Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-06-2017
Madelon Székely-Lulofs, Johannes van het Kruis, Kurt Kusenberg, Ambrose Bierce, Jean-Baptiste Boyer d'Argens, Josse Kok
“De chauffeur kroop weer achter het stuur. Het Fordje begon te reutelen en te puffen en langzaam reed de wagen de pont op. Het water stond laag in de rivier; het had zes weken niet geregend. Er was haast geen stroom en de pont ging bijna onmerkbaar over. De veerman staarde in het water.... Wat kon het hém schelen of het lang duurde! Hij had immers toch niets te doen! En wat maakte het uit.... of je nu in een half uur over was of in tien minuten! Uit verveling begon John een praatje met Pâ Karmo, die op de leuning van de pont zat. ‘Weinig water, Pâ Karmo.’ Pâ Karmo keek even over de rivier alsof hij haar vandaag nog niet gezien had. Dan knikte hij. ‘Weinig water, toewan.’ Een paar naakte inlandsche jongetjes baadden aan den oever. ‘Hoe staat het met de krokodillen.... zijn er véél?’ Pâ Karmo keek weer even over de rivier en knikte weer. ‘Veel krokodillen, toewan.... Als het zulk laag water is, zijn er altijd veel.’ ‘En zijn die kinderen niet bang?’ Pâ Karmo hief zijn hoofd, keek even naar de badende jongens. ‘Nee, ze zijn niet bang,’ zei hij toen. En na een korte pauze liet hij er op volgen: ‘Ze zijn het al gewend om daar te baden.’ ‘En gebeurt er nooit een ongeluk?’ ‘Saja, toewan.... eergister is Si Pintjang van kampong Baroe meegetrokken door en krokodil.’ John ging wat rechter op zitten. Hij kende Si Pintjang.... een kleine, kreupel geboren maleische jongen, die wel eens water voor hem haalde om den motor bij te vullen. ‘En.... is hij dóód?’
Madelon Székely-Lulofs (24 juni 1899 – 22 mei 1958) Cover Tsjechische vertaling
Uit:Geestelijk hooglied (Vertaald door H. Blommestijn)
Beurtzang tussen de ziel en de bruidegom
Hoe kan het, dat gij voortduurt, O leven, dat niet leeft, waar ge hebt te leven? Dat zelf, om aan te sterven, De pijlen, die u treffen, Maakt, van wat uw Geliefde in u gewekt heeft.
Eerst slaat Ge ’t hart een wonde, Maar waarom het dan ook niet te genezen? Waarom het mij te roven, Als Gij het toch laat liggen En u niet eigent, wat Ge eerst ontvreemd hebt?
Blust Gij dan toch mijn hartstocht, Want niemand anders kan die immers stillen. Zien moeten U mijn ogen, Want Gij zijt er het Licht van, Voor U alleen wil ik ze ook maar hebben.
Ontsluier mij uw bijzijn; Mijn dood zij ’t U te aanschouwen in uw schoonheid. Bedenk toch, dat de kwelling Der liefde nooit een eind neemt,
Dan door ’t beminde bijzijn en zijn aanblik. O kristallijnen bronwel, Mocht in het zilvrenschijnsel van uw wezen Ge ineens te aanschouwen geven De zo verbeide ogen, Waarvan ik binnenin mij ’t vage beeld draag.
O wend ze af, Beminde, Ik neem mijn opvlucht!
Bruidegom Keer terug, mijn duive, Daar nu het hert, het wonde, In ’t zicht komt op de heuvel, In ’t waaien van uw vlucht schept het zich koelte.
Bruid Mijn Welbeminde, het bergland, De dichtbeboste, eenzame valleien, Eilanden, nooit geweten, De ruisende rivieren, De fluistring van de strelendzachte winden.
Johannes van het Kruis (24 juni 1542 – 14 december 1591) Portret door Francisco de Zurbarán, 1656
“Um eine gewisse Jahrhundertwende machten die Forschungen des flämischen Gelehrten Talle so viel von sich reden, daß die Stadt Brenona ihn an ihre Universität berief. Die zu dein Schritt geraten hatten, durften Lob einfordern, denn wie ein Stern leuchtete seither der Na-me des großen Mannes über der ehrgeizigen Stadt und zog Scharen von Studenten an. Im gleichen Maße aber verblaßte und zerging das Ansehen des Professors Orlino, der bisher die Naturwissenschaften gelehrt und nun das Ordinariat an Talle hatte abtreten müssen. Mit den kühnen Versuchen, den scharfsinnigen und neuen Gedanken Talles verglichen, hörten sich Orlinos Vorlesungen dürftig an. Bald reichte der größte Hörsaal nicht aus, um alle Studenten zu fassen, die Talle begeistert zuströmten, während der kleinste bequem jene wenigen aufnahm, die Orlino noch nicht verlassen hatten. Tief sank die Waagschale, auf der Orlinos Leben ruhte. Des Unglücks nicht genug, verlor er zur selben Zeit einen Prozeß und geriet in ernste Geldsor-gen. Doch die Not zehrte nicht so bitter an ihm wie der Niedergang seines Rufes. Außerstande, sich. vor dein Größeren zu beugen und aus dessen warmherzig angetragener Freundschaft Ehre wie Nutzen zu ziehen, verhärte-te er und hing, sich und andere täuschend, seiner Mißgunst ein ehrbares Mäntelchen um. Den Freunden goß er ins Ohr, Talle versündige sich an der Wissenschaft und verderbe die Jugend, die unter seinem Banne Falschgeld ftir bare Münze, Gaukelwerk ftir Methode ansehe. Kurzum, er suchte Streit, wo es um Wettstreit ging, und haßte aus engem Herzen den Nebenbuhler, der ihn arglos überflügelt hatte. Dem Hassenden aber wird die Welt so klein, daß sie ftir zwei nicht Raum hat. "Er oder ich " grübelte Orlino. "Er - nicht ich! " Es wird ein Geheimnis bleiben, wie es ihm gelang, den Studenten Narda ftir seinen Plan zu gewinnen. Was an Geist, echter oder gespielter Würde und Beredungskunst in ihm lebte, muß Orlino dermaßen geschickt an den jungen, leichtgläubigen Menschen gewendet haben, daß dieser allen Ernstes zu der Überzeugung kam, die Ermordung Talles sei eine gute Tat, und sich bereit fand sie auszuführen.“
Kurt Kusenberg (24 juni 1904 – 3 oktober 1983) Cover CD
De Amerikaanse satiricus, schrijver van korte verhalen en criticus, uitgever en journalist Ambrose Gwinnett Biercewerd geboren in Meigs County, Ohio op 24 juni 1842. Zie ook alle tags voor Ambrose Bierce op dit blog.
Uit:The Devil’s Dictionary
““Eat v.i. To perform successively (and successfully) the functions of mastication, humectation, and deglutition. “I was in the drawing-room, enjoying my dinner,” said Brillat- Savarin, beginning an anecdote. “What!” interrupted Rochebriant; “eating dinner in a drawing-room?” “I must beg you to observe, monsieur,” explained the great gastronome, “that I did not say I was eating my dinner, but enjoying it. I had dined an hour before.”
Eavesdrop v.i. Secretly to overhear a catalogue of the crimes and vices of another or yourself. A lady with one of her ears applied To an open keyhole heard, inside, Two female gossips in converse free — The subject engaging them was she. “I think,” said one, “and my husband thinks That she’s a prying, inquisitive minx!” As soon as no more of it she could hear The lady, indignant, removed her ear. “I will not stay,” she said, with a pout, “To hear my character lied about!”
Gopete Sherany
Eccentricity n. A method of distinction so cheap that fools employ it to accentuate their incapacity.
Economy n. Purchasing the barrel of whiskey that you do not need for the price of the cow that you cannot afford.”
“Les aventures qui me sont arrivées ont quelque chose de si surprenant, et forment des incidens si particuliers, que j’hésiterais à les écrire, si elles n’étaient connues de bien des gens, sous les yeux de qui elles se sont passées, ou si je les destinais à être imprimées ; mais je ne les couche sur le papier que pour ma satisfaction. Je suis assuré qu’elles ne verront jamais le jour ; rien n’a pu m’obliger à farder, ni à déguiser la vérité. J’ai dit naturellement ce que je pensais sur des matières assez délicates ; c’est là, je crois, la façon dont il serait à souhaiter que tout le monde écrivit, et c’est aussi ce qui me met en repos sur la vérité de mon récit. Je suis né à Aix en Provence, d’une famille noble et distinguée dans sa province. Je fus destiné en naissant à être de robe, ainsi que le sont chez moi la plupart des aînés, et quatre frères que j’avais, dont trois étaient chevaliers de Malte et l’autre abbé, ont tâché de faire leur fortune, les premiers dans le service et le dernier dans l’église. L’état qu’on me voulait faire prendre me paraissait affreux ; je le regardais comme le tombeau des plaisirs. La vie voluptueuse d’un officier avait pour moi des charmes bien plus brillans que le pénible soin d’instruire et de juger les procès d’autrui. Je le témoignai plusieurs fois à mon père qui, lassé plutôt que convaincu par mes importunités, me plaça dans le régiment de Toulouse, auprès d’un de mes parens. Je n’avais alors que quatorze à quinze ans ; je me regardais comme l’homme du monde le plus heureux d’avoir secoué le joug de mille maîtres incommodes. Deux ans s’écoulèrent dans cette félicité parfaite. La peste qui pour lors ravageait ma patrie, pouvait à peine balancer dans mon cœur le plaisir que j’avais d’être hors de tutelle. La contagion étant finie en Provence, mon père souhaita de me voir. Je me rendis de Strasbourg à Aix ; lorsque j’arrivai chez moi, mes parens furent charmés de voir combien je m’étais formé ; je n’avais plus l’air du collége, deux ans de garnison m’avaient donné les manières d’un petit-maitre ; j’avois le cœur tendre, mais je ne m’en étais encore aperçu que vaguement. J’aimais généralement tout ce qu’on appelle femmes, et ne me croyais point susceptible d’une passion durable ; j’éprouvai bientôt le contraire ; je devins sensible pour le reste de ma vie, et cette passion m’a jeté dans un enchaînement de malheurs dont je ne verrai peut-être la fin qu’avec celle de ma vie."
Jean-Baptiste Boyer d'Argens (24 juni 1704 – 11 januari 1771) Aix-en-Provence.
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichterJosse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kok op dit blog.
Stamgast
Ik draag een hemel in mijn hoofd. Daarin ben jij ook uitgenodigd. Sterker nog, je moet er zijn. Die engelen, ze roken niet.
De barman met de witte baard zal ons een straffe drank serveren. Dat is hem geraden. Ons gezelschap, onbetaalbaar.
De laatste ronde is voorspeld. Met horeca zijn wij bekend. De hemel in een dronken hoofd giet ons vol bijgeloof.
“To start with, at that time I'd gone to bed with probably three dozen boys, all of them either German or English; never with a woman. Nonetheless -- and incredible thought it may seem -- I still assumed that a day would come when I would fall in love with some lovely, intelligent girl, whom I would marry and who would bear me children. And what of my attraction to men? To tell the truth, I didn't worry much about it. I pretended my homosexuality was a function of my youth, that when I "grew up" it would fall away, like baby teeth, to be replaced by something more mature and permanent. I, after all, was no pansy; the boy in Croydon who hanged himself after his father caught him in makeup and garters, he was a pansy, as was Oscar Wilde, my first-form Latin tutor, Channing's friend Peter Lovesey's brother. Pansies farted differently, and went to pubs where the barstools didn't have seats, and had very little in common with my crowd, by which I meant Higel and Horst and our other homosexual friends, all of whom were aggressively, unreservedly masculine, reveled in all things male, and held no truck with sissies and fairies, the overrefined Rupert Halliwells of the world. To the untrained eye nothing distinguished us from "normal" men. Though I must confess that by 1936 the majority of my friends had stopped deluding themselves into believing their homosexuality was merely a phase. They claimed, rather, to have sworn off women, by choice. For them, homosexuality was an act of rebellion, a way of flouting the rigid mores of Edwardian England, but they were also fundamentally misogynists who would have much preferred living in a world devoid of things feminine, where men bred parthenogenically. Women, according to these friends, were the “class enemy” in a sexual revolution. Infuriated by our indifference to them (and to the natural order), they schemed to trap and convert us*, thus foiling the challenge we presented to the invincible heterosexual bond. Such thinking excited me - anything smacking of rebellion did - but it also frightened me. It seemed to me then that my friends’ misogyny blinded them to the fact that heterosexual men, not women, had been up until now, and would probably always be, their most relentless enemies. My friends didn’t like women, however, and therefore couldn’t acknowledge that women might be truer comrades to us than the John Northrops whose approval we so desperately craved. So I refused to make the same choice they did, although, crucially, I still believed it was a choice.”
David Leavitt (Pittsburgh, 23 juni 1961) Cover
De Vlaamse dichteres, schrijfster vertaalster en columniste Jo Govaerts werd geboren op 23 juni 1972 in Leuven. Zie ook alle tags voor Jo Govaerts op dit blog.
Een man is maar een kleine man
Een man is maar een kleine man. Hij valt in slaap, zijn mond valt open, zijn dromen ontsnappen hem zonder spoor.
En 's ochtends niemand die zeggen kan welke naam er op zijn lippen lag, welk gezicht hij daarbij amper trekt. Hij neemt zijn lege koffer en vertrekt. Mensen zeggen naar zijn werk.
Als ik tenslotte oud zal zijn
Als ik tenslotte oud zal zijn en na een zoveelste kale reis strand in mijn laatste onhuis zal het jouw gezicht zijn, ongelezen, dat ik uit het verre daglicht aanhaal.
Geloof me of niet dat het liefde is, jou mijn zwerven om je heen te besparen en het hoogste, straffend geluk voor mij als je je dan warmend in honkvaster gezelschap nog eens schamper aan me denkt:
'In gedichten probeerde ze nog iets van liefde te bestendigen ja, in gedichten probeerde ze dat nog wel.'
„Ein Onkel meines Vaters war nach Florida ausgewandert. Nach einem langen Arbeitsle-ben als Bäcker und Konditor war er ein rei-cher Mann geworden, aber kinderlos geblie-ben. Unter keinen Umständen wollte er sein Vermögen eines Tages einmal dem amerikani-schen Staat vererben. Und da er als guter Ara-ber auch nach vierzig Jahren noch eine starke Bindung zu seiner Sippe fühlte, schrieb er sei-nen drei Neffen, die ebenfalls alle Bäcker wa-ren, sie sollten ihm Familienfotos schicken, da er Sehnsucht nach ihnen habe. In Wahrheit wollte er prüfen, wem gegenüber er mögli-cherweise Sympathie empfinden könnte. Für uns in Damaskus bedeutete das einen überstürzten Fototermin. Wir bekamen neue Kleider und stellten uns im Innenhof unseres Hauses vor Blumen und Pflanzen in Pose. Der Fotograf war schlecht gelaunt, weil mein Va-ter dessen Kulissen aus Schwänen und Palmen rundweg abgelehnt hatte. »Schwäne bringen Unglück«, erklärte er dem Mann, meiner Mutter aber flüsterte er auf Aramäisch zu: »Das kostet sonst viel mehr.« Mein Bruder Antonios hörte nicht auf, Fa-xen zu machen und vulgäre Dinge über den wirklich hässlichen Fotografen zu erzählen. Außerdem rief er dauernd dazwischen, er wolle als Hintergrund lieber ein Plakat vom Wilden Westen, und brachte meine Schwester Marie und mich immer wieder zum Lachen. Nur mein ältester Bruder stand unbeein-druckt und mit unbeweglicher Miene neben uns. Das war mehr, als der Fotograf ertragen konnte. »Wir sind doch hier nicht in einer Ka-serne, mach dich locker«, schimpfte er. Dann hustete er und spuckte auf die glänzenden Fliesen des Innenhofs. Meine Mutter hasste nichts auf der Welt mehr als Männer, die spuckten. Aus diesem Grund hatte sie mei-nem Vater eine ganze Schublade voll feinster Taschentücher geschenkt. Sie verfluchte den Fotografen als Barbaren und als Sohn eines Barbaren und schaute angeekelt auf den mächtigen Batzen Spucke. Genau diese Miene war später auf dem Foto zu sehen.“
Zij keren huiswaarts van het feest, Hoor, buiten, hoe de stemmen zoemen; Hun dag is Licht, is goed geweest, Een dag, om zich, getooid met bloemen, In blij gezang op te beroemen.
Zijn zij niet warm van dartle lust In danspas door 't gewoel geschoven? Wie werd niet op de mond gekust? En is de vuurpijl, 't volk te boven, Tot sterren niet uiteengestoven?
Vanmiddag heeft de zuivre zon Zijn zoen op kruid en halm doen beven, En toen de schemering begon, Had schoonheid veld noch stroom begeven, Doch is de nacht verknocht gebleven;
Zij zagen 't nauw, hun wuft genucht, Van minder goud dan korenaren, Weegt half zo zwaar niet als een vrucht, Maar wordt van jonge, frisse blaren Als krans gedragen in de haren.
Vogels
Zij gunnen mij gaarne 't geheim hunner tale, De roodborst zijn snoeren van bloedkoralen, De merel haar zang als betinkte bokalen, En vinken hun klink-slag op eedle metalen.
De duif doet de zoetheid van 't troostende kirren Zacht druipen om voorhoofd en lippen als mirre, De nachtegaal roert door haar smachten tot tranen, En hel schalt de wekroep der vlammende hanen.
Ik heb slechts die tonen in ritmen te schikken, Dit blinkende kwarts tot briljanten te bikken; Maar ach, hij is stémloos die mij moet vertolken, De sperwer, de sterke, die vonk in de wolken.
Uit:Perlmann’s zwijgen (Vertaald door Gerda Meijerink)
“Philipp Perlmann was eraan gewend geraakt dat de dingen voor hem geen tegenwoordigheid hadden. Maar deze ochtend was het erger dan anders. Onwillekeurig liet hij het Russische grammaticaboek zakken en keek naar de hoge ramen van de veranda, waarin zich een scheefgegroeide pijnboom spiegelde. Daar, in die veranda, aan de glanzende mahonie tafels, zou het gebeuren. Vol verwachting zouden ze naar hem, de spreker, kijken, en dan, na een langdurige, ondraaglijke stilte en een angstig stokken van de tijd, zouden ze het weten: hij had niets te zeggen. Het liefst zou hij meteen weer vertrekken, zonder te vertellen waarheen, zonder verklaring, zonder excuus. Heel even was de impuls tot vluchten hevig als lichamelijke pijn. Hij sloeg het boek dicht en keek over de blauwe strandhokjes naar de baai, die lag te stralen in het blakende licht van een onbewolkte oktoberdag. Weglopen: in het begin moest het heerlijk zijn, voor zijn gevoel was het iets als een snelle, vermetele stap dwars door alle besef van verplichtingen heen, de vrijheid tegemoet. Maar de bevrijding zou van korte duur zijn. Thuis zou voortdurend de telefoon gaan, en op een gegeven moment zou zijn secretaresse beneden voor de huisdeur staan en aanbellen. Hij zou de straat niet op kunnen, en licht zou hij ook niet mogen maken. Zijn flat zou een gevangenis worden. Natuurlijk kon hij in plaats van naar Frankfurt ook naar een andere stad gaan, naar Florence bijvoorbeeld, of naar Rome, daar zou niemand hem kunnen vinden. Maar al die steden zouden niets anders zijn dan plaatsen waar hij was ondergedoken. Blind en doof zou hij door de straten lopen, om daarna in zijn hotelkamer op bed te liggen en naar het tikken van zijn reiswekker te luisteren. En eens zou hij toch weer moeten opduiken. Hij kon niet voor de rest van zijn leven als door de aardbodem verzwolgen blijven. Alleen al vanwege Kirsten niet. Hij zou ook niet met een overtuigende verklaring kunnen komen. Het zou onmogelijk zijn de ware reden te noemen. En zelfs als hij de moed kon opbrengen: het zou als een misplaatste grap klinken. De indruk zou blijven bestaan van iets willekeurigs, iets kwaadwilligs. De anderen zouden het gevoel hebben dat ze voor de gek waren gehouden. Zeker, ze zouden de klus ook zelf wel kunnen klaren. Maar met mij zou het gedaan zijn. Zoiets is onvergeeflijk.”
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944)
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treur werd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit:De woongroep
‘Je touchscreen zuigt,’ zeg ik. ‘Ik krijg de kaart niet groter.’ Van mijn eigen telefoon is de batterij plat. ‘Een beetje weg van de flats,’ zeg ik even later. ‘Ze wonen toch niet in zo’n satellietschotelbuurt? Vraag het anders even.’ ‘Nieuw-Sloten? Nee, hier heet het De Aker.’ Die blikken. Alsof we Amerikanen zijn die Amsterdam verwarren met Kopenhagen. Ik kijk op mijn telefoon, het is al tien over acht. ‘Dit méén je niet,’ zeg ik, als we na lang zoeken en vragen Freddies straat in rijden. De huizen zijn van kanariegele baksteen. Een deel van de straat heeft drie woonlagen. Op het geel is zonder te kijken of het mooi staat nog een verdieping van grijs beton gezet. Het huis van Freddie en Caro heeft dat ook. Erik draait zwijgend een van de parkeervakken in. Hij is erop voorbereid alles van Freddie mooi te vinden, tot en met het kanariegeel. Misschien ziet hij de lelijkheid er niet van in. Als je het niet ziet, word je er ook niet door in verlegenheid gebracht. ‘Makkelijk parkeren, hè,’ roept Freddie glunderend vanuit de deuropening. Hij vindt het volkomen vanzelfsprekend dat we met de auto zijn. Hij trommelt met zijn vingers op het deurkozijn. Aan zijn voeten zitten sloffen die je ook klompen kan noemen. Ze zitten tussen klompen en sloffen in. ‘Zie je dat huis daar met die Golf voor de deur?’ Hij laat zijn stem zakken en wacht tot we een paar stappen dichterbij zijn.”
«LA NOURRICE. — Ils sont chez eux. eux. Leur journée est finie. Un temps. (Elle rêve) Te rappelles-tu? Le palais était blanc au bout de l'allée des cyprès quand on rentrait des longues promenades... Tu don-nais ton cheval à l'esclave et tu te jetais sur les divans. Alors j'appelais tes filles pour qu'elles te lavent et t’habillent. Tu étais la maîtresse et la fille du roi et rien n'était trop beau pour toi. On tirait les robes des coffres et tu choisissais, calme et nue, pendant qu'elles te frottaient d'huile. MÉDÉE. - Tais-toi, bonne femme, tu es trop béte. Crois-tu que je regrette un palais, des robes. des esclaves? LA NOURRICE. — Fuir. toujours fuir. depuis! MÉDÉE. - Je pouvais fuir, toujours. LA NOURRICE. — Classées, battues, méprisées, sans pays, sans maison". MÉDÉE. – Méprisée, chassée, battue, sans pays, sans maison, mais pas seule. LA NOURRICE. — Et tu me traînes à mon âge. Et si je meurs, où me laisseras-tu? MÉDÉE. - Dans un trou, n'importe où au bord d'un chemin, la vieille, et moi aussi, cela je l'ai accepté. Mais pas seule. LA NOURRICE. — Il t'abandonne, Médée. MÉDÉE, crie. — Non! (Elfe s'arrête. Ecoute ) LA NOURRICE. — C'est le vent. C'est la fête. Il ne rentrera pas, ce soir non plus. MÉDÉE. - Mais quelle tète? Quel bonheur qui pue jusqu'ici leur sueur, leur gros vin, leur friture? Gens de Corinthe'. qu'avez-vous à crier et à danser? Qu'est-ce qui se passe de si gai ce soir qui m'étreint, moi, qui m'étouffe?... Nourrice. nourrice. je suis grosse ce soir, j'ai mal et j'ai peur comme lorsque tu m'aidais à me tirer un petit de mon ventre... Aide moi, nourrice! Quelque chose bouge dans moi comme autre- fois et c'est quelque chose qui dit non à leur joie à eux là-bas, c'est quelque chose qui dit non au bonheur. (Elle se serre contre la vieille, tremblante). Nourrice, si je crie tu mettras ton poing sur ma bouche, si je me débats tu me tiendras, n'est-ce pas? Tu ne me laisseras pas souffrir seule... Ah! tiens-moi, nourrice, tiens-moi de toutes tes forces. Tiens-moi comme lorsque j'étais petite, comme le soir où j'ai failli mourir en enfantant. J'ai quelque chose à mettre au monde encore cette nuit, quelque chose de plus gros, de plus vivant que moi et je ne sais pas si je vais être assez forte... UN GARÇON, entre soudain et s'arrête. - C'est vous. Médée? MÉDÉE. lui Me. - Oui! Dis vite! Je sais! »
Jean Anouilh (23 juni 1910 – 3 oktober 1987) Scene uit een opvoering in Amiens, 2009
Als vroeger: tegen de eetkamerramen waait de storm stuifsneeuw. Zelf ben ik ook niet veranderd. Er kwam een man op bezoek.
Ik vroeg hem: ‘Wat wil je?’ Hij zei: ‘Samen met jou in de hel zijn.’ Ik lachte: ‘Pas op, zulke woorden brengen ons allebei ongeluk.’
Maar hij hief zijn droge hand op en beroerde vluchtig de bloemen: ‘Vertel eens hoe mannen je kussen. Vertel eens hoe je zelf kust.’
En de blik van zijn doffe ogen week geen moment van mijn ring. Er was geen spier die bewoog in zijn verzaligd-valse gezicht.
O, ik weet hoe heerlijk hij het vindt om diep en met hartstocht te weten dat hij niets van mij nodig heeft, dat ik hem niets heb te weigeren.
Vertaald door Kees Verheul
I am a Bard...
I am a bard - I am a heaven bird, I need no any richness of the world.
I love a flower and so charming lass In aromatic springs that never pass.
I love a whisper, very gentle and long, And, in full silence, a despondent song.
We Don't Know How To Say Goodbye
We don't know how to say good-bye We wander on, shoulder by shoulder. Already the sun is going down. You're moody, I am your shadow.
Let's step inside a church and watch baptisms, marriages, masses for the dead. Why are we different from the rest? Outdoors again, each of us turns his head.
Or else, let's sit in the graveyard On the trampled snow, sighing to each other. That stick in your hand is tracing mansions In which we shall always be together.
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 - 5 maart 1966) Portret door Yury Annenkov, 1921
Laten we beginnen, zei hij dingen te noemen die waar zijn
er zijn steden waar men buiten rijst kookt waar meer scooters gonzen dan er huizen zijn, als het regent niemand naar binnen gaat
in elke stad wonen mensen die van kruiswoordpuzzels houden roggen hebben net als haaien een ruggengraat van kraakbeen er bestaan meer manen dan we kennen
dit is waar elders worden handelingen verricht
nu hij is vertrokken, heb ik een huis gebouwd van feiten, ik slaap op palen waar wilde dieren onderdoor trekken
soms kijk ik hoe planten groeien soms laat ik een raam openstaan voor als iets wil vliegen
Tags:David Leavitt, Jo Govaerts, Rafik Shami, Aart van der Leeuw, Pascal Mercier, Franca Treur, Jean Anouilh, Anna Achmatova, Hanneke van Eijken, Romenu
Sommer (Ilse Kleberger), Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben
Dolce far niente
Phoenix Summer Heat door Joan Therien, 2010
Sommer
Weißt du, wie der Sommer riecht? Nach Birnen und nach Nelken, nach Äpfeln und Vergißmeinnicht, die in der Sonne welken, nach heißem Sand und kühler See und nassen Badehosen, nach Wasserball und Sonnenkrem, nach Straßenstaub und Rosen.
Weißt du, wie der Sommer schmeckt? Nach gelben Aprikosen und Walderdbeeren, halb versteckt zwischen Gras und Moosen, nach Himbeereis, Vanilleeis und Eis aus Schokolade, nach Sauerklee vom Wiesenrand und Brauselimonade.
Weißt du, wie der Sommer klingt? Nach einer Flötenweise, die durch die Mittagsstille dringt: Ein Vogel zwitschert leise, dumpf fällt ein Apfel in das Gras, der Wind rauscht in den Bäumen. Ein Kind lacht hell, dann schweigt es schnell und möchte lieber träumen.
Ilse Kleberger (22 maart 1921 - 2 januari 2012) Potsdam, Brandenburger Tor en Luisenplatz. Ilse Kleberger werd in Potsdam geboren.
De Nederlandse schrijver Nescio(pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescioop dit blog.
Uit: Mene Tekel
“Weer was de langste dag voorbij. De dagen kortten nog nauwelijks merkbaar, maar wij wisten ’t, ook deze zomer zou voorbijgaan. Weer ging de dag ten einde, weer verbleekte ’t felle rood boven de kim, ’t water in de verte hield nog maar nauwelijks kleur, duisternis kroop alweer op uit de aarde, nu was ’t kanaal in de verte verdwenen in de nacht. Wij waren zeer droevig om alle dingen die voorbijgegaan waren en om ons leven dat eindigen moest, als al deze dingen zouden doorgaan. Nog enkele malen zouden wij de dagen zien lengen en daarna zouden wij niet jong meer zijn. En nadat nog enkele malen de witte en de roode kastanjes gebloeid zouden hebben, zouden wij sterven, in de kracht van ons leven of als oue mannetjes wellicht, wat nog erger zou wezen. En weer zou de lucht rood wezen en het kanaal zou er allicht ook nog zijn, geel in de schemering, en ze zouden nergens van weten. Toen zei Bavink: 'Ik word een beroemd man,' zooals een ander zou zeggen: 'Ze hebben me een dubbeltje te veel afgezet,' en we voelden ons bekocht, alle drie, Bavink en Bekker en ik. En Bavink vertelde, datti bezoek had gehad van een heer, dien-i niet kende, een klein, weldoorvoed mannetje, met een gekleed jasje. Z'n naam hatti onthouden, ik kende 't ventje wel, hij had met mij schoolgegaan, toen-i nog een eerzuchtig jongetje was. Hij kwam in opdracht, in opdracht van een tijdschrift, opgericht door een ander eerzuchtig heer, die er hoopen geld op toelei, die zich van allerlei menschen de opinies, spreekwijzen en originaliteiten had eigengemaakt en toch maar niet beroemd kon worden en er later dan ook maar mee opgehouden heeft. `Zoo,' zei ik, lwammi in "opdracht"?' En wij moesten alle drie erg lachen, maar Bekker bleef een beetje droevig, wanti droeg zelf soms een gekleede jas en had onlangs met hoogen hoed en witte das een klant helpen begraven en had op 't kerkhof bijna enkele woorden gesproken en was met een kou in z'n hoofd thuisgekomen. Wat 't mannetje eigenlijk was komen doen? 'Kennis maken.' En viel 't nogal mee?' Eerst wel,' zei Bavink, 'maar 'k geloof dat 't ventje niet erg uit me wijs kon worden.'
Slept under the stars, looking long in the time, in the delirious, screeching space. The strange joy which creates that unthinkable.
I saw a picture someone took from a pit. “View from a grave”, was written below it. You could see a piece of sky and the thin crowns of trees.
I think of my father, far from home, not having the power to return anymore. And of my ex whom I suddenly met at the dentist above my wide open mouth, more gorgeous and harder than ever, with a snake in her hand to suck away the grit and water. There I was.
I’d so much like to travel light, with in my backpack no more than some clothes, a flask, a pencil and paper.
Kleine pastorale
In D. heerst de rust van een nacht op het land. De inwoners slapen. De schoorstenen stomen hun zweetlucht naar buiten, het blaffen der honden verstomt. De lijven draaien zich nog eens om, hun kleine lusten steken de kop in dromen.
In dit dorp, waar het kwaad niet kan komen, rust zacht de hand, luiert de pols op de rand van het bed, sluipt de weemoedige wesp langs het laken omhoog, bevuilen de luizen de eens zo blanke agenda.
Lazarus lepelt de wacht zijn eieren uit, totdat hij zich wakker zal braken. Aan de muur een verouderde kaart van Europa.
Juliën Holtrigter (Hilversum, 22 juni 1946)
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robbenwerd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robben op dit blog.
Schemerleven
Je bleef te kort om te kunnen voelen hoe warm wangen zijn.
Hoe verlangen soms naar een glas water smaakt.
Wat er na winter komt.
Dat een afgeknipte tak in een vaas blijft bloeien alsof hij zijn boom niet mist.
Enkel de zon geen schaduw heeft.
Hoe koeien doen.
Dat het leven was wat door jouw wimpers schemerde.
En hoe traag daarna elk uur weer de grote wijzer tegen de kleine kruipt.
Tuinschilderij
Ik ben het midden. Het midden van een prachtig tuinschilderij. De lijst om mij is een hoge bomenrij.
Onze poes ligt op zijn buik kijkt naar een vogel in de struik. Mijn bal lijkt een snoepje op het garagedak, die grijze stip is onze vuilnisbak.
Tussen twee witte lijntjes van was hinkelt het tuinpad door het gras.
En helemaal in het midden van dit prachtige schilderij daar heb je mij, zonder jas.
Bijna niemand kan dit zien, alleen de vogels en de zon en de mensen in een luchtballon.
Summer Solstice (Stacie Cassarino), Ed Leeflang, Thomas Blondeau, Adam Zagajewski
Dolce far niente
Soleil couchant door Pierre Bonnard, 1913
Summer Solstice
I wanted to see where beauty comes from without you in the world, hauling my heart across sixty acres of northeast meadow, my pockets filling with flowers. Then I remembered, it’s you I miss in the brightness and body of every living name: rattlebox, yarrow, wild vetch. You are the green wonder of June, root and quasar, the thirst for salt. When I finally understand that people fail at love, what is left but cinquefoil, thistle, the paper wings of the dragonfly aeroplaning the soul with a sudden blue hilarity? If I get the story right, desire is continuous, equatorial. There is still so much I want to know: what you believe can never be removed from us, what you dreamed on Walnut Street in the unanswerable dark of your childhood, learning pleasure on your own. Tell me our story: are we impetuous, are we kind to each other, do we surrender to what the mind cannot think past? Where is the evidence I will learn to be good at loving? The black dog orbits the horseshoe pond for treefrogs in their plangent emergencies. There are violet hills, there is the covenant of duskbirds. The moon comes over the mountain like a big peach, and I want to tell you what I couldn’t say the night we rushed North, how I love the seriousness of your fingers and the way you go into yourself, calling my half-name like a secret. I stand between taproot and treespire. Here is the compass rose to help me live through this. Here are twelve ways of knowing what blooms even in the blindness of such longing. Yellow oxeye, viper’s bugloss with its set of pink arms pleading do not forget me. We hunger for eloquence. We measure the isopleths. I am visiting my life with reckless plenitude. The air is fragrant with tiny strawberries. Fireflies turn on their electric wills: an effulgence. Let me come back whole, let me remember how to touch you before it is too late.
Stacie Cassarino (Hartford, 15 februari 1975) Hartford.
Uit driftloos grijs bestaat de morgen van het riet, waaraan nog pluis van schemer hecht, de resten van verdriet in dunne hersenschimmen. Nevel van een ons stijgt van het water op om zich te voegen bij geluid en bronst van uitdijend ontwaken. De eerste kraai forenst van nacht naar licht in de ternauwernood onthouden plicht iets van de doodsangst ongedaan te maken.
De klas is kaal
De klas is kaal, de paar tekeningen aan de wand zijn stuurs gekleurd met een bevroren hand. Een kluizenaar die wacht op een verschijning, zo staart hij op uit het correctiewerk. Zij zijn de vogels die niet in zijn landstreek horen - dwaalgasten met geesten om de geest te storen. Het komt nooit goed, hij zingt niet met ze en de wereldkaart hangt scheef tegen de bordwand en in hun gemoed.
Plastiek van een tekenaar
Snel kneedde je dat portret, kop die wel hersens hebben moet. Het zwevend tekenen van de libel beweegt onder die bronzen baskenpet.
De wenkbrauwen de zonneschermen, een snor markies over de mond om tegen inkijk te beschermen wat een door drank verlamde tong van de al sidderende wereld vond.
Geen lijf heeft dit gezicht dan windgevoelig en langbenig. Je vingers werkten in hun liefde haast te lenig, maar hebben zijn beschaamde blik, schuin dalend in de grond, nog net op tijd naar wat daar is en nog gebeuren moet gericht.
“Zoals mensen als maagd kunnen sterven, kunnen ze leven zonder ook maar één keer onderdeel te zijn geweest van iets meeslepends. Daar hoef je geen medelijden mee te hebben. Kijk maar naar kloosterlingen die hun mond niet kunnen over het genot van de berusting. Michel Quispel, de vader van David behoorde tot het slag mensen dat niet mist wat het niet kent. Na een mislukte rechtenstudie was hij een paar jaar handelsreiziger geweest in schoonmaakmiddelen. Het stoorde hem om zo’n weinig mannelijk product te slijten maar hij hield ervan onderweg te zijn. Om zijn aangeboren verlegenheid te overwinnen, begon hij bier te drinken. Zijn beroep gaf het volop gelegenheid om vaak in cafés te zijn. Wanneer hij een goede voormiddag had gehad, begon hij na twaalven met drinken. Later begon hij ongeacht zijn voormiddag na twaalven te drinken. Na het overlijden van zijn vader verkocht hij diens kruidenierswinkel en begon een café dat hij De Vaderlander doopte. Vernoemd naar de zandzakjes die in de Eerste Wereldoorlog de wanden van de loopgraven tegen instorting beschermden. Hij was zo trots op deze vondst dat hij jarenlang nieuwe klanten vermoeide met zijn uitleg over het café als een wal tegen de wereld. ‘David, hebt ge tegen uw vriend al gezegd waarom uw vader zijn café zo genoemd heeft?’ ‘Ja, pa.’ ‘Ik bedoel niet waar het vandaan komt maar wat het symboliseert?’ ‘Ja, pa!’ Eigenlijk zag David zijn vader alleen ’s ochtends bij het tandenpoetsen een glas water drinken. Zijn dictum was ‘’s Ochtends koffie om de dag goed in de ogen te kijken en ’s middags een pint omdat het gezicht van de dag u niet aanstaat.’ Hij was een gestaag drinker die nooit tot dronkenschap verviel. Hij leefde zogezegd op een respectabele afstand van de realiteit. Die afstand hield de middelmatige kwaliteit van zijn café, huwelijk en zijn relatie op een constant niveau. Geen uitzicht op verbetering maar ook geen kans op verslechtering. Zijn alcoholisme en omgang met klanten had hem een welwillende onverschilligheid gegeven. Een manier van omgang die bestond uit glimlachen en het minimum aan inspanning om een conversatie gaande te houden. En een manier van omgaan die hij ook op zijn leven en gezin toepaste.”
Alleen in schoonheid geschapen door vreemden is troost, in muziek, in gedichten geschreven door anderen. Alleen bij anderen is redding te vinden, ook al kan de eenzaamheid smaken als opium. Niet de anderen zijn de hel, als je hen ’s morgens ziet, wanneer hun voorhoofd schoon is, gewassen door dromen. Daarom denk ik lang na: welk woord zal ik gebruiken, hij of jij. Elk hij is het verraad van een ander jij, maar trouw wacht op ons in een vreemd gedicht de nuchtere dialoog.
Vertaald door Gerard Rasch
Morandi, Natureza Morta
Even at night, the objects kept vigil, even as he slept, with African dreams; a porcelain jug, two watering cans, empty green wine bottles, a knife. Even as he slept, deeply, as only creators can sleep, dead-tired, the objects were laughing, revolution was near.
The nosy watering can with its beak feverishly incited the others; blood pulsed wildly in the cup, which had never known the thirst of a mouth, only eyes, gazes, vision.
By day, they grew humble, and even took pride: the whole coarse existence of the world found refuge in them, abandoning for a time the blossoming cherry, the sorrowful hearts of the dying.
Adam Zagajewski (Lwów, 21 juni 1945) Morandi-Natura-morta-1938-Vit.-231
De Amerikaanse dichter, uitgever en kunsthandelaar Stanley Mosswerd geboren in Woodhaven, New York op 21 juni 1925. Hij werd opgeleid aan het Trinity College en Yale University. Zijn eerste dichtbundel “The Wrong Angel” verscheen in 1966. Hij is de auteur van vijf andere dichtbundels: “The Skull of Adam” (1979), “The Intelligence of Clouds” (1989), “Asleep in the Garden” (1997), “A History of Color’ (2003), “New & Selected Poems 2006” en “God Breaketh Not All Men's Hearts Alike: New & Later Collected Poems” (2011). In 1977 richtte Moss Sheep Meadow Press op, een non-profit uitgeverij die poëzie en belles-lettres publiceert, met een speciale focus op internationale dichters in vertaling. Sheep Meadow Press heeft het werk van Yehuda Amichai, Peter Cole en vele andere beroemde dichters gepubliceerd. Moss verdient zijn brood als een privé-kunsthandelaar, grotendeels in Spaanse en Italiaanse oude meesters. Hij woont in Riverdale en Clinton Corners, New York.
Allegory of Evil in Italy
The Visconti put you on their flag: a snake devouring a child, or are you throwing up a man feet first? Some snakes hunt frogs, some freedom of will. There’s good in you: a man can count years on your skin. Generously, you mother and father a stolen boy, to the chosen you offer your cake of figs. A goiter on my neck, you lick my ear with lies, yet I must listen, smile and kiss your cheek or you may swallow the child completely. In Milan there is a triptych, the throned Virgin in glory, placed on the marble below, a dead naked man and a giant dead frog of human scale on its back. There’s hope! My eyes look into the top of my head at the wreath of snakes that sometimes crowns me.
You and I
You are Jehovah, and I am a wanderer. Who should have mercy on a wanderer if not Jehovah? You create and I decay. Who should have mercy on the decayed if not the creator? You are the Judge and I the guilty Who should have mercy on the guilty if not the Judge? You are All and I am a particle. Who should have mercy on a particle if not the All? You are the Living One and I am dead. Who should have mercy on the dead if not the Living One? You are the Painter and Potter and I am clay. Who should have mercy on clay if not the Painter and Potter? You are the Fire and I am straw Who should have mercy on straw if not the Fire? You are the Listener and I am the reader. Who should have mercy on the reader if not the Listener? You are the Beginning and I am what follows. Who should have mercy on what follows if not the Beginning? You are the End and I am what follows. Who should have mercy on what follows if not the End?
1.1. To make a start more swift and weighty, Hail Muse. Dear Reader, once upon A time, say, circa 1980, There lived a man. His name was John. Successful in his field though only Twenty-six, respected, lonely, One evening as he walked across Golden Gate Park, the ill-judged toss Of a red frisbee almost brained him. He thought, "Who'd gloat? Who would be glad? Would anybody? " As it pained him, He turned from this dispiriting theme To ruminations less extreme.
1.2. He tuned his thoughts to electronic Circuitry. This soothed his mind. He left irregular (moronic) Sentimentality behind. He thought of or-gates and of and-gates, Of ROMs, of nor-gates, and of nand-gates, Of nanoseconds, megabytes, And bits and nibbles… but as flights Of silhouetted birds move cawing Across the pine-serrated sky, Dragged from his cove, not knowing why, He feels an urgent riptide drawing Him far out, where, caught in the kelp Of loneliness, he cries for help.
1.3. John's looks are good. His dress is formal. His voice is low. His mind is sound. His appetite for work's abnormal. A plastic name tag hangs around His collar like a votive necklace. Though well-paid, he is far from reckless, Pays his rent promptly, jogs, does not Smoke cigarettes, and rarely pot, Eschews both church and heavy drinking, Enjoys his garden, like to read Eclectically from Mann to Bede. (A surrogate, some say, for thinking.) friends claim he's grown aloof and prim. (His boss, though, is well-pleased with him.)
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952)
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoonwerd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog.
The Old Country (Fragment)
I Where every town was a tidy town and every garden a hanging garden. A half could be had for half a crown. Every major artery would harden
since every meal was a square meal. Every clothesline showed a line of undies yet no house was in dishabille. Every Sunday took a month of Sundays
till everyone got it off by heart every start was a bad start since all conclusions were foregone.
Every wood had its twist of woodbine. Every cliff its herd of fatalistic swine. Every runnel was a Rubicon.
II
Every runnel was a Rubicon and every annual a hardy annual applying itself like linen to a lawn. Every glove compartment held a manual
and a map of the roads, major and minor. Every major road had major roadworks. Every wishy-washy water diviner had stood like a bulwark
against something worth standing against. The smell of incense left us incensed at the firing of the fort.
Every heron was a presager of some disaster after which, we’d wager, every resort was a last resort.
III
Every resort was a last resort with a harbor that harbored an old grudge. Every sale was a selling short. There were those who simply wouldn’t budge
from the Dandy to the Rover. That shouting was the shouting but for which it was all over— the weekend, I mean, we set off on an outing
with the weekday train timetable. Every tower was a tower of Babel that graced each corner of a bawn
where every lookout was a poor lookout. Every rill had its unflashy trout. Every runnel was a Rubicon.
Aan de duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner is de Georg-Büchner-Preis 2017 toegekend, de belangrijkste literaire prijs in Duitsland. Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
champignons
wir trafen sie im wald auf einer lichtung: zwei expeditionen durch die dämmerung die sich stumm betrachteten. zwischen uns nervös das telegraphensummen des stechmückenschwarms.
meine großmutter war berühmt für ihr rezept der champignons farcis. sie schloß es in ihr grab. alles was gut ist, sagte sie, füllt man mit wenig mehr als mit sich selbst.
später in der küche hielten wir die pilze ans ohr und drehten an den stielen - wartend auf das leise knacken im innern, suchend nach der richtigen kombination.
botanischer garten
dabei, die worte an dich abzuwägen - die paare schweigend auf geharkten wegen, die beete laubbedeckt, die bäume kahl, der zäune blüten schmiedeeisern kühl, das licht aristokratisch fahl wie wachs - sah ich am hügel gläsern das gewächs- haus, seine weißen rippen, fin de siècle, und dachte prompt an jene walskelette, für die man sich als kind den hals verdrehte in den museen, an unsichtbaren drähten, daß sie zu schweben schienen, aufgehängt, an jene ungetüme, zugeschwemmt aus urzeittiefen einem küstenstrich, erstickt an ihrem eigenen gewicht.
gaststuben in der provinz
hinter dem tresen gegenüber der tür das eingerahmte foto der fußballmannschaft: lächelnde helden, die sich die rostenden nägel im rücken ihrer trikots nicht anmerken lassen.
The Ambassador Hotel Swimming Pool door Joseph Kleitsch, jaren 1920
By A Swimming Pool Outside Syracusa
All afternoon I have been struggling to communicate in Italian with Roberto and Giuseppe, who have begun to resemble the two male characters in my Italian for Beginners, the ones who are always shopping or inquiring about the times of trains, and now I can hardly speak or write English.
I have made important pronouncements in this remote limestone valley with its trickle of a river, stating that it seems hotter today even than it was yesterday and that swimming is very good for you, very beneficial, you might say. I also posed burning questions about the hours of the archaeological museum and the location of the local necropolis.
But now I am alone in the evening light which has softened the white cliffs, and I have had a little gin in a glass with ice which has softened my mood or— how would you say in English— has allowed my thoughts to traverse my brain with greater gentleness, shall we say,
or, to put it less literally, this drink has extended permission to my mind to feel—what's the word?— a friendship with the vast sky which is very—give me a minute—very blue but with much great paleness at this special time of day, or as we say in America, now.
Billy Collins (New York, 22 maart 1941) New York, Astoria Park Pool. Billy Collins werd geboren in New York
“When the prince arrived perspiring from the hard work of galloping around killing animals in the heat of the day, Mohini was at the head of the retinue whose task it was to remove all his clothes and massage his pale skin with scented, cooling oils. Mohini was the one who chose the perfume, sandalwood or musk, patchouli or rose, and Mohini it was who performed the privileged function of massaging his manhood to prepare him for her mistress. Other slaves fanned him and rubbed his hands and feet, but only the Skeleton could touch the royal sex. This was because of her expertise in preparing the unguents necessary for the heightening of sexual desire and the prolongation of sexual congress. She made the pastes of tamarind and cinnabar, or dry ginger and pepper which, when mixed with the honey of a large bee, gave a woman intense pleasure without requiring much exertion from the man, and allowed the man also to experience sensations of warmth and a kind of squeezing palpitation that were extremely pleasurable. She applied the pastes sometimes to her mistress’s vagina, sometimes to the prince’s member, usually to both. The results were held by both parties to be excellent. It was her mastery of the male drugs known as the “ones that made men into horses” that undid her. One day she ordered the castration of a male goat and boiled its testes in milk, after which she salted and peppered them, fried them in ghee, and finally chopped them up into a delicious-tasting mince. This preparation was to be eaten, not rubbed upon the body, and she fed it to the prince on a silver spoon, explaining that it was a medicine that would allow him to make love like a horse, five, ten, or even twenty times without losing his force. In the case of particularly virile young men it could facilitate one hundred consecutive ejaculations. “Delicious,” said the prince, and ate heartily. The next morning he emerged from his mistress’s boudoir, leaving her on the point of death. “Ha! Ha!” he shouted at Mohini on his way out. “That was fun.” It would be forty-seven days and nights before Lady Man Bai could even think about having sex again, and during that time the prince, when he visited her, was fully understanding of the damage he had wrought, behaved in a manner both contrite and solicitous, and fucked the slaves instead, asking, most often, for the favors of the skinny creature who had endowed him with such superhuman sexual powers. Lady Man Bai could not refuse him but inwardly she raged with jealousy.”
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947) Portret door Thom Phillips, 1992
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet(pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
Waai niet
Waai niet, zeg niet ik ben er niet; ik heb geen wolken om mee te spelen, geen acrobaten om uit te beelden.
Je bent de tevreden stemming die in het gedicht heerst als ik thuiskom en mijn pygmeeën heb uitgehakt.
Ik kom stoffig thuis uit mijn verleden tijd, een half humoristische sage en breng de wind mee die buigt en zijn hoed afneemt.
Met lippen als volleerde glimlachjes verwelkom je hem en je zegt: ik ben zijn huisgenoot, ik buikdanseres, maar ik waai niet.
Zeg niet, ik ben er niet, ik heb geen woorden om mee te spelen, geen vreemde dieren om mij in te kleden.
Je bent de dag die op mij neerstrijkt, schouderwarm, wanneer de woorden leeg en alle ledematen tevergeefs lijken, en het verleden dat opnieuw gevuld moet worden met warme pas genezen beelden vul je met warme pas genezen beelden. Zo maak je zelfs de groenste uniformen ongedaan.
Zeg niet, ik ben er niet. Want zoals je bent ben je het hooi van wind dat door mijn haar gaat, water dat mijn gedachten wast als er een tijdlijke afwezigheid van zee is, de onrust van mijn slaap, in mijn slaap zelfs raak je mij aan. Ik raak je aan,
zo licht alsof ik een soldaat ben die de zee kust.
O thou who passest thro' our valleys in Thy strength, curb thy fierce steeds, allay the heat That flames from their large nostrils! thou, O Summer, Oft pitched'st here thy goldent tent, and oft Beneath our oaks hast slept, while we beheld With joy thy ruddy limbs and flourishing hair.
Beneath our thickest shades we oft have heard Thy voice, when noon upon his fervid car Rode o'er the deep of heaven; beside our springs Sit down, and in our mossy valleys, on Some bank beside a river clear, throw thy Silk draperies off, and rush into the stream: Our valleys love the Summer in his pride.
Our bards are fam'd who strike the silver wire: Our youth are bolder than the southern swains: Our maidens fairer in the sprightly dance: We lack not songs, nor instruments of joy, Nor echoes sweet, nor waters clear as heaven, Nor laurel wreaths against the sultry heat.
William Blake (28 november 1757 – 12 augustus 1827) Londen. William Blake werd in Londen geboren.
Een buitenman en zijn zoon door Traian Biltiu Dancus, 1946
Vader en zoon Vader. Waarom als iemand dat woord zegt kijk ik nog steeds vooruit, niet achter mij? ben ik niet, zoek ik? Het is toch voorbij? jij bent toch in de regen weggelegd?
Wat verwacht ik dan: je hand op mijn hoofd? Waar zou ik moeten komen? ben je daar nog wel, warm woord? Of hebben ze je naar het huis gebracht waarin je hebt geloofd?
Als ik het hoor is het of ik zelf riep. Ik moet al antwoord geven en ik ken nauwelijks de vraag die ik nog altijd ben
Ja, zeg ik, en kijk om. De nacht is diep. Ik weet opeens waarvoor je hebt geleefd: ik draag de naam van wie de dood doorgeeft.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 – 21 juli 2013) Den Haag, de geboorteplaats van Michel van der Plas
De Nederlandse dichteres en beeldend kunstenaresMarije Langelaarwerd geboren op 18 juni 1978 in Goes. In 2000 voltooide ze haar studie aan de Hogeschool voor de Kunsten in Arnhem en nam sindsdien deel aan diverse tentoonstellingen en festivals in binnen- en buitenland. Met Mark Manders runt ze de uitgeverij ROMA Publications. In het voorjaar van 2003 verscheen haar officiële debuutbundel “De rivier als vlakte.” In 2009 volgde “De schuur in”, diewerd genomineerd voor de Jo Peterspoëzieprijs en de J.C. Bloemprijs en werd bekroond met de Hugues C Pernathprijs. Voor haar bundel “Vonkt” ontving zij de Jan Campert prijs 2017 en de Awater Poëzieprijs. De bundel werd ook genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2018.
In het dier
Ik klim in de boom voor het uitzicht een hert komt naderbij om ons te warmen. We spreken hem toe over de stad, buiten de greep van de bladeren. De ogen van het dier openen zich in een weg naar elders we lopen naar binnen het is warm en behaaglijk en zoveel instinct. Mijn man klikt in een poot en begint op en neer, op en neer, en krom en recht, en krom en recht zoveel beweging in mijn man. Het dier accepteert gelaten. Ik loop verder richting hersens, altijd zo gedachtengeoriënteerd. Ik kom terecht in een ijle substantie. Ik zie hier de varianten van het dier. Kortpotig of juist lang, met of zonder hoorns, verlengde tong, ingegroeide hoeven de mogelijkheden zijn eindeloos. het dier gorgelt. Te lang ronddraven is nooit goed dus glijd ik weer naar beneden waar mij man inmiddels in de staart de lucht rond het dier circuleert. Mijn man is zo speels het verwondert mij. We lopen eruit. Het dier schudt zich. We aaien zijn rug en keren weer terug naar de auto
De hoeder van mijn oude eenzaamheid
De hoeder van mijn oude eenzaamheid schudt aan de tafel
een wilde dans is gestopt wat nu nog moet wordt afgerond
willoze twijgen in het gedoofde venster de kop van de helling bezwijkt
de andere wereldhelft zal stonds ontwaken
ik leg mij neer in de opalen schijnsels de roep van dieren komt tot de deur
zacht zal ik straks belijden wat nu nog komt dat hoeft niet meer
“Was soll ich Ihnen schon sagen? Ich bin ja nur ein kleines, ein winziges Schräubchen im Getriebe. Ich will das gar nicht verschweigen, o nein! Aber auch so kann man eine schöne Stange Geld verdienen und sein Glück machen, nicht wahr?« Der etwas stockige, untersetzte Mann musterte sein Gegenüber. »Wir versuchen doch alle nur, auf der goldenen Kugel zu tanzen, ganz egal, wie und wohin sie rollt«, sprach er rasch weiter, und dann hob er neuerlich den Blick, den er für einen Moment zu seinen auf dem Tisch liegenden Händen gesenkt gehabt hatte. »Haben Sie Kinder?«, fragte er unvermittelt. »Das ist doch nicht Ihr Ernst, Herr Weill!«, rief sein Gegenüber da aus, ein noch jugendlich wirkender, schwarzhaariger, elastischer Mensch, der in einem guten, blauen Tuchanzug steckte und bisher stillgehalten hatte: »Wollen Sie mich verarschen?!« Er brachte die Worte mit hartem, slawischem Akzent vor. »Aber nein!«, beteuerte darauf der so Angesprochene, sein feistes Gesicht lief jetzt noch mehr an, es war ohnehin schon von roten Flecken übersät gewesen — und dann brach er in ein leutseliges, ja in ein gutmütig breites Lachen aus. »Es geht doch nicht um uns, keineswegs«, meinte er, die Stimme dämpfend, in jener Tonart, die dem Flüstern näher ist als der normalen Stimmlage, der Kellner im Hintergrund hatte, die über den Arm gelegte Serviette zurechtrückend, wegen des lauten Gelächters schon missbilligend herübergeschaut: »Das Spielchen dreht sich doch nicht um uns! Worum dreht sich's denn, na? — Um die Zukunft natürlich, um diese wunderschöne Fee!« Die Szene spielte im CaM IMPERIAL in Wien, in jenem prächtig inszenierten Raum, der auf die Ringstraße hinausgeht, die beiden Herren saßen auf der gepolsterten Bank, die an der Wand entlangführt und mit kleinen Marmortischen bestückt ist. Gerade oberhalb der Herren und ihrer Köpfe hing eine märchenhaft aufgefasste Alpenlandschaft in schwerer Goldrahmung, auf dem Tischchen vor ihnen standen Tassen samt halb vollen Wassergläsern, die Sonne schien hell durch die großen Fenster, der im Hintergrund postierte Kellner hatte sich beflissen am Kuchenbüfett zu schaffen gemacht. Nur wenig Leute da! Wenig Kundschaft! — Es ist ja auch erst elf Uhr, dachte Weill, sein Blick hatte dabei seine Armbanduhr kurz gestreift. Jetzt sitze ich schon eine geschlagene Stunde mit dem Trottel herum, und nichts geht weiter. »Wissen Sie was? Ich will Ihnen etwas erzählen. — Es war einmal ein kleiner Junge«, hob er an und unterdrückte dabei mit forscher Miene jeden etwa aufkeimenden Protest, »die Familie stammte aus einem abgelegenen Nest in der Westschweiz her, wo sie sich seit Generationen mehr schlecht als recht mit dem Uhrmachen durchgebracht hatte.“
Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoudwerd geboren op 17 juni 1970 in Mostaganem, Algerije. Zie ook alle tags voor Kamel Daoud op dit blog.
Uit: Moussa, of de dood van een Arabier(Vertaald door Manik Sarkar)
“Ja, ja, ik weet het, je popelt om me al die vragen te stellen waar ik zo’n hekel aan heb, maar toch verzoek ik je om aandachtig te luisteren; dan zul je alles uiteindelijk begrijpen. Dit is geen gewoon verhaal. Het is een verhaal dat begint aan het einde en teruggaat naar het begin. Als een school zalmen ja, maar dan getekend met potlood. Ongetwijfeld heb je het verhaal net als iedereen gelezen zoals die schrijver het heeft opgeschreven. Hij schrijft zo goed dat zijn woorden op eindeloos nauwkeurig uitgehakte stenen lijken. Hij was heel strikt met schakeringen, die held van jou; hij dwong ze haast om wiskunde te zijn. Oneindige berekeningen op basis van stenen en mineralen. Heb je gezien hoe hij schrijft? Hij beschrijft een schot en het is haast poëzie! Zijn wereld is helder, duidelijk en precies, geciseleerd door de heldere ochtend, geschetst met geuren en vergezichten. De enige schaduw zijn de ‘Arabieren’, onduidelijke, onsamenhangende objecten, afkomstig ‘van voorheen’, spoken met als enige taal de klank van een fluit. Ik denk dat hij er genoeg van had om rond te moeten zwerven in een land dat hem – dood of levend – niet wilde. De moord die hij beging was als de daad van een geliefde, bedrogen door de grond die hij niet kon bezitten. De stumper – wat moet hij geleden hebben, als kind van een oord waaruit hij niet was geboren! Ook ik heb zijn versie van de feiten gelezen. Net als jij en miljoenen anderen. Vanaf het begin is het meteen glashelder: hij droeg een mensennaam, mijn broer de naam van een gebeurtenis. Hij had hem ook ‘Veertien Uur’ kunnen noemen, zoals die ander, die zijn slaaf ‘Vrijdag’ noemde. Een moment van de dag in plaats van een dag van de week. Veertien Uur, ja, dat klinkt niet gek. Zjoezj in het Arabisch, twee, het tweetal, hij en ik, voor degenen die het verhaal van dit verhaal kennen in zekere zin een onvermoede tweeling.”
“It was hard to imagine the icy water thawed and re-sealing, or the sky returning to a lively blue. She had a sense of contraction, of huddling against the weather. Later, it figured in her mind as Stalinist classicism, the wind tunnel of the vast and inhuman Karl-Marx-Allee, and the shapes of people in padded jackets bending against the cruel air. A scene from Eisenstein, perhaps, with a gelid lens and the special effects of monumental vision, swollen by an aerial view and historical misery. Black outlines on white snow, impersonality, extinguishment. Exaggeration of this kind was irresistible. In that early, fierce cold, Berliners coped better.” (...)
“We are all shits, my friends. We are all literary snobs in this vicarious little room of our own, dilettantish, smug, hidden from the fucked-up world. We are enslaved to the folly and the whirlpool of our own obsessions. Where is now rather than our own deeply intoxicating pasts? Where is Lampedusa, where is the tragedy of others? What do we think of a man playing "Nessun Dorma" on a saw in the shadows of a U-station? The lost homeless in Kreuzberg, the drug pushers in Gorlitzer Park, the illegally immigrant prostitutes, freezing their arses at Hackescher Markt? And all the other foreigners, wretched foreigners, who don't have wine and company? Why do we meet for this writer who laments his lost Russia, when losses are everywhere? We adore him because we find some cracked mirror there, we think that words will save us, that a fine description will drag us away from our own disappointments, and offer consolation, or explanation, or the return of a disappeared father. We want to cancel our nothingness with his vigour of incarnation, we want to believe, truly believe, in literary salvation. Who else tells us that a twig reflected in a puddle is worthy of our notice? That it looks like an undeveloped photograph, that it symptomises something inside us, that it reminds us of the entanglements of words and things and reflections; that we must all notice the withering as well as the blossoming; and that immortal gesture is always present and exists inside the world...”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertaler Ron Padgett werd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Zie ook alle tags voor Ron Padgett op dit blog.
Ladies And Gentlemen In Outer Space
Here is my philosophy: Everything changes (the word "everything" has just changed as the word "change" has: it now means "no change") so quickly that it literally surpasses my belief, charges right past it like some of the giant ideas in this area. I had no beginning and I shall have no end: the beam of light stretches out before and behind and I cook the vegetables for a few minutes only, the fewer the better. Butter and serve. Here is my philosophy: butter and serve.
Grasshopper
It's funny when the mind thinks about the psyche, as if a grasshopper could ponder a helicopter.
It's a bad idea to fall asleep while flying a helicopter:
when you wake up, the helicopter is gone and you are too, left behind in a dream,
and there is no way to catch up, for catching up doesn't figure
in the scheme of things. You are who you are, right now,
and the mind is so scared it closes its eyes and then forgets it has eyes
and the grasshopper, the one that thinks you're a helicopter, leaps onto your back!
He is a brave little grasshopper and he never sleeps
for the poem he writes is the act of always being awake, better than anything
you could ever write or do. Then he springs away.
Ron Padgett (Tulsa, 17 juni 1942)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck(pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: Mulisch, onze man in Havana
“In een twistgesprek met W.F. Hermans, dat eind '69 door De Haagse Post gepubliceerd werd, verklaarde Mulisch naar aanleiding van zijn Cuba-boek: ‘Voordat ik daarheen ging, hing er over Nederland een zwijgen, wat dat eiland betreft. En ik vlei me met de illuzie, dat ik daar iets aan gedaan heb. Cuba is nu iets in Nederland...’. Deze uitspraak stemt me een beetje treurig, omdat ze inderdaad bewijst dat Mulisch zich vleit met een illuzie: voor zover ik dit kan beoordelen ziet het er niet naar uit, dat Mulisch' ‘Oratio pro Castro’ de onverschilligheid van het Nederlandse volk ten opzichte van de Cubaanse realiteit heeft doorbroken. Hoewel ik, wat de algemene standpunten in het twistgesprek betreft, geneigd ben me eerder achter dat van Mulisch op te stellen dan achter dat van Hermans, kan ik Hermans moeilijk ongelijk geven waar hij tegen Mulisch zegt: ‘Je bent ontzettend misleid als je denkt dat de mensen in Nederland zich écht interesseren voor dat soort dingen’. Al slaat Mulisch in zijn boek meer dan ééns de spijker op de kop, al onthult hij achtergronden en legt hij verbanden die van aard zijn om de gemiddelde Nederlander uit zijn gelukzalige sluimer te wekken, erg veel bekeringen zal dit nochtans indrukwekkende geschrift (helaas) niet maken, omdat Mulisch (of wie dan ook) met een getuigenis als dit nu eenmaal de gemiddelde Nederlander - d.w.z. de in zijn geijkte denkpatronen vastgeroeste burger - niet bereikt, omdat hij tenslotte met een boek als ‘Het woord bij de daad’ alleen maar de gemoederen in beweging kan brengen van degenen wier gemoederen voordien al in beweging waren, m.a.w. omdat hij zowel door de inhoud als door het niveau van zijn boek op een publiek mikt van linkse medestanders. Wat waarschijnlijk het lot is van alle geëngageerde boeken. Als een auteur met een al dan niet geëngageerd boek aan een bestaande situatie ‘iets zou kunnen doen’, zoals Mulisch zegt, dan vraag ik me af waarom de zoveel grotere en bredere stroom van Vietnam-informatie van de laatste tien jaar niet veel méér heeft teweeggebracht dan het machteloze verzet van een grommende minderheid. Wellicht bedoelt Mulisch dat hij zijn landgenoten bewust heeft gemaakt van wat er in Latijns-Amerika, en in het bijzonder op Cuba, gaande is, en ik zou willen dat het waar was, dat hij daar inderdaad in geslaagd was, maar ik geloof het jammer genoeg niet.”
Wie mij wenen hoort of klagen, Vraag mij niet waarom. Voog'len zingen in de hagen Vinden alles wat zij vragen; Maar mijn smart is stom.
Volg mij niet, als het hart, in duister Sombre beelden kweekt; Eng'len dalen dan vol luister, Brengen mij met zoet gefluister, Wat mijn ziel ontbreekt.
Laat mij eenzaam zijn in 't leven Eenzaam met mijn smart; En als vreugde u mag omzweven Zij alleen de rust gegeven Aan 't gebroken hart.
Adriaan van der Hoop jr (17 juni 1802 - 4 november 1841)
Uit: Der Herbst, in dem ich Klavier spielen lernte
„22. September Ich lerne Klavier spielen. Was dieser Satz bedeutet, weiß ich noch nicht. Es gefällt mir, das nicht zu wissen. Dagegen verwirrt mich, was er früher bedeu-tet hätte. Meine Großeltern hatten ein Klavier, ein schwarzes, die väterlichen Großeltern, bei den müt-terlichen gab es nicht mal ein Schifferklavier, sondern eine Quetschkommode, aber immer einen der vielen Onkel oder älteren Vettern, die uns damit verzaubern konnten. Auf der väterlichen Seite stand das Klavier, es gab nur einen, der es spielte, und den konnte ich ebenso wenig leiden wie die An, wie er das Klavier spielte. Er war der ältere Bruder meines Vaters und von Statur genauso pompös, wie er in die Tasten griff. In den Kriegsjahren haben wir ihn dort zu Weihnach-ten spielen gehört, nachdem ich eine gute Wegstunde auf einem Schlitten durch den Winter gezogen wor-den war. Mein Vater war einer, der nicht Klavier spielte, aber gern fotografiert hat, darum nehme ich an, dass er das Bild aufgenommen hat, das mich auf dem Schlitten zeigt, und stelle mir vor, dass er den Schlitten nur kurz an meine Mutter abgegeben hat, um uns zu fotografieren. Er war seit Mai 194o Soldat und hatte Weihnachtsurlaub. Die Ehe meiner Eltern hat den Krieg nicht über-standen, im Herbst kam ich in die Schule, und von da an habe ich die Großeltern nur noch allein be-sucht, um meinen Vater zu treffen oder um eine Fe-rienwoche auf dem Dorf zu verbringen. Im Hühner-hof konnte ich auf der Schaukel sitzen, in der Stube mit dem Klavier spielen, mit viel Neugier und wenig Erfolg, und bei seltenen Gelegenheiten dem uner-freulichen Onkel beim Klavierspielen zuhören. Das Musikmachen hat mich angezogen, das Pompöse ab-gestoßen. Mein Großvater war Hauptlehrer an einer vier-klassigen Dorfschule, darum wohnte er mit seiner Familie in der an die Schule angebauten Wohnung, einer Wohnung mit größeren Räumen als damals üb-lich, und höher waren sie auch. Darum hatte er ein Klavier. Meine Freude an dem Instrument gefiel ihm so sehr, dass er versprach, ich würde es später einmal er-ben. Seitdem sind mehr als sechzig Jahre vergangen, ich habe vieles gelernt und erlebt, nicht aber, wie es ist, Klavier spielen zu lernen. Das will ich jetzt. Gestern hat mein Liebster mir sein Klavier ge-bracht. Das war traurig, denn er kann es nicht mehr brauchen, weil seine Hörnerven so nachgelassen ha-ben, dass er Töne nur noch falsch hört.“
Hanna Johansen (Bremen, 17 juni 1939)
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde (pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max Dendermonde op dit blog.
Uit: De wereld gaat aan vlijt ten onder
“Eind September zou dat weer anders zijn. Ofschoon...: wat was eigenlijk ànders? In Oaklake roken de dennen precies zo. Zolang zijn wereld deze vrije, zorgeloze geur had, deed het er weinig toe waar hij was, in de kussens van een oude Willys Overland of in een hangmat in Oaklake. Het ging om het dolce far niente. Alleen: in Oaklake was de wereld - ondanks het feit dat hij er zich moest scheren - zelfs nog vrijer en zorgelozer. Oaklake was een beetje zijn thuis, een wereld zonder haast. Oaklake was een blauw vandaag, waardoor de uren wegdreven als witte, doelloze wolken. Het was een zomaar zijn, niet een willen hebben. Alec vond het een mooie dag, een bijna volmaakte dag. Alleen was er misschien iets te weinig tekening in de hemel. Hij zei tegen meneer Dall: ‘Jammer dat er niet wat meer wolken zijn’. Meneer Dall keek niet-begrijpend, haast een beetje verstoord. Had hij het verkeerd verstaan? Die Weatherwood zei soms van die rare dingen. Wat ging er om in die man? Eric T. Dall begreep het niet. Hijzelf had juist nagedacht over de mogelijkheid nog maar weer eens een nieuwe lezing in elkaar te zetten, iets over Zuid-Afrika misschien. Dat was niet ongunstig nu de kranten steeds maar schreven over Malan en de apartheidspolitiek. Hij had zich afgevraagd, welke boeken hij daarover zou moeten lezen en wie hem daarbij zou kunnen helpen. Zuid-Afrika, ja, dacht hij, een mooi onderwerp voor de winter. Hij glimlachte tevreden. Meneer Dall dacht altijd vooruit. Hij was de wolken alweer vergeten. En zo reden ze door, kalmaan, er gebeurde niets. Maar een kwartier later stopten ze; er stond op de lange, eenzame weg een man te zwaaien naast een oude Chevrolet, die scheef hing op een krick onder de achteras. ‘En?’, vroeg meneer Dall door het raampje op de toon van een man die door tijdgebrek weinig hulp te bieden heeft. De man keek hem hard grijnzend en gom-kauwend aan. Het was een lange, blonde man in een grijs pak; een grijze hoed plakte achter op zijn hoofd. Uit zijn borstzakje staken een vulpotlood en een vulpen.”
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) Cover
My heart be brave, and do not falter so, Nor utter more that deep, despairing wail. Thy way is very dark and drear I know, But do not let thy strength and courage fail; For certain as the raven-winged night Is followed by the bright and blushing morn, Thy coming morrow will be clear and bright; ’Tis darkest when the night is furthest worn. Look up, and out, beyond, surrounding clouds, And do not in thine own gross darkness grope, Rise up, and casting off thy hind’ring shrouds, Cling thou to this, and ever inspiring hope: Tho’ thick the battle and tho’ fierce the fight, There is a power making for the right.
Venus In The Garden
'Twas at early morning, The dawn was blushing in her purple bed, When in a sweet, embowered garden She, the fairest of the goddesses, The lovely Venus, Roamed amongst the roses white and red. She sought for flowers To make a garland For her golden head.
Snow-white roses, blood-red roses, In that sweet garden close, Offered incense to the goddess: Both the white and the crimson rose.
White roses, red roses, blossoming: But the fair Venus knew The crimson roses had gained their hue From the hearts that for love had bled; And the goddess made a garland Gathered from the roses red.
James Weldon Johnson (17 juni 1871 – 26 juni 1938)
Sons of the South, awake! arise! Sons of the South, and do. Banish from under your bonny skies Those old-world errors and wrongs and lies. Making a hell in a Paradise That belongs to your sons and you.
Sons of the South, make choice between (Sons of the South, choose true), The Land of Morn and the Land of E'en, The Old Dead Tree and the Young Tree Green, The Land that belongs to the lord and the Queen, And the Land that belongs to you.
Sons of the South, your time will come – Sons of the South, 'tis near – The "Signs of the Times", in their language dumb, Fortell it, and ominous whispers hum Like sullen sounds of a distant drum, In the ominous atmosphere.
Sons of the South, aroused at last! Sons of the South are few! But your ranks grow longer and deeper fast, And ye shall swell to an army vast, And free from the wrongs of the North and Past The land that belongs to you.
The Day Before I Die
There's such a lot of work to do, for such a troubled head! I’m scribbling this against a book, with foolscap round, in bed. It strikes me that I’ll scribble much in this way by and by, And write my last lines so perchance the day before I die.
There’s lots of things to come and go, and I, in careless rhyme, And drink and love (it wastes the most) have wasted lots of time. There’s so much good work to be done it makes me sure that I Will be the sorriest for my death, the day before I die.
But, lift me dear, for I am tired, and let me taste the wine— And lay your cheek a little while on this lined cheek of mine. I want to say I love you so—your patient love is why I’ll have such little time, you know, the day before I die.
Henry Lawson (17 juni 1867 – 2 september 1922) Portret door Sir John Longstaff, 1900
Ich kann den Blick nicht von euch wenden; Ich muß euch anschaun immerdar; Wie reicht ihr mit geschäft'gen Händen Dem Schiffer eure Habe dar!
Ihr Männer, die ihr von dem Nacken Die Körbe langt, mit Brod beschwert, Das ihr, aus deutschem Korn gebacken, Geröstet habt auf deutschem Herd;
Und ihr, im Schmuck der langen Zöpfe, Ihr Schwarzwaldmädchen, braun und schlank, Wie sorgsam stellt ihr Krüg' und Töpfe Auf der Schaluppe grüne Bank!
Das sind dieselben Töpf' und Krüge, Oft an der Heimath Born gefüllt; Wenn am Missouri Alles schwiege, Sie malten euch der Heimath Bild;
Des Dorfes steingefaßte Quelle, Zu der ihr schöpfend euch gebückt, Des Herdes traute Feuerstelle, Das Wandgesims, das sie geschmückt.
Bald zieren sie im fernen Westen Des leichten Bretterhauses Wand; Bald reicht sie müden braunen Gästen, Voll frischen Trunkes, eure Hand.
Es trinkt daraus der Tscherokese, Ermattet, von der Jagd bestaubt; Nicht mehr von deutscher Rebenlese Tragt ihr sie heim, mit Grün belaubt.
O sprecht! warum zogt ihr von dannen? Das Neckarthal hat Wein und Korn; Der Schwarzwald steht voll finstrer Tannen, Im Spessart klingt des Aelplers Horn.
Wie wird es in den fremden Wäldern Euch nach der Heimathberge Grün, Nach Deutschlands gelben Weizenfeldern, Nach seinen Rebenhügeln ziehn!
Wie wird das Bild der alten Tage Durch eure Träume glänzend wehn! Gleich einer stillen, frommen Sage Wird es euch vor der Seele stehn.
Der Bootsmann winkt! - Zieht hin in Frieden! Gott schütz' euch, Mann und Weib und Greis! Sei Freude eurer Brust beschieden, Und euren Feldern Reis und Mais!
Ferdinand Freiligrath (17 juni 1810 – 18 maart 1876) Portret door Johann Peter Hasenclever, 1851
Der Alte stolpert weiter durch den Schnee. Da schreit es wieder und er zweifelt nicht mehr länger , denn diese Böe, die wie einen Turm aus Schnee den Wald durchpfeift, trägt ein Wort, ein klares Wort vorbei; und jäh sucht er , woher es kam, seinen Weg tiefer in den Wald kämpfend und tiefer in den Schnee und in die Nacht, die s ich wie eine dunkle Felswand gegen jeden seiner Schritte stellt, den Schnee durchscheinend, als ob der ganze weite Wald er füllt gewesen sei von fliegend flatternd weißen Geistern, die auf seinem Wege heulten, auf luftigen Zehen sich zeigend, um dann zwischen Stämmen zu verschwinden. Doch der Alte kämpft sich weiter durch den Sturm, er wandert wenn es tost, wenn es verstummt verschnauft er , horcht auf sein Knie. Doch jäh springt er auf und geht ins Dunkel, wie ein Zwerg bahnt er sich, durch Farne, Moos . ... Er hör t nichts mehr . Den Alten fröstelt bei dem Gedanken, dass böse Geister mit ihm spielen, und murmelt vor ich hin, die Gebete, die er kennt. Da wimmert es erneut ganz nah bei ihm; obwohl der Wind ihm seinen Schrei zurückdrückt in den Rachen. Aber hier, ja hier !
Henrik Wergeland (17 juni 1808 – 12 juli 1845) Standbeeld in Oslo
De Amerikaanse schrijver en journalist John Herseywerd geboren op 17 juni 1914 in Tientsin in China. Zie ook alle tags voor John Hersey op dit blog.
Uit: Hiroshima
“The two key symptoms, on which the doctors came to base their prognosis, were fever and the lowered white-corpuscle count. If fever remained steady and high, the patient's chances for survival were poor. The white count almost always dropped below four thousand; a patient whose count fell below one thousand had little hope of living. Toward the end of the second stage, if the patient survived, anaemia, or a drop in the red blood count, also set in. The third stage was the reaction that came when the body struggled to compensate for its ills—when, for instance, the white count not only returned to normal but increased to much higher than normal levels. In this stage, many patients died of complications, such as infections in the chest cavity. Most burns healed with deep layers of pink, rubbery scar tissue, known as keloid tumors. The duration of the disease varied, depending on the patient's constitution and the amount of radiation he had received. Some victims recovered in a week; with others the disease dragged on for months. As the symptoms revealed themselves, it became clear that many of them resembled the effects of overdoses of X-ray, and the doctors based their therapy on that likeness. They gave victims liver extract, blood transfusions, and vitamins, especially B1. The shortage of supplies and instruments hampered them. Allied doctors who came in after the surrender found plasma and penicillin very effective. Since the blood disorders were, in the long run, the predominant factor in the disease, some of the Japanese doctors evolved a theory as to the seat of the delayed sickness. They thought that perhaps gamma rays, entering the body at the time of the explosion, made the phosphorus in the victims' bones radio-active, and that they in turn emitted beta particles, which, though they could not penetrate far through flesh, could enter the bone marrow, where blood is manufactured, and gradually tear it down.”
“23.8.1941 Am Samstag machte ich einen sehr schönen Fussmarsch von St. Germain nach Versailles, allein mit einer Lunchtüte. 10km lang durch völlig menschenleere Park- und Forstlandschaft. [...] Mir persönlich am Liebsten ist Fontainebleau. Einige schöne Ausflüge nach Fontainebleau, von dem ich gar nicht genug bekommen kann. Sonntag wahrscheinlich wieder nach Rouen. Sonntag ein erneuter Abstecher nach Rouen, zusammen mit Z, der es noch nicht kannte. Von dieser Stadt kann ich einfach nicht genug bekommen. Leider hatte ich bisher immer mit dem Wetter Pech. Beängstigend ist die Verelendung der Stadt durch Zerstörungen und Arbeitslosigkeit. Völlig mittelalterliches Bettlerelend, [...] Wiedersehen mit Chartres wurde jüngst auch zelebriert, ohne Glasfenster und Skulpturen. Eine der wenigen Städte, die nichts abgekriegt hat. – Ich hoffe noch auf einen schönen letzten Sonntag in Fontainebleau.“
Felix Hartlaub (17 juni 1913 – begin mei (?) 1945)
Monte Carlo, Ende April – üppig blühende Blumenbeete, die aus smaragdgrünem Rasen herauslachen – Palmen mit braungeschuppten Stämmen und etwas zerzausten, graugrünen Blätterkronen, die sich gegen einen türkisblauen Himmel abheben, glitzernde Glasbauten, phantastische Gebäude jeder Art, alle freundlich einladend, bunt bewimpelt, dazwischen herumwandelnd Menschen, die eine Spur zu auffallend gekleidet sind und auf der Welt nichts zu tun haben, als sich zu unterhalten, – in der Luft ein Geruch von Rosen, Pittosporum und frischgewässertem Rasen – dazu ein Singen und Seufzen von Waldteufelschen Walzermelodieen – der schönste Fleck auf Erden, ein Stück Paradies, das der Teufel in Pacht genommen hat, um sein tollstes Unwesen darauf zu treiben – das ist Monte Carlo – Monte Carlo, wie es zwei junge Leute aus der verglasten Galerie des Hotels de Paris erblicken, wo sie, an einem kleinen, mit einladendster Sauberkeit und Präzision gedeckten Tischchen sitzend, auf ihr soeben bestelltes Frühstück warten und indessen an den Horsd'oeuvres naschen, die der Oberkellner vor sie hingestellt hat. Beide derselben gesellschaftlichen Sphäre und demselben Beruf angehörend, beide Diplomaten, wie es bereits im Fremdenbuch des Hotels de Paris eingetragen stand, waren sie doch gänzlich verschieden in Nationalität, Neigungen und Charakter. Der eine – er mochte um ein paar Jahre mehr zählen als sein Kollege – hatte dunkles, über der Stirn bereits gelichtetes Haar, feine, aber einigermaßen ermüdete Züge, einen hoch hinaufgezwirbelten Schnurrbart, ein Monocle im linken Auge und etwas überlegen Weltmännisches, Blasiertes im ganzen Wesen. Er war ein Preuße mit einer russischen Fürstin zur Mutter und hieß Gerhard von Siehrsburg; der andere, ein junger Riese mit kurzgestutztem, krausem, blondem Haar, schöngeschnittenem, sonnverbranntem Gesicht, dunkelblauen Augen und frischen, roten Lippen, zwischen denen, wenn er lächelte, zwei Reihen kerngesunder, weißer Zähne hervorblitzten, war der Sohn einer Engländerin und eines Österreichers und hieß Friedrich Graf Ulenberg. Seine Freunde nannten ihn Freddy.”
Ossip Schubin (17 juni 1854 – 10 februari 1934) Portret door Karl Gussow, ca. 1887
De Nederlandse dichter, schrijver en programmamakerTom Hoflandwerd geboren in Apeldoorn in 1990. Hofland studeerde van 2010 tot 2014 Writing For Performance aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht waar hij les kreeg van onder andere Don Duyns en P.F. Thomése. Sinds 2015 maakt hij programma's voor zowel radio als internet voor de VPRO. Daar maakte hij onder andere met schrijver Pascal van Hulst een vierdelige webserie genaamd Heemennekes en Hellehonden over Nederlandse sagen. In 2016 maakte hij met radiomaker Jair Stein de aflevering Hoe een goed mens te zijn voor het radioprogramma Het leven, een gebruiksaanwijzing. De serie wordt sinds 18 september 2016 uitgezonden als onderdeel van RadioDoc op NPO Radio 1 en gepubliceerd als podcast. Artikelen, korte verhalen en columns van zijn hand zijn verschenen op weblogs als Hard//hoofd en Bedrock Magazine en op de website van De Gids. In 2017 verscheen zijn debuutroman “Lyssa”. In 2011 belandde Hoflands gedicht “Vogels” in de top 20 beste gedichten van Nederland en Vlaanderen uit 2011, volgens de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd. Het gedicht werd zodoende gepubliceerd in de bloemlezing De Toverhazelaar bij Uitgeverij Augustus. In 2017 won Hofland het C.C.S Crone Stipendium voor beloftevolle Utrechtse schrijvers.
Uit: Lyssa
“De trein naar Mestopes. Ik vertrek vanaf een verlaten perron en vermoed dat ik misschien wel de enige reiziger aan boord ben. We minderen vaart; de stad nadert- De nacht ligt als een warme deken over het land en alles lijkt te slapen, mens en dier. De trein is het enige teken van leven in dit machtige landschap. Buiten is het aardedonker, maar in een spookachtig licht herken ik de bergen die een halve cirkel rondom Mestopes vormen. Daar in die magistrale natuur heb ik mijn militaire training ondergaan: slapend in grotten, ons ondergoed wassend in beekjes en kou lijdend onder de sterren. Ik studeerde taalkunde in Mestopes, maar na mijn eer-ne jaar, op mijn achttiende, werd ongelukkig genoeg de dienstplicht ingevoerd en werd ik onvoorbereid uit het klaslokaal geplukt. Nu ben ik gestationeerd in de suffe garnizoensplaats Határ, waar ik met mijn bataljon de nobele taak toebedeeld heb gekregen de grens van het rijk te bewaken. Let wel: een grens die niemand in honderd jaar heeft geprobeerd over te steken, dus wij vermaken ons met paardrijden, schermen en lange avonden in het koffiehuis. Heel soms, als we ons geld niet vergokt of verbrast hebben, gaan we opgedirkt te paard naar de dichtstbijzijnde grote stad, Dosada, om dan vervolgens daar ons geld te vergokken of te verbrassen. Het is de verandering van omgeving die onze versufte koppen als koud water om de oren slaat. Het leger heeft mij nooit aangetrokken: ik voelde me er het eerste jaar wanhopig misplaatst. Ik had zelfs plannen gesmeed om de grens over te steken en te deserteren. Op de middag van mijn geplande vertrek (de koffers waren al gepakt, ik zou een paard meenemen en in de nacht verdwijnen) werd ik door mijn overste naar zijn kamer geroepen en, tussen de koffie en de koek door, benoemd tot tweede luitenant. Rood aangelopen stamelde ik mijn bedankje en maakte me uit de voeten. Hoe of waarom ze mij kozen is nog altijd een mysterie. Ik pakte met knikkende knieën mijn koffers weer uit en besloot het even aan te zien. De iets hogere soldij die ik zou ontvangen zou mijn leven aan de kaarttafel in ieder geval vergemakkelijken. Na een aantal weken begon ik mij prettig in mijn rol te voelen. Ik kreeg een nieuw uniform aangemeten zonder scheuren en een oude maar keurig opgepoetste officiers-sabel waar ik al snel trots op werd.”
De Zuid-Afrikaanse dichteres Ronelda Kamfer werd op 16 juni 1981 in Blackheath, een voorstad van Kaapstad, geboren. Vanaf haar derde groeide ze op bij haar grootouders in Grabouw, een dorp 20 km buiten de stad, die daar op een fruitboerderij woonden en werkten. Op haar dertiende ging ze weer bij haar ouders wonen in Eersterivier, een township op de Kaapse Vlakte, waar zij ook de middelbare school doorliep. Ze heeft gewerkt als verpleegster en administratief medewerkster. In 2010 verwierf ze een beurs voor een honneursstudie aan de Universiteit van de Westkaap (Universiteit van Wes-Kaapland), waar ze o.a. les kreeg van Antjie Krog. Zij begon op tienjarige leeftijd met het schrijven van gedichten. Haar grootvader heeft een belangrijke rol gespeeld in haar ontwikkeling als dichter. Hij vertelde haar vele verhalen, vooral over zijn jeugd en de geschiedenis van de kleurlinggemeenschap waar hij toe behoorde. De gedichten in haar eerste bundel Noudat slapende honden (2008) handelen over het dagelijkse leven op de Kaapse Vlakte. In haar dichtbundel grond/Santekraam (2011) vertelt ze het verhaal van haar familie en de wereld waaruit deze met geweld verdreven werd. Een derde bundel verscheen in 2016 met de titel Hammie, waarin haar inmiddels overleden moeder een belangrijke rol speelt. Haar eerste gedichten werden gepubliceerd in Nuwe Stemme 3 (2005). Ook in de bundel My ousie is 'n blom (2006) zijn enkele gedichten van haar opgenomen. Samen met haar man, striptekenaar en illustrator Nathan Trantraal, werkt ze aan een graphic novel.In haar nieuwe dichtbundel Hammie gaat het om de complexe relatie tussen de dichteres en haar inmiddels overleden moeder. Kamfer heeft één dochtertje, Seymour.
Lage levens
er was een vrouw in mijn leven die zo vaak was verraden dat haar hart een cirkel was ze wreef haar vernederingen samen met haar badolie in haar huid ze was mijn moeder en ze leerde mij om niet van mezelf te houden
Waar ik sta
Nu zit ik aan tafel met de vijanden van mijn voorvaderen Ik knik en groet beleefd maar ergens diep van binnen weet ik waar ik sta.
Mijn hart en hoofd staan open en zoals welopgevoede mensen lachen en eten we samen maar ergens diep van binnen weet ik waar ik sta.
Joël Dicker, August Willemsen, Joyce Carol Oates, Derek R. Audette, Theo Thijssen, Casper Fioole, Frank Norbert Rieter, Giovanni Boccaccio, Frans Roumen
Uit: De waarheid over de zaak Harry Quebert (Vertaald doorManik Sarkar)
“In de herfst van 2007 was het een jaar geleden dat mijn eerste roman was verschenen en had ik nog geen regel van de opvolger geschreven. Toen er geen brieven meer op te bergen waren, toen ik in openbare gelegenheden niet meer werd herkend en de affiches met mijn beeltenis uit de grote boekhandels van Broadway waren verdwenen, besefte ik dat roem iets vluchtigs is. Het is een uitgehongerde Gorgo die je moet blijven voeden, anders zal ze je direct vervangen: de politicus van de dag, het sterretje uit de laatste realityshow en de band die pas was doorgebroken namen mijn deel van de aandacht in. Toch waren er nog maar een schamele twaalfmaanden verstreken sindsmijn boekwas verschenen: inmijn ogen een belachelijk korte tijd, maar op de schaal van de mensheid een eeuwigheid. In dat jaar waren er alleen al in Amerika een miljoen kinderen geboren en een miljoen mensen gestorven, ruim tienduizend mensen beschoten, een half miljoen aan de drugs geraakt, een miljoen miljonair geworden, zeventien miljoen van mobieltje veranderd en vijftigduizend omgekomen bij auto-ongelukken, waarbij ook nog eens twee miljoen al dan niet ernstig gewond waren geraakt. En ik had maar één enkel boek geschreven. Schmid & Hanson, de machtige New Yorkse uitgeverij die me een aardig sommetje geld voor mijn eerste roman had gegeven en die heel veel hoop op me had gevestigd, bestookte mijn agent, Douglas Claren, die op zijn beurt in mijn nek hijgde. Hij zei dat de tijd drong en dat ik absoluut met een nieuw manuscript moest komen en ik deed er alles aan om hem gerust te stellen, om zo mezelf gerust te stellen: ik bezwoer hem dat ik goed opschoot met mijn tweede roman en dat hij zich niet druk hoefde te maken. Maar ondanks alle uren dat ik me op kantoor opsloot, bleef het papier spierwit: de inspiratie was er zonder enige waarschuwing vandoor gegaan en ik had geen idee waar ik die moest terugvinden. En ’s avonds in bed, als ik niet kon slapen, bedacht ik dat de grote Marcus Goldman binnenkort, nog voor zijn dertigste, alweer zou ophouden te bestaan. Die gedachte boezemde me zo’n angst in dat ik besloot op vakantie te gaan om op andere gedachten te komen: ik deed mezelf een maand vakantie cadeau in een paleis in Miami, zogenaamd om nieuwe inspiratiebronnen aan te boren, in de heilige overtuiging dat ontspanning onder de palmbomen me in staat zou stellen om mijn creatieve geest weer op volle toeren te laten draaien. Maar natuurlijk was Florida gewoon een vluchtpoging, en tweeduizend jaar voor mij was de filosoof Seneca ook al eens in die penibele situatie beland: waarheen je ook vlucht, je problemen zoeken een plaatsje in je bagage en reizen overal mee naartoe. Het leek of er bij aankomst in Miami bij de uitgang van het vliegveld een vriendelijke Cubaanse kruier naar me toe kwam rennen die vroeg: ‘Bent u meneer Goldman?’
“Opeens stond Marian naast me en haalde haar vingers door mijn haar. Ik was verrukt, maar meer nog verbaasd over het feit dat ze het bij mij deed en niet bij Jaap. Die was weliswaar met Mies, maar op hem werd iedereen altijd verliefd. Dat was een gegeven. Ik beschouwde mezelf als lelijk, en afgeschreven voor de liefde. Wel had ik altijd een ‘harem’: eerst de vriendinnen op school, en ook de diverse meisjes die ik in toneelstukken moest beminnen (enige tijd werd ik vergeleken met ‘Monsieur Ripois et ses femmes’, een film met Gérard Philippe), later de vriendinnen op het Conservatorium, Iet, Maya, Tirza, en vooral Freddie - maar er gebeurde nooit wat. Vandaar mijn verbazing over die vingers in mijn haar, en later die vingers in mijn vingers, terwijl Jaap binnen handbereik was. In het licht van latere zeden en gewoonten is dit alles volkomen onbetekenend. Ook ik, die het zelf heb meegemaakt, kan nauwelijks begrijpen dat het in die jaren gebruik was dat volkomen normale, volwassen burgers tot aan het ochtendgloren aangekleed op matrassen lagen, pratend, wijn drinkend en luisterend naar muziek, en dat een feest noemden. Dan draaiden we, meestal bij Jaap op zolder, Franse chansons (Georges Brassens, nu volkomen vergeten zangeresje als Nicole Louvier, of de Canadese Aglaé), Spaanse flamenco, de cellosuites van Bach (Janos Starker), het dubbelconcert van Brahms (Casals/Thibault), de Tzigane van Ravel (de Menuhins), Ravi Shankar en nog veel meer. We luisterden devoot, tussen Jaaps landschappen en portretten aan de muren, maar ik voelde toch altijd de prikkel tot een zekere ontluistering van die plechtigheid, bijvoorbeeld door na Menuhins fabelachtige capriolen bemoedigend op te merken dat ik het ‘kranig’ vond. Sommigen (Ype, Johannes) moesten daar meer om lachen dan anderen. Veertien dagen na de Galerie Robert was er zo'n avond bij Jaap. Na omzwervingen over alle beschikbare plaatsen was ik, diep in de nacht, links van Marian terechtgekomen.”
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007) Cover
In these ancient snapshots Sunday is always ablaze. If it is Christmas, your father is hurrying to hide the fir tree beneath the cellar stairs. Grandfather's whiskers brush near, a steely wool. Uncle is eating with his mouth moistly open, the teeth too big. And there are whispers you can't hear. Prayers for the dead not to be recorded.
(When we were children, you say. If we were children.)
In these documents it is your strategy to remember nothing. Those slow-munching jaws, those balloon pupae. "Life phenomena." (The snapshots show you all curls and dimples and shy shadowed eyes. It is always noon and a tide of light. You are always smiling, blind.)
Look—there are creatures swimming as if idly out of the room's dark corners. Rising from the mud. There are avuncular whiskers, gruff jutting underlips, pewter eyes that seem to wink, although they do not.
A Swedish biochemist says it is his life's wish to know life. As in "life phenomena."
In these ancient snapshots there are no explanations, no captions. There is no speech. Surprised in silence, and usually smiling, the beloved dead.
When we were children.
Burning Oak, November
Yesterday, the sky in mute horizontal swaths, air almost too thick to breathe. We found the stump of an old oak, man-
sized, burning without flame at the edge of a clearing—splintered wood raw, bulldozed roots exposed— even the black ants fled
in the stink of old grief made public and final, old hopes exposed— past tense!—now headless leafless a stump knocked half out of the earth
and the soul just blue smoke vague and slow-spreading rising without grace into an indifferent sky no one will paint, or photograph, or see— except us: yesterday.
Harry Potter’s an enigma. His forehead bears a peculiar stigma. Yet there’s a question I’ve often pondered, a complex query which no puzzle surpasses: If he’s such a great and powerfull wizard, then why in the hell does he need those glasses?
Message Of The Cardinal
A cardinal, on this cold, yet bright autumn morning rests on a birch branch outside of my window. I pause from my work to watch it and breathe in the magnificence of its colour. A smile overtakes me. The cardinal has brought for me a message on this day. He tells me, in no uncertain terms, that life is beautiful.
Derek R. Audette (Hull, 16 juni 1971) Hull, Quebec
“Een andere stomme streek, die wist-ie zich nog duidelik te herinneren. Toen was-ie op de Kerstboom gevraagd bij neef Breman. Een hele deftige neef nogal, tenminste in die tijd. Ze hadden er een piano, en daar kregen de twee nichtjes les op van een aparte juffrouw. Tweede Kerstdag werd er een hele troep kinderen gevraagd. Ze speelden eerst spelletjes, zoals pandverbeuren, met al dat beroerde zoenen, maar het eind was een loterij. En toen had hij een doosje kleurkrijt gewonnen. En z'n neef Dolf, die nu op de H.B.S. was, sterke jongen, hoor, die won een zweeftol. En, hoe kon-ie toen zo eeuwig stom zijn, hij was ook erg klein, nog niet eens op 't grote school, - toen had-ie met Dolf geruild, en was met die dooie zweeftol thuis gekomen; waar natuurlik twee dagen later het hangertje van stuk ging; en toen was de tol door z'n gekke punt niet eens een fatsoenlike gewóne tol! Ezelachtig. Want het waren van die echte dikke pijpen kleurkrijt geweest, een doos van minstens zestig cent; wat had-ie daarmee geen fijne landschappen kunnen maken. Hij had gewoon uit schetsen kunnen gaan, naar de sla-tuintjes, waar dikwijls schilders ook zaten. Allicht had er een hem in de gaten gekregen; gezegd: Dat doe je daar heel aardig. Hier hei-je een beter stukkie papier; teken het nou es dáárop. Hij aan de gang. Het water met golfjes, met van die schaduwkantjes. De schilder riep er een ander bij. Waar heb je dat geleerd? Nergens. - Dat lieg je. - Nee, enkel gewoon op avondschool blokken en zo getekend, en één keer een kruik. - Maak dat je eigen wijs. - Maar natuurlik moesten ze hem eindelik wel geloven. Mocht-ie voor de aardigheid eens proberen met die ene z'n verf - wouen ze gewoon niet geloven, dat-ie nog nooit een penseel in z'n handen had gehad! Zo mocht-ie dan bij schilders aan huis komen, en schoot-ie aardig op. Kwamen d'r thuis een paar schilderijtjes van hem te hangen, met z'n naam er onder; en wie weet, hoe het verder gelopen was. Daar was nu geen kans op. Tekenen bleef tekenen, en een tekening werd nooit echt, want de kleur was het voornaamste, en kleuren had hij nooit gehad. Wat gaf het, of-ie later geld genoeg zou hebben voor kleuren? Dan was-ie eenmaal groot, en om goed beroemd te worden, moest je als jongen al beginnen, net zo als Rembrandt. Ja, hoe zou die Rembrandt zo jong al aan al die penselen en die verf gekomen zijn? Had toch bepaald ook rijkere ouders gehad dan hij....”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) Scene uit de film met Ruud Feltkamp als Kees Bakels, 2003
Nu je langzaam in vloeistof overgaat je rustig uitstrekt, oprekt, afglijdt van de graat. Ogen eerst, vingers volgen, de grens aftast en steeds verlegt tot waar jij reikt en voelbaar bent
Besef ik te laat als om regen te vergeten ik in plassen stamp en spring dat jij juist in dit water was opgeweld, mij nu doorweekt. Sporen modder op tapijt.
Drink ik jou, zuig je op in waterhoofd met drijfverstand en als je mij dan hebt doortrokken ik je eindelijk pissen kan hoor ik toch weer jouw gezeik.
Het land zompt en plonst ik loop over water zoals de zoon betaamt.
“Er werd lang en nadrukkelijk aangebeld en Gordon kon zichzelf niet wijsmaken dat hij daar gewoon doorheen sliep, al vreesde hij dat opnieuw de buurman voor de deur zou staan. Met het openen van zijn ogen realiseerde hij zich echter dat die vrees geen grond meer had. De overspannen keffer van oma, die de buren van hun slaap had afgehouden, had hij immers na een nachtelijke schermutseling over het balkon gegooid. Vier hoog, weg ermee. Hij zag zijn gehavende hand: de tanden van het ondier hadden minuscule gaatjes achtergelaten waar een eindeloze hoeveelheid bloed uit had gestroomd. Gordon had de wond met wodka uitgewassen en met een schone theedoek verbonden. De doek was in zijn slaap losgeraakt en hoewel de wond inmiddels dicht was, getuigden vele donkere vegen en vlekken op zijn slaapshirt ervan dat het bloeden maar langzaam was gestelpt. Pas nadat hij zich had verbonden, was er tijd geweest voor schrik en wroeging. Het restje wodka dat in de fles overschoot was net genoeg om zichzelf in slaap te grienen. Stom onnozel beest. Het had nadat oma naar het tehuis was verhuisd zijn zindelijkheid verloren en schier onophoudelijk gekeft. Het was de tragiek van een zinloos stukje leven, zeker omdat aan Gordon geen groot hondenfluisteraar verloren was gegaan. Op het balkon ermee en dagelijks water en brokken. Hij had zich afgevraagd wie zich hulpelozer voelde bij de situatie: het keffende beest of hijzelf. Maar dat was nu voorbij: exit Fifi.”
„Giotto aber war in keinem Stücke besser beritten oder bekleidet als jener, und so setzten sie denn, wie es zwei bejahrten Leuten geziemt, langsamen Schrittes miteinander ihre Reise fort. Da geschah es, wie sich dies im Sommer oftmals zuträgt, daß ein plötzlicher Regen sie überfiel, so daß sie sich, so schnell sie vermochten, in das Haus eines Bauern flüchteten, der mit ihnen beiden bekannt und befreundet war. Inzwischen sah es aber nicht so aus, als ob der Regen nachlassen wollte, und da beide noch am selben Tag nach Florenz wollten, liehen sie sich von dem Bauern zwei alte Mäntel, wie man sie in der Romagna trägt, desgleichen, da keine besseren zu haben waren, auch noch zwei Hüte, die vor Alter ganz abgetragen waren, und mit diesen machten sie sich auf den Weg. Nachdem sie eine Weile geritten waren, hatte der Regen sie völlig durchnäßt; auch waren durch das Gespritze der Pferdehufe bei dem nassen Wetter ihre Anzüge ganz beschmutzt, und beides trug nicht viel dazu bei, ihren Aufzug anständiger erscheinen zu lassen. Mittlerweile hatte aber das Wetter sich ein wenig aufgehellt, und sie begannen, nachdem sie lange Zeit schweigsam nebeneinander geritten waren, sich zu unterhalten. Als nun Messer Forese des Weges ritt und dem Giotto zuhörte, der trefflich zu reden wußte, betrachtete er ihn von der Seite her vom Kopf bis zu den Füßen und um und um, und wie er ihn in allen Stücken so unscheinbar und häßlich fand, begann er, ohne zu bedenken, welche Figur er selbst machte, zu lachen und sagte: »Giotto, wenn jetzt ein Fremder, der dich nie gesehen hätte, uns hier entgegenkäme – kannst du dir denken, daß er dich als den ersten Maler der Welt, der du doch bist, erkennen würde?« Sofort antwortete Giotto: »Messer, ich glaube wohl, daß er mich als solchen erkennen würde, sobald er, nachdem er Euch besehen, glaubte, daß Ihr das Abc könntet.« Messer Forese erkannte aus dieser Antwort sein Unrecht und sah sich mit einer Münze bezahlt, die der von ihm verkauften Ware völlig entsprach.“
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375) Decamerone door Franz Xaver Winterhalter, 1837
En als toegift bij een andere verjaardag:
Toen mij je schreden tot de dood ontroerden Naar Franz Werfel
Toen mij je wezen tranenwaarts ontvoerde En ik door jou ’t onmeetbare in zweefde, Beleefden deze dag niet afgeleefden, Miljoenen moeitevol de mond gesnoerden?
Toen mij je schreden tot de dood ontroerden, Was arbeid om ons heen, de aarde beefde, Waar leegte, goddeloos en koud, aan kleefde, Er leefden en er stierven nooitvervoerden!
Ik was zo vol van jou, dat ik kon zweven, Er waren velen die in mufheid stampten, Aan tafels krompen en bij ketels dampten.
O hoestenden op straten, in kanalen! Bestaat een evenwicht in wereld, leven, Hoe moet ik deze schuld dan ooit betalen?
Frans Roumen, Uit: Herdichten voor Verzameld Werk, Uitgeverij Berend Immink, Nijmegen 1986)
Tags:Joël Dicker, August Willemsen, Joyce Carol Oates, Derek R. Audette, Theo Thijssen, Casper Fioole, Frank Norbert Rieter, Giovanni Boccaccio, Frans Roumen, Romenu
Mein Zung erkling Und fröhlich sing Von Christi Leichnam zart, Auch von dem Blut, Das uns zu gut Am Kreuz vergossen ward, Das genommen Und herkommen Von jungfräulicher Art.
Ein Jungfrau schon Uns Gottes Sohn Zu Bethlehem gebar, Der unbeschwert Die Welt gelehrt, Lebt drei und dreißig Jahr. Bald gefangen, Zum Tod gangen, Wie prophezeiet war.
Vor seinem Tod Und letzten Not In diesem Jammertal, Zu Tisch er saß, Das Lämmlein aß, In einem großen Saal, Da er eben Sich selbst geben, Zur Speis im Abendmahl.
Das Worte sein Aus Brot und Wein Macht Fleisch und Blut behänd, Er da handlet, Kräftig wandlet, Brot ward in Fleisch verwend, Gleiche Krafte, Aus Wein schaffte Das Blut im Sakrament.
O Christ hab acht Und wohl betracht, Was Christus hie getan, Durch Christi Wort, An allem Ort, Dasselb der Priester kann, Wie befohlen, Zu erholen, Die Schrift zeigt klärlich an.
Lob, Preis und Ehr, Je mehr und mehr, Sei Christo weit und breit. Ihn preis und preis Um diese Speis, O liebe Christenheit. Diese Gaben, Die wir haben, Wohl brauch zur Seligkeit. Amen.
Friedrich von Spee (25 februari 1591 – 7 augustus 1635) Kaiserswerth, promenade. Friedrich von Spee werd in Kaiserswerth geboren.
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Hugo Borst, Ramon Lopez Velarde
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût(eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoûtop dit blog.
Uit: Nog pas gisteren
“Dan kwamen zij bij de bergpas, eindelijk! Daar hielden zij stil, de paarden werden uitgespannen, want nu kwamen er karbouwen voor de postwagen, gespannen aan een houten juk. Zij deden onrustig en wilden naar de paarden stoten en bliezen door hun neusgaten, maar de mannen hielden hen vast en spanden hen in voor de wagen met hun touwen. De karbouwen waren niet groot, maar breed en grauw en sterk, en liepen wat schuin naast elkaar onder het juk om hun grote hoorn. De linker van de een en de rechter van de ander staken over elkaar heen. De koetsier zat nog wel op de bok, maar hij hoefde geen teugels vast te houden, de mannen leidden de karbouwen, duwden telkens het juk recht, schreeuwen - rrt - rrrrrrt, klakten met de tongen, klapten met de zwepen. Het ging langzaam voetje voor voetje. Links was een ravijn. Paarse aardorchideeën groeiden er in het gras, er was een heg van wilde rozen om een hellend veldje heen. Een beek murmelde. Een straffe wind woei koud en schraal. Boven werden de karbouwen weer uitgespannen, die waren alleen voor de steile bergpas en zij reden weer verder met de paardem. Maar al gauw hielden zij stil en stapten zij uit. Zij moesten een eind een zijweg inlopen, de mannen droegen de koffers, tot zij bij een klein wit huis kwamen in een tuin. Voor het huis stond onder een oude scheefgegroeide boom een grijs stenen beeld van een zittende olifant, opzij was een laantje van moeibeibomen. Daar woonde de oude meneer op zijn landje. 'Een klungellandje!' zei papa, maar hij hield niet van de oude meneer. Het huis was van bamboe en hout, en op palen - zoals een groot kamponghuis - , maar alles zat netjes in de verf. Er was ook niet meer dan één woonkamer, met een glazen wand om naar buiten te kunnen kijken, een paar slaapkamers, en de bijgebouwen achter het huis; overal kraakten de vloeren. De oude meneer had maar twee bedienden, alleen een oude kokkin, die ook het huis opruimde, en een jongen om de tuin te vegen. Voor de bloemen zorgde hij zelf; overal stonden bloemen, en om het hele huis heen groeide een brede strook heliotrope, waarvan de geur zwaar en zoet in de kamers hing.”
“James was at Rutgers within a few months, but Thatcher and King Papas made Geoff’s apartment a religion. Thatcher ended up in the army, and Papas ended up in Boston, but there was a time they never missed a Tuesday night. In the four years Thatcher was in the army he never came back, even when he was on leave. He visited Geoff if he was home, and wrote often, but never came by on Tuesdays. “So why don’t you come?” Geoff said again. “Bring both those songs.” “Okay, maybe.” “It’ not a death sentence. Do what you will.” Mason reached for the bottle on the floor, filled his glass and then filled Thatcher’s. Thatcher took a long drink of the wine. “You know what it is?” Thatcher said. “I just — I just don’t have a connection with those people anymore.” “What people? Which?” “The people who come here. The New Yorkers.” “You mean your friends?” Thatcher rolled his eyes. “Some of them. My friends are in Jersey.” “So why don’t you like New York writers? Because they only write about life as a New York writer?” Thatcher rolled his eyes again. “Yes, well.” Mason tapped the stem of his wineglass with his fingernail. “We’re not as elitist as you think, and you’re not as worldly and of-the-people as you imagine. Just come on Tuesday and sing your proletarian drivel.”
Christian Bauman (Easton, 15 juni 1970) Easton, Pennsylvania.
“Glaubst du, das ist eine tote Nutte?« Ich drehe mich um. Ein Stück über mir an der Böschung steht ein Junge, den ich hier noch nie gesehen habe. Von seinem Geschrei sind die Blesshühner, Enten und Nilgänse aufgeschreckt worden, die sich am Ufer versteckt halten; sie flattern wild durcheinander. Es ist sehr früher Morgen, ich kann die Nacht noch in der Luft riechen; Nebelreste qualmen über dem Flusswasser. »Nein, ganz bestimmt nicht!•, gebe ich ärgerlich zurück. »Es könnte ja sein, Mann. Die liegt da so!• Er zuckt mit den Achseln. Seine blonden Haare glänzen in der Sonne, die direkt hin-ter ihm aufgegangen ist und ihn beleuchtet wie einen Film-helden. Gerade habe ich beschlossen, ihn einfach nicht mehr zu beachten, da fängt er an, zu mir herunterzusteigen. Das Gras ist nass vom Tau und rutschig; vielleicht fällt er hin. Aber nein. Knackend zerbricht Gehölz unter seinen Schrit-ten, und er steht neben mir. Er ist etwa so groß wie ich und sehr kräftig. Obwohl es noch ziemlich kühl ist, trägt er nur ein T-Shirt zu den Jeans. »Hast du sie angefasst? Atmet sie noch?• Um warm zu bleiben, tritt er auf der Stelle. Ich sehe die Gänsehaut auf sei-nen Armen. »Reg dich ab. Natürlich atmet sie noch. Wenn du mal die Klappe hältst, hörst du sogar, wie sie schnarcht. Das ist übri-gens meine Mutter. Und sie schläft nur.• »Echt? Oh, sorry.« Es macht ihm absolut nichts aus, das sehe ich. Um Mutter genauer zu inspizieren, geht er in die Knie. Ihre Haut ist noch blass vom Winter, ihre Haare sind rot. Alle anderen in der Familie haben braune Haare. Vater sagt, sie will etwas Besonderes sein. Sie hat den Kopf auf die Arme gelegt und umgebogene Zweige als Kissen benutzt, schläft gemütlich weiter. Ein Spuckefaden läuft ihr am Kinn hinunter. •Das ist deine Mutter? Was macht sie hier?« Ich lasse mich nicht zu einer Antwort herab. Er hätte sie nie entdeckt, wenn ich nicht vor ihr gestanden hätte wie eine blöde Hinweistafel. Hier, wo der Fluss sich zu biegen beginnt und die Strömung schneller wird, stehen die Ufer voller Schilf, das alles verdeckt. Deshalb setzt Mutter sich abends mit ihrem Bier oder der Schnapsflasche gerne hier-hin. Ich würde es wahrscheinlich genauso machen, gerade jetzt, an den ersten schönen Tagen. Bisher hatten wir dieses Jahr nur schlechtes Wetter, sogar unser Erdkundelehrer, der unwitzigste Typ überhaupt, hat angefangen, über den Un-terschied von nasser Kälte und kalter Nässe zu scherzen.“
Silke Scheuermann (Karlsruhe, 15 juni 1973)
De Nederlandse schrijver, redacteur en radio- en televisiepresentator Hugo Borstwerd geboren in Rotterdam op 15 juni 1962. Zie ook alle tags voor Hugo Borst op dit blog.
Uit: Ma
“Mijn vader had me gevraagd om vrijdagmorgen rond halfelf naar de Robert Kochplaats te komen. Daar stond de bruine boodschappentrolley waarvan ik voortaan gebruik zou gaan maken al klaar. ‘In het voorvakje zit een munt van 50 cent voor het winkelwagentje,’ legde mijn vader uit. ‘Die moet je er altijd in laten zitten.’ In zijn auto op weg naar de Plus zei hij: ‘Let goed op straks, want zo leer je de artikelen en merken van je moeder alvast kennen.’ Hij vond dat ik de auto de week erop moest laten staan. Ik kon dat stuk makkelijk lopen met mijn jonge benen. Dat had hij jarenlang ook gedaan met zijn rotheup. Het was zomer, het regende licht. Toen hij uitstapte, werd hij vriendelijk begroet door een man. Toen hij een winkelkarretje pakte, zei een vrouw: ‘Dag meneer Borst.’ Dat ging de hele tijd zo door. ‘Dag meneer Borst.’ ‘Hoe maakt u het, meneer Borst?’ Andere mensen knikten of glimlachten naar mijn vader, als ze een hoed hadden gedragen, hadden ze de rand even aangetikt. Mijn vader zei steeds allerhartelijkst gedag terug of hij maakte een joviaal gebaar. Hoewel hij veel werd herkend vond ik het intiem om samen boodschappen te doen. Nu nog meer dan toen, denk ik. Ik zie nog voor me hoe pa liep. Goh, dat twee centimeter beenlengteverschil zo’n enorme slag in zijn wiel kon slaan. Hij stond erop het winkelwagentje zelf te duwen. Ik begreep eerst niet waarom. Maar dat ding bood hem houvast. Hij liet het karretje alleen los om artikelen te pakken. Ik zag zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd staan. Pa werkte mij die vrijdag officieel in; het tillen was hem echt te zwaar geworden en bovendien stond hem een pittige chirurgische ingreep te wachten. Direct na de operatie zou boodschappen doen zeker niet lukken, dus mijn vrouw Karina en ik beloofden het voortaan op ons te nemen. Dat luchtte mijn vader op. Zijn dienstbaarheid aan mijn moeder was groot, zo niet onbegrensd.”
Omnichromy of a perfect evening... The soul, a muted horn, and he light, sublime, and fortune, replete, and Life, a fairy spirit set free from her prison to love.
Leaden sky. In the west, a curl of saffron. and angel's overturned inkwell. The breee, a doleful refrain. On the golden rapture of the hill, green vapor, like a dragon's breath. And the bewitched valley strains toward a kiss filtering through the transoms of the horizon through the transoms of the horizon.
A time of secrets, like those known to the thimbles of despairing seamstresses who entangle their mortal monologues in the skein of empty hours.
As secret as you were in yesterday's hand, rosy lode, canary grass, and d'Orsay perfume.
Evening, like a rehearsal of happiness amid May's petals; evening, Newton's disk, a time when spring was omnichromy and Life a spirit set free in passive love...
« Le nouveau s’était redressé, vexé, un pli barrant son petit front têtu. Mais, tout de suite décontenancé par l’attitude railleuse de l’ancien, il détourna la tête et rougit. Le rouquin se contenta de ce succès flatteur. Il descendit de son trône et, pour montrer qu’il ne songeait pas à s’acharner sur un copain irresponsable, il haussa ses critiques jusqu’à l’autorité militaire, dont tous les actes, suivant lui, étaient dictés par la sottise et le désir évident de molester le soldat. — J’dis pas ça pour toi, tu sais pas encore. Mais les autres enfifrés qui vous font passer les gamellesà la pâte au sabre pour qu’elles reluisent mieux, tu crois qu’on devrait pas tous les fusiller… Ils trouvent qu’on ne se fait pas assez viser comme ça ?… Tu me refileras ta musette, tiens, j’te la noircirai au bouchon, et on passera vos bouteillons, vos galetouses et tout l’truc à la fumée de paille, y a pas meilleur. Lemoine, qui ne quittait jamais Sulphart d’un pas, haussa lentement les épaules. — Tu vas pas déjà abrutir ces mecs-là avec tes boniments à la graisse, lui reprocha-t-il de sa voix traînante. Laisse-les au moins débarquer. Le nouveau à la musette blanche s’était assis sur une brouette. Il semblait épuisé. La sueur, en rigoles noires, avait tracé des accolades de ses tempes au bas de ses joues. Il déroula ses molletières, mais n’osa pas retirer ses chaussures, de beaux brodequins de chasse aux semelles débordantes. — J’ai le talon tout écorché, me dit-il. Je dois avoir le pied en sang. Je suis tellement chargé. Lemoine soupesa son sac. »
Roland Dorgelès (15 juni 1885 – 18 maart 1973) Gedenktplaat op Monmartre
II « Heureux le barde, heureux celui qui sur la rive Où le destin avait mis son berceau, Peut au soir de ses jours où tranquille il arrive, Dire aussi, là je trouve mon tombeau.
« Heureux celui qui voit à son heure dernière Autour de lui ses vieux amis priant; Leur présence adoucit la mort sur sa paupière En lui voilant l'abîme du néant.
« Heureux il va dormir au milieu de ses pères Près de l'église à l'ombre d'un côteau; Ses enfants à genoux diront quelques prières Avec ferveur le soir sur son tombeau. « Heureux - mais nous, hélas! sans foyer, sans patrie, Qui donc viendra pour nous fermer les yeux? Jouets de la tempête, exilés qu'on oublie, Peut-être on nous renîra pour aïeux.
« Mais j'insulte nos fils. Ah! le nom de leurs pères Sera sacré pour eux et leurs enfants. Car ils ont tout donné pour que des jours prospères Dans l'avenir embellissent leurs ans.
« Ils ont osé naguère et sans chefs et sans armes Jeter le gant au géant des combats: Le colosse ébranlé, le coeur saisi d'alarmes À Saint-Denis un jour lâcha le pas.
« Mais le nombre bientôt écrasa la vaillance; Avec Chénier tombèrent nos héros. Heureux, aux bords chéris, témoins de leur naissance, Ils vont en paix dormir dans leurs tombeaux.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866) Standbeeld in Québec
Uit: En Eeuwig zingen de Bosschen (Vertaald door Annie Posthumus)
“‘Dieren, vele - oneindig vele - hoorde hij aankomen van alle kanten, zwaar en licht van voetstap, achter elkander aan, achter elkander aan, uit oosten en zuiden en uit de groote bosschen in westen en noorden. Er was een gedruisch en gekraak van boomen die tegen den grond sloegen, en de aarde schudde en dreunde. Daar zag hij dieren komen, dicht achter elkander aan, zoodat zij de bosschen plat trapten, - zachtjes, als in een stroom voortwaarts glijdend, - maar met verpletterende zekerheid kwamen ze aan. Zware beren, sluipende wolven, gluipende vossen en oude elanden met geweien als heele boomen. Dichter- en dichterbij, honderden, duizenden, zachtjes, - een eindelooze rij, rug na rug. In de lucht werd het zwart van adelaars en haviken en allerlei vogels, die, stil op hun vleugels rustend, aan kwamen glijden - gereed om naar omlaag te schieten en den scherpen snavel in vleesch te hakken. En beneden in de buurtschap, op de wegen, kwamen menschen aansluipen, vele - rondtrekkend volk en zwervers, menschen van het soort waarop in vroeger jaren klopjacht gehouden werd. Glurend keken zij om de hoeken van de huizen. Het wemelde ervan, overal, en steeds nader en nader kwamen ze. Ze praatten mompelend en dreigend, en achter hen aan, daarginds op de heuvels van Hamarrbo. en de stelle hellingen van den met bosch begroelden bergrug af, kwamen andere menschen aansluipen: - menschen uit de breede woonstreek der vlakte. Zij doken laf weg achter kreupelnout en struweel, maar hij zag ze allen. Een geknak van twijgen en een gekraak van boomen en een geraas en gedreun van duizenden op hem afkomende wilde dieren en lafaards.”
Trygve Gulbranssen (15 juni 1894 – 10 oktober 1962) Cover
“But that was all happening somewhere else, not in Petaluma with its low-hipped ranch houses, the covered wagon perpetually parked in front of the Hi-Ho Restaurant. The sun-scorched crosswalks. I was fourteen but looked much younger. People liked to say this to me. Connie swore I could pass for sixteen, but we told each other a lot of lies. We’d been friends all through junior high, Connie waiting for me outside classrooms as patient as a cow, all our energy subsumed into the theatrics of friendship. She was plump but didn’t dress like it, in cropped cotton shirts with Mexican embroidery, too-tight skirts that left an angry rim on her upper thighs. I’d always liked her in a way I never had to think about, like the fact of my own hands. Come September, I’d be sent off to the same boarding school my mother had gone to. They’d built a well-tended campus around an old convent in Monterey, the lawns smooth and sloped. Shreds of fog in the mornings, brief hits of the nearness of salt water. It was an all-girls school, and I’d have to wear a uniform—low-heeled shoes and no makeup, middy blouses threaded with navy ties. It was a holding place, really, enclosed by a stone wall and populated with bland, moon-faced daughters. Camp Fire Girls and Future Teachers shipped off to learn 160 words a minute, shorthand. To make dreamy, overheated promises to be one another’s bridesmaids at Royal Hawaiian weddings. My impending departure forced a newly critical distance on my friendship with Connie. I’d started to notice certain things, almost against my will. How Connie said, “The best way to get over someone is to get under someone else,” as if we were shopgirls in London instead of inexperienced adolescents in the farm belt of Sonoma County. We licked batteries to feel a metallic jolt on the tongue, rumored to be one-eighteenth of an orgasm. It pained me to imagine how our twosome appeared to others, marked as the kind of girls who belonged to each other. Those sexless fixtures of high schools.”
Alex Boogers, Lieve Joris, Allard Schröder, John van Ierland, Peter O. Chotjewitz, Harriet Beecher Stowe, Hermann Kant, Jerzy Kosiński, Thomas Graftdijk
“Het gevaarte stuwde allerlei rommel voort, beelden die in mijn hoofd kropen en die bezit van me wilden nemen. Het hield me uit mijn slaap en als ik eenmaal sliep zorgde het voor nachtmerries. Wanneer ik wakker schrok kreeg ik de beelden niet meer uit mijn hoofd. Het leek een ziekte. Ik lag bezweet in bed, met hartkloppingen, en met drukte en lawaai in mijn hoofd. Ik wist niet wat ik ermee aanmoest tot ik begon op te schrijven wat ik zag. Dat hielp. De beelden waren niet langer angstaanjagend. Ze vertelden verhalen die ik niet begreep. De volgende dag verborg ik mijn schrift onder mijn matras, uit schaamte. Ik leerde van papa Leeuw dat je voor niks bang moest zijn, maar ik durfde de schriften ook hem niet te laten zien. Mijn vader had geweldige vuisten waarmee hij soms wild om zich heen zwaaide en dan kon je beter niks tegen hem zeggen. Ik werd steeds rustelozer en begon meer schriften onder mijn matras te verzamelen. Mijn favoriete woorden waren ‘fuck you’, want dat hoorde ik vaak in de Amerikaanse films waar mijn moeder naar keek als ze in haar fauteuil zat te roken. Ze zei zelf nooit ‘fuck you’, want mijn moeder was een Hollandse vrouw. Ze zei vaak ‘krijg de tyfus’, en mijn vader zei dat mijn moeder de beste vertaalster was die hij kende. ‘Wat achtervolgt ons, papa Leeuw?’ Ik zat voor de zoveelste keer rechtop in bed en keek naar het speelgoed in mijn kamer, naar het plastic beeld van Reintje de Vos, naar de stiften en tekenspullen op mijn tafeltje, naar de opgezette Vlaamse gaai aan mijn muur, en naar de poppetjes van Star Wars. Ik hield van C-3PO en Chewbacca. Mijn vader leek op Chewbacca. Hij was ook groot en harig. Niet zo harig als Chewbacca, maar wel net zo sterk, en hij had een harde, dikke buik. ‘Wat achtervolgt ons?’ vroeg hij verbaasd. Hij ging op de rand van mijn bed zitten. Ik knikte en voelde hoe ik zweette onder mijn armen. Ik had in mijn slaap als een bezetene gerend, op de vlucht voor een groot, onheilspellend gevaarte, dat als een woest beest achter me aan galoppeerde. Ik piepte als een bibberend vogeltje dat uit zijn nest gevallen was. Daarna werd ik wakker en schreeuwde om mijn moeder, maar die kwam nooit.”
“Driving back, he got lost. He didn't know Kinshasa very well. He needed a map, but how could he get one? Surely it would look suspicious if a man with his history asked for one now. He was incorporated into the reunited national army, along with other high-ranking officers. Everybody was there, and he saw Joseph Kabila again. When Joseph's father was alive, they'd been young soldiers together, and even after the war broke out they'd occasionally phoned one another, but they hadn't spoken since Mzee Kabila died and Joseph stepped into his shoes. Assani had his number, but you needed to keep statesmen at arm's length; you never knew who else they might still be talking to. The thirty-two-year-old president had bags under his eyes —presumably the presence of all those rebels in town made it hard to sleep at night. His father's friends must have told him they'd come here to kill him and that Mzee Kabila would turn over in his grave if he knew his son had made peace with his sworn enemies. Representatives of the international community who'd dragged the young presi-dent through the peace negotiations, from one compromise to the next, looked down from the podium with satisfac-tion. They'd saddled him with no fewer than four vice presidents. Assani was taller than the rest, and he slumped down in his seat so the cameras wouldn't pick him out. From under his new general's cap, too big for his narrow head, he could look around surreptitiously. The transitional government was an amalgam of stones, roots, and cabbage —how could you ever make decent soup out of that? Long after the vege-tables were cooked, the stone would still be a stone. There was Yerodia. As soon as he was appointed vice president he'd rushed off to Mzee's mausoleum with a tele-vision crew, to invoke his help and to have a good cry for the cameras. He had the dazed look of an inveterate cigar smoker and he'd dressed for the occasion by tucking a silk handkerchief into the breast pocket of his sleeveless jacket.”
“Het moment waarop Sebastiaan Arthur Welsend ter wereld kwam, ging bijna onopgemerkt voorbij – als nawee van het bevrijdingsfeest waren in het voorjaar van 1946 geboorten niets bijzonders. De herwonnen vruchtbaarheid van de natie zal in B***, het dorp waar hij het levenslicht zag, voor een serene aanblik hebben gezorgd. Onder het lome groen van de boomomzoomde laantjes kuierden zwangere vrouwen in hun zelfgemaakte New Look. Ze groetten elkaar met een medeplichtige glimlach en groepten soms samen om stil te staan bij wat er zich onder hun hart bewoog. Wie een kinderwagen duwde, werd door belangstellenden staande gehouden, die zich spinnend over het jonge wonder in het wagentje bogen. Intussen dwarrelden bruiden als sneeuwvlokken van de trappen van het gemeentehuis, met blije kinderogen nage - lachen door jonge vaders met hoog opgeschoren hoofden, die zich daar al vroeg in lange rijen bij het loket van de burgerlijke stand hadden opgesteld om hun kind bij de overheid aan te geven. Gehaast doorkruisten vroedvrouwen in gesteven schort het dorp, de lucht was zwaar van melk, de wereld had een strik in het haar. De eerste dag in het leven van Sebastiaan Welsend was dus in alle opzichten een alledaagse, van de bijzondere voortekenen die voor goedgelovigen gewoonlijk de komst van een groot man aankondigen, was geen sprake. Waarom ook, als zoon van zijn vader was hij een geboren conformist, en conformisten zijn zelden groot, hun leven ligt al voor hen klaar als ze ter wereld komen, ze hoeven er nauwelijks meer iets aan te doen. Wel bleven die ochtend de weilanden rond zijn geboortehuis nog ongewoon lang fris bedauwd, de voorjaarszon was nog niet sterk genoeg en de nacht was koel geweest, maar de jasmijn bloeide en de kleine perelaar achter in de tuin liet nu pas zijn laatste bloesem vallen. De weduwe Zoeteling-Klever schommelde de straat in. Toen ze langs het huis van de Welsends kwam, bleef ze staan, haar korset kreunde, haar schoenen kraakten, haar adem reutelde toen ze haar hoofd uit haar onderkinnen tilde en naar de eerste verdieping tuurde, waar de – toen nog – aanstaande moeder in het kraambed lag.”
“De top van de Pra Loup, de Alpenreus, is nog vier kilometer verwijderd. De zon laat zich eindelijk zien en kleeft slecht gestreken schaduwen aan de wielen van de renners van de kopgroep. Joop Zoetemelk rijdt in het geel dat hij heeft overgenomen van Bernard Hinault, die zijn toevlucht heeft gezocht in een revalidatiekliniek in het noorden van Frankrijk. Johan sleurt Joop over de bergen, hij is de gids, de sleepwagen van Neerlands hoop voor een nieuwe Tourwinst. Johan geeft het tempo aan. Hij houdt zijn kopman scherp in de gaten, de zege is binnen handbereik. “Waar is hij, zit hij er nog bij?” Hij wijkt wat uit naar de buitenkant van de weg en ziet dat Joop in zijn wiel zit, er zelfs wat naast zit. Hij oogt fris en hij ziet zijn kopman een gebaar maken voor een kleine tempoversnelling; de kopgroep mag verder uitgedund worden. Johan besluit meteen tot actie over te gaan en strekt zijn vingers. Hij herpakt zijn stuur om weer de spreekwoordelijke akkoorden aan te slaan. Maar dan gaat het verkeerd, hij grijpt mis en maakt een pedaalslag in het luchtledige. De ketting knarst langs het tandwiel en hij balanceert als een artiest in een variété-piste. Hij maakt een slinger naar rechts en blijft ternauwernood op de fiets. Joop niet, hij rijdt aan de rechterkant van Johan en raakt met zijn voorwiel het achterwiel van zijn luitenant. Log, onhandig, smakt hij tegen het asfalt. Het noodlot lijkt zich aangediend te hebben. Johan schrikt en staat meteen stil om zijn kopman te helpen die nog vastgegespt aan zijn fiets met zijn achterwerk op de puntige steenslag zit. Uit een diepe vleeswond onder zijn linker elleboog sijpelt het bloed, maar daar wil de Raleighkopman niets van weten. Johan hoort hem roepen. “Mijn fiets, ik moet weer op die fiets.”
„Jürgen Schütrumpf wird am 17. September 1949 in N., einem Vorort von K., geboren. Als die Eltern sich kennenlernen, 1947 im Frühjahr, ist Adolf Schutrumpf gerade aus Kriegsgefangenschaft entlassen und bereitet sich in Abendkursen auf die Meisterprüfung vor. Sein Geld verdient er mit Schwarzarbeit in seinem erlernten Beruf als Klempner und Installateur. Er nimmt Silber, Schmuck, Teppiche und andere Wensachen in Zahlung und setzt sie auf dem Schwarzmarkt in Nahrungsmittel aus westdeutscher Produktion und Besatzungsbeständen um. Er ist damals viel auf dem Altrnarkt von K., dem Budenzentrum der Schmuggler und Schieber. K. ist eine Ruinenstadt. Der Stadtkern ist nahezu zerstört, ebenso die Industrieanlagen und die öffentlichen Gebäude; die Stadtrandgebiete und Vororte sind weniger und unterschiedlich betroffen. Die Brücken über den Fluß sind ebenfalls zerstört. Den Verkehr besorgt eine Fähre, die unterhalb vom Altmarkt anlegt. Das Geschäftsleben der Innenstadt spielt sich in Buden und Baracken ab. Als 1949 die Bundeshauptstadt gewählt werden soll, witzeln die Bürger von K.: Unser Ort soll Budenhauptstadt werden. Auf dem Altmarkt lernen sich auch Edith und Adolf kennen. Edith hat viel Zeit. Ihre Mutter und ein Bruder sind bei einem der großen Luftangriffe auf K. ums Leben gekommen, sie macht den Haushalt und pflegt ihren Vater, der todkrank aus Gefangenschaft zurückgekommen ist. Sie ist jung und lebenslustig, verkehrt ein bißchen in Schieberkreisen, wo es alles gibt, und kennt ein paar Leute vom Theater. Beliebter Treffpunkt ist eine Bude, in der sich das Cafe „Zum Knusperhauschen“ befindet. Als Edith sechzehn ist, 1939, träumt sie davon, zum Ballett zu gehen. Eines Tages fährt sie mit der Straßenbahn in die Stadt, findet auf Anhieb den Künstlereingang des Theaters und vertraut sich gleich am Eingang einem älteren, gutaussehenden und graumelierten Bühnenarbeiter an. den sie für den Intendanten hält. Er verspricht, sie beim Ballett unterzubringen, entjungfert sie in der Requisite und rät ihr ab; davon bekomme man dicke Schenkel und Knallwaden. Außerdem habe sie eine zu üppige Brust.“
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010) In 1986
“Both gentlemen laughed uproariously. "Now, Jim," said his master, "show us how old Elder Robbins leads the psalm." The boy drew his chubby face down to a formidable length, and commenced toning a psalm tune through his nose, with imperturbable gravity. "Hurrah! bravo! what a young 'un!" said Haley; "that chap's a case, I'll promise. Tell you what," said he, suddenly clapping his hand on Mr. Shelby's shoulder, "fling in that chap, and I'll settle the business--I will. Come, now, if that ain't doing the thing up about the rightest!" At this moment, the door was pushed gently open, and a young quadroon woman, apparently about twenty-five, entered the room. There needed only a glance from the child to her, to identify her as its mother. There was the same rich, full, dark eye, with its long lashes; the same ripples of silky black hair. The brown of her complexion gave way on the cheek to a perceptible flush, which deepened as she saw the gaze of the strange man fixed upon her in bold and undisguised admiration. Her dress was of the neatest possible fit, and set off to advantage her finely moulded shape;--a delicately formed hand and a trim foot and ankle were items of appearance that did not escape the quick eye of the trader, well used to run up at a glance the points of a fine female article. "Well, Eliza?" said her master, as she stopped and looked hesitatingly at him. "I was looking for Harry, please, sir;" and the boy bounded toward her, showing his spoils, which he had gathered in the skirt of his robe. "Well, take him away then," said Mr. Shelby; and hastily she withdrew, carrying the child on her arm. "By Jupiter," said the trader, turning to him in admiration, "there's an article, now! You might make your fortune on that ar gal in Orleans, any day. I've seen over a thousand, in my day, paid down for gals not a bit handsomer." "I don't want to make my fortune on her," said Mr. Shelby, dryly; and, seeking to turn the conversation, he uncorked a bottle of fresh wine, and asked his companion's opinion of it. "Capital, sir,--first chop!" said the trader; then turning, and slapping his hand familiarly on Shelby's shoulder, he added—“
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) “Little Eva and Uncle Tom” door Edwin Longsden Long, 1866
„Aber wie es im Märchen zu gehen pflegt: Am Fuße des Glasbergs oder vor der Höhle des Drachen lagen die gescheiterten Prinzen und Wanderburschen zuhauf, König Theodor behielt seinen Schnaps und seinen Kurzschluß dazu. Zwar büßten Meister und Gesellen nicht gerade Leib und Leben ein, auf jeden Fall aber ein gutes Stück Reputation, denn Herr Buttewegg versäumte keineswegs, jedermann seines Standes mitzuteilen, daß nach dem Meister Hederich und dem Meister Blinker nun auch der Meister Schikowski mit all seinen Technici angerückt sei und genau wie die anderen totaliter versagt habe. »Kaum waren sie aus dem Haus«, sagte er, »passierte es wieder!« Schließlich hatte er in seiner Verzweiflung meinen Meister, den Paria der Elektroinnung, angerufen, und da war ich nun, die wandlungsfähige 1, auf meinem Wege, mit einem Auftrag in der Tasche, wie ich ihn mir unangenehmer kaum denken konnte. Meine Chance war so groß wie die des jüngsten, ärmsten und dümmsten Müllerburschen, was im Märchen freilich eine ganze Menge ist, im Märchen ja ... Während ich durch die noch dunkle Mühlenstraße fuhr, deren holpriges Pflaster sich über Nacht mit einer dicken Schneeschicht bedeckt hatte und an deren Ende das alte Haus des Herrn Buttewegg gelegen war, dachte ich an die üblen Geschichten, mit denen mich die Lehrlinge der anderen Meister traktierten, wenn wir einmal in der Woche in die hauptstädtische Berufsschule reisten. »Mensch«, sagten sie, »hast du ein Glück, daß der Buttewegg nie auf die Idee kommen wird, deinen Meister zu rufen, da könntest du was erleben. Kaum bist du da, strahlt alles im hellsten Lichterglanze, kaum bist du weg, ist es zappenduster.“
Hermann Kant (14 juni 1926 – 14 augustus 2016) In 1966
“She lived in the forests, lured men into the bushes and pleased them so much with her voluptuousness that afterwards they could not even look at their fat and stinking wives. No one man could satisfy her; she had to have several men, one after another. And yet she was Lekh's great love. He made up tender songs for her in which she figured as a strange-colored bird flying to faraway worlds, free and quick, brighter and more beautiful than other creatures. To Lekh she seemed to belong to that pagan, primitive kingdom of birds and forests where everything was infinitely abundant, wild, blooming, and royal in its perpetual decay, death, and rebirth; illicit and clashing with the human world. Every day at noon Lekh and I would walk toward the clearing where he hoped to meet Ludmila. When we arrived Lekh hooted in imitation of an owl. Stupid Ludmila would rise above the tall grass, bluebottles and poppy flowers intertwined in her hair. Lekh rushed eagerly toward her and they stood together, swaying slightly like the grasses around them, almost growing into each other like two tree trunks rising up from a single root. I watched them from the edge of the clearing, behind the leaves of ferns. The birds in my bag were disturbed by the sudden stillness and chirped and floundered and excitedly beat their wings against each other. The man and woman kissed each other's hair and eyes, and rubbed cheek against cheek. They were intoxicated by the touch and smell of their bodies and slowly their hands became more playful. Lekh moved his big, calloused paws over the smooth arms of the woman while she drew his face closer to hers. Together they slid down into the tall grass which now shook above their bodies, partly concealing them from the curious gaze of the birds gyrating over the clearing. Lekh would say afterwards that while they lay in the grass Ludmila told him stories of her life and her sufferings, disclosing the quirks and kinks of her strange untamed feelings, all the byways and secret passages that her frail mind wandered through. It was hot. There was not a breath of wind and the treetops stood rigid. The grasshoppers and dragonflies buzzed; a butterfly suspended on an invisible breeze hovered over the sun-whitened clearing. The woodpecker ceased pecking, the cuckoo grew silent. I dozed off. Then I was awakened by voices.”
Jerzy Kosiński (14 juni 1933 – 3 mei 1991) Kosinski Maski, fotoportret door Czesław Czapliński
Tags:Alex Boogers, Lieve Joris, Allard Schröder, John van Ierland, Peter O. Chotjewitz, Harriet Beecher Stowe, Hermann Kant, Jerzy Kosiń,ski, Thomas Graftdijk, Romenu