker, tussen water en land, kortweg: iets dat zich tussen de verschillen bevindt, schemerachtige dingen, die de diepte verschaffen die het centrale perspectief alleen ons niet biedt. Zo zweeft al wat dodelijk is in het binnenste van zijn eigen beeld, ergens in de schemering, en voor dit zweven bestaat geen naam
Zo zweven ook tekens boven witte vellen papier, de sleuven boven de sneeuw, het goede boven de slechte tijd. Zo zweeft alles. Het staat, zoals de engelen staan, in ongekende beweging. En voor de gang van de wereld bestaat geen naam.
“She asked me to give it some thought. "Is there any way of asking August," she said, "about what it's like for him, whether there is a plain, or what?" When I was sitting on the floor facing the child and she asked me about tomorrow, I realised that she was still on the plain, but that she was on the point of stepping into the tunnels where time is to be found. I so much wanted to understand her, I tried to see whether time showed in her face. But there was nothing I could say to her; no answer I could give her. When I myself did not know where tomorrow was. "I don't know," I said. Then I saw that she did not need an answer, that it was not important. What was important was that I had sat on the floor and listened to her. She stayed where she was. I had the feeling that, whatever I said to her, it would never be that important, that she would never evaluate it or pay too much attention to it. That you could afford to be slow, or inaccurate or downright ignorant without being punished; that still she would stay for a moment, and not walk away. I asked August how he remembered. This was one night, a week after I had last been in his room. They looked in on him a few times before lights out, it had taken me a week to work out their schedule. It had proved to be strictly regulated. Flakkedam and the new superintendent took it in turns; they came once every hour, around the hour. That was how I was able to steer clear of them — because they were so regular. I came just after he had been given his medicine at 21.00, which meant we had until 21.30 when Flakkedam did his round to put out the lights. He lay on his back looking at the ceiling. "They've increased the dosage to three Mogadon," he said; "if you've got something to say you'd better hurry." There was nothing I had to say. I just stood there, looking at him. His skin had a papery look. At the Christian Foundation there had been a reception centre for abandoned babies. They had had incubator babies there — tinier than all the others, but like old men. Very small and yet very old. That was how he looked. I had taped the two outer fingers together — it hurt least that way. I suppose my little finger should have been in a cast, but then they would have grown suspicious. “
“To his left rear he heard a beaver slap the water with its tail and dive—a warning at the intruder, at the strange smoking log holding the person. Brian smiled. He had come to know beaver for what they truly were—engineers, family-oriented home builders. He'd read that most of the cities in Europe were founded by beaver. That beaver had first felled the trees along the rivers and dammed them up. The rising water killed more trees and when the food was gone and the beaver had no more bark to chew they left. The dams eventually broke apart, and the water drained and left large clearings along the rivers where the beaver had cut down all the trees. Early man came along and started cities where the clearings lay. Cities like London and Paris were founded and settled first by beaver. In front and to the right he heard the heavier footsteps of a deer moving through the hazel brush. Probably a buck because he heard no smaller footsteps of a fawn. A buck with its antlers in velvet, more than likely, moving away from the smell of smoke from the canoe. A frog jumped from a lily pad six feet away and had barely entered the water when a northern pike took it with a slashing strike that tore the surface of the lake and flipped lily pads over to show their pale undersides.”
« Tout à l'heure, Paradis a dû vaincre une certaine timidité pour s'approcher d'un groupe de gâteaux luxueusement logés, les toucher et en manger; et on est obligé à chaque instant de stationner au milieu du trottoir pour attendre Blaire, attiré et retenu par les étalages où sont exposés des vareuses et des képis de fantaisie, des cravates de coutil bleu tendre, des brodequins rouges et brillants comme de l'acajou. Blaire a atteint le point culminant de sa transformation. Lui qui détenait le record de la négligence et de la noirceur, il est certainement le plus soigné de nous tous, surtout depuis la complication de son râtelier cassé dans l'attaque et refait. Il affecte une allure dégagée. (...)
A côté des deux personnages gît un fusil emprunté à quelque panoplie d'une boutique de jouets. Un écriteau indique le titre de la composition animée. "Kamarad !" — Ah ! ben zut, alors !... Devant cette construction puérile, la seule chose rappelant ici l'immense guerre qui sévit quelque part sous le ciel, nous haussons les épaules, nous commençons à rire jaune, offusqués et blessés à vif dans nos souvenirs frais; Tirette se recueille et se prépare à lancer quelque insultant sarcasme; mais cette protestation tarde à éclore dans son esprit à cause de notre transplantation totale, et de l'étonnement d'être ailleurs. Or, une dame très élégante, qui froufroute, rayonne de soie violette et noire, et est enveloppée de parfums, avise notre groupe et, avançant sa petite main gantée, elle touche la manche de Volpatte puis l'épaule de Blaire. Ceux-ci s'immobilisent instantanément, médusés par le contact direct de cette fée."
Henri Barbusse (17 mei 1873 –30 augustus 1936) Cover
“Maandag 2 Augustus. Mijn buren zijn voor eenige dagen uit de stad. De hond is alleen thuis, buiten aan zijn kot geketend. Een werkvrouw brengt hem eten. Die hond, een schapershond, anderhalf jaar oud, aan gezelligheid gewend en van een ras, dat geen afzondering verdraagt, jankt luid zijn klachten uit. Zoo iets is treurig, het is vervelend om hooren gewis, zoolang de klaarte duurt; maar 's avonds, wanneer de duisternis is ingetreden, die eerste duisternis na lange dagen, bij somber weer of na heeten zomerzonneschijn, die altijd melancolisch aandoet, werkt nu in oorlogsnood nog dieper in. Dat huilen, dat akelig huilen van dien hond! De nacht is zwart, de maan treedt heden haar laatste kwartier in en is nog niet opgestaan. Elk gerucht is uitgestorven, enkel dat jammerjanken gaat voort, ophoudend en na een korte poos opnieuw en luider inzettend, verscheurt de doodsche stilte. Voor 't geprikkeld zenuwstelsel en de ontredderde verbeelding wordt het een symbool: zijn dat niet de schrijnende kreten der gewonden, der gevallenen? Is dat weegehuil niet de samenvatting van al het geleden lijden in dezen naren tijd? Zijn het de dooden niet, de jeugdig weggemaaiden, die uit hun graven opstaan om wraak te roepen over de beschikkers van hun akelig lot? Ze liggen hier en daar en overal in België en elders begraven. Is dat enkel materie, zijn dat niets dan vergane dingen? Komen+ hun schimmen op het uur der spoken nooit eens te voorschijn, daar ter streke, waar ze in de aarde zijn neergelegd en toegedekt?... De geest dommelt in, de beelden der fantazij schuiven over elkander, vallen uiteen, de gedachten verwarren en de sluimering omhult u zachtweldadig geheel in gevoelloosheid van bestaan. Maar de hond, die een wijle gezwegen, misschien zelf geslapen heeft, barst los in nieuw noodgeschrei, voorgoed, voor heel den nacht, als met een zweep van onmeedoogendheid alle verdere rust verdrijvend.”
Virginie Loveling (17 mei 1836 – 1 december 1923) Cover
« JACK: (to camera) My office! (indicates mess) I'm sorry about all this, but we in the Labour Party link drabness with idealism, see. I'm a paid agent of the party, but whenever I need to know anything I have to ring up Conservative Central Office. It's a very plush place, that - carpets plucking at your bleeding ankles. You see, they link drabness with idealism, too. NIGEL: I don't regard clever as a dirty word. JACK: Rule one, it's never clever to appear to be clever. Long words actually hurt people, you know that? Rule two, speak slowly and clearly as though to a group of malignant kids. Rule three, keep it short. Very short. Half-truths take less time than whole ones, old mate. Oh and I see you've let your locks sprout a bit. Get 'em cut, there's a good chap. Rolling stones gather no votes. JACK: You'll have to compromise, smile, concern yourself with your public image, measure your words as carefully as possible... and turn yourself into a dutiful party hack! [chuckles] Never mind, NIGEL: never mind. JACK: A potential Cabinet Minister if ever I saw one. Dishonest in a way which seems embarrassingly frank. Upright when creeping. And dignified when at his most stupid. NIGEL: Why the cheap jokes? JACK: Cheap? When I was a kid, we were made to stay away from school on Empire Days so we wouldn't have to wave one of those little Union Jacks. We were the richest country in the world then, or so I'm told, and my old man bow-legged from malnutrition. Us kids nearly died laughing. NIGEL: And? JACK: Well, I've been laughing ever since, haven't I? Put a few smiles between yourself and the world, Nigel. You don't bruise so easy that way.”
Dennis Potter (17 mei 1935 – 7 juni 1994) Cover DVD
“Ik heb wel eens gedacht: het komt door de zee, door de ruimte, die we hebben. Maar dan denk ik ook weer, het zit hem er misschien wel niet in, dat we eilanders zijn, maar daarin dat we Nederlanders zijn. Honderden jaren geleden hebben we de lui op hun huid gezeten, die ons te na wilden komen. De vrijheid zit ons in het bloed, Sil van Peit, ons en onze kinderen. Slaan we onze hors. Sil? We zouden ons diep schamen! Vloeken en schelden we tegen onze hors! Man, we spreken er immers schande van, als er eens een enkele is, die het doet! Nee, we zeggen: Kom Grauw! Vort Grauw! En we klakken eens met de toch en we hebben nooit moeite. Zijn je kinderen minder dan je hors, Sil? Je moet eens wat meer met je toch proberen te klakken. Ik denk zo wel eens: God heeft ons in het leven de kennis gegeven van de goede weg en van de kwade weg, dit is vooruit en dit is achteruit, maar Hij laat ons zelf lopen. Hij houdt ons niet aan een touwtje. Ik dacht zo, zulke grote kinderen als je nu hebt, Sil, dat moest je zo ook doen. Laat ze zien: dit is vooruit, dit is achteruit, maar sta er niet met de zweep bij, want dan beginnen ze te trappen. Hoe groter een kind wordt, hoe meer moet je het loslaten! Anders krijg je geen vrije mensen, maar slaven. En alleen een vrij mens kan God dienen, naar de geest en in waarheid. Jij en ik, Sil, en wij allemaal hier, we zouden toch immers liever dood willen gaan dan onze vrijheid verliezen. Buk jij, Sil? Buk ik soms? De Heere beware ons voor die schande! Er is er maar En, Sil, voor Wien we ons buigen, en Die dwingt ons daar niet toe. Ane zwijgt. Hij kijkt Sil gespannen aan. Zijn mond tussen zijn dunne, krachtige lippen is tot een smalle spleet getrokken, die van ontroering in de hoeken licht trilt. Sil echter ontwijkt zijn ogen. De strijd van zijn gevoelens tekent zich op zijn gelaat af. Er is een vreemde stilte tussen hen beiden. In de vochtige warmte van de stal zuchten zwaar een paar koeien. Dan wendt Sil met een ruk het hoofd naar Ane en ziet hem met stekende ogen aan. - Een beul is er niks bij! bijt hij hem hees toe. - Een zweep, een zweep? Een slavendrijver, bedoel je dat soms? En anders, zo waar als ik hier sta, ik zal de zweep nemen! Hij wendt zich boos af en verwijdert zich driftig.”
Cor Bruijn (17 mei 1883 - 6 november 1978) Scene uit de televisieserie “Sil de strandjutter” uit 1976
“She stirred the fire. The windows were quite dark. The flames shot up and shadows darted. That summer, which still seemed near to her, was going to fade and desert her, leaving nothing behind. To-morrow it would belong to a world which would go on without her, taking no heed. There would still be blissful days. But she would not be in them. There would be no more silent sunny mornings with all the day ahead and nothing to do and no end anywhere to anything; no more sitting at the open window in the dining-room, reading Lecky and Darwin and bound "Contemporary Reviews" with roses waiting in the garden to be worn in the afternoon, and Eve and Harriett somewhere about, washing blouses or copying waltzes from the library packet. . . no more Harriett looking in at the end of the morning, rushing her off to the new grand piano to play the "Mikado" and the "Holy Family" duets. The tennis-club would go on, but she would not be there. It would begin in May. Again there would be a white twinkling figure coming quickly along the pathway between the rows of holly-hocks every Saturday afternoon. Why had he come to tea every Sunday--never missing a single Sunday--all the winter? Why did he say, "Play 'Abide with me,'" "Play 'Abide with me'" yesterday, if he didn't care? What was the good of being so quiet and saying nothing? Why didn't he say "Don't go" or "When are you coming back?" Eve said he looked perfectly miserable. There was nothing to look forward to now but governessing and old age. Perhaps Miss Gilkes was right. . . . Get rid of men and muddles and have things just ordinary and be happy. "Make up your mind to be happy. You can be _perfectly_ happy without anyone to think about. . . ." Wearing that large cameo brooch--long, white, flat-fingered hands and that quiet little laugh. . . . The piano-organ had reached its last tune. In the midst of the final flourish of notes the door flew open. Miriam got quickly to her feet and felt for matches.“
Dorothy Richardson (17 mei 1873 - 17 juni 1957) Cover
Het zijn normaal jonge jongens. In de lente verlaten ze hun huizen halsoverkop, alsof iemand hen riep. Wie overleeft, herinnert zich niet wat het was – het zachte wieken van wijd uitgestrekte vleugels een stille roep, zoals stenen zingen in de hoofden van krankzinnigen. Van sommigen zijn de vaders eerder gegaan, er is geen kaart een richting, geen route; soms komt er een aan, keert terug naar waar hij eens vertrok vertelt het na, vervormd, gehavend kleren tot op de draad kapot de blik spreekt louter waanzin: Een arendsnest op de rotsen weggedraaide ogen, paarse lippen heel het gastpad afgedwaald om weer hier te zijn. De mare wil dat ze luisteren.
Tags:Lars Gustafsson, Peter Høeg, Gary Paulsen, Henri Barbusse, Virginie Loveling, Dennis Potter, Cor Bruijn, Dorothy Richardson, Mischa Andriessen, Romenu
Adrienne Rich, Paul Gellings, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis, Juan Rulfo, Olga Berggolts, Lothar Baier, Rens van der Knoop, Naomi Rebekka Boekwijt, Olaf J. de Landell
In the old, scratched, cheap wood of the typing stand there is a landscape, veined, which only a child can see or the child's older self, a poet, a woman dreaming when she should be typing the last report of the day. If this were a map, she thinks, a map laid down to memorize because she might be walking it, it shows ridge upon ridge fading into hazed desert here and there a sign of aquifers and one possible watering-hole. If this were a map it would be the map of the last age of her life, not a map of choices but a map of variations on the one great choice. It would be the map by which she could see the end of touristic choices, of distances blued and purpled by romance, by which she would recognize that poetry isn't revolution but a way of knowing why it must come. If this cheap, mass-produced wooden stand from the Brooklyn Union Gas Co., mass-produced yet durable, being here now, is what it is yet a dream-map so obdurate, so plain, she thinks, the material and the dream can join and that is the poem and that is the late report.
What Kind of Times Are These
There's a place between two stands of trees where the grass grows uphill and the old revolutionary road breaks off into shadows near a meeting-house abandoned by the persecuted who disappeared into those shadows.
I've walked there picking mushrooms at the edge of dread, but don't be fooled this isn't a Russian poem, this is not somewhere else but here, our country moving closer to its own truth and dread, its own ways of making people disappear.
I won't tell you where the place is, the dark mesh of the woods meeting the unmarked strip of light— ghost-ridden crossroads, leafmold paradise: I know already who wants to buy it, sell it, make it disappear.
And I won't tell you where it is, so why do I tell you anything? Because you still listen, because in times like these to have you listen at all, it's necessary to talk about trees.
In meine häuslichen Lieder, Das Tagebuch meiner Lust, Schrieb ich mit Freuden bewußt Nur Freudengewinnste nieder, Nie schrieb ich einen Verlust In meine häuslichen Lieder.
In meine häuslichen Lieder Schreib' ich nun euern Verlust. So hat sich schließen gemußt Die Rechnung! und wohl nicht wieder Schreib' ich sobald eine Lust In meine häuslichen Lieder
Was an dir des Tods Unbilden
Was an dir des Tods Unbilden Frevelten, hat mit dem milden Zauberstab gerochen Poesie, die soviel Leben Dir bemüht ist zuzugeben, Als das Schicksal dir hat abgebrochen.
Armer Stab! ihm, der so wichtig Sich geberdend, ist so nichtig, Sei der Stab gebrochen! Frommen dir die Zauberweisen, Die dich in den Himmel preisen, Da der Tod dich hat ins Grab gesprochen?
Doch sie sollen dir nicht frommen, Sondern uns zu Gute kommen, Übers Grab gesprochen; Dir nicht sollen sie dein Leben, Sondern uns zurück es geben, Denn nur uns, nicht dir wards abgebrochen.
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866) Cover
Ein Walzer rumpelt; geile Geigen kreischen; Die Luft ist weiss vom Dunst der Zigaretten; Es riecht nach Moschus, Schminke, Wein, nach fetten Indianern und entblössten Weiberfleischen.
Ah! Schwimmen in der dicken Luft die vielen Dämlichen Köpfe, die ins Helle glotzen? Drei Weiber lässt man auf der Bühne spielen, Die süsslich mit gemeinen Gesten protzen.
II Der Athlet
Und der Athlet tritt auf und staunen kannst de, Wie er ein Brett mit seiner Faust zerhaut. Er geht einher mit ungeheurem Wanste Und feistem Arm und Nacken, schweissbetaut.
Und kurze Hosen schlottern um die Beinchen, Die sind zu dünnen Stöckchen deformiert. Prunkende Seide seine Füsschen ziert. Ach! sind die niedlich! Wie zwei rosa Schweinchen.
Jakob van Hoddis (16 mei 1887 – mei/juni ? 1942) Cover van een tentoonstellingscatalogus
““Ich war bei Los Encuentros auf ihn gestoßen. Dort, wo sich mehrere Wege kreuzen, hatte ich gewartet, bis endlich dieser Mann auftauchte. »Wohin gehen Sie?« fragte ich ihn. »Dort hinunter, Señor.« »Kennen Sie einen Ort namens Comala?« »Genau da will ich hin.« Und ich folgte ihm. Ich ging hinter ihm her, versuchte ihn einzuholen, bis er anscheinend merkte, dass ich ihm folgte, und er seinen Schritt verlangsamte. Dann gingen wir so nah nebeneinander, dass sich fast unsere Schultern berührten. »Auch ich bin ein Sohn von Pedro Páramo«, sagte er. Eine Schar Raben kam vorbeigeflogen, kreuzte den leeren Himmel und machte kra, kra, kra. Nachdem wir die Berge hinabgestiegen waren, ging es immer weiter hinunter. Wir hatten den heißen Wind dort oben gelassen und tauchten nun in die reine Hitze, ohne Wind. Es war so, als warteten alle Dinge auf irgend etwas. »Es ist heiß hier«, sagte ich. »Ja, und das ist noch gar nichts«, antwortete mir der andere. »Warten Sie nur ab. Sie werden die Hitze noch stärker spüren, wenn wir nach Comala kommen. Das liegt auf glühender Erde, geradewegs am Eingang zur Hölle. Wenn ich Ihnen sage, dass von denen, die dort sterben, viele aus der Hölle noch mal zurückkehren, um sich eine Decke zu holen.«
Not till the silver nor the golden wed I will proceed to live with you, my friend. But we have had the iron one before - It'd gone through flames of the ferocious war. This love I hold all golden weds above: Like in the iron, I am still in love.
Don't even try
Don't even try your looking back At this gloom dark, at this gloom ice; There someone waits on your feet's track, You can't stop answering his eyes. Today I looked back and… at once I see: he looks at me, my friend, With his alive eyes from the ice - My single one until my end. And I'd not known that ‘tis thus. I'd thought another is my light. But, oh, my plight, dream, paradise, I live only when I'm your sight! Only your look makes right my life, I'm faithful only to your glance: For all who lives - I am his wife, Your widow - for both of us.
Olga Berggolts (16 mei 1910 – 13 november 1975) Cover
„Was denkst du jetzt? Was soll ich schon denken, sagte Jörn, ich versuche so etwas wie ein Netz zu knüpfen, aber immer hängen ein paar Enden ins Leere hinein". Wenn der pensionierte Westdeutsche Jörn mit Einheimischen seines Alters wie dem respektvoll porträtierten märkischen Schmied und Gastwirt Demuth spricht, fällt ihm zwar die Fremdheit auf, die Jahrzehnte nach Westen und Osten getrennter Erfahrungen hinterließen, doch wenn die Versuchung sich regt, die Fremdheit durch reporterhaftes Ausfragen des Ostdeutschen zu überwinden, fürchtet er gleich das unwillkürliche Einmischen eines Zwischentons, "der nach Mitleid, Vorhaltungen, besserem Wissen klingt", und lässt es bleiben. Verständigung wird jedoch möglich, wenn Erinnerungen an Pimpfenzeit und kalte Kriegswinter, an Drahtfunknachrichten und ans Wachspapier alter Militärkarten ausgetauscht werden, und bei diesem Austauschen beginnt der Westdeutsche sich zu fragen, was ihn denn zum Westdeutschen hatte werden lassen, der der "Ostzone" früh den Rücken kehrte und jahrzehntelang nicht hatte wissen wollen, was jenseits der Grenze vor sich ging. Eine politische Entscheidung, für Demokratie nach westlichem Muster? Nein, das war es wahrscheinlich nicht, gibt Jörn zu verstehen, es hatte viel mehr mit der in Westdeutschland gebotenen Möglichkeit zu tun, eine Art schattenloser Existenz zu führen, die vor der Behelligung durch die eigene, dazu geographisch nach Osten gerückte Vergangenheit schützte. "Mit dem Rücken zum Gestern dachte er viele Jahre lang, die Jahre der Kindheit und des Krieges verlassen zu haben wie ein Land, in das man nicht mehr zurückkehrt, nicht einmal in der Erinnerung, und mit Heimweh schon gar nicht."
fijn geweven gezichten vinden hun blik op steeds dezelfde plek
in diepe banken zit een aantal mensen weggezakt te drinken van hun mokken thee de handen eromheen gevouwen alsof het een kind is dat ze beschermen willen of een deel van henzelf een rest liefde die dreigt te vervluchtigen
een vrouw met een beige regenjas kijkt op verbaasd, omdat er nergens een klok tikt
`Meenemen of hier opeten?' grapte Wyss. Wat moet ik daarmee?' vroeg ik. 'Die krijg ik er nooit onder.' Jawel.' Hij verzette een voet, iets verder van de kop weg. 'Het zal alleen werken zijn.' De boeg en de voorpoten waren indrukwekkend breed. Daaronder klompen van hoeven. Een kleur had het beest niet echt. Het woord dat in me opkwam was 'grauw'. Heel even kreeg ik voor ogen waar dit type een eeuw geleden voor gefokt was: voor het zwoegen op de akker, in tuig, in vol ornaat. `Het heeft maar één ijzer,' merkte ik op. `Verder is de hoefsmid nog niet gekomen.' `Dat belooft veel goeds.' `Ik zou het proberen,' kwam Agnes ertussen. Ze keek mij aan. Naar Wyss keek zij niet. Hij was voor haar bestaan verantwoordelijk, meer niet. `Heeft Moser hierom gevraagd?' vroeg ik. `Hij wou een werkpaard,' zei Wyss. 'Net zo één als vroeger, zoiets zei-ie. Nou, dat kan-ie natuurlijk krijgen ook.' Dit is toch nauwelijks een paard te noemen.' `Bekijk dat beest eens goed. Wat zit er aan die poot? Juist, één teen.' Geërgerd griste ik het touw uit de dikke hand. Het beest zette zich in beweging. Wyss lachte, smerig, luid. Hij lachte uit leedvermaak, ook al was het mijn zaak niet. Het was iets tussen Moser en hem. Naast mij kwam een zwaar been naar voren, het ijzer klonk op het beton. Ik leidde het paard naar de veldweg. Na een paar meter keek ik achterom. Wyss stond breed, de armen van het lijf, handen op de heupen. Wyss werd niet geplaagd door een geweten. Hij was een tevreden man. Hij wist dat hij het beest misschien terug moest nemen, maar voorlopig was hij ervanaf. Iets verder stond Agnes. Zij hief kort haar hand bij wijze van groet.”
Tags:Adrienne Rich, Paul Gellings, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis, Juan Rulfo, Olga Berggolts, Lothar Baier, Rens van der Knoop, Naomi Rebekka Boekwijt, Olaf J. de Landell, Romenu
Al liepen alle vrouwen nou Op straat in blauwe japonnen, Al liepen hun mannen ertussendoor In rode pantalonnen:
Ik zag ze niet door 't luchteblauw, Dat hemelse blauwe wonder; Ik zag ze niet door 't pannenrood, Waar 't stadsvolk wonet onder.
Met luchteblauw en pannenrood, Was de wereld schoon beschilderd; Maar door onze zonden zijn hier en daar Die kleuren verweerd en verwilderd.
Van de liefde die vriendschap heet
10
Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd... Gij zaagt Hém hangen aan het hout, uw zoon, Met bleek, bebloed gelaat en doornenkroon, Die langzaam stierf in ongedeelden strijd.
En stil bleeft gij daar staan, alsof ge áltijd Weer dacht dat Hij Góds Zoon was, en te schoon Voor éengen dood, – en Hij hing dáar ten toon: Uw kind, die Moeder veler smarten zijt.
Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd... Hef stil uw ogen op, van waar gij staat: Ook ik, ik staar op ’t kruis, waar Eén aan sterft!
En ik, Moeder van Smarte! ook ik belijd Hém als Gods Zoon, en ook mijn ziel vergaat Van liefde, als de uwe, en lijdt als zij Hem derft.
De deizende sterren
De deizende sterren, zij tink'len Hun vesper mij na, waar ik rijs, Tot die tonen mijn voeten besprink'len Op de trappen van 't zonnepaleis.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Portret door Jan Veth (1885) in het Rijksmuseum
„Bravo, bravo! Jetzt wird's doch bald aus sein? – Ja, jetzt steht die ganze G'sellschaft da droben auf... sieht sehr gut aus – imposant! – Orgel auch?... Orgel hab' ich sehr gern... So, das laß' ich mir g'fall'n – sehr schön! Es ist wirklich wahr, man sollt' öfter in Konzerte gehen... Wunderschön ist's g'wesen, werd' ich dem Kopetzky sagen... Werd' ich ihn heut' im Kaffeehaus treffen? – Ah, ich hab' gar keine Lust, ins Kaffeehaus zu geh'n; hab' mich gestern so gegiftet! Hundertsechzig Gulden auf einem Sitz verspielt – zu dumm! Und wer hat alles gewonnen? Der Ballert, grad' der, der's nicht notwendig hat... Der Ballert ist eigentlich schuld, daß ich in das blöde Konzert hab' geh'n müssen... Na ja, sonst hätt' ich heut' wieder spielen können, vielleicht doch was zurückgewonnen. Aber es ist ganz gut, daß ich mir selber das Ehrenwort gegeben hab', einen Monat lang keine Karte anzurühren... Die Mama wird wieder ein G'sicht machen, wenn sie meinen Brief bekommt! – Ah, sie soll zum Onkel geh'n, der hat Geld wie Mist; auf die paar hundert Gulden kommt's ihm nicht an. Wenn ich's nur durchsetzen könnt', daß er mir eine regelmäßige Sustentation gibt... aber nein, um jeden Kreuzer muß man extra betteln. Dann heißt's wieder: Im vorigen Jahr war die Ernte schlecht!... Ob ich heuer im Sommer wieder zum Onkel fahren soll auf vierzehn Tag'? Eigentlich langweilt man sich dort zum Sterben... Wenn ich die... wie hat sie nur geheißen?... Es ist merkwürdig, ich kann mir keinen Namen merken!... Ah, ja: Etelka!... Kein Wort deutsch hat sie verstanden, aber das war auch nicht notwendig... hab' gar nichts zu reden brauchen!... Ja, es wird ganz gut sein, vierzehn Tage Landluft und vierzehn Nächt' Etelka oder sonstwer... Aber acht Tag' sollt' ich doch auch wieder beim Papa und bei der Mama sein... Schlecht hat sie ausg'seh'n heuer zu Weihnachten... Na, jetzt wird die Kränkung schon überwunden sein. Ich an ihrer Stelle wär' froh, daß der Papa in Pension gegangen ist. – Und die Klara wird schon noch einen Mann kriegen... Der Onkel kann schon was hergeben... Achtundzwanzig Jahr', das ist doch nicht so alt... Die Steffi ist sicher nicht jünger... Aber es ist merkwürdig: die Frauenzimmer erhalten sich länger jung. Wenn man so bedenkt: die Maretti neulich in der ›Madame Sans-Gêne‹ – siebenunddreißig Jahr' ist sie sicher, und sieht aus... Na, ich hätt' nicht Nein g'sagt! – Schad', daß sie mich nicht g'fragt hat...“
Arthur Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931) Cover
Ze hadden hem de explosieven- gordel omgegespt. Voelden zich geroepen brachten hem weg. Halverwege zei hij ik wil niet dood. Bleef daarbij. Zij keerden op de weg die ze gekomen waren. Ismaël die zichzelf en Izaäk spaarde. Zijn ouders zagen hem ontzet terug van zijn gang naar de top van de berg. Moria, lieten hem niet uit hun ogen. Wachten tot de God van Abraham in een offer voorziet.
Pem Sluijter (15 mei 1939 - 18 december 2007) Het offeren van Izaäk door Juan de Valdés Leal, 1657-59
“Men kan dit sonnet lezen als een vervulling van een opdracht, gesteld door een opdrachtgever aan de dichter, om hem met een zomerdag te vergelijken. De pragmatische situatie is dan overduidelijk; alleen is de instructie, net als bij Andreas Bumier, in de tekst van het gedicht opgenomen. Een tweede wezenskenmerk van de poëzie dat zich aan het voorbeeld uit Samuel laat aflezen is dat de poëzie een in taal uitgedrukte en tegelijk door de talige vorm beheerste emotie is. Zij is' uitdrukking en beheersing tegelijk van een emotionele impuls. In ons voorbeeld is de uitgedrukte emotie verre van enkelvoudig. Zij + BREMS, 133 behelst vreugde over het gunstige verloop van een veldslag tegen de vijandige Filistijnen, maar ook teleurstelling over het feit dat de gunstige uitslag niet aan de koning (Saul) maar aan de legeraanvoerder (David) te danken is, gepaard aan het besef dat Saul daardoor een slechte koning is. De complexiteit van deze emotie vindt haar weerspiegeling in de talige vorm van de poëtische uitdrukking, die als gevolg daarvan niet anders dan complex kán wezen. Het voorbeeld vertoont een voor het poëtisch taalgebruik uiterst karakteristieke tweeslag', waarvoor doorgaans de technische term parallellisme wordt gebruikt. De poëtische tekst valt in twee' delen uiteen, die in hun vormgeving parallel zijn aan elkaar en bovendien elkaars + paraiieiiisme betekenis medebepalen. Het eerste lid, 'Saul sloeg ze bij duizenden neer', zou op zichzelf niet als poëtisch herkenbaar zijn en het tweede lid, 'David sloeg ze bij tienduizenden neer', evenmin. Het effect dat ons hier van poëzie doet spreken komt pas tot stand als de twee leden tot elkaar in een relatie komen te staan, het moment waarop de 'tweeslag' wordt herkend. Op dat moment blijkt ook, dat de betekenis van de twee leden in hun relatie tot elkaar méér is dan de optelsom van de betekenis van de twee leden afzonderlijk. Dat blijkt als we ons realiseren dat het telwoord 'duizenden', waaraan we op zich de betekenis 'zeer veel' hechten, hier de betekenis 'zeer veel, maar minder dan mogelijk' krijgt en het krijgt die extra betekenis door de parallelstelling met 'tienduizenden'. Het woord 'duizenden' is dankzij de parallellistische vormgeving van de uitdrukking hier dus verrijkt met een surplus aan betekenis: het betekent niet meer alleen enthousiasme over een grote hoeveelheid, maar ook frustratie over een te kleine hoeveelheid. De complexiteit van de tot uitdrukking gebrachte emotie weerspiegelt zich met grote precisie in de voor de uitdrukking gebruikte taalvorm. Maar bovendien - en dat is misschien wel de best haalbare formulering waarin we het wezen van de poëzie kunnen verwoorden - krijgen de woorden in de poëzie een andere of een rijkere of een complexere betekenis dan die welke zij 'van huis uit', in de niet-poëtische of praktische taal, bezitten.”
“Maar het model van Philips is bepaald on-Nederlands. Zo’n schetterig “follow the leader” is veel meer iets Amerikaans, waarvan ons land heus wel een tik heeft meegekregen - en in de laatste decennia in toenemende mate - maar in wezen blijven wij het land van leiders zoals Drees en Zijlstra, regeerders in een rijtjeshuis, aartsvaders van consensuele evolutie. Het is heden ten dage mode – niet in de laatste plaats onder jonge mensen - om over dergelijk leiderschap te schamperen, waarmee vaak in dezelfde moeite door het hele poldermodel verketterd wordt. Maar het is wel onze diepste traditie, heeft ons gebracht waar we nu staan – en is misschien ook wel een heel erg goed concept. En aangezien een Nederlander zoiets nooit van een landgenoot zal aannemen, ben ik zo vrij als kroongetuige hier twee gezaghebbende Amerikaanse stemmen op te voeren. In haar essay Mankind’s better moments (1980) behandelt Pulitzer Prize-winnares Barbara Tuchman drie fenomenen in de wereldgeschiedenis waarin de mensheid zich waarachtig groots betoonde. Tuchmans derde voorbeeld is de stichting van Amerika – hoe zou het ook anders kunnen, in een verhaal dat oorspronkelijk diende als Jefferson Lecture in Washington D.C.. Het tweede voorbeeld is: middeleeuwse kathedralen – en wie zich ooit rekenschap heeft gegeven van wat daar met beperkte technische middelen voor groots verricht werd, kan Barbara Tuchman alleen maar gelijk geven. En haar eerste voorbeeld uit de wereldgeschiedenis van de mensheid op haar best?”
Frits van Oostrom (Utrecht, 15 mei 1953) Cover
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentz op dit blog.
fast unverändert
Die Energiequelle des Hammerwerkes ist die Wasserkraft. Ein oberschlächtiges Wasserrad überträgt die Kraft auf riesige Hammerwelle. Auf dieser sitzt ein Nockenring der das Schwanzende des Hammerstieles nach unten drückt.
Dadurch wird der am anderen Ende des Stieles aufgekeilte Hammerbär ausgehoben. Der Hammerschwanz stößt an eine Stahlplatte die ihn augenblicklich zurückfedern läßt so daß der Kopf des Hammers auf den Amboß schlägt. Dieser Vorgang wiederholt sich.
ich bin dein eingeschriebener text und du sagst mich auf und du veranderst mich
du schüttest mich aus ver wackelst mich verweigerst mich
ich bin wie du sagst
du reißt mich auf und auseinander und überfliegst mich
da kommt wenig noch vor
ich bin andrang der sich entwickelt unter deinem blick und verfliegt
ich bin staub und stempel aber du bestäubst mich nicht
ich bin deine kennung die vorkommene schrift aber du liest mich nicht mehr
„Ich sitze in meiner Zelle, Blick gegen die Mauer, und sehe die Wüste. Beispielsweise die Wüste von Chihuahua. Ich sehe ihre grosse Öde voll blühender Farben, wo sonst nichts anderes mehr blüht, Farben des glühenden Mittags, Farben der Dämmerung, Farben der unsäglichen Nacht. Ich liebe die Wüste. Kein Vogel in der Luft, kein Wasser, das rinnt, kein Insekt, ringsum nichts als Stille, ringsum nichts als Sand und Sand und wieder Sand, der nicht glatt ist, sondern vom Winde gekämmt und gewellt, in der Sonne wie mattes Gold oder auch wie Knochenmehl, Mulden voll Schatten dazwischen, die bläulich sind wie diese Tinte, ja wie mit Tinte gefüllt, und nie eine Wolke, nie auch nur ein Dunst, nie das Geräusch eines fliehenden Tiers, nur da und dort die vereinzelten Kakteen, senkrecht, etwas wie Orgelpfeifen oder siebenarmige Leuchter, aber haushoch, Pflanzen, aber starr und reglos wie Architektur, nicht eigentlich grün, eher bräunlich wie Bernstein, solange die Sonne scheint, und schwarz wie Scherenschnitte vor blauer Nacht - all dies sehe ich mit offenen Augen, wenn ich es auch nie werde schildern können, traumlos und wach und wie jedesmal, wenn ich es sehe, betroffen von der Unwahrscheinlichkeit unseres Daseins. Wieviel Wüste es gibt auf diesem Gestirn, dessen Gäste wir sind, ich habe es nie vorher gewusst, nur gelesen; nie erfahren, wie sehr doch alles, wovon wir leben, Geschenk einer schmalen Oase ist, unwahrscheinlich wie die Gnade. Einmal, irgendwo unter der mörderischen Glut eines Mittags ohne jeglichen Wind, hielten wir an; es war die erste Zisterne seit Tagen, die erste Oase auf jener Fahrt. Ein paar Indianer kamen heran, um unser Vehikel zu besichtigen, wortlos und schüchtern. Wieder Kakteen, dazu ein paar verdörrte Agaven, ein paar serbelnde Palmen, das war die Oase.”
„Sie sagt, ich habe Flugangst, ich ertrage das Fliegen nicht gut, kann ich neben Ihnen sitzen, könnte ich bitte einfach neben Ihnen sitzen bleiben. Das ist die Wahrheit. Jasons Gesichtsausdruck verändert sich, er wird nicht unbedingt weich, aber er verändert sich. Er sagt, Sie brauchen keine Flugangst zu haben. Setzen Sie sich hin. Ich heiße Jason. Setzen Sie sich. Das Flugzeug rollt über die Startbahn, beschleunigt, hebt ab und fliegt. Das Flugzeug fliegt hoch in den blassen, fernen Himmel, es bricht durch die Wolken, unter ihnen bleiben das Land, ein anderes, früheres Leben zurück. Jasons Hände sind dreckig und voller Farbe. Er dreht die rechte um und hält Stella seine offene Handfläche hin. Stella legt ihre linke Hand in seine, seine Hand ist rau und warm. Er zieht ihre Hand zu sich rüber, legt sie in seinen Schoß, schließt die Augen, dann schläft er ein. Später wird das ein Vorzeichen sein. Stella hätte damals schon verstehen können – sie hat Angst, und Jason schläft. Schläft, obwohl sie Angst hat. Aber er würde sagen, er habe geschlafen, damit sie sehen konnte, dass es unsinnig war, Angst zu haben. Sie hat das damals nicht verstanden. Als das Flugzeug landet, macht er die Augen auf und lächelt. So sehr dunkle Augen, fast schwarz und im Ausdruck eigentlich abwesend. Aber er lächelt. Er sagt, sieh an, Stella, Sie haben es geschafft. Er nimmt jetzt ihre Hand in seine beiden Hände, und dann küsst er ihre Hand, den Handrücken, fest und sicher. Wollen wir uns wiedersehen, sagt Stella. Sehen wir uns wieder. Ja, sagt Jason, er sagt das, ohne nachzudenken — ja. Stella schreibt ihre Telefonnummer auf seine Bordkarte. Dann steht sie auf und flüchtet, sie steigt aus dem Flugzeug über die Metalltreppe zurück auf die Erde, ohne sich noch einmal umzusehen. Es ist kühl, es regnet. Unmöglich zu wissen, wie es weitergehen wird. Jason ruft drei Wochen später an. Stella fragt ihn nie, was er in diesen drei Wochen gemacht, worüber er eigentlich so lange nachgedacht hat, zu welchem Schluss er dann gekommen ist.“
„DYSART Me? HESTHER I mean, to hospital. DYSART Now look, Hesther. Before you say anything else, I can take no more patients at the moment. I can’t even cope with the ones I have. HESTHER You must. DYSART Why? HESTHER Because most people ar going t be disgusted by the whole thing. Including doctors. DYSART May I remind you I share this room wit tw highly competent psychiatrists? HESTHER Bennett and Thoroughgood. They’ll be as shocked as the public. DYSART That’s an absolutely unwarrantable statement. HESTHER Oh, they’ll be cool and exact. And underneath they’ll be revolted, and immovably English. Just like my bench. DYSART Well, what am I? Polynesian? HESTHER You know exactly what I mean! ... (pause) Please, Martin. It’s vital. You’re this boy’s only chance. DYSART Why? What’s he done? Dosed some little girl’s Pepsi with Spanish Fly? What could possibly throw your bench into two-hour convulsions? HESTHER He blinded six horses with a metal spike.“
Peter Shaffer (Liverpool 15, mei 1926) Scene uit een opvoering in West Hartford Connecticut, 2010
Tags:Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Peter Shaffer, Romenu
Thou silver deity of secret night, Direct my footsteps through the woodland shade; Thou conscious witness of unknown delight, The Lover's guardian, and the Muse's aid! By thy pale beams I solitary rove, To thee my tender grief confide; Serenely sweet you gild the silent grove, My friend, my goddess, and my guide. E'en thee, fair queen, from thy amazing height, The charms of young Endymion drew; Veil'd with the mantle of concealing night; With all thy greatness and thy coldness too.
Advice
Cease, fond shepherd -- cease desiring What you never must enjoy; She derides your vain aspiring, She to all your sex is coy. Cunning Damon once pursu'd her, Yet she never would incline; Strephon too as vainly woo'd her, Though his flocks are more than thine. At Diana's shrine aloud, By the zone around her waist, Thrice she bow'd, and thrice she vow'd Like the Goddess to be chaste.
Mary Wortley Montagu (15 mei 1689 – 21 augustus 1762) Lady Montagu in Turkse kleding door Jean-Étienne Liotard, ca. 1756
Ik zou je als zaligheid bestempelen soms ben je hard
Ik zou je met lauweren omhangen je ogen spuien licht
Ik zou je met goed fatsoen roerloos naast een ander leggen het is vergeefse moeite
Bijna was ik doorgegaan met wolken op je hoofd te stapelen van je lichaam een vindplaats te maken vol goud en zilverlingen maar ook dat is vals bericht
Je bent het breviarium van mijn langste dag de gastheer aan mijn tafel het transparante in dit gedicht.
Wierook van vandaag
Als jij niet meer komt ga ik je tegen al moet het dan met huiver van volslagen manke benen ruimten vullen we op met tijd die we hebben verspeeld de leegte van gisteren met wierook van vandaag
terwijl de kievit in mijn droom danst op de vijver dragen ranonkels op stijve stelen de stilte uit het huis
hetgeen nog komen moet hangt als een klepel in mijn schaarse boom.
„Ich blättere durch das Album und hole ein zweites, ein drittes hervor, und ich entdecke nach dem Kind, das bereits mit seinem Hochmut zu experimentieren scheint, einen Jugendlichen, dessen Trotz etwas Abschätziges hat, und endlich den Erwachsenen in seiner Pose freundlicher Überlegenheit. Die drei, die sich sonst seltsam wenig ähneln, denn das Kind ist blond und kräftig, der Jugendliche schwarz gelockt und mager, und den Erwachsenen kann man geradezu dabei beobachten, wie er zulegt und frühzeitig ergraut – diese drei, die einander sonst nicht gleichen, sind unverkennbar ein- und derselbe in der Manier, wie sie sich erhobenen Hauptes zu präsentieren bemühen. Diese Haltung haben sie stets wie von selbst eingenommen, sie hat ihnen gutgetan, mir aber die Halswirbel abgeplattet und die verdammte cervikuläre Cephalea, den vom Nacken zur Schläfe schießenden Kopfschmerz, eingetragen (so geht diese Sprache, die jetzt die meine wird). Mai 2011, 57. Geburtstag: Nicht mehr zurückschauen, dorthin, wo unablässig die Welt verschwindet, aus der ich gekommen bin, und in der großen Mühle gleichermaßen zermahlen wird, wofür wir uns begeistert haben und wogegen wir uns empörten? Gerade weil es anders kam, darf ich nicht vergessen, wovon ich geträumt habe, und erst recht nicht vergessen, wovon ich überzeugt war, dass ich mich niemals mit ihm abfinden werde. Ich war eingenickt, zu Mittag, und als ich aus dem Dämmer erwachte, umschloss mich ein geradezu räumliches Gefühl der Glückseligkeit. Es hatte mit der Musik zu tun, die aus dem Radio kam und von der mir bewusst wurde, dass sie mich schon seit einigen Minuten durch den Halbschlaf geleitete. Ich lauschte den Tönen, einem tief und sordin gestimmten Streichinstrument, auf dem in einem leicht hallenden Raum Akkord auf Akkord gestrichen wurde, kein Cello und keine Bassgeige.“
Karl-Markus Gauß (Salzburg, 14 mei 1954)
De Ierse schrijver Eoin Colfer (zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen) werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin Colfer op dit blog.
Uit:Artemis Fowl
“By midnight, Artemis had successfully fed his findings into the Macintosh. All he had to do now was press Decode. He did so. What emerged was a long, intricate string of meaningless gibberish. A normal child would have abandoned the task long since. The average adult would probably have been reduced to slapping the keyboard. But not Artemis. This book was testing him, and he would not allow it to win. The letters were right, he was certain of it. It was just the order that was wrong. Rubbing the sleep from his eyes, Artemis glared at the pages again. Each segment was bordered by a solid line. This could represent paragraphs or chapters, but they were not meant to be read in the usual left to right, top to bottom fashion. Artemis experimented. He tried the Arabic right to left and the Chinese columns. Nothing worked. Then he noticed that each page had one thing in common - a central section. The other pictograms were arranged around this pivotal area. So, a central starting point, perhaps. But where to go from there? Artemis scanned the pages for some other common factor. After several minutes he found it. There was on each page a tiny spearhead in the corner of one section. Could this be an arrow? A direction? Go this way? So the theory would be, start in the middle then follow the arrow. Reading in spirals. The computer program wasn't built to handle something like this, so Artemis had to improvise. With a craft knife and ruler, he dissected the first page of the Book and reassembled it in the traditional Western languages order - left to right, parallel rows. Then he rescanned the page and fed it through the modified Egyptian translator. The computer hummed and whirred, converting all the information to binary."
„Marc drehte sich um. Das hätte er sich denken können, seine Tochter Kim und deren Freundin Alissa standen hinter ihm. »Laß doch!« Kim warf ihm einen typischen Tochter-VaterBlick zu: »Sei doch kein Spielverderber.« Alissa blinzelte verschlafen zu dem Boot hinüber. »Gibt's 'ne Party?« »Verschon mich bitte damit«, sagte Marc und drehte sich hilfesuchend nach Pia um. Sie hatte sich ein weißes Herrenhemd übergeworfen und kam heran. »Das ist eine Überraschung«, sagte sie indifferent und reichte Franco ihre Hand, die er übersah. Statt dessen zog er sie gleich in seine Arme, küßte sie rechts und links auf die Wange und grinste dabei Marc an. »Habt ihr wirklich geglaubt, ihr könntet euch vor der Welt verstecken?« »Och ...« Marc tat unschuldig. »Und jetzt willst du dich mit deiner Bande hier bei uns einnisten?« Franco lachte. »Ich wollte mal meinen Mädchen hier den berühmten Modedesigner aus Deutschland vorstellen«, sagte er laut, und leise fügte er mit Verschwörermiene hinzu: »Ein bißchen mit dir angeben, versteht sich ...« »Das fehlt mir noch!« Marc schaute zu dem Rennboot, eine feuerrote Zigarre mit weißer Lederinnenausstattung. »Ein wenig dezenter hätte dir das Ding nicht gefallen?« fragte er rhetorisch. »In meinem Alter doch nicht.« Franco zwinkerte ihm zu und machte eine Handbewegung zum Boot hin. Es war schon klar, was er meinte. Die beiden Mädchen, die er dabeihatte, waren bildhübsch und Anfang Zwanzig, jede von ihnen sicherlich dreißig Jahre jünger als er selbst. Er fuhr sich mit seiner rechten Hand kurz durch sein gewelltes braunes Haar, das er aus der Stirn nach hinten gekämmt und nackenlang trug. »Die haben Spaß«, sagte er dazu, »und ich auch!« In diesem Moment setzte die Musik wieder ein. Ein junger Mann, der aus der Kajüte aufgetaucht war, hatte auf den Knopf gedrückt. »Ich nicht.« Marc wandte sich ab. »Aber wenn du jetzt schon mal da bist, dann laß uns was trinken. Vielleicht finden wir ja ein lärmgeschütztes Eckchen ..."
“De dokter wachtte hen.... het was hoog tijd. Het leven was nog niet gevloden, maar het doodszweet parelde den arme op het voorhoofd; het sterke roepen was gesmoord in het eindelijke breken van de laatste krachten; de dood zelf had mededoogen en draalde nog op den drempel eer hij door de poort ging met zijn droeven last. De Dominé knielde bij den divan, waarop men den man in haast had neergelegd. Stieneke hield zich op den achtergrond om niet te storen door haar vreemde tegenwoordigheid. Maar ze bad mee.... o, hoe ze meebad en onder 't bidden voelde, hoe de dood zijn mantel van stilte begon uit te plooien, om er dien eenzaam vertrekkenden mensch in te hullen. Het was een groot gebed in weinig woorden, zooals past bij een, voor wien de reistijd aangebroken is; en het werd nagestameld, maar zóó zwak, dat alleen God het nog kon verstaan. Toen stond de Dominé op en legde zijn hand op het kille voorhoofd. ‘Nu kom Heere Jezus,’ zei hij zacht, ‘want bij U is vergeving.’ De oogen van den vertrekkende schenen zich vast te hechten in de zijne, voor een oogenblik,.... toen dekten de zware oogleden langzaam het gebroken licht.... hij was voorbij. - Stil in de verbijstering van dit plotselinge gebeuren stonden ze een tijdlang bij den doode. Edel was zijn voorhoofd, om den zwakken mond scheen een glimlach zijn lichte spel te spelen.... Stieneke bukte zich iets over den divan.... ‘Vader,’ zei ze haastig.... De dokter schudde het hoofd. Toen keerde Stieneke zich van het bed; die glimlach dreigde alles in haar te doen breken in wilde tranen. Om haar zelfbeheersching te herkrijgen keek ze de kamer rond, een ordelijke werkkamer, nu ontredderd door de komst van dien haastig-geroepen dood.”
Wilma Vermaat (14 mei 1873 - 20 maart 1967) Borstbeeld in Beekbergen
"Het schoonst geluk, dat gij mij ooit kunt geven Zal wezen als eenmaal een nieuw gelaat, Uit u en mij geboren bloeien gaat, Maar toch het meest heeft van uw stralend leven;
En, zoals naar het gouden pracht-sieraad Een kleiner wordt in fijner goud gedreven, Zal 't flonkrend blond zijn voorhoofd-blank omgeven Als 't graan, dat in de zon te gloeien staat."
Toen kuste ik om dat schone woord mijn lief, Die om mijn hals de strelende armen hief En 'k sprak: "ja! dat zal groot en heerlijk wezen,
Als ik u zien zal in hetzelfde kind, Waarin gij mij opnieuw geboren vindt: Twee-eenheid in één enig beeld te lezen."
Koekoek
Als de vroege koekoek roept En de lijster, onder 't fluiten Van de rode bessen snoept, Loop ik ook mijn woning uit en Fluit in zonnige' ochtend buiten, Waar ik zoeter luiden zoek Dan de lijsters kunnen fluiten, Dan de koekoek roept: Koekóék!
Koekoek vroeg in 't koele bos, Lijster in de groene struiken, Roep de blauwe blinden los Die een venster hóóg beluiken, Waar de wingerd-ranken sluiken Bleek van blaren, teer van tros, Lijster in de groene struiken, Koekoek roep de blinden los!
Dante Alighieri, Krister Axel, Jens Sparschuh, Evelyn Sanders, Kasper Peters, Walter E. Richartz, Karin Struck
De Italiaanse dichter Dante Alighieriwerd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante Alighieri op dit blog.
Uit:Divina Comedia Canto I (Fragment)
Are aim’d at by this bow; but even those, That have intelligence and love, are pierced. That Providence, who so well orders all, With her own light makes ever calm the Heaven, In which the substance, that hath greatest speed, Is turn’d: and thither now, as to our seat Predestined, we are carried by the force Of that strong cord, that never looses dart But at fair aim and glad. Yet is it true, That as, oft-times, but ill accords the form To the design of art, through sluggishness Or unreplying matter; so this course Is sometimes quitted by the creature, who Hath power, directed thus, to bend elsewhere; As from a cloud the fire is seen to fall, From its original impulse warp’d, to earth, By vitious fondness. Thou no more admire Thy soaring (if I rightly deem) that lapse Of torrent downward from a mountain’s height. There would in thee for wonder be more cause, If, free of hindrance, thou hadst stay’d below, As living fire unmoved upon the earth.” So said, she turn’d toward the Heaven her face. ALL ye, who in small bark have following sail’d, Eager to listen, on the adventurous track Of my proud keel, that singing cuts her way, Backward return with speed, and your own shores Revisit; nor put out to open sea, Where losing me, perchance ye may remain Bewilder’d in deep maze. The way I pass, Ne’er yet was run: Minerva breathes the gale; Apollo guides me; and another Nine, To my rapt sight, the arctic beams reveal.
Vertaald door H. F. Cary
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september 1321) Portret in de kathedraal van Orvieto
I don't know what's missing but I'll see if I can find it climbing up the hill it starts to rain I still feel like walking I'm not so good with talking and I just ran out of pretty things to say
I'm thinking of the city with it's arms around the river with no end and no beginning just like a chain of stars and it's trying to tell me something about the light between two lovers the light that's on your face all you have to do is shine on for me if you can't afford to sleep I'll be the push that brings you back it's Saturday and there's something in the air I don't believe that we are lost
honey keep them coming because I'm drinking through the morning I got a million miles to go inside my head and I hear a voice calling from the other side of the ocean and I swear I left my heart in her Venice bed
„Vier Marzipanhasen sitzen da - darunter ist übrigens ein etwas angestaubter Vorjahreshase, der sich ein ganzes Jahr lang erfolgreich hinter dem Flurschrank versteckt gehalten hatte. Drum herum liegen dreiundzwanzig kleine Ostereier in allen Farben und fünf große Schokoladenkugeln. Außerdem hat Herr Dinkhübel noch gefunden: eine zerknickte Ansichtskarte aus Rom von Tante Paula; den blauen Socken, den er schon seit Weihnachten vermisste und der erstaunlicherweise ungewaschen im Fotobildband Die Welt ist schön als Lesezeichen steckte; drei entwertete Fahrscheine; eine Hand voll Staubflusen; ein angebissenes, steinhartes Stück Streuselkuchen. Und dann noch etwas, und zwar hinter dem Kühlschrank: eine tote Maus. Ganz schöne Ausbeute diesmal!, denkt Herr Dinkhübel zufrieden. Und da er alleine wohnt, sagt ihm nun auch niemand: Iss doch nicht alles auf einmal, Felix!" Also isst er alles auf einmal. Er kann zwar schon nicht mehr, aber da sitzt noch ein Osterhase ziemlich kopflos herum... Nein, das sieht gar nicht schön aus. Also weg damit! Ordnung muss sein. Und mit einem tiefen Seufzer - oder ist das sein Bauch, der seufzt? - stopft sich Herr Dinkhübel den letzten Osterhasen hinein. Zwei Schokoladenkugeln kullern hinterher. Sie plumpsen dumpf im Bauch auf, genauso wie die restlichen Ostereier... Bis alles alle ist. Die graue Maus hat er natürlich nicht angerührt! Die liegt noch auf dem Tisch. Mucksmäuschenstill. Er packt sie am Schwanz und lässt sie kopfschüttelnd in eine Tüte fallen. Ja, kleine Maus, für dich ist Ostern heute schon vorbei! Morgen, wenn er seinen Osterspaziergang macht, wird er sie begraben. Im Hof. Beim Blumenbeet hinter den Mülltonnen. Und was soll mit dem harten Kuchenstück geschehen? Hätte er doch einen Dackel! Oder wenigstens eine Frau.“
Jens Sparschuh (Karl-Marx-Stadt, 14 mei 1955) Cover
„Zwischendrin quäkt Katja: »Nun geh doch endlich ran, ich weiß ja, dass du da bist!« Kann sie überhaupt nicht! Sie hat jetzt im Hörsaal zu sein und sich mit den Werken von Pestalozzi und Frau Montessori herumzuschlagen. Angehende Lehrer müssen auch das lernen, was dank unzähliger Schulreformen und neuer psychologischer Erkenntnisse längst überholt ist. Endlich habe ich den Hörer in der Hand. »Wieso bist du nicht in der Uni?« »Weil die letzte Vorlesung mal wieder ausgefallen ist. Sitzt du?« Nein, ich sitze nicht. Den einzigen erreichbaren Stuhl hat Hund Otto belegt, der meine Aufforderung, den Platz zu räumen, stoisch ignoriert. Nicht umsonst ist er ein gebürtiger Bayer. Wahrscheinlich hat er es uns nie verziehen, dass er in einen preußischen Haushalt geraten ist. Notgedrungen lehne ich mich also gegen den Esstisch. »Ich bin darauf trainiert, Katastrophenmeldungen auch stehend entgegenzunehmen. Raus mit der Sprache, was ist passiert?« »Sei nicht immer so destruktiv«, kichert Katja, »freu dich lieber! Du wirst nämlich Oma!« »Bei wem? Etwa bei dir?« Katja ist Studentin im siebten Semester und sollte eigentlich hinreichend aufgeklärt sein. Außerdem nimmt sie die Pille. Sie wiegelt auch sofort ab. »Im Augenblick reichen mir die Kids, mit denen ich mich im Praktikum herumärgern muss. Nein, Vicky ist schwanger.« »Woher weißt du das?« »Sie hat es Steffi erzählt, und die hat mich gerade angerufen.« Die Kommunikation innerhalb unserer Familie klappt immer noch hervorragend. »Konnte sie sich das nicht früher überlegen?«, jammert Katja. »Ich habe doch meine Weihnachtsgeschenke schon alle zusammen. Was meinst du, ob ich ihr einen Gutschein für fünf Packungen Pampers schenke? Den brauche ich erst im Herbst einzulösen. Momentan bin ich nämlich total pleite.« Das ist sie meistens und nicht nur zwei Wochen vor Weihnachten. »Wann soll denn das Baby kommen?« »Na ja, September oder so. Ich nehme doch an, dass auch Engländerinnen die gleiche Tragezeit haben wie normale Frauen. Oder glaubst du, dass die später werfen?« »Vicky ist kein Elefant!« »Noch nicht«, gluckst Katja. »Ach ja, noch etwas: Du weißt natürlich nichts von dem Familienzuwachs. Vicky hat es Stefanie unter dem Siegel der Verschwiegenheit erzählt.« »Und deshalb hat sie dich auch gleich angerufen?«
Evelyn Sanders (Berlijn, 14 mei 1934) Berlijn. Aan de oever van de Spree in de Tiergarten
Je fronst je lippen bij het lezen van de achterflap. Je tandenknarst en spreidt je neusvleugels - de onderlip kon wat meer nadruk hebben. Het haar helt over je wenkbrauwen, valt dan in pieken naar beneden.
Zo gaat het in een handomdraai pijpen- stelen regenen op hardhorige tortelduiven en zachtjes fluisterende pantervrouwen, en alles wat in spiegelschrift geschreven wordt, verdrinkt dan in de plas.
Zeer persoonlijke muggen en hun tijd
Het gieren van golven, de versterkte luchtstroom.
‘Iets coronaals, dat je net hebt gehoord als je het hoorde.’
Ze verscheen als een kleine zwarte stip die zich traag maar zeker over de zonneschijf voortbewoog.
De gedachte liet zich weer denken dat automorfe functies toch wel noodzakelijk waren.
‘Het kan zijn dat er iemand is.’ Aldus het nagelaten bloed.
Hebben we bewijs van spijt?
(Rommelige ingewikkelde grafieken.) (Niets nieuws vergeleken bij vorig jaar.)
Fragmenten galopperen
Het labyrint, aandacht, is niets dan een weg om het lichaam van dit woord naar het volgende te voeren.
Hoe de hiel zich licht! Hoe de enkel scharniert!
Das Fragment an sich, da capo con malinconia.
Askleurig stromend laat de rivier dwars door goud de tijger drinken.
Muze, vernietig ons integraal. Handen, krabbelen maar.
The flight to Seoul [uitgesproken als ziel] is now ready for boarding.
Geland in het Land van de makke cadans van bakken vallend glas in vuilniswagens, intussen het blussen van mailboxen, het aanblazen van smeulende vrienden. Hier tikt de beige chauffage waarnaast we op woensdagen vrijend tot stilstand komen
Dit is het dan, ontheemd wonen in Hem die het systeem vader bedacht de draaideur, het rattenrad waarin de verleden vaders zich voorzichtig leerden vermenigvuldigen tot de vaders van vandaag
Dit is het Vaderland, dat na de daad de drift van teen tot hals begraaft, aanstampt, en het hoofd voor de vorm de vluchtwegen uitstippelt
Dit zondagse gedicht dat Hij voorzag
Vlek
Ergens bij de lidwoorden zit een lek in de taal waarlangs een blauwe, hete stof op mijn schedel drupt tot mijn kop smelt en een en al het blauwe spul wordt en smeltend overloopt in nek en schouders in borstkas en buik in lies in knie in voet in een vlek
Er is op verzoek geen beter beeld dan dat waarin ik verdwijnend jou nooit genoeg zal zijn
Uit: De gezongen aarde (Vertaald door Peter van Oers)
"Tijdens zijn werk als onderwijzer hoorde Arkady over het labyrint van onzichtbare paden die zich door heel Australië slingeren en door Eu-ropeanen `Droomwegen' of 'Zangsporen' worden genoemd en door de Aboriginals <de voetstappen van de voorouders' of `de weg van de wet'. De scheppingsmythen van de Aboriginals verhalen van legendarische totemische wezens die in de Droomtijd over het continent hadden ge-zworven, terwijl deze de naam zongen van alles wat ze op hun weg von-den — vogels, dieren, planten, rotsen, waterplaatsen — en zo de wereld tot leven zongen." (...)
"... De eerste reizigers meldden dat de Aboriginals geen verband legden tussen seks en voortplanting: een bewijs, als dat al nodig was, van hun hopeloos 'primitieve' manier van denken. Dit was natuurlijk onzin. Ie-mand wist best wie zijn vader was. Maar daarnaast was er nog een soort parallelvaderschap dat zijn ziel verbond met een bepaald punt in het landschap. Elke voorouder zou, terwijl hij zich een weg door het land zong, een spoor van levenscellen' of 'geesteskinderen' hebben uitgezaaid langs de baan van zijn voetstappen. `Een soort muzikaal sperma', zei Arkady, waar iedereen om moest la-chen, zelfs Flynn ditmaal. Het idee was dat het lied zich over de grond uitstrekte in een ononder-broken aaneenschakeling van coupletten: een couplet per paar voetaf-drukken van de voorouder, bestaande uit de namen die hij onder het lopen 'uitzaaide'. `Een naam naar rechts en een naam naar links?' `Ja,' zei Flynn. Zo moet je je een zwangere vrouw voorstellen die rondscharrelde op haar dagelijkse fouragetocht. Opeens stapt ze op een couplet, het 'gees-teskind' springt op, via haar teennagel naar haar vagina of in een eelt-kloof in haar voet, zoekt zijn weg naar haar baarmoeder en bevrucht de foetus met gezang. `De eerste schop van de baby,' zei hij, 'valt samen met de "geestesbevruchting".
Bruce Chatwin (13 mei 1940 – 18 januari 1989) Cover
“This was a lashing, pitiless rain that stung the windows of the coach, and it soaked into a hard and barren soil. No trees here, save one or two that stretched bare branches to the four winds, bent and twisted from centuries of storm, and so blackened were they by time and tempest that, even if spring did breathe on such a place, no buds would dare to come to leaf for fear that the late frost should kill them. It was a scrubby land, without hedgerow or meadow; a country of stones, black heather, and stunted broom. There would never be a gentle season here, thought Mary; either grim winter as it was today, or else the dry and parching heat of midsummer, with never a valley to give shade or shelter, but grass that turned yellow-brown before May was passed. The country had gone grey with the weather. Even the people on the road and in the villages changed in harmony with their background. At Helston, where she had taken the first coach, she had trodden familiar ground. So many childish memories clung about Helston. The weekly drive to market with her father in the vanished days, and, when he was taken from them, the fortitude with which her mother held his place, driving backwards and forwards, winter and summer, as he had done, with her hens and her eggs and her butter at the back of the cart, while Mary sat at her side, clutching a basket as big as herself, her small chin resting on the handle. Folk were friendly in Helston; the name of Yellan was known and respected in the town, for the widow had had a hard fight against life when her husband died, and there were not many women who would have lived alone as she did with one child and a farm to tend, with never a thought of taking another man. There was a farmer at Manaccan who would have asked her had he dared, and another up the river at Gweek, but they could tell from her eyes she would have neither of them, but belonged in body and mind to the man who had gone. It was the hard work of the farm that told upon her in the end, for she would not spare herself, and, though she had driven and flogged her energy for the seventeen years of her widowhood, she could not stand up to the strain when the last test came, and her heart went from her.”
Daphne du Maurier (13 mei 1907 – 19 april 1989) Cover
“As soon as she caught sight of the lych-gate at Number 28, a flock of wild parrots swooped low over the lane, cackling like crones. Those birds—or ones just like them—had been here when she was here, long before they became global celebrities in a popular documentary. She remembered how proud she had felt when she saw that film in Darien, and how utterly irrational that feeling had been, as if she were claiming intimacy with someone she had known slightly in high school who had grown up to be famous. Those birds did not belong to her anymore. The lych-gate was the same, only new. The redwood shingles on its roof had been crumbly with dry rot when she moved to the East Coast in the late eighties. Now they were made of slate—or a good imitation thereof. The gate itself, once creaky but welcoming, had been fitted with a lock and a buzzer and something under the eaves that looked like a security camera. So much for a quick snoop around the garden. She peered through a hole in the lattice at what she could see of the house. The shingle siding had been replaced, and fairly recently. The trim around the windows was painted a hard, glossy black. There were now French doors opening onto the courtyard in roughly the spot where Mrs. Madrigal’s front door had been. (Had anyone even thought to save that door with its wonderful stained-glass panels?) Most of the outside stairways, she noticed with a shiver, had been removed or modified to serve the transformation of an apartment house into—what was the official term?—a Single-Family Dwelling. We had been a family, she thought. Even in our separate dwellings. From this angle, of course, she couldn’t see the little house on the roof, the funky matchbox studio Mrs. Madrigal’s tenants had referred to as “the pentshack.” Her guess was it no longer existed, given the extensive nature of this remodeling. It had probably been replaced by a deck—or another floor entirely—and she wasn’t sure how to feel about that. Her memories of the place held both dread and delight.”
Je l’ai rencontrée un jour de vendange, La jupe troussée et le pied mignon ; Point de guimpe jaune et point de chignon : L’air d’une bacchante et les yeux d’un ange.
Suspendue au bras d’un doux compagnon, Je l’ai rencontrée aux champs d’Avignon, Un jour de vendange.
* * *
Je l’ai rencontrée un jour de vendange. La plaine était morne et le ciel brûlant ; Elle marchait seule et d’un pas tremblant, Son regard brillait d’une flamme étrange.
Je frisonne encore en me rappelant Comme je te vis, cher fantôme blanc, Un jour de vendange.
* * *
Je l’ai rencontrée un jour de vendange, Et j’en rêve encore presque tous les jours. Le cercueil était couvert en velours, Le drap noir avait une double frange.
Les sœurs d’Avignon pleuraient tout autour… La vigne avait trop de raisins ; l’amour A fait la vendange.
Alphonse Daudet (13 mei 1840 - 17 december 1897) Alphonse Daudet dans son cabinet de travail avec son épouse (détail) door Louis Montegut, ca. 1880
Uit:Ring (Vertaald door Robert B. Rohmer en Glynne Walley)
“She looked at the clock. Almost eleven. She thought of watching the day's baseball wrap-up on TV. Maybe she'd catch a glimpse of her parents in the infield seats. But Tomoko, who wanted in the worst way to get into college, was worried about the test. All she had to do was get into college. It didn't matter where, as long as it was a college. Even then, what an unfulfilling summer vacation it had been! The foul weather had kept her from having any real fun, while the oppressive humidity had kept her from getting any work done. Man, it was my last summer in high school. I wanted to go out with a bang and now it's all over. The end. Her mind strayed to a meatier target than the weather to vent her bad mood on. And what's with Mom and Dad anyway? Leaving their daughter all alone studying like this, covered in sweat, while they go gallivanting out to a ball game. Why don't they think about my feelings for a change? Someone at work had unexpectedly given her father a pair of tickets to the Giants game, and so her parents had gone to Tokyo Dome. By now it was almost time for them to be getting home, unless they'd gone out somewhere after the game. For the moment Tomoko was home alone in their brand-new house. It was strangely humid, considering that it hadn't rained in several days. In addition to the perspiration that oozed from her body, a dampness seemed to hang in the air. Tomoko unconsciously slapped at her thigh. But when she moved her hand away she could find no trace of the mosquito. An itch began to develop just above her knee, but maybe it was just her imagination. She heard a buzzing sound. Tomoko waved her hands over her head. A fly. It flew suddenly upwards to escape the draft from the fan and disappeared from view. How had a fly gotten into the room? The door was closed. Tomoko checked the window screens, but nowhere could she find a hole big enough to admit a fly. She suddenly realized she was thirsty. She also needed to pee.”
„Es war einmal ein Tag, da wollte ich einen Blick in die Zukunft tun. Einen winzigen nur, allerdings. Nach einigen vorangegangenen Einblicken in das, was doch demnächst Vergangenheit sein sollte, bin ich nicht mehr neugierig auf morgen. Das Kommende kommt, habe ich gelernt. Das Geschehende geschieht. Es geschieht mit mir über mich hinweg. Es läßt mir kaum Entscheidung über den nächsten Augenblick. Ich weiß: Dieser nächste Augenblick – jedernächste Augenblick - birst vor Fatalität. Was immer ich nach Gutdünken wähle, wird Folgen haben, deren Wendungen ich nicht voraussehe. Sie werden mitbestimmt von der Zeit. Sie verlaufen darin, wie alles sich in der Zeit verläuft. Daß es gewesen ist, davon zeugt allein, was sich davon erzählen läßt. Die Welt ist ein ungeheuerlicher Speicher von erzähltem Wiedererzählbarem. Alles Gewesene ist gewesen wie die Saurier. Es war einmal. An jenem fernen Tag war ich bedrängt von einem Wunsch und mußte wissen, ob er in Erfüllung gehen würde. Es war der Wunsch, einen Schritt aus Deutschland hinauszutun. Nach Deutschland war ich geraten wie in eine Falle. Das Zeitgeschehen hatte mich hingeschwemmt. Gestrandet war ich in Hamburg an der Elbe. Dort gehörte ich nicht hin. Ich war's nicht, der dort unter meinem Namen, mit meiner Nase, meinem blauen Blick, meinen besonderen unvermerkten Merkmalen und in meinen Kleidern herumlief; und war doch erst recht auf mich festgelegt. Mir war nicht wohl in meiner Haut. Ich verspürte das Bedürfnis, aus mir heraus zu mir zurückzufinden. Es lag aber nicht in meiner Macht, anderswohin zu gehen und wieder in meine alte Haut zu schlüpfen. Sie war mir abhanden gekommen. Später habe ich versucht, mir einige ihr ähnliche umzulegen. Es waren Verkleidungen. Das Kostüm paßte nicht zur Epoche. Damals erst recht nicht.“
God, werp mij niet als een verrotte vrucht bij mest en slijk in Uw verbolgenheid, aanhoor nog eenmaal, wat ik biddend zucht: Ik wil, maar kan niet! ach, Uw heiligheid is veel te groot voor mij, Uw kleinste zoon, en wat ik doe, spreekt, wat ik wilde, hoon. Ik kan niet zelf. Wijkt Gij geheel van mij, spoel 'k dra aan land met winden en getij.
In duizend dingen..
In duizend dingen zag ik U verschijnen, om duizend hoeken Uwe schim verdwijnen, in duizend nachten hoorde ik Uw stem, maar nu ik eenzaam door de branding zwem van 't hete leven tussen scherpe klippen voel ik mij alle zekerheid ontglippen en weet mij ver van Uw Jerusalem.
Nun baut der Wahn die tönernen Paläste Und läßt sein Zeichen in die Straßen rammen; Er treibt das blindverirrte Volk zusammen Von Lärm zum Lärm und vom Fest zum Feste.
Schon reißt der höllische Schwarm verruchter Gäste Die letzten mit, die bessrer Art entstammen, Und tanzend in des Hasses grellen Flammen, Entweihn sie noch der Toten arme Reste.
Jetzt ist die Zeit das Kreuz des Herrn zu lieben Und auszufüllen jeden unsrer Tage Mit Opfer und Verzicht und heißen Bitten.
Es wird das Wahnreich über Nacht zerstieben Und furchtbar treffen uns des Richters Frage, Ob Stund um Stunde wir Sein Reich erstritten.
Den Technikern
Ihr fasst die Dinge nüchtern in die Augen, So wie sie sind, nicht größer, nicht geringer. Ihr seid des Lebens rechnende Bezwinger Und habt das Recht, es völlig auszulaugen!
Wie alle Dinge euren Zwecken taugen Und jedem Druck sich fügen eure Finger! Wie sie im Dienst der Heil- und Segenbringer Sich finden, formen, hämmern, wählen, saugen!
Phantasien, die ihr seid! In euch entsprang Die karge Welt, die ihr bestätigt findet! Fort rollt von Untergang zu Untergang
Das Rad, und keiner greift ihm in die Felgen! Ihr träumt die Nüchternheit! Ihr träumt und schwindet. – Ich lieb’s, im Reich der Wirklichkeit zu schwelgen
Reinhold Schneider (13 mei 1903 – 6 april 1958) Cover
Uit: Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
“Eindelijk na verbazend sukkelen kwamen wij op de Nagapatnamsche reede. Het volgende geval was oorzaak, dat ik 'er aan den wal werd bescheiden. Onze kapitein, (Koelbier was de naam van dezen tijger,) had, geduurende onze reize, het scheepsvolk, en zelfs verscheidene onder- en opper- Officieren, op eene schandelijke en allerbeestachtigste manier behandeld. Dit was zijne gewoonte, zoo had hij altijd geleefd op alle de schepen die hij kommandeerde. Onder andere mishandelingen, liet hij, om eene geringe oorzaak, twee Lascars, zoo vreezelijk met touwen, anders gezegd endjes, slaan, dat zij het beide, nog dien zelfden dag, bestierven. Ik had heimelijk eene verklaaring opgemaakt, waarin dit afschuwelijk feit op eene krachtige en aandoenelijke wijze was voorgesteld; zij was door mij, den Dominé of Ziekentrooster, den tweeden Derdewaak, (die hij beide in den kuil had geschopt), den Schieman, den Konstapel, en eenige andere onder- Offiçieren, en sommige van het scheepsvolk, onderderteekend, en met deze voorzien, ging de Serang(*) der Lascars aan land, om den kapitein van den moord aan zijn volk gepleegd, te beschuldigen, en aanteklaagen. Eenige dagen daarna kwam een Peon(†), van den Fiskaal aan boord; ik moest met de andere nog onverhoorde getuigen terstond aan den wal en op het Stadhuis komen, waar de Raad van Justitie reeds vergaderd was. Wij wierden ondervraagd, onze getuigenissen opgeschreeven of aangeteekend; toen dit alles gedaan was, wilde men weeten wie de opstelder der verklaaring was. Mijne medegetuigen weezen op mij. Het was jammer, zeide toen de Sekretaris, dat ik op een schip bleef; ik had eene goede hand, eenen redelijken stijl, 'er was van mij wel iets te maaken; zoo ik genegenheid had om aan den wal te blijven, wilde hij mij op zijn kantoor plaatsen.”
Jacob Haafner (13 mei 1754 – 4 september 1809) Cover
De Zwitserse schrijver en literatuurwetenschapper Adolf Muschgwerd geboren op 13 mei 1934 in Zollikon, kanton Zürich. Zie ook alle tags voor Adolf Muschg op dit blog.
Uit:Im Erlebensfall
“Rainer Maria Rilke sucht in Grimms Wörterbuch nach einem bündigen Ausdruck für «das Innere der Hand». Er wird nicht fündig – «Handfläche» oder «Handteller» (er war ein Dichter und haßte das Ungefähre) treffen es nicht. Ich habe es ihm über dreißig Spalten des großen Wörterbuchs nachgetan, mit gleichem Mißerfolg. Das Deutsche hat kein Äquivalent zu «palma», es vermag die Hand nicht als strahlenförmiges Gebilde, als Palmblatt zu sehen. Wir haben Schulterblätter – Handblätter kennen wir nicht. Aber wie man Rilke kennt, ging es ihm hier nicht um eine passende Metapher, sondern – in Umkehrung der üblichen Semantik – um das im Wort verborgene Ding. Was er «Dinggedichte» nennt, sind durchweg kunstvolle Offenbarungen jenes besonderen Anteils, den Dinge an dem haben, was er später «Weltinnenraum» nennen wird und wozu e in der Neunten Duineser Elegie eine hermetische Kosmologie entwirft – mit einem Erlösungsauftrag an den Dichter. Sind wir vielleicht hier, um zu sagen: Haus, / Brücke, Brunnen, Tor, Krug, Obstbaum, Fenster, – / Höchstens: Säule, Turm ... aber zu sagen, verstehs, / oh zu sagen, wie selber die Dinge niemals / innig meinten zu sein. Wie aber wären die Dinge «innig» zu bezeichnen? Die Antwort darauf, am Schluß der Elegie, ist eine rhetorische Frage, hymnisch getönt: Erde, ist es nicht dies, was du willst: unsichtbar / in uns erstehn? – Ist es dein Traum nicht, / einmal unsichtbar zu sein? – Erde! Unsichtbar! Hier singt ein Orpheus der Verführung, der das offenbare Geheimnis der Welt in ihrem Beruf zur Verwandlung erblickt. In der Alchemie der Dichtung erscheint sie in ihrer innigsten Metamorphose, derjenigen des Gesangs, gewissermaßen aufgelöst zu sich selbst. Novalis: Dann fliegt vor einem geheimen Wort / Das ganze verkehrte Wesen fort. Das verkehrte Wesen, die verkehrte Welt ist, ohne den frommen Hintergrund des Barock, die Materie der Existenz, welche die Kunst, sie allein, «ins Offene» wenden kann, in jene Richtung also, in welche die Kreatur «mit allen Augen» blickt.“
“My mother did not like the order forms included in the catalogue. They were written in English and she did not understand a single word of it. To order my hockey sweater, she did what she always did. She took out her writing pad and wrote in her fine schoolteacher's hand, "Dear Monsieur Eaton, Would you be so kind as to send me a Canadiens' hockey sweater for my son Roch who is ten years old and a little bit Please send me the change if there is any. I hope your packing will be better than it was last time." Monsieur Eaton answered my mother's letter promptly. Two weeks later, we received the sweater. That day I had one of the greatest disappointments of my life! Instead of the red, white, and blue Montréal Canadiens sweater, Monsieur Eaton had sent the blue-and-white sweater of the Toronto Maple Leafs. I had always worn the red, white, and blue sweater of the Montréal Canadiens. All my friends wore the red, white, and blue sweater. Never had anyone in my village worn the Toronto sweater. Besides, the Toronto team was always being beaten by the Canadiens. With tears in my eyes, I found the strength to say: "I'll never wear that uniform." "My boy," said my mother. "first you're going to try it on! If you make up your mind about something before you try it, you won't go very far in this life." My mother had pulled the blue and white Toronto Maple Leafs sweater over my head and put my arms into the sleeves. She pulled the sweater down and carefully smoothed the maple leaf right in the middle of my chest. I was crying: "I can't wear that." "Why not? This sweater is a perfect fit." "Maurice Richard would never wear it." "You're not Maurice Richard! Besides, it's not what you put on your back that matters. It's what you put inside your head." tall for his age? Docteur Robitaille thinks he is a little too thin. I'm sending you three dollars.
„Weiter draußen, dort, wo die äußersten Tannenwipfel des Waldes ins rötlichblaue Licht hineinragten, trugen goldige Engelchen mit Feuerflügeln der scheidenden Sonne den Strahlenmantel[27] nach und winkten dabei mit weiß und rötlich schimmernden Händen ihre letzten Grüße zurück ins Tal. »Viel schöner doch und so, daß man dabei auch etwas empfindet, ist die Art, wie die Natur ihr Auferstehungsfest feiert«, begannen jetzt auf einmal mehrere. Gleich fielen auch andere ein: »Das Osterlied der Vögel im weihrauchduftenden Walde draußen – hört, hört! Und droben in den Bergen das Wiedergeben der angeschwollenen, tosenden Ach – oh, das geht einem durch Leib und Seele, ganz, ganz anders noch als das lateinische Osterlied, welches der Kaplan bis von Innsbruck heraus hat kommen lassen.« Ganze Minuten lang schlug man jetzt überall Feuer, doch der Zunder wollte gar nicht recht »empfangen«. Die krummrohrigen Tiroler Pfeifen blieben kalt, wie gewöhnlich vor der glücklichen Zeit der Zündhölzchen, wenn es einmal etwas zu sehen und auszukopfen gab. Noch hatten viele nicht eingeheizt, als das Mathisle, ein ärmlich gekleidetes Bäuerlein, welches den Wolkengestalten nicht nachblicken mochte, bis es sich die scharfen grauen Augen verdarb, auf einmal ausrief: »Sehet dort! Jetzt kommt der Bot' und geht ins Kronenwirtshaus. Was er wohl alles drin hat in der großen Tasche, daß er gar so eilt?« »Nun, der bringt ja jeden Samstag Zeitungen für die Wirtin oder die, welche vornehm und reich genug sind, ins Herrenstüble.« »Es wäre doch nun ganz in der Ordnung«, begann das Mathisle nach einer Weile wieder, »wenn endlich Hansjörg, der Soldat, ein Briefchen schickte. Ist's doch schon mehr als ein halbes Jahr seit dem letzten, und es wäre die einzige Freude, die er mir machen könnte. Nun, eine Frag' ist wohl jedem erlaubt«, fügte er, das Kopfschütteln der Umstehenden bemerkend, bei und eilte dem Wirtshause zu.“
Franz Michael Felder (13 mei 1839 – 26 april 1869) Gedenkplaat aan zijn geboortehuis
“Halverwege zijn langdurige reis naar het dodenrijk besloot ik mijn stroefstramme vader te begeleiden. Ik pakte de hand waarmee hij al zowat zijn hele leven had geschreven, en zo zweefden wij een eindje samen op boven de daken van een smeulend Santiago. Het presidentiële paleis, het park, het stadion, de krottenwijken met de arbeiders en de rivier de Mapocho waren alle ver beneden ons. Mijn vader zag niet alleen hoe zijn vrienden werden doodgemarteld maar ook hoe in de diepte beneden hem de begrafenisstoet voortging die hem naar zijn stenen rustplaats begeleidde en die nu als een levende menselijke aftakking van de Mapocho door de straten vloeide terwijl in de rivier zelf talloze lijken dreven. Van heel ver hoorden we vanuit die richting strijdkreten, de Internationale, de yell van de communistische jeugd en half verwaaid maar nog net te onderscheiden: ‘¡Camarada Pablo Neruda! ¡Presente! ¡Ahora y siempre!’ En overal zagen we schimmen uit de gebouwen en het stadion en vanaf de velden en de haven opstijgen, die zoals wij het lege luchtruim kozen. Ik geloof trouwens niet dat mijn vader mij aan zijn zijde heeft opgemerkt, hoewel ik al die tijd zijn hand vasthield. Hij bleef strak omlaag kijken als probeerde hij zich de menselijke tragedie in te prenten die daar in al haar bedrijven werd opgevoerd. Nu en altijd. De wind, gesteldheid van zijn koortsdroom, leek hem meer in zijn greep te hebben dan mij; hij bewoog zich sneller omhoog. Toen heb ik hem maar losgelaten, hem nog een tijdje nastarend tot hij uit mijn blikveld was verdwenen. Nergens zag ik Federico, noch Salvador, Miguel of Víctor. Niemand van de uitbundige, almaar aanzwellende, nooit uitdunnende, allengs hele werelddelen omvattende, ja, ten slotte zelfs de hele aarde omspannende coterie die hem altijd en overal had omgeven, zelfs niet één van zijn meest toegedane lezers was postuum komen opdagen om mijn vaders overgang tot het hiernamaals bij te wonen. Ik vroeg mij aldoor af waarom juist ik van alle doden die hem hadden gekend, hem uitgeleide mocht doen.”
Eerst krabben, want de vlooien in habijt, Een lendekoord om 't middel, zijn ontelbaar; Zij springen niet, zij spranklen in de vacht, De warme moedervacht der Moederkerk. Eerst schuren aan het rotsblok der vertwijfling En met de poot achter het oor, het kniesoor, De jeuk, de boze droom, de doem verdrijven.
O poverello, pover is de waarheid En moedernaakt verscheurd onder de doornen, Een lelie niet, maar luizig als een hond. De waarheid is een dorre wintertak Die langs een dorre wintertak gestreken, O dulce mio, eerst miauwt en - lach dan, Lach dan pagliaccio want het volk betaalt. Twee kale wintertakken! Laat ons lachen! Twee naakte leugens arm in arm de waarheid? Het naakte Niet gered tot een geloof?
Silentio! Hij speelt, de barrevoeter, De bedelaar, de bard, de luizenbroeder: Twee dode houten die hij flitsend kruist; Het kruis het wordt een eeuwige beweging De duif in de laurierboom zwijgt betoverd; De mus verslikt zich in een scherf geluid. Het rotsblok ook begint verrukt te wenen: Hij die de stroom belet bezield te stromen, Slikt tranen weg achter zijn stenen masker; Doofste onder de doven, hij verstaat. De waarheid hoort hij, in een helder Hooglied, De waarheid hoort hij is een groot geloof.
En op de barre rotsgrond staat Franciscus, Het muizenhoofd gebogen over stokjes, Het spitse oor gericht naar de muziekjes, Die stijgen uit de afgrond van het hout; Hij rilt niet op de top van zijn vervoering. De zephir sloeg een mantel rond zijn schaamte, - Want hij is naakt, naakt als de waarheid zelve - Rond zijn verkleurde tepels, witte rozen, Rond het gewei der beide schouderbladen, Rond stengelbleke armen, bleke benen: Uitlopers aan een ingeteerd karkas.
En nu: muziek! Om de muziek te smoren! Kerkorgels, koren. Méér kerkorgels, koren. De marmren grafzerk van een basiliek. Lach dan pagliaccio voor 't betaald publiek.
Then, suddenly, it got up, Stood upright: suddenly, Over the forest, over the dark river, The air was shivered By a human cry,
Pure, ultrasonic, wild Like the cry of a child. I knew that hares moan, but not like this: This was the note of life, the wail Of a woman in travail,
The cry of leafless copses And bushes hitherto dumb, The unearthly cry of a life Which death was about to succumb,
Nature is all wonder, all silence: Forest and lake and field and hill Are permitted to listen and feel, But denied utterance.
Alpha and Omega, the first and the last Word of Life as it ebbs away fast, As, escaping the snare, it flies Up to the skies.
For a second only, but while It lasted we were turned to stone Like actors in a movie-still.
The boot of the running cab-driver hung in mid-air, And four black pellets halted, it seemed, Just short of their target: Above the horizontal muscles, The blood-clotted fur of the neck, A face flashed out.
With slanting eyes set wide apart, a face As in frescoes of Dionysus, Staring at us in astonishment and anger, It hovered there, made one with its cry, Suspended in space, The contorted transfigured face Of an angel or a singer.
Like a long-legged archangel a golden mist Swam through the forest. “Shit!” spat the cabdriver, “The little faking freak!” A tear rolled down on the boy’s cheek.
Late at night we returned, The wind scouring our faces: they burned Like traffic lights as, without remark, We hurtled through the dark.
Andrej Voznesensky (12 mei 1933 – 1 juni 2010) Hier met Ronald Reagan (links)
der kleine lebte für das geräusch abfahrender züge im tunnel eines frisch gewaschenen lieblingspullovers hielt er sich beweise an die wange trug fahrpläne vor sich her von der verbotenen tür bis zu den stimmen der gezählten erbsen mutter pflückt sie aus dem grünen schoß und für jeden erträumten fehlgriff schob man die haut unter die fingernägel seltsames kind, und ließ es an den wänden tanzen, nachts.
Know'st thou not at the fall of the leaf How the heart feels a languid grief Laid on it for a covering, And how sleep seems a goodly thing In Autumn at the fall of the leaf?
And how the swift beat of the brain Falters because it is in vain, In Autumn at the fall of the leaf Knowest thou not? and how the chief Of joys seems—not to suffer pain?
Know'st thou not at the fall of the leaf How the soul feels like a dried sheaf Bound up at length for harvesting, And how death seems a comely thing In Autumn at the fall of the leaf?
Aspecta Medusa (for a Drawing)
Andromeda, by Perseus sav'd and wed, Hanker'd each day to see the Gorgon's head: Till o'er a fount he held it, bade her lean, And mirror'd in the wave was safely seen That death she liv'd by.
Let not thine eyes know Any forbidden thing itself, although It once should save as well as kill: but be Its shadow upon life enough for thee.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) Aspecta Medusa door Dante Gabriel Rossetti, 1867
“Des avonds zit Hendrik met zijne broertjes en met zijn zusje bij zijne ouders. De vader vertelt hun dan veel goeds, en leert hun, hoe zij handelen moeten om brave menschen te worden. De kinderen zitten dan met open mond te luisteren, want zij willen gaarne braaf worden. De vader spreekt dan dikwijls van God. Hij zegt zijnen kinderen, hoe goed God is, en hoe veel wij Hem te danken hebben. Eer Hendrik naar bed gaat, dankt hij altijd God voor zijne goedheid, en bidt, dat Hij hem ook des nachts wil bewaren. Somtijds zingt de vader met zijne kinderen een avondlied. Dan denken zij allen aan God, en verheugen zich, omdat Hij zoo goed is. O! zingend aan God te denken, maakt ons regt verheugd.
Avond-lied
De dag verdwijnt, De nacht verschijnt, 'k Zie 't uur van rust genaken. Ik leg mij neer: Wil, Hemelheer! Mij in deez' nacht bewaken.
Laat na deez' nacht, Met nieuwe kracht, Mij vrolijk weer ontwaken. 'k Vertrouw mijn lot Aan U, o God! Die alles wel zal maken.”
Nicolaas Anslijn (12 mei 1777 — 18 september 1838) Nicolaas Anslijnstraat, Amsterdam
“Nicht einmal die Trauer über alles Verlorene konnte ihr Erstaunen über das, was in jedem Frühjahr aus unscheinbaren Samenkörnchen wurde, mindern. Sie hatte sich in ihrem letzten Winter schon Jiffy-Pots und vielversprechende Tütchen für den März zurechtgelegt. Der Garten meiner Eltern war ein Sechzigerjahregarten auf zwei Ebenen, mit Pool in der oberen, am Haus. Das Grundstück war, als sie es kauften, eine bezaubernde Wildnis aus Flieder- und Brombeerbüschen, alten Obstbäumen und jeder Menge Kanadischer Goldruten gewesen, der Lieblingsplatz aller Kinder der Umgebung. Die haßten jetzt meine Eltern, die Käufer. Reihenweise verschwanden damals die Kinderwildnisse – Brachen, Trümmergrundstücke, anarchische Traum- und Sündenorte, wunderbares, erwachsenenfreies Land, wo man rauchen und sich in der Liebe versuchen konnte. Die Erwachsenen holten es sich zurück und machten Besitz daraus. Ich fühlte mit den Vertriebenen, denn mir war es wenige Jahre zuvor genauso gegangen. Auf meinem Kinderkontinent am Frankfurter Alleenring wurden die Erweiterungsbauten des Hessischen Rundfunks errichtet. Kurz danach war ich dann erwachsen. So ging es den erbitterten Kindern aus unserer neuen Nachbarschaft auch, und später kamen sie zu uns zum Schwimmen. Während der obere Teil des Gartens nach und nach völlig in elterliche Gewalt – gelegentlich auch in ihre widerstreitende Macht – geriet, hielt sich im unteren Teil immer ein wenig von der vergangenen glücklichen Wildnis. Die alten Obstbäume hatten alle stehenbleiben dürfen und standen auch noch, als die drei Trauerweiden, auf die mein Vater beim Einzug bestanden hatte, ihr ungestümes Gastspiel längst hatten beenden müssen. Der Wunsch, im Wasser badende Weidenzweige betrachten zu können, war mit drei derart besitzergreifenden Monstern im Garten offenbar zu teuer bezahlt. Weiden gehören an Bäche und Tannen in den Wald, wer es anders haben will, wird das bereuen. In kurzer Zeit hatten die Trauerweiden vom oberen Gartenteil Besitz ergriffen, unter ihnen war Wüste, neben ihnen kein Leben, und so wurden sie abgeholzt. Ein breiter Baumstumpf blieb übrig. Meine Mutter stellte einen Korb Geranien drauf. Manchmal streckte der Stumpf ein paar Zweige aus, nur mal so, um zu probieren, ob man es vielleicht wieder mit dem Wachsen wagen könnte? Aber die Gartenbesitzer waren gewarnt und paßten auf.”
“Jamie was nine when his parents died, and Angus Macnair had become his guardian, for he was the boy’s only close relative. It was Angus who had picked the boarding school in Toronto, and it was a good one too, for Angus wanted only the best for his nephew. For seven years Angus had run his trap line with furious energy in order to meet the cost of the school. But in the past two years the fur market had dropped almost out of sight, and the money was nearly at an end. Angus had explained it in his letter. “And so you see, Jamie,” he wrote. “I can no longer keep you at the school. You could maybe stay on in Toronto and get a job, but you’re too young for that, and anyhow I hoped you’d rather come with me. It’s long past time we got to know each other. So I took the chance you’d want it this way. Your ticket is in the envelope along with enough money for the trip. And I’ll be waiting, lad, and hoping that you’ll come.” Angus need have had no doubts. For years past Jamie had loved to read about the north and for years Angus Macnair had been his idol. In the last week of June, Jamie found himself bundled aboard the Trans-Canada train with the farewells of his school friends still ringing in his ears. For two days the train rolled westward, then it turned abruptly north through the province of Manitoba. The dark jack-pine forests began to swallow up the prairie farmlands and the train rolled on, more slowly now, over the rough roadbed leading to the frontier country. Five hundred miles and two days north from Winnipeg, the train drew up by a rough wooden platform. Jamie climbed uncertainly down to stand staring at the rough shanties and the nearby forests that threatened to sweep in and engulf the little settlement of The Pas.”
Tags:Hagar Peeters, Bertus Aafjes, August Vermeylen, Andrej Voznesensky, Sabine Imhof, Dante Gabriel Rossetti, Nicolaas Anslijn, Eva Demski, Farley Mowat, Romenu
Vergeef mij dat de schoonste nachten... Vergeef mij dat de schoonste nachten niet immer van ons beiden zijn. Mijn vriend, het zijn zo groten machten waardoor wij soms gescheiden zijn.
Wanneer ik in de hof mag dwalen waar s hemels roos mij open gaat, dan ducht ik zelfs Uw ademhalen, Uw hart dat in het donker slaat.
Laat mij in eenzaamheid de uren dat ik mijn diepste wet aanvaard. Hun pracht die onverwelkt zal duren, zij wordt alleen voor U vergaard.
ANNO DOMINI 1972
Er is te Heiligerlee een klok gegoten en het was in de inzet van zijn stem: of aarde en hemel samen vrede sloten; hij zong - de wil des makers wekte hem. En met de macht van zijn metalen mond riep hij mij aan met name waar ik stond. En stemmeloos heb ik het uitgestoten: 'Géén, Holland, heeft als gìj mijn hart doorwond.'
Schlüszli
Het dorp ligt wit -wàt een sneeuw! - Ik klim naar boven met twee verse broden onder mijn arm. Ze luiden, het is acht uur. Het begint weer, witte vlokken en witte woorden, het daalt zò maar. O zie, het is woord geworden! - op mijn donkere mouw het kristal.
“For the first time in many years I fell asleep without taking a pill first, and the next day, after telling the people at the agency that I’d be off sick for the next two weeks, I continued to write. The details of those months in ’87 came back to my mind with such force and clarity that they quickly became more vivid and powerful than anything else in my present life. It was as if I’d woken up from a deep sleep, during which my mind had silently been preparing itself for the moment when I’d begin to write about the events whose protagonists were Laura Baines, Professor Joseph Wieder and me. Of course, given its tragic outcome, the story found its way into the newspapers at the time, at least in part. I myself got harassed by police detectives and reporters for quite a while. That was one of the reasons that led me to leave Princeton and finish my MA at Cornell, living for two long and dusty years in Ithaca. But nobody ever found out the truth about the whole story, which changed my live forever. As I said, I chanced upon the truth three months ago, and I realised that I had to share it with others, even though the anger and frustration that I felt, and still feel, were overwhelming. But sometimes hatred and pain can be a fuel just as strong as love. The result of that intention is the manuscript I recently completed, after an effort that left me physically and mentally exhausted. I attach a sample, in accordance with the instructions I found on your website. The manuscript is complete and ready for submission. If you’d be interested in reading the whole thing, I’ll send it to you immediately. The working title I’ve chosen is The Book of Mirrors. I’ll stop here, because on the screen of my laptop I can see that I’ve already exceeded the 500-word limit for a query. Anyhow, there’s not much else to say about me. I was born and raised in Brooklyn, I’ve never been married, nor had children, partly, I believe, because I’ve never truly forgotten Laura. I have a brother, Eddie, who lives in Philadelphia and whom I see very rarely. My career in advertising has been uneventful, with neither outstanding achievements nor unpleasant incident – a dazzling grey life, hidden among the shadows of Babel. Today, as I gradually reach the end of my working life, I’m a senior copywriter at a middling agency based in Manhattan, quite close to Chelsea, where I’ve lived for more than two decades. I don’t drive a Porsche and I don’t book five-star hotels, but nor do I have to worry about what the next day will bring, at least not when it comes to money. Thank you for your time and please let me know whether you’d like to read the full manuscript. You’ll find my address and phone number below. Yours sincerely, Richard Flynn”
Uit:Vast Emotions and Imperfect Thoughts (Vertaald door Clifford E.Landers)
`What now what?' `Now.' `Now what?' `Now.' We were standing on the sidewalk. `Good night,' I said. She held me by the arm. `I have a rubber; you don't have to be afraid.' `It's not that. I'm tired.' When I got home I sat in an armchair and stared at the ceiling. Ruth's diary was still on the floor. The disorder of things seemed to have increased. I went back to working on the script. I had to decide what to reply to Dietrich; he'd only given me a week. I rewrote the scene, starting with the moment Dolguchov is found by Liutov and Grishchuck lying against a tree. His legs are spread and extended, his boots dirty and torn; his belly is ripped open and his guts are visible, as well as his beating heart. Dolguchov asks Liutov to kill him: `The Poles are coming back to do their dirty work. Here are my papers. You'll write and tell my mother how it happened.' But Liutov doesn't have the courage to kill him and, spurring his horse, rides off. Dolguchov stretches out, after first examining the bluish palm of his hand. `All right then, run away, you pig.' Then Afonka arrives and asks what's going on. My text went like this: Afonka comes up to Dolguchov. He dismounts. The two men talk, the one on foot, covered with dust, radiating strength, and the dying man lying on the ground. Liutov, watching from a distance, can't hear what they're saying. Dolguchov gives Afonka his papers. Afonka puts them in his bag. He goes at once to his horse and withdraws the rifle from the saddlebow. Then, with slow but firm steps, he returns to Dolguchov, the light of the setting sun behind him. Dolguchov, supporting himself on his elbows, raises his head slightly and looks at Afonka. Afonka places the rifle barrel in Dolguchov's acquiescent mouth and shoots."
Rubem Fonseca (Juiz de Fora, 11 mei 1925) Juiz de Fora
"Dann scheidet für dich wahrscheinlich auch die vierte Theorie aus: Funkenflug und Feuer durch unvorsichtiges Verhalten, zum Beispiel Rauchen eines Passagiers oder eines Besatzungsmitgliedes ." "Ja. Sie macht keinen Sinn." "Bleibt die Sabotagetheorie. Da gibt es zwei Möglichkeiten: ein Schuss von außen oder eine Höllenmaschine im Inneren. Wir haben die erste Alternative untersucht. Es gibt keinerlei Anzeichen, dass auf das Schiff geschossen wurde." "Es hätten wie gesagt auch schon Phosphorgeschosse sein müssen. Und Alternative zwei hat es ebenfalls schwer. Die Sicherheitskontrollen waren diesmal extrem. Keiner der Passagiere kommt in Frage, auch dieser dubiose Artist nicht, den du verdächtigst. Außerdem gibt es kein Bekennerschreiben. Für die Mannschaft lege ich meine Hand ins Feuer. Kein Luftschiffer würde je seine Kameraden in den Tod schicken, egal zu welcher politischen Couleur er gehört. Nein, das scheidet völlig aus. Du weißt vielleicht nicht, was das deutsche Wort Kameradschaft für einen schwergewichtigen Inhalt hat!" "Und was bleibt dann noch als Ursache übrig? Welche sechste Theorie?" Eckener füllte sein Glas erneut, nippte daran und sagte: "Very strange. Very strange."
Uit:The Family of Pascual Duarte (Vertaald door Anthony Kerrigan)
“No one in Almendralejo knew or cared that I had been fishing, that at that moment I was watching the lights in their houses come on, that I was guessing what they said and imagining in my mind the subjects of their conversations. The inhabitants of cities live with their backs to the truth, and oftentimes they are not even aware that only a couple of leagues away, in the middle of the plain, a country man may be thinking about them while he packs up his gear, folds his fishing rod and picks up his little wicker basket with its six or seven eels inside. Still and all I never thought fishing much of an occupation for men, and I always preferred to devote my spare time to hunting. I had a certain fame in the village for being not altogether a bad hand at it, and, modesty apart, I must say in all sincerity that the man who started the rumor was not mistaken. I had a setter bitch called Chispa, half mongrel and half wild; the two of us got along well together. I used to go with her often of a morning to the pond, a league and a half from the village, toward the Portuguese border. We never came home empty-handed. On the way back, the bitch used to run on ahead and wait for me at the crossroads, There was a round flat rock at that spot, like a low seat, and I remember it as fondly as I remember any person, or really, more fondly than many persons I have known. It was broad and hollowed out, and when I sat down there I could fit my arse (begging your pardon) nicely into the groove, and I felt so comfortable that I hated to leave. I would sit there at the crossroads for a long time, whistling to myself, my gun between my knees, looking at whatever there was to look at and smoking cigarettes. The bitch would sit in front of me, back on her haunches, and gaze at me with her head to one side, from a pair of wide-awake brown eyes. I would talk to her, and she would prick up her ears, as if she were trying to get the full meaning of every word. When I fell silent, she took advantage of the lull to run around chasing grasshoppers, or maybe she would just shift her position a bit. When it was time to leave and I had to start off, for some reason I would always glance back over my shoulder at the stone, as if to bid it goodbye.”
“His backpack was beginning to feel heavy so he unhitched the strap from each shoulder and let it fall to the ground. In a moment of glee, he thought there was no one to tell him where to put it or ask him what was inside it. In fact, he could hardly remember what he'd put into it. His leaving had been so sudden and had so disturbed him that his exit from the flat had been carried out in an emotional haze, noises too, strange vibrations in his head as he dashed about the house grabbing whatever seemed like a good idea. He did remember throwing in a large jar of Marmite because he'd heard explorers in the Himalayas took it for its vitamins. Once again, the boy advanced on the car. He had to trample down an army of nettles, which he did with some relish, before he could reach the door handle, which had a kind of push-in button. He pressed it without much hope of anything happening but, to his surprise, it swung slowly open, creakily, and only halfway, but still enough for him to peer in. Not too bad. It smelt of damp, and a shiny trail of some animal or other, slug or snail, he supposed, criss-crossed the seat. It would clean up. He put his head in further and was beginning to form a plan when there was suddenly an enormous bellowing, which gave him such a fright that he came out too quickly, cracking himself painfully on the head. He stood upright, rubbing the place. He'd also been stung on his hand, a cluster of red bumps. The noise wasn't repeated but he wasn't crazy enough to have imagined it. He moved cautiously round the car and saw, on the other side of a hedge, a whole gang of cows or bullocks. Anyway, the sort of animal that could moo in a bellowing sort of way. So this wasn't such a forgotten corner after all. Someone must look after them. Of course, nowhere in southern England was remote, he knew that, but the abandoned car and the derelict shed beyond had given the impression that no one ever came to this little bit of the world.“
Rachel Billington (Londen, 11 mei 1942) Cover audio-cd
Tags:J. H. Leopold, Ida Gerhardt, Eugen O. Chirovici, Andre Rudolph, Rubem Fonseca, Henning Boëtius, Camilo José Cela, Rachel Billington, Carl Hauptmann, Romenu
De Oostenrijkse schrijfster Eva Menassewerd geboren op 11 mei 1970 in Wenen. Zij is de halfzus van schrijver Robert Menasse en dochter van voetballer Hans Menasse. Na haar studie germanistiek en geschiedenis werkte ze als redacteur, o.a. voor het Weense tijdschrift Profil en later voor het feuilleton van de Frankfurter Allgemeine Zeitung. Haar eerste boekpublicatie “Der Holocaust vor Gericht” verscheen in 2000. De band bevatte verslagen over het proces van de holocaust-ontkenner David Irving, dat in april 2000 in Londen werd afgesloten. In 2005 verscheen Menasse's eerste roman “Vienna”. In tal van anekdotes vertelt zij het fictieve verhaal van haar deel katholieke, deel Joodse familie. De destijds in de Frankfurter Allgemeine Zeitung voorgepubliceerde roman werd in de Duitse media overwegend positief beoordeeld, in de Oostenrijkse daarentegen nogal kritisch. In de herfst van 2005 stond hij op de bestseller lijsten in Duitsland en Oostenrijk. Menasse ontving de Rolf-Heyne debuutprijs voor “Vienna”, die al in het Nederlands, Engels, Italiaans, Hebreeuws, Sloveens en Tsjechisch is verschenen. In 2009 verscheen haar verhalenbundel “Lässliche Todsünden”, in 2013 de roman “Quasikristalle”
Uit:Quasikristalle
“Sommerferien. Seit Wochen hatte Judith das Grundstück ihrer Eltern kaum verlassen, den verwilderten Garten, das riesige, baufällige Haus, das ihre kleine Schwester in einer Mischung aus Dreistigkeit und Unschuld unsere Villa nannte. Als Mädchen hatte Judiths Mutter von einem Schlösschen geträumt, und Judiths Vater, der sich gerade mit Verve von seinen Eltern losgesagt hatte, weil sie Nazis gewesen waren und es dennoch wagten, seine junge Frau abzulehnen, war so verliebt und kopflos gewesen, mit geliehenem Geld diese Ruine zu kaufen. Weil sie theoretisch Jugendstil war. Aber seither, seit über vierzehn Jahren, wuchs ihm die Renovierung in hinterhältigen Schritten über den Kopf, als wüsste das Haus genau, dass er sich niemals geschlagen geben würde, und verurteilte ihn, den autodidaktischen Bauarbeiter, daher zu lebenslang. Die Gewissheit, dass es jemals Schule gegeben hatte, löste sich in der Hitze auf. Die hektischen Überlebenskämpfe kurz vor dem Zeugnis nahmen sich von hier, in der Tiefe des Zeitgrabs, genauso schemenhaft aus wie die Aussicht auf den unvermeidlichen Wiederbeginn im Herbst, für dessen kleine Änderungen (Altgriechisch als neues Fach, die schwangere Mathelehrerin und vielleicht als Sensation ein neuer, gewiss wieder verhaltensgestörter Schüler) Judith nur mühsam Interesse hätte heucheln können. Aber es war ohnehin keiner da. Xane war, anders als sonst, gleich nach Schulschluss nach Frankreich geschickt worden. Und Claudia verbrachte wie jedes Jahr fast die ganzen Ferien bei ihren Großeltern in einem fernen, westlichen Dorf. Judith und Xane wussten genau, dass ihre Briefe über Langeweile und Sehnsucht verschämte Lügen waren, denn Claudia war die geborene Bäuerin, das sah man schon an ihrem Gesicht. Bei jeder längeren Trennung steigerten sich Judith und Xane in eine Claudia-Verachtung hinein, die es eine Weile unmöglich erscheinen ließ, zu Schulbeginn wieder in die alten Gewohnheiten zu schlüpfen, das heißt, Claudia zum anhaltenden Erstaunen von Lehrern und Mitschülern als gutmütigen, dienstbaren Satelliten mit sich herumzuschleppen. Xane und Judith waren ein Amazonenduo, das sich zu blasiert für den Umgang mit dem Fußvolk gab. Keiner wagte es, sich mit ihnen anzulegen. Was Claudia erwarten würde, wenn sie sie fallen ließen, war nicht ganz klar. Aber vermutlich nichts Angenehmes. Ein guter Kerl, hatte Xanes Mutter einmal über Claudia gesagt, und seither begannen Xane und Judith ihre kurzen, vergifteten Duette oft mit der Frage: Wie es wohl unserem guten Kerl geht? Heute war ich mit der Oma in den Schwammerln, würde zum Beispiel die andere piepsig antworten, eine Ansichtskarte von Claudia aus Volksschulzeiten zitierend. Aber da sie älter und boshafter wurden, sagte inzwischen die Erste, wahrscheinlich mistet sie den Stall aus, und die Zweite spann weiter, und wäscht sich nachher die Haare mit Kernseife, woraufhin die eine ergänzte, du meinst, die Schamhaare, und die andere, schon unter gepresstem Gelächter, antwortete, hoffentlich wäscht sie nicht ihrem Opa die Schamhaare mit Kernseife, denn die beiden hatten vor Kurzem, nur auf Basis eines Fotos, befunden, Claudias Großvater sehe aus wie ein Kinderschänder.“
Aan een verloren vriend Forlorn, the very word is like a bell.(Keats).
Gij zult me in 't vreemde land wel nooit gedenken, Ook mij was schier ontgaan uw verre beeld. Hoe komt dit nu uit jarenschemers wenken, Zoo wazig als een droom een droom doorspeelt?
Toen 'k nog uw oogen zien, uw stemklank hooren Vermocht, in 't stille stadje, ons beider woon, Gingt gij mij reeds, hoe ik ook bad, verloren, Want elk vond in dit leven ander schoon.
U joeg een wilde drang naar wereldsteden, Waar 't leven krampt als in een snikkend hart, En koortsdoorschroeid elk vliedt voor zijn verleden, Maar in de strikken van het nu verward.
Mij liet het leven stil en peinzend achter Voor altijd in gedroomde vlucht gestuit. En 'k tuur, als op een berg een eenzaam wachter, Over de dalen van 't verleden uit.
Wel kende ook ik dat einderwijd verlangen Naar tochten over aardes breed gebied, Als niet één dak onze onrust kan omvangen, En iedre dageraad ons verder ziet.
Maar ik wist dit: slechts weingen is gegeven, Weingen van ons, dien iedre schijn verleidt, Het leven naar zijn schoonsten wil te leven: De velen raken nooit tot zaligheid.
U beulden de onverzoenlijk-wreede vlagen Van 's levens bitterheid en barren nood; Toch zult ge nu zelfs niet uw keus beklagen: Gij mocht niet anders, waar de droom gebood.
Maar mij zijt gij verloren. Lange stoeten Van uren zijn sinds 't scheidingsuur vergaan. En 'k wensch geen weerzien: als we elkaar ontmoetten Zouden we, een vreemde naast een vreemde, staan. —
Hoe eindloos teer klinkt mij dit woord in de ooren, Teer als aan middaglucht een ijle maan, Die broze luiding van geluid: verloren..... Is heel dit leven niet verloren gaan?
Weet dan, verslagene maar immer strevende, Dat steeds mijn hart de erinnering bewaart: Mijn vriendschap is U nog als voor een levende, Mijn weemoed om U of ge een doode waart.
Feestavond
Roode lantarens hangen in het loover Der boomenrijen langs de gracht en over Het water liggen plekken rooden schijn, Als uitgestorte, vurig-lichte wijn.
Onder de boomen gaan gearmde paren; Zacht klinkt hun spreken als 't geruisch der blaren, Zacht is hun lachen — de avond is zoo zwoel. — Heel in de verte juicht kermisgejoel.
Ik loop alleen langs die geluk' ge menschen, Verlangend, maar ik weet niet wat te wenschen... Ach ja: óok lachend en gearmd te gaan Door de avondstilte in deze luwe laan.
Je kunt niet op twee oren Tegelijk slapen Er is geen dode zo stil Dat ik niet wakker word ’s Nachts komt zij Waken aan mijn bed Als het geld verdiend is en geteld Het kleine verdriet verteerd De liefde slaapt, uitgeput Het huis leeg en bekoeld Dan, oreert zij, Is het beter te bidden Dan te spreken tegen muren en leeg papier Te wachten tot de krant valt Te luisteren naar radiatoren, winterbanden De ingewanden van de matras Het is beter te bidden Dan te bedwateren
De buitenwacht
Gelukkig de huizen Waar de liefde woont En de auto’s buiten slapen Waar het naar hutsepot ruikt Man en vrouw in de nacht Vernesteld raken
’s Morgens krabt zij Het ijs van zijn ruiten Asemt een wak Staat hem uit te wuiven Op het trottoir, de bedkruiken Wiegend onder haar kamerjas
„Das Schweigen, das tiefe Verschweigen, besonders wenn es Tote meint, ist letztlich ein Vakuum, das das Leben irgendwann von selbst mit Wahrheit füllt. —Sprach ich meinen Vater früher auf sein starkes Haar an, sagte er, das komme vom Krieg. Man habe sich täglich frischen Birkensaft in die Kopfhaut gerieben, es gebe nichts Besseres; er half zwar nicht gegen die Läu-se, roch aber gut. Und auch wenn Birkensaft und Krieg für ein Kind kaum zusammenzubringen sind — ich fragte nicht weiter nach, hätte wohl auch wie so oft, ging es um die Zeit, keine genauere Antwort bekom-men. Die stellte sich erst ein, als ich Jahrzehnte später Fotos von Soldatengräbern in der Hand hielt und sah, dass viele, wenn nicht die meisten Kreuze hinter der Front aus jungen Birkenstämmen gemacht waren. Mein Vater hatte selten einmal gelächelt, ohne deswegen unfreundlich zu wirken. Der Ausdruck in seinem blassen, von starken Wangenknochen und grünen Au-gen dominierten Gesicht war unterlegt von Melancho-lie und Müdigkeit. Das zurückgekämmte dunkelblon-de Haar, scharf ausrasiert im Nacken, wurde von Brisk in Form gehalten, das Kinn mit der leichten Einker-bung war immer glatt, und die vornehme Sinnlichkeit seiner Lippen schien nicht wenige Frauen beunruhigt zu haben; es gab da Geschichten. Seine etwas zu kurze Nase hatte einen kaum merklichen Stups, so dass er im Profil etwas jünger wirkte, und der Blick ließ in ent-spannten Momenten eine schalkhafte Menschlichkeit und eine kluge Empathie erkennen. Aber seine Schön-heit war ihm selbst kaum bewusst, und falls sie ihm denn einmal aufgefallen wäre, hätte er ihr vermutlich nicht geglaubt. Alle Nachbarn mochten ihn, den immer Hilfsbereiten, das Wort hochanständig fiel oft, wenn von ihm die Rede war; seine Kumpel in der Zeche nannten ihn anerken-nend Wühler, und kaum einer stritt je mit ihm. Er trug gewöhnlich Hosen aus Cord, deren samtiges Schim-mern sich schon nach der ersten Wäsche verlor, sowie Jacken von C&A. Doch die Farben waren stets ausgesucht, ließen ein kurzes Innehalten bei der Wahl erken-nen, eine Freude an der geschmackvollen Kombination, und niemals hätte er Sneakers oder ungeputzte Schu-he, Frotteesocken oder karierte Hemden angezogen.“
“TIME: Autumn morning, present year. PLACE: A near-empty cafe. AT RISE: Two support columns stand on either side of the stage, holding up the roof of the cafe. In between the columns, a table sits C, with a steaming cup of tea, a tall glass of water, and four chairs. CRESCENT WONDER enters, holding a beer. He wears a mask with cut-out eyeholes, a cape, and a spandex suit with a crescent moon on his chest. He is a retired superhero. He raises his glass and shouts: CRESCENT: I'd like to propose a.. (He stops and looks around Spotting no one, he sits in one of the chairs and sighs) Here's to retirement (He lifts his glass, clinks with an imaginary glass, and takes a swig. Pause. He stares into his beer and starts SINGING his theme song) When the day turns to night/Evildoers run in fright/ For they know that if they/Make the slightest blunder/By the power of the moon/He will be approaching soon/For he's the greatest!/He's the Crescent Wonder! (He raises his beer in triumph on the last part °Ate song. Pause. He looks at his beer and quietly repeats:) To retirement. (As CRESCENT takes another drink FIREBANG bright orange tights, boots, thick rubber gloves, an undershirt. His entrance is frenzied and abrup imply.) ENTERS, wearing a mask but with his name would imply.)”
Jeremy Gable (Lakenheath, 10 mei 1982) Scene uit een opvoering in Fullerton, California, 2006
„Anne und ihr Freund Patrick Urban diskutierten eifrig, ob es sich lohnte, für einen bestimmten Film nach Köln zu fahren, obwohl er garantiert in spätestens drei oder vier Wochen auch in «unserem» Kino gespielt wurde. Dann das Hufgetrappel in der Einfahrt. Jürgen öffnete die Augen, grinste und sagte: «Die Hunnen kommen.» Mutter griff eilig nach der Zuckerdose. Damit es nicht gar so auffällig war, nahm sie auch das Sahnekännchen mit in die Küche. Sie verschwand durch die Tür, gerade als Rena hoch zu Ross um die Hausecke bog. «Dachte ich mir, dass ihr draußen sitzt. Ist noch ein Stück Torte da?» Ihre Augen schweiften über den Tisch, sie stieg ab und sprang mit zwei Sätzen zu uns herauf. «Musst du das Tier nicht anbinden?», erkundigte sich Mutter durch die offene Küchentür. Das Pferd stand einfach da. Es war eine Fuchsstute; ein schönes Tier, soweit ich das beurteilen kann. Ich habe nicht viel Ahnung von Pferden, für mich sind sie nur groß. Rena warf der Stute einen Blick über die Schulter zu. «Schön stehen bleiben und nicht den Rasen anfressen. Wenn du brav bist, gibt’s was Feines.» Sie stürmte in die Küche. Ich hörte Mutters Protest: «Aber doch nicht mit den Fingern.» Jürgen grinste immer noch. Vater kam aus dem Garten zurück und tätschelte der Stute den Hals. «Du bist ein braves Mädchen, Tanita. Ja, du bist ein braves Mädchen.» Rena erschien wieder auf der Terrasse, einen Sahneklecks am Kinn, in einer Hand ein angebissenes, zerbröselndes Tortenstück, in der anderen ein paar Zuckerwürfel. Sie hielt der Stute die offene Hand mit den Würfeln hin, stopfte sich den Rest der Torte in den Mund, wischte sich die Hände an der Hose ab, schwang sich kauend in den Sattel und verschwand, wie sie gekommen war. «Bis später, Leute.» Es gibt Momente, die gaukeln einem vor, man sei unverwundbar. Der Sonntagnachmittag im Mai war so einer.“
Uit:Letters to my son on the love of books (Vertaald door N. S. Thompson)
“Jim is suddenly startled by the vice-like grip. It will frighten you, Francesco, as it frightened me. Then it becomes worse, because at Jim's refusal ("Sir ... upon my word I dare not”), Pew becomes terrifying and responds: "`Oh,’ he sneered, `that's it! Take me in straight, or I'll break your arm.'/And he gave it, as he spoke, a wrench that made me cry out./`Sir,' I said, `it is for yourself I mean. The captain is not what he used to be. He sits with a drawn cutlass. Another gentleman—'/ `Come, now, march,' interrupted he; and I never heard a voice so cruel and cold, and ugly as that blind man's." Let's pause a moment here, Francesco. Pew is a terrifying pirate who lost his sight when taking a ship in a boarding, the very same in which Long John Silver lost a leg. They were sailing with Flint, a name which inspired fear even many years after the pirate's demise. Now Pew and his companions want to get the pirate's gold back and will go to any lengths to get it. Like Black Dog, the pirate with two fingers missing on his left hand, Pew has squandered everything he earned as a pirate and is now living as a beggar. Being a young boy, Jim has never encountered such shady characters as these. They are real pirates, Francesco, and not like Captain Hook. Boarding ships has left them mutilated, with deep scars often going deeper than the soul. Pew delivers the black spot as a kind of warning or ultimatum to the captain who turns pale when he sees it and collapses heavily to the floor, dead. He dies not only from rum, but from fear. From that moment on, the adventure begins. Jim has only one choice if he wishes to grow: he must go to the island of treasure, become acquainted with Long John Silver, learn what duplicity is, and return home again, with the sound of the sea surf in his ears; but first he must rummage through the captain's sea-chest, after shutting the bolt of the inn door. He has to undertake this with a fear that clutches you by the throat in order to understand that the fear of those shady characters was almost unjustified. Jim and his mother are counting out the money that the captain owed them until, "When we were half-way through, I suddenly put my hand upon her arm; for I had heard in the silent, frosty air a sound that brought my heart into my mouth—the tap-tapping of the blind man's stick upon the frozen road.“
Uit: Bearsaga (L’Oursiade, vertaald door david L. Koral)
“Raised at the edge of the woods, beyond the reach of the parish, a bastard child of an unknown father and an unworthy mother, he was orphaned at birth, and had grown up on the margins. Even beyond the four or five villages that dotted the River. He made his home (though such a word rang false in the ears of a homeless man) high up, near the headwaters, where the river is still called a stream–namely, River’s Stream. It was there that Simon had dug in the foundation beams of his cabin. It was there that he had grown up. At fifteen, he was six feet tall, his full size. He would grow no more. He’d achieved his autonomy and freedom as well. He broke out in a wide-faced, ear-to-ear grin whenever Ozite had told him so. His wild, independent streak took root during his days in diapers, practically. As for his freedom, well, he’d conquered that bit by bit, like a stretch of land. But Halfbreed’s land was the woods. In the woods, freedom loses its meaning. Too many ties. Too much ivy, too much bramble, too many wild animals, great and small, the masters of the forest. He who enters their territory is the true savage. On their own terrain, in the middle of the forest, all animals are tame. He was young when he made this discovery, and he was so overwhelmed by the feeling that he could not keep it to himself. Yet neither the hunters from the coves and bays, nor those from the hills, could ever understand. Loup-Joseph simply laughed. With a rifle on his shoulder, a hunting cap over his forehead, and chewing tobacco in his cheek, a hunter who enters the woods knows how to distinguish the wild from the tame, and knows his rights. He knows that moose and deer keep their hooves sharp. Even a half-ton male bear? Well, let’s say five or six hundred pounds. Before his rifle was confiscated, Loup-Joseph had bagged one for himself. Then there was Full Gallop. Zéphire, too. What’s there to say? A hunter’s a hunter. Simon had nothing against that. He simply claimed that the bear was at home in his woods, just as Zéphire was at home on his own land, where the covered bridge reigned. That the hunt began the very moment either man or beast crossed into the other’s territory. Loup-Joseph laughed even louder. At the rate things were going, they’d soon be seeing the bear adjusting his rifle, taking aim at a four-legged Simon, with his tail in the air and his fur standing on end.“
„Schon standen ganze Reihen von Kisten und Ballen auf- und nebeneinander am Lande. Noch immer wurden mehrere herausgewälzt und Fässer voll Zucker und Kaffee, voll Reis und Pfeffer und salveni Mausdreck darunter. Als er aber lange zugesehen hatte, fragte er endlich einen, der eben eine Kiste auf der Achsel heraustrug, wie der glückliche Mann heiße, dem das Meer alle diese Waren an das Land bringe. »Kannitverstan«, war die Antwort. Da dacht er: Haha, schaut's da heraus? Kein Wunder, wem das Meer solche Reichtümer an das Land schwemmt, der hat gut solche Häuser in die Welt stellen und solcherlei Tulipanen vor die Fenster in vergoldeten Scherben. Jetzt ging er wieder zurück und stellte eine recht traurige Betrachtung bei sich selbst an, was er für ein armer Teufel sei unter so viel reichen Leuten in der Welt. Aber als er eben dachte: Wenn ich's doch nur auch einmal so gut bekäme, wie dieser Herr Kannitverstan es hat, kam er um eine Ecke und erblickte einen großen Leichenzug. Vier schwarz vermummte Pferde zogen einen ebenfalls schwarz überzogenen Leichenwagen langsam und traurig, als ob sie wüßten, daß sie einen Toten in seine Ruhe führten. Ein langer Zug von Freunden und Bekannten des Verstorbenen folgte nach, Paar und Paar, verhüllt in schwarze Mäntel und stumm. In der Ferne läutete ein einsames Glöcklein. Jetzt ergriff unsern Fremdling ein wehmütiges Gefühl, das an keinem guten Menschen vorübergeht, wenn er eine Leiche sieht, und blieb mit dem Hut in den Händen andächtig stehen, bis alles vorüber war.“
Johann Peter Hebel (10 mei 1760 – 22 september 1826) Postzegel bij zijn 225e geboortedag in 1985
Tags:J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr, Roberto Cotroneo, Antonine Maillet, Johann Peter Hebel, Romenu
Het jaar begon toen koud. Zelfs de duinen wit van de tot kant gestolde mist. Het weer van weinig mensen, die kropen binnen op elkaar voor een geboortegolf.
In de politieke smidse was de waakvlam al gedoofd. Het Kamerdebat over netelige kwesties lag huiverend op straat. Daar warmde bij een vuurtje in een oliedrum de allerlaatste motie zijn magere motief.
Zo groeide de kloof tussen de enthousiaste burger, copulerend op het vloerkleed voor de open haard, en het gezag dat buiten naar zijn eigen adem staart.
Het was gewoon te laat, zelfs het opgefokt klimaat krabde zichzelf achter de wolken. Maar de dichters stonden klaar, ‘Barre Omstandigheden’ was hun geuzennaam,
het krassen van hun pen dreef het landsbestuur al in het nauw, en zie: daar werd een van hen op de troon gehesen waarna de koersen kelderden en vaak de stroom uitviel,
en dat met die bittere koude. Niks te vreten, nog geen dreumes van de revolutie, zo die er al was. Er verrezen de partijen die het vers hadden afgeschaft. Massamars, omwenteling,
en toch maar weer het geld.
De morgen
Het waren de dagen dat de poëzie zich schuilhield. Voor het staaroog van de grijsaard als een eindeloze dageraad. Voor het kinderbrein als een voorgoed geschrapt verouderen. Voor het zwarte als een pirouette van primaire kleuren.
De wegstervende echo van het geïnspireerde woord werd nog af en toe gehoord door wie de stekkers uit elk toestel trok, maar de online geblevenen viel het niet eens op dat ze nooit meer neurieden.
En niemand die nog pleitte voor afschaffing van het parlement, die hol keffende achterhoede van de samenleving, of voor het hangen van zes manen aan een stapelwolk of het oplossen van de frontlijn in een pornografisch hologram.
Er waren geen woorden voor het lang verwachte andere. Men sprak er op gelijke wijze niet eens schande van. Men sprak algauw in het geheel nog slechts fragmenten. En daar ging ook de klank als een ontsnapte heliumballon.
Weinigen bemerkten dat nieuwslezers hard vloekten bij de aankondiging van elk uiterst schaars bericht. Nondeju die klotesport en nondeju dat kutweer. En elk meisje dat wel kussen wilde werd door tachtig man verkracht.
Het waren de dagen die wij heden morgen noemen of de morgen dat wij reeds ach en heden zuchten.
Boss of all bosses of the universe. Mr. know-it-all, wheeler-dealer, wire-puller, And whatever else you're good at. Go ahead, shuffle your zeros tonight. Dip in ink the comets' tails. Staple the night with starlight.
You'd be better off reading coffee dregs, Thumbing the pages of the Farmer's Almanac. But no! You love to put on airs, And cultivate your famous serenity While you sit behind your big desk With zilch in your in-tray, zilch In your out-tray, And all of eternity spread around you.
Doesn't it give you the creeps To hear them begging you on their knees, Sputtering endearments, As if you were an inflatable, life-size doll? Tell them to button up and go to bed. Stop pretending you're too busy to take notice.
Your hands are empty and so are your eyes. There's nothing to put your signature to, Even if you knew your own name, Or believed the ones I keep inventing, As I scribble this note to you in the dark.
Late September
The mail truck goes down the coast Carrying a single letter. At the end of a long pier The bored seagull lifts a leg now and then And forgets to put it down. There is a menace in the air Of tragedies in the making.
Last night you thought you heard television In the house next door. You were sure it was some new Horror they were reporting, So you went out to find out. Barefoot, wearing just shorts. It was only the sea sounding weary After so many lifetimes Of pretending to be rushing off somewhere And never getting anywhere.
This morning, it felt like Sunday. The heavens did their part By casting no shadow along the boardwalk Or the row of vacant cottages, Among them a small church With a dozen gray tombstones huddled close As if they, too, had the shivers.
Here, zonder naam en zonder gezicht Zie vanuit den hoge Op uw droeve eenhoorn neer Die danig hunkert naar uw licht,
Die sierlijk door de wouden dwaalt Maar bladeren geen voedsel vindt, Die voor de poort der doden draalt, Allen bladeren op uw wind.
Here, zonder handen zonder stem Snij de lichtlans van zijn voorhoofd En vang hem in uw stalen klem Voor de wereld hem de glans ontrooft,
Lok hem langs de stapsteen sterven Niet als anderen domweg gedoofd Maar rein, vrij van bederven Langs de kruisweg waar hij in gelooft.
Sweet/Sixteen
Ik heb een hoog voorhoofd waarachter niet veel meer gebeurt. Ik stel me schaamteloos tentoon. Er is niemand die me opbeurt, sweet sixteen
Van sommige namen herinner ik me de geur en er zijn ogen die ik al meer gezien heb, bijgezet in de galerijen van de sleur Er is niets dat mij ontlast, sweet sixteen
Ik ben bang om je aan te raken en ik kan me al niet meer afkeren zonder je pijn te doen. Luister, dan hoor je mijn bevroren kraken, sweet sixteen
Jotie T'Hooft (9 mei 1956 – 6 oktober 1977) In 1977
„Wir beobachteten irritiert glücklich sirrende Fledermäuse, die aus Tannenwaldgrotten flappten, unseren Hügel (über der schimmernden Stadt) umrundeten, die kleine Öllaterne, im Sommer: Gänsehautarme, Benjamin-Biolay-Chansons, und während schwüler Augustabende manchmal stilles Gewitterblitzen am fernen Horizont. Später, um Viertel nach drei, duschten Nebil und ich Nachthitze aus unseren verliebt erwärmten Teeniekörpern, siriusgeleitet, während Sonnenwindfeuer, Elfen, Kobolde vor dem Bleiglas-Badfenster tanzten. Danach lagen wir perlschaumweinsüchtig erschöpft, verschwitzt, im moskitonetzgefälschten Himmelbett. Über uns funkelten angeklebte Plastiksterne mit Phosphorschimmer. Inzwischen geht alles vorbei, im Junimond. Wenn Mond ist und keine Regenwolken durch die kühlkalten Nächte ziehen und unsere Sternenbilder verhängen, wenn Schauer schon morgens auf das Giebeldach schlagen und Wasser durch die Holzdecke in unsere Zimmer tropft, von Ziegeln gewaschenen Ruß über eilig aufgestellte Suppenterrinen, Putzeimer, Bonbonnieren spült. Wir verleben (abschließend) Tage, die wie ein Schlüssellochbild an uns vorübernebeln. João Gilberto singt "The Girl from Ipanema". Während sporadischer Off-Theater-Besuche wird deutlich, daß ein zeitgeistiges Bühnenkreischen eher Edvard-Munch-Pop sein will (im Gegensatz zu klassischen Pornographiefilmschreien). - Wenn wir uns streiten, werde ich Großstadt-Actrice und imitiere moderne René-Pollesch-Szenen.“
Sahst Du im Spiegel des verträumten Wien Der eigenen Seele nie gehauchte Klagen Sahst Du den blassen Duft entfliehen, Den Duft von unsern ersten Tagen.
Der ersten unerklärten Liebe Reiz Die noch das Wort, die fast den Blick verschmähte Mir ists als ob Dein müdes Angesicht Todkrank um jene Stimmung flehte
So krank wie weißer Flieder, den Das heiße Gas zu lang umwehte Der rührend, rein und wunderschön Schon trunken um Erlösung flehte
Da's ihn im Dunst der Freudennacht Durchbebt, zu der sie ihn erkoren Daß in der sinnentrunknen Pracht Sein keuscher Duft auf immerdar verloren
'She's not a popular author, ma'am.' 'Why, I wonder? I made her a dame.' Mr Hutchings refrained from saying that this wasn't necessarily the road to the public's heart. The Queen looked at the photograph on the back of the jacket. 'Yes. I remember that hair, a roll like a pie-crust that went right round her head.' She smiled and Mr Hutchings knew that the visit was over. 'Goodbye.' He inclined his head as they had told him at the library to do should this eventuality ever arise, and the Queen went off in the direction of the garden with the dogs madly barking again, while Norman, bearing his Cecil Beaton, skirted a chef lounging outside by the bins having a cigarette and went back to the kitchens. Shutting up the van and driving away, Mr Hutchings reflected that a novel by Ivy Compton-Burnett would take some reading. He had never got very far with her himself and thought, rightly, that borrowing the book had just been a polite gesture. Still, it was one that he appreciated and as more than a courtesy. The council was always threatening to cut back on the library, and the patronage of so distinguished a borrower (or customer, as the council preferred to call it) would do him no harm. 'We have a travelling library,' the Queen said to her husband that evening. 'Comes every Wednesday.' 'Jolly good. Wonders never cease.' 'You remember Oklahoma!?' 'Yes. We saw it when we were engaged.' Extraordinary to think of it, the dashing blond boy he had been. 'Was that Cecil Beaton?' 'No idea. Never liked the fellow. Green shoes.'
Alan Bennett (Armley, 9 mei 1934)
De Roemeense dichter, schrijver en filosoof Lucian Blagawerd geboren op 9 mei 1895 in Lancrăm, bij Alba Iulia. Zie ook alle tags voor Lucian Blaga op dit blog.
Lot (Fragment) I have seen many and sin-breeding deeds profaning the light and the wind, and misunderstood customs, and fire games in the city. Naked people have I seen in rusty-copper green lakes kissing silvery swans.
I have seen, fear-stricken, in front of the gate, girls dancing their whiteness off for long nailed voivodes - and I have seen priests in linen clothes intoxicating the beggars with the wine the dead have been washed with.
I have seen women setting their seed on fire, their mission cast between two eternities like an insult, their breasts-ripe fruit with no milk, no milk within, their breath killing bees and herbs.
I have seen transparent guests on the shore of blood: children who will be delivered but are not desired (if you stop your ears up you can hear through spheres their bitter thirst, their dumb murmur at the world's windows, and their song of relief when they find entrance in trees, dogs, and in birds).
Vertaald door Liliana Mihalachi
Die Quelle der Nacht
Du Schöne, so schwarz sind deine Augen,daß mir abends, wenn ich den Kopf in deinen Schoß gebettet hab, so ist, als seien deine tiefen Augen eine Quelle, aus der die Nacht geheimnisvoll hervorquillt und über Berge,Täler,Fluren strömt, um in ein Meer von Finsternis die Erde einzutauchen. So schwarz sind deine Augen,du, mein Licht.
‘I don’t know what it is,’ answered Fiver wretchedly. ‘There isn’t any danger here, at this moment. But it’s coming – it’s coming. Oh, Hazel, look! The field! It’s covered with blood!’ ‘Don’t be silly, it’s only the light of the sunset. Fiver, come on, don’t talk like this, you’re frightening me!’ Fiver sat trembling and crying among the nettles as Hazel tried to reassure him and to find out what it could be that had suddenly driven him beside himself. If he was terrified, why did he not run for safety, as any sensible rabbit would? But Fiver could not explain and only grew more and more distressed. At last Hazel said, ‘Fiver, you can’t sit crying here. Anyway, it’s getting dark. We’d better go back to the burrow.’ ‘Back to the burrow?’ whimpered Fiver. ‘It’ll come there – don’t think it won’t! I tell you, the field’s full of blood –’ ‘Now stop it,’ said Hazel firmly. ‘Just let me look after you for a bit. Whatever the trouble is, it’s time we got back.’ He ran down the field and over the brook to the cattle-wade. Here there was a delay, for Fiver – surrounded on all sides by the quiet summer evening – became helpless and almost paralysed with fear. When at last Hazel had got him back to the ditch, he refused at first to go underground and Hazel had almost to push him down the hole. The sun set behind the opposite slope. The wind turned colder, with a scatter of rain, and in less than an hour it was dark. All colour had faded from the sky: and although the big board by the gate creaked slightly in the night wind (as though to insist that it had not disappeared in the darkness, but was still firmly where it had been put), there was no passer-by to read the sharp, hard letters that cut straight as black knives across its white surface. They said: THIS IDEALLY SITUATED ESTATE, COMPRISING SIX ACRES OF EXCELLENT BUILDING LAND, IS TO BE DEVELOPED WITH HIGH CLASS MODERN RESIDENCES BY SUTCH AND MARTIN, LIMITED, OF NEWBURY BERKS."
"She is dead," he said uncomfortably. "Perhaps she is frightened at being dead." He thought of hopping off in a comic sort of way till he was out of sight of her, and then never going near the spot any more. They would all have been glad to follow if he had done this. But there was the arrow. He took it from her heart and faced his band. "Whose arrow?" he demanded sternly. "Mine, Peter," said Tootles on his knees. "Oh, dastard hand," Peter said, and he raised the arrow to use it as a dagger. Tootles did not flinch. He bared his breast. "Strike, Peter," he said firmly, "strike true." Twice did Peter raise the arrow, and twice did his hand fall. "I cannot strike," he said with awe, "there is something stays my hand." All looked at him in wonder, save Nibs, who fortunately looked at Wendy. "It is she," he cried, "the Wendy lady, see, her arm!" Wonderful to relate [tell], Wendy had raised her arm. Nibs bent over her and listened reverently. "I think she said, 'Poor Tootles,'" he whispered. "She lives," Peter said briefly. Slightly cried instantly, "The Wendy lady lives." Then Peter knelt beside her and found his button. You remember she had put it on a chain that she wore round her neck. "See," he said, "the arrow struck against this. It is the kiss I gave her. It has saved her life." "I remember kisses," Slightly interposed quickly, "let me see it. Ay, that's a kiss." Peter did not hear him. He was begging Wendy to get better quickly, so that he could show her the mermaids. Of course she could not answer yet, being still in a frightful faint; but from overhead came a wailing note."
James Barrie (9 mei 1860 – 19 juni 1937) J.M. Barrie speelt kapitein Haak en Michael Llewelyn Davies speelt Peter Pan. (1906) Michael was het 4e zoontje van Arthur and Sylvia Llewelyn Davies, een bevriend echtpaar, en stond mede model voor Peter Pan.
De Libris Literatuur Prijs 2017 is toegekend aan Alfred Birney voor zijn roman De tolk van Java. Maandagavond kreeg de Haagse schrijver de prijs van 50 duizend euro en een door Irma Boom ontworpen bronzen legpenning uitgereikt. Het boek gaat over de vader van de auteur die tegen wisselende vijanden vocht tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in het voormalige Nederlands-Indië. Alfred Alexander Birney werd geboren in Den Haag op 20 augustus 1951. Zie ook alle tags voor Alfred Birney op dit blog.
Uit:De tolk van Java
“Als jongeman zag mijn vader in Soerabaja de ‘vliegende sigaren’ van de Japanse luchtmacht zijn ouderlijk huis aan puin bombarderen, hij zag Japanse soldaten burgers onthoofden, hij werd gemarteld wegens sabotage in dienst van het zogenoemde Vernielingskorps en in een ijzeren kist onder de brandende zon te smoren gelegd, hij zag Japanse soldaten Australische krijgsgevangenen in open bamboekisten aan de haaien voeren, hij zag Punjabisoldaten in Engelse dienst Japanse soldaten besluipen en ze de strot doorsnijden, hij hoorde over de dood van een neef aan de Birmaspoorlijn, hij hoorde hoe zijn lievelingsoom door Japanse soldaten was doodgemarteld op het landgoed van zijn vaders familie, hij verraadde de Japanse vriend van zijn zuster, die als animeermeisje aan de kost kwam, hij wees de geallieerden de weg in de hitte van de Javaanse Oosthoek, waar opstandige Indonesiërs ondersteboven hangend aan de enkels werden verhoord terwijl hij optrad als tolk en de schrijfmachine hanteerde, hij hielp de geallieerden met het platbranden van desa’s, hij zag brandende opstandige jongelingen schreeuwend van de pijn hun eenvoudige huisjes uit rennen en overhoopgeschoten worden, hij leerde schieten en doorzeefde op een treinstation een vrouw en zuigeling achter wie een Javaanse vrijheidsstrijder zich had verscholen, hij kreeg als hoofd van de afdeling Verhoor van Gevangenen in Djember de hardnekkigste zwijgers aan het praten, hij reed met een pantserwagen op een landmijn en stortte tachtig meter een ravijn in, hij kreeg het bevel van een Hollandse adjudant om het transport te begeleiden van honderd gevangenen van de stadsgevangenis van Djember naar het station Wonokromo en mocht aan het einde van de veertien uur durende rit zesenveertig lijken van gestikte mensen uit de goederentrein slepen, hij vond een Indo-vriend* terug die zichzelf voor de kop had geschoten nadat hij had ontdekt dat zijn meisje met een Hollandse soldaat het bed had gedeeld, hij maakte tijdens de Bersiap* jongens af met wie hij nog een appeltje te schillen had, maar het ergst van alles vond hij dat tijdens de Eerste Politionele Actie de hals van zijn gitaar brak. Of ben je dat laatste vergeten, Pa, omdat je het misschien verzonnen had? Het gebeurde tijdens het passeren van twee elkaar tegemoetkomende konvooien. Iemand hield de loop van zijn mitrailleur niet binnenboord en jij de hals van je gitaar niet. De mitrailleur was van onbekende makelij, je gitaar een originele Amerikaanse Gibson, de droom van elke Indo, een instrument waar alle grootheden op speelden, een juweel waarvoor je zelfs het mooiste meisje van de krokodillenstad zou inruilen.”
De Amerikaanse dichteres Jorie Grahamwerd geboren op 9 mei 1950 in New York geboren als dochter van Curtis Bill Pepper, een oorlogscorrespondent en het hoofd van het bureau Rome voor Newsweek en de beeldhouwester Beverly Stoll Pepper. Zij groeide op in Rome. Graham studeerde filosofie aan de Sorbonne, maar werd er weggestuurd omdat zij deelnam aan de studentenprotesten. Zij voltooide haar bacheloropleiding aan de Universiteit van New York en raakte in die tijd geïnteresseerd in poëzie. Nadat ze als secretaresse gewerkt had behaalde zij haar Master of Fine Arts in de beroemde Iowa Writers Workshop aan de Universiteit van Iowa. Graham werkte jarenlang bij de Iowa Writers Workshop en kreeg in 1999 een aanstelling aan Harvard University. Graham volgde Nobelprijswinnaar en dichter Seamus Heaney op als Boylston hoogleraar aan de afdeling Engels en Amerikaanse letterkunde en taal van Harvard. Zij was de eerste vrouw die deze positie veroverde. Graham is tweemaal gescheiden en trouwde in 2000 voor de derde keer, ditmaal met dichter en schilder Peter M. Sacks, een collega in Harvard. Jorie Graham publiceerde talrijke poëziebundels, waaronder “The End of Beauty”, “The Dream of the Unified Field: Selected Poems 1974-1994” en “PLAC E”. Zij heeft ook twee anthologieën, “Earth Took of Earth: 100 Great Poems of the English Language” (1996) en “The Best American Poetry” (1990) gepubliceerd. Graham ontving veel prijzen zoals de Whiting Award (1985), de John D. en Catherine T. MacArthur Fellowship, een Ingram Merrill Fellowship, en The Morton Dauwen Zabel Award van The American Academy and Institute of Arts and Letters. “The Dream of the Unified Field: Selected Poems 1974-1994” won de Pulitzerprijs voor Poëzie 1996. Voor haar bundel “P L A C E” ontving zij in 2012 Forward Poetry Prize. Zij was de eerste Amerikaanse vrouw die deze zeer prestigieuze Britse poëzieprijs won.
Prayer
Over a dock railing, I watch the minnows, thousands, swirl themselves, each a minuscule muscle, but also, without the way to create current, making of their unison (turning, re- infolding, entering and exiting their own unison in unison) making of themselves a visual current, one that cannot freight or sway by minutest fractions the water’s downdrafts and upswirls, the dockside cycles of finally-arriving boat-wakes, there where they hit deeper resistance, water that seems to burst into itself (it has those layers), a real current though mostly invisible sending into the visible (minnows) arrowing motion that forces change— this is freedom. This is the force of faith. Nobody gets what they want. Never again are you the same. The longing is to be pure. What you get is to be changed. More and more by each glistening minute, through which infinity threads itself, also oblivion, of course, the aftershocks of something at sea. Here, hands full of sand, letting it sift through in the wind, I look in and say take this, this is what I have saved, take this, hurry. And if I listen now? Listen, I was not saying anything. It was only something I did. I could not choose words. I am free to go. I cannot of course come back. Not to this. Never. It is a ghost posed on my lips. Here: never.
Over and Over Stitch
Late in the season the world digs in, the fat blossoms hold still for just a moment longer. Nothing looks satisfied, but there is no real reason to move on much further: this isn’t a bad place; why not pretend
we wished for it? The bushes have learned to live with their haunches. The hydrangea is resigned to its pale and inconclusive utterances. Towards the end of the season it is not bad
to have the body. To have experienced joy as the mere lifting of hunger is not to have known it less. The tobacco leaves don’t mind being removed to the long racks—all uses are astounding
to the used. There are moments in our lives which, threaded, give us heaven— noon, for instance, or all the single victories of gravity, or the kudzu vine, most delicate of manias, which has pressed its luck
this far this season. It shines a gloating green. Its edges darken with impatience, a kind of wind. Nothing again will ever be this easy, lives being snatched up like dropped stitches, the dry stalks of daylilies marking a stillness we can’t keep.
In stoeltjes waar geen hoofd in past zitten we, luisteren we. Niemand wilde hiernaartoe maar het meisje mocht kiezen.
De poortjes van onze huizen staan open alsof er nog iemand thuiskomt. Iedereen hoort dit: hoe zacht een vlag wapperen kan. De struiken bewegen niet, wind is een verre herinnering. Deze straten hebben andere namen dan we gewend zijn.
Een orkest speelt, iets van een moderne componist, laat van zich horen, trompetten adagio, dan komen de klarinetten en basgitaren. Pauken, hoorns zwellen aan, de dirigent dirigeert.
In onze huizen is er een vader wiens mopperen in de hart en nieren van iedere soldaat zit, wiens mopperen de adem van de oorlog is, een conflict gaande houdt. Een impasse in stand houdt. Een moeder wiens zonen haar allang voorbij zijn, een moeder die haar nagellak deelt met vriendinnetjes.
Als de hoorns en trombones en trompetten galmen, schateren, laat de dirigent zijn stokje vallen. Zijn haar komt voor zijn ogen te hangen.
Als een laatste borrelnootje barst op rokerskiezen, met drop erachter, aan gruzelementen ligt op een mentholtong, buigt hij,door dacht dat het verder kon.
“Gloria Kelly lay in bed. She was wide awake. She knew her brother, Raymond, was too. She could tell by the way he was breathing. It was awake breath. He was lying there, thinking and listening. Sleep breath was different. It was longer and lighter, less in and out. ‘Rayzer?’ she whispered, Raymond didn’t answer. But she didn’t care. She liked sharing the bedroom. Although she knew Raymond didn’t. She didn’t care about that either. She could like it in secret. She didn’t have to tell him. She’d been moved into Raymond’s room when their Uncle Ben had come to live with them. For a while. That was what her mam and dad had said. Uncle Ben would be staying ‘for a while’. At first her mother had called it ‘a little while’. But the ‘little’ had disappeared when Uncle Ben kept staying, and Gloria began to think that her bedroom wasn’t hers any more. And Raymond, she supposed, began to think the same thing. His room had become their room. She looked into her room sometimes, when her Uncle Ben wasn’t in there. He hadn’t done anything to it. He hadn’t touched her pictures or her other stuff. It was still pink, nearly everything in it. The only really new thing in the room was her Uncle Ben’s smell. It was kind of an adult smell. A mixture of soap and sweatiness. There were none of his clothes lying around, and just one book that wasn’t hers. She’d looked at the cover but it had looked boring, about a war or something. Except for the fact that she didn’t sleep or play in there any more, it was still Gloria’s room. So maybe her Uncle Ben really was only staying for a while – but the while was a bit longer than they’d expected. Maybe. ‘Rayzer?’ He still wouldn’t answer. She didn’t like her bed. It wasn’t a real bed. It was just a mattress on the floor. She’d liked it at first. It had been fun, nearly like camping. But not now. Her face was sometimes right against the wall, low down, at the skirting board, nearly where it joined the floor. It was cold there. Always – even when the rest of the room was warm. And she could hear things sometimes – she thought she could. Behind the skirting board.”
"Okay, Doc. He's married." "Some…; money situation." She shook back hair that wasn't there and raised her eyebrows so what. Groovy with Doc. "And the wife—she knows about you?" Shasta nodded. "But she's seeing somebody too. Only it isn't just the usual—they're working together on some creepy little scheme." "To make off with hubby's fortune, yeah, I think I heard of that happenin once or twice around L.A. And…; you want me to do what, exactly?" He found the paper bag he'd brought his supper home in and got busy pretending to scribble notes on it, because straight–chick uniform, makeup supposed to look like no makeup or whatever, here came that old well–known hardon Shasta was always good for sooner or later. Does it ever end, he wondered. Of course it does. It did. They went in the front room and Doc laid down on the couch and Shasta stayed on her feet and sort of drifted around the place. "Is, they want me in on it," she said. "They think I'm the one who can reach him when he's vulnerable, or as much as he ever gets." "Bareass and asleep." "I knew you'd understand." "You're still trying to figure out if it's right or wrong, Shasta?" "Worse than that." She drilled him with that gaze he remembered so well. When he remembered. "How much loyalty I owe him."
“She was scrabbling in her handbag, dislodging bus tickets, comb, purse, producing, finally, a packet of Woodbines. She let the cigarette dangle wetly from her lower lip while she groped for the matches. Her lips were plump, a pale salmon pink at the centre, darkening to brownish red at the edges. She glanced up, caught him looking at her, and flushed, not with pleasure — his lust was too blatant to be flattering— but drawn by it, nevertheless, into the memory of her unencumbered girlhood. Her mother was helping the little boy step into his drawers, his hand a dimpled starfish on her broad shoulder. The flare of the match caught her attention. Tor God's sake, Louie,' she snapped. 'If you could only see how common you look…' Louie's gaze hadn't moved. Her mother turned and squinted up into the sun, seeing the characteristic silhouette that said 'officer'. 'Look for the thin knees,' German snipers were told, but where they saw prey this woman saw a predator. If he'd been a private she'd have asked him what the bloody hell he thought he was gawping at. As it was, she said, 'Nice weather we're having, sir.' Prior smiled, amused, recognizing his mother's speech, the accent of working-class gentility. 'Let's hope it lasts.' He touched his cap and withdrew, thinking, as he strolled off, that the girl was neither a widow nor married. The way the mother's voice had cracked with panic over that word 'common' said it all. Louie's knees were by no means glued together, even after the child. And her mother was absolutely right, with that fag stuck in her mouth she did look common. Gloriously, devastatingly, fuckably common. He ought to be getting back to barracks. He had his medical in less than an hour, and it certainly wouldn't do to arrive gasping. He had no business to be drifting along the front looking at girls. But he looked anyway, hoarding golden fuzz on a bare arm, the bluish shadow between breasts thrust together by stays, breathing in lavender sharpened by sweat.”
Beneath My Hand And Eye The Distant Hills, Your Body
What my hand follows on your body Is the line. A stream of love of heat, of light, what my eye lascivious licks over watching far snow-dappled Uintah mountains Is that stream Of power. what my hand curves over, following the line. "hip" and "groin" Where "I" follow by hand and eye the swimming limit of your body. As when vision idly dallies on the hills Loving what it feeds on. soft cinder cones and craters; -Drum Hadley in the Pinacate took ten minutes more to look again- A leap of power unfurling: left, right-right- My heart beat faster looking at the snowy Uintah Mountains. What "is" within not know but feel it sinking with a breath pusht ruthless, surely, down. Beneath this long caress of hand and eye "we" learn the flowering burning, outward, from "below".
A Dent in a Bucket
Hammering a dent out of a bucket a woodpecker answers from the woods
„Er hätte nicht lügen, vielmehr, er hätte besser lügen sollen. Er war zu verwirrt, ihm kam die Nachricht zu plötzlich, ein niederschmettender Schlag.( Dabei stand sie seit dem Morgen in allen Zeitungen). So wußte er nichts,als er auf das Gericht kam und sie ihn fragten. „ Ich kennne sie nicht, Ihre Tote“, hatte er gesagt. „Kenne keine Helena Jacubowska,“( Und war´s nicht auch so)“ was soll ich mit ihr zu schaffen haben?“ Aber sie war es,konnte niemand anderes sein. Es stand alles so elend genau in der Beschreibung: der grüne Sweater, der schwarze Rock, die Pelzjacke mit den kahlgescheuerten Knöpfen und dem abgestoßenem Saum. Arme, erniedrigte, vom Leben zerdrückte Kreatur! Und doch hatte sie sich gewehrt- in Zemans Herz glühte etwas auf wie Genugtuung. Sie hatte sich gewehrt gegen das Äußerste, Letzte, Infamste; hatte sich gewehrt, verzweifelt, unter Einsatz des Lebens, um den Preis des Lebens. Niemand braucht zu wissen, wer sie war: das hatte sie sich verdient, wie sie dort lag. Er, Zeman,würde sie morgen sehen; sie hatten ihn noch einmal vorgeladen. Er wollte sich wappnen gegen diesen Anblick. Warum hatte er Angst davor? Es war ihm schon so viel Schlimmes unter die Augen gekommen, ihr Anblick würde das Ärgste nicht sein. Er würde sich nicht ergeben; würde wiederholen: “Ich kenne sie nicht“. Gegen eine Aussage, die sich gleichbleibt, kommt kein Augenschein auf. Laut schrie er, gegen den Wind ankämpfend: “Ich kenne sie nicht“.
Gertrud Fussenegger (8 mei 1912 – 19 maart 2009) Cover
“I have decided that the best thing to travel with -- New York last winter and Israel last spring -- is a volume of Balzac. You sink into the familiar Balzac world with the familiar Balzac characters. In the end, you may become disgusted by his sketchy and implausible inventions -- which must have been written when he had become too tired -- and repelled by his inveterate habit of having the good people undone or destroyed by the bad. But I was reading a particularly good one, "La Rabouilleuse." Wellfleet, Spring 1969 My 74th birthday. I spent the day in sloth and the doldrums. Champagne at lunch -- Svetlana [ Alliluyeva, Stalin's daughter ] insisted on making the cork pop to the ceiling. My not being able to make love, not being able to swim or take much exercise and now, with my lower teeth gone, not being able to eat anything but the softest food is getting me down and making me feel frustrated. Had some drinks and went to sleep very early, but had bad dreams and woke up feeling horrible -- partly from worrying about Svetlana and how to write about her. But read Macaulay and somewhat regained my equanimity and my inspiration to live. Talcottville, Spring 1969 It sometimes seems to me strange that I am still alive and writing this diary. At moments, especially when reading in bed, I have a brief comfortable feeling of renewal of something in the past -- through a book, a passing contact with some old phase of life, something I recognize, a reassurance cropping up in my now infirm self. New York, Autumn 1969 In New York, working on proofs, I found myself quite comfortable and competent again and began to put together in my mind a new volume of literary essays. This gave me satisfaction -- something solid and real in my mind that I shall gradually bring into being. New York, Spring 1970.“
« Il ne pouvait rien me proposer qui me fût plus agréable car je mourais d’envie de voir le pays. Cependant j’eus assez de force sur moi pour cacher ma joie ; et lorsqu’il fallut partir, ne paraissant sensible qu’à la douleur de quitter un oncle à qui j’avais tant d’obligation, j’attendris le bonhomme, qui me donna plus d’argent qu’il ne m’en aurait donné qu’il eût pu lire au fond de mon âme. Avant mon départ j’allai embrasser mon père et ma mère, qui ne m’épargnèrent pas les remontrances. Ils m’exhortèrent à prier Dieu pour mon oncle, à vivre en honnête homme, à ne me point engager dans de mauvaises affaires, et, sur toutes choses, à ne pas prendre le bien d’autrui. Après qu’ils m’eurent très longtemps harangué, ils me firent présent de leur bénédiction, qui était le seul bien que j’attendais d’eux. Aussitôt je montai sur ma mule, et sortis de la ville. Me voilà donc hors d’Oviédo, sur le chemin de Peñaflor, au milieu de la campagne, maître de mes actions, d’une mauvaise mule et de quarante bons ducats, sans compter quelques réaux que j’avais volés à mon très honoré oncle. La première chose que je fis fut de laisser ma mule aller à discrétion, c’est-à-dire au petit pas. Je lui mis la bride sur le cou, et, tirant de ma poche mes ducats, je commençai à les compter et recompter dans mon chapeau. Je n’étais pas maître de ma joie. Je n’avais jamais vu autant d’argent. Je ne pouvais me lasser de le regarder et de le manier. Je le comptais peut-être pour la vingtième fois, quand tout à coup ma mule, levant la tête et les oreilles, s’arrêta au milieu du grand chemin. Je jugeai que quelque chose l’effrayait ; je regardai ce que ce pouvait être : j’aperçus sur la terre un chapeau renversé sur lequel il y avait un rosaire à gros grains, et en même temps j’entendis une voix lamentable qui prononça ces paroles : Seigneur passant, ayez pitié, de grâce, d’un pauvre soldat estropié ; jetez, s’il vous plaît, quelques pièces d’argent dans ce chapeau ; vous en serez récompensé dans l’autre monde. Je tournai aussitôt les yeux du côté que partait la voix ; je vis au pied d’un buisson, à vingt ou trente pas de moi, une espèce de soldat qui, sur deux bâtons croisés, appuyait le bout d’une escopette qui me parut plus longue qu’une pique, et avec laquelle il me couchait en joue. »
Alain-René Lesage (8 mei 1668 – 17 november 1747) Illustratie uit Gil Blas
Uit: Stina Becomes a Farmer's Wife (vertaald door Sally Ryan)
"No; if only we don't have to buy fodder for the cattle before winter is over."
"That might be bad enough," said Stina sullenly, and turned away from the man. Perhaps this discouraged him from further attempts at conversation. He turned toward her several times, clearing his throat and mumbling, "Well, well, begosh! Ye-e-es." –What was there to be said to that?–Then, as he did not receive the least response, he fell into a silence, perhaps into a reverie. He bent forward, placed his whip between his legs, the handle leaning against his right thigh, and left the two sorrels to do as they pleased. At their present pace it was out of the question for them to cover four miles an hour, and yet the perspiration formed big flakes of foam on their loins and backs. No sound was heard except the heavy, monotonous creaking of the axles and a slight rattling of the harness when the horses shook themselves to get rid of the "blind flies" that buzzed around the carriage and sometimes, with a short, faintly snapping sound, hit the leather cover which protected the travelers. The owner of the spring-cart was roused from his drowsiness by a motion of the girl beside him. Again he glanced sideways at her, and saw her untie the knot in the red and white dotted cotton kerchief which was covering the bundle in her lap. Inside was a parcel wrapped in a newspaper. She opened it, took out a big round of rye bread covered with smoked sausage, and broke the bread in two parts. With a nod she offered her host one of these, without, however, looking at him. "Thanks to him who offers," murmured the farmer. Each devoured his half of the round with due composure. It was succeeded by an other covered with green cheese. This slice was also broken in two by its proprietress who then repeated her silent invitation.”
Sophus Schandorph (8 mei 1836 - 1 januari 1901) Portret door P.S. Krøyer, 1895
De Franse schrijver, vertaler regisseur en diplomaat Romain Gary werd geboren op 8 mei 1914 in Vilnius, Litouwen. Zie ook alle tags voor Romain Gary op dit blog.
Uit:La promesse de l’aube
« Nous restâmes là une heure, deux heures sans nous parler. Puis elle me demanda d'aller tirer les rideaux. Je tirai les rideaux. J'hésitai un moment et puis je levai les yeux au ciel, pour lui éviter d'avoir à me le demander. Je demeurai ainsi un bon coup, les yeux levés à la lumière. C'était à peu près tout ce que je pouvais faire pour elle. On resta là, tous les trois, en silence. Je n'avais même pas besoin de me tourner vers elle pour savoir qu'elle pleurait. Et je n'étais même pas sûr que c'était de moi qu'il s'agissait. Puis j'allai m'asseoir dans le fauteuil en face du lit. J'ai vécu dans ce fauteuil quarante-huit heures. Je gardai presque tout le temps ma casquette et mon cuir et mon mégot: j'avais besoin d'amitié. A un moment, elle me demanda si j'avais des nouvelles de ma Hongroise, Ilona. Je lui dis que non. – Il te faut une femme à côté de toi, dit-elle, avec conviction. Je lui dis que tous les hommes en étaient là. – Ce sera plus difficile pour toi que pour les autres, dit-elle. Nous jouâmes un peu à la belote. Elle fumait toujours autant, mais elle me dit que les médecins ne le lui défendaient plus. Ce n'était évidemment plus la peine de se gêner. Elle fumait, en m'observant attentivement, et je sentais bien qu'elle faisait des plans. Mais j'étais très loin de me douter de ce qu'elle était en train de combiner. Car je suis convaincu que ce fut à ce moment-là qu'elle eut, pour la première fois, sa petite idée. Je surprenais bien, dans son regard, une expression de ruse, et je savais bien qu'elle avait une idée en tête, mais je ne pouvais vraiment pas deviner, même la connaissant comme je la connaissais, qu'elle pouvait aller aussi loin. Je parlai un peu au médecin: il était rassurant. Elle pouvait tenir encore le coup pendant quelques années. «Le diabète, vous savez…», me dit-il, d'un air entendu. Le troisième jour, au soir, j'allai dîner au Masséna et j'y tombai sur un mynheer hollandais, lequel se rendait par avion en Afrique du Sud pour «se mettre à l'abri de l'invasion allemande qui se préparait». Sans aucune provocation de ma part, se fiant sans doute à mon uniforme d'aviateur, il me demanda si je pouvais lui présenter une femme. Quand j'y pense, le nombre de gens qui m'ont fait la même requête, dans ma vie, est assez inquiétant. J'avais pourtant toujours cru que j'avais l'air distingué. Je lui dis que je n'étais pas en forme, ce soir-là. Il m'annonça que toute sa fortune se trouvait déjà en Afrique du Sud et nous allâmes célébrer cette bonne nouvelle au «Chat Noir»."
Tags:Roddy Doyle, Thomas Pynchon, Pat Barker, Gary Snyder, Gertrud Fussenegger, Edmund Wilson, Romain Gary, Alain-René Lesage, Sophus Schandorph, Romenu