Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-08-2017
John Green, Drs. P, Marion Bloem, Pepijn Lanen, Stephen Fry, Jorge Luis Borges, A. S. Byatt, Sascha Anderson, Johan Fabricius
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ookalle tags voor John Greenop dit blog.
Uit:The Fault in Our Stars
“Late in the winter of my seventeenth year, my mother decided I was depressed, presumably because I rarely left the house, spent quite a lot of time in bed, read the same book over and over, ate infrequently, and devoted quite a bit of my abundant free time to thinking about death. Whenever you read a cancer booklet or website or whatever, they always list depression among the side effects of cancer. But, in fact, depression is not a side effect of cancer. Depression is a side effect of dying. (Cancer is also a side effect of dying. Almost everything is, really.) But my mom believed I required treatment, so she took me to see my Regular Doctor Jim, who agreed that I was veritably swimming in a paralyzing and totally clinical depression, and that therefore my meds should be adjusted and also I should attend a weekly Support Group. This Support Group featured a rotating cast of characters in various states of tumor-driven unwellness. Why did the cast rotate? A side effect of dying. The Support Group, of course, was depressing as hell. It met every Wednesday in the basement of a stone-walled Episcopal church shaped like a cross. We all sat in a circle right in the middle of the cross, where the two boards would have met, where the heart of Jesus would have been. I noticed this because Patrick, the Support Group Leader and only person over eighteen in the room, talked about the heart of Jesus every freaking meeting, all about how we, as young cancer survivors, were sitting right in Christ’s very sacred heart and whatever. So here’s how it went in God’s heart: The six or seven or ten of us walked/wheeled in, grazed at a decrepit selection of cookies and lemonade, sat down in the Circle of Trust, and listened to Patrick recount for the thousandth time his depressingly miserable life story—how he had cancer in his balls and they thought he was going to die but he didn’t die and now here he is, a full-grown adult in a church basement in the 137th nicest city in America, divorced, addicted to video games, mostly friendless, eking out a meager living by exploiting his cancertastic past, slowly working his way toward a master’s degree that will not improve his career prospects, waiting, as we all do, for the sword of Damocles to give him the relief that he escaped lo those many years ago when cancer took both of his nuts but spared what only the most generous soul would call his life. AND YOU TOO MIGHT BE SO LUCKY! Then we introduced ourselves: Name. Age. Diagnosis. And how we’re doing today. I’m Hazel, I’d say when they’d get to me. Sixteen. Thyroid originally but with an impressive and long-settled satellite colony in my lungs. And I’m doing okay.”
John Green (Indianapolis, 24 augustus 1977)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010en eveneensalle tags voor Drs. Pop dit blog.
Balladette
Het moet niet altijd iets bijzonders zijn Niet elke keer dat spitse, dat coquette Leun rustig achterover in uw stoel: Vandaag een welgeschapen balladette
Geschikt voor pleinterras, boudoir, woestijn... En niet verkrijgbaar op muziekcassette Verpozing, zeker, maar geen dolle boel Vandaag een welgeschapen balladette
Ze hadden me gevraagd om een kwatrijn Waartegen mijn geweten zich verzette (Geweten? Laat ons zeggen, eergevoel) Vandaag een welgeschapen balladette
O lezer/lezeres, nu ik verdwijn - Besef hoe goed ik het met u bedoel Vandaag een welgeschapen balladette
De vader van mijn moeder keerde weer
De vader van mijn moeder keerde weer Van vreemde namen op de wereldkaart Bepakt, gebruind, vermoeid (dat zag men wel) En hoeveel goud was eigen haard niet waard!
't Gezin zat juist aan 't middagmaal terneer Het kind sprong op. De ega sprak bedaard ‘Zo, ben je daar, Henri?’ (De tafelschel) En hoeveel goud was eigen haard niet waard
‘François, nog een couvert hier voor mijnheer’ (Het feit is al geruime tijd verjaard Ik heb 't gehoord zoals ik het vertel) En hoeveel goud was eigen haard niet waard?
Hij was beroemd, bekwaam, een man van eer Zij dirigeerde 't huiselijk bestel En hoe! Veel goud was eigen haard niet waard
De Aarde is een welvoorziene dis
De Aarde is een welvoorziene dis En ieder krijgt te weinig of te veel Maar iemand moet de rekening betalen Het leven is nog steeds geen pijp kaneel
We leren allemaal geschiedenis De vork zit blijkbaar ergens in de steel Maar waar de steel is, kan geen mens bepalen Het leven is nog steeds geen pijp kaneel
We zijn 't erover eens, er is iets mis En soms grijpt ons de onmacht naar de keel Wat is het nut van strijd, van idealen? Het leven is nog steeds geen pijp kaneel
Bedenk ook, wat een treurig werk dit is Het schrijven dus van zulke lulverhalen Het leven is nog steeds geen pijp kaneel
“Haar oudste zus, Yola, bemoeide zich er niet mee, evenmin als Boelé, maar zij mocht Han helpen omdat Hon van haar was. Zij noemde hem zo sinds ze had leren praten. Het was geen afkorting, geen verbastering. Ze wist niet beter of dat was de naam van haar eerste hond. Iedereen was zijn vorige vergeten. Han groef een kuil vlak bij de wc van de bediendes. 'Daar liggen er nog twee,' had hij gezegd, 'honden gaan eerder dood dan mensen.' Raymond was een lopende baby. Hij dacht nog dat je dood was als je in de modder viel en je ogen dichthield. En hij dacht dat dood iets was waaruit je even later op kon staan alsof er niets gebeurd was. Haar broertje was schattig, zoals wanneer hij balanceerde terwijl hij met de aan elkaar gebonden bamboestokken in haar richting wees. Hij porde ermee in haar buik. Ze weet zeker dat ze bij aankomst Tante en Oom met haar goede hand had begroet. Al herinnert ze zich niet hoe ze na de lange treinreis het tuinpad van Tantes erf op liepen. Als het toen niet gelukt was om haar rechterhand omhoog te brengen, hadden ze het immers meteen gemerkt. Wanneer de arm haar in de steek begon te laten, is voor haar een raadsel. Misschien logeerden ze al twee handen bij Tante, misschien pas zes vingers. Wie nog niet naar school gaat, begrijpt niks van tijd. Voor een kind duurt plezier altijd te kort, verveling te lang, en angst lijkt nooit te stoppen. Angst beklijft. Naderhand vertelde niemand haar de details. Mammie zeker niet. Pappie ook weinig. Yola en Han wel een beetje. Op hun manier. Zij waren net zo goed kinderen. Ook Yola, al moest ze op hen passen. Het kan zijn dat het geen echte herinnering is en dat ze heeft onthouden wat haar oudste broer en grote zus er naderhand over hebben verteld, maar dat denkt ze niet. Het is of haar arm weer net zo wordt als toen en steeds minder kan. Schrijven lukt nauwelijks nog. Over haar handtekening doet ze lang. Gelukkig hoeft ze die niet vaak meer te zetten. Haar kinderen regelen wat zij niet meer kan doen. Toch blijft ze de hand gebruiken. Ze geeft niet op. Als ze van buiten komt, door winterse vorst, herfstkou, lentebuien, zomerse kilte, is de hand tot niets in staat. Ze wrijft de kou eraf, houdt hem onder de warme kraan totdat er weer leven in haar vingers komt. Ze begreep niet waarom ze door haar familie alleen werd gelaten. Haar moeder, met de baby op de arm, kwam geen stap dichterbij. Dat vind je gek als je een peuter bent. Daar blijf je later altijd aan denken. Haar vader mocht wel naast haar liggen. Af en toe. Tante had Pappie een Theresiabeeldje meegegeven. Dat had ze naast zich, in haar bed. Ze heeft het nog steeds. Het is een paar keer gelijmd. Het kwam op 24 december 1950 gebroken uit de scheepskoffer.”
“En om het allemaal af te maken was in de verte heel zachtjes maar duidelijk het piepen en knarsen van een huifkar te horen, getrokken door een lomp boerenpaard. Het was de symbolische huifkar van een vergeten afspraak. Na nog een minuut of tien over straat slenteren als een menselijke wijnvlek in het witte damast van het leven viel het hem eindelijk allemaal te binnen. ‘CONJO’ schreeuwde hij zowel in het Spaans als in het Nederlands. Hij keek uit het raam van de taxi naar de voorbij glijdende gevels die op een speelse manier modern en klassiek met elkaar afwisselden. In zijn hoofd woedde een wervelstorm van tijdstippen, adressen, mensen om teleur te stellen en dingen om niet te vergeten. Hij had zich verdwaald gewaand in een stadsdeel uit de jaren tachtig tot er ineens uit het niks een onooglijke taxi van de elektrische variant was opgedoemd, waar hij zich nog net niet op had geworpen. De meter stond vooralsnog op zevenentwintig euro en een slordige vijfendertig centen. Op dit moment was het olijke tweetal, bestaande uit hemzelf en de taxichauffeur met psoriasis, nog steeds onderweg om zijn laptop op te halen bij zijn atelier. De honger vrat hem van binnenuit op en de kater vervloekte hem voor het tot tweemaal toe afslaan van een gebakken ei. In zijn portemonnee woonde helaas nog maar één briefje van vijftig euro, en daarbij had de chauffeur met het huidprobleem eerder nogal nors en negatief gegromd bij de notie dat hij niet direct naar de bestemming van zijn afspraak bliefde te gaan, maar dit via een stopplek op de locatie van zijn creativiteitsbunker wenste te doen. De meter stond inmiddels op een bescheiden zesenveertig euro met een verwaarloosbaar aantal centen achter de komma. Het ritje had zich ontwikkeld tot een expeditie de treurnis in, zo leek het. Niet alleen wilde hij gillend alle haren uit zijn hoofd trekken en zijn ogen eruit krabben vanwege de stress en de vijfenveertig minuten die hij inmiddels te laat was; maar ook maakte het urbane landschap een dusdanig deprimerende indruk op hem dat hij zijn ziel in brand wenste te steken met wasbenzine, zodat het vuur hem van binnenuit zou kunnen verteren. De plaats van afspreken was op een dreef dan wel een kade, waar zowel hij als zijn roodgevlekte mobiele metgezel nog nooit van gehoord had. Van tijd tot tijd draaide de chauffeur zich om en wees naar wat façades die opgetrokken waren in een ‘leuke’ niet-leuke klassieke stijl. Vaak stelde de chauffeur hier ook nog een vraag bij, die hij dan niet goed kon verstaan.”
"Yes," said Adrian. "You still haven't told me who killed Moltaj." "The Hungarians have a wonderful word," said Trefusis. "It is puszipajtds and means roughly 'someone you know well enough to kiss in the street.' They are a demonstrative and affectionate people, the Hungarians, and enthusiastic social kissers. 'Do you know young Adrian?' you might ask and they might reply, 'I know him, but we're not exactly puszipajtas.'" "I have no doubt whatever in my mind," said Adrian, "that all this is leading somewhere." "A few weeks ago Bela's grandson arrived in England. He is a chess player of some renown, having achieved grandmaster status at last year's Olympiad in Buenos Aires. No doubt you followed his excellent match against Bent Larsen?" "No," said Adrian. "I missed his match against Bent Larsen and somehow his matches against Queer Karpov and Faggoty Smyslov and Poofy Petrosian also managed to pass me by." "Tish and hiccups. Bent is a perfectly common Danish Christian name and it would do you no harm, Master Healey, to acquire a little more patience." "I'm sorry, Donald, but you do talk around a subject so." "Would you have said that?" Trefusis sounded surprised. "I would." "I will then straight to the heart of the matter hie me. Stefan, the grandson of Bela, came to England a fortnight ago to play in the tournament at Hastings. I received a message to meet him in a park at Cambridge. Parker's Piece to be exact. It was ten o'clock of a fine June night. That is not extraneous colour, I mention the evening to give you the idea that it was light, you understand?" Adrian nodded. "I walked to the rendezvous point. I saw Stefan by an elm tree clutching a briefcase and looking anxious. My specifying that the tree was an elm," said Trefusis, "is of no consequence and was added, like this explanation of it, simply to vex you. The mention of the lad's anxiety, however, has a bearing. The existence of the briefcase is likewise germane." "Right." "As I approached, he pointed to a small shed or hut-like building behind him and disappeared into it. I followed him." "Ah! Don't tell me . . . the small shed or hut-like building was in fact a gentlemen's lavatory?"
“At the end of one corridor, a not unforeseen wall blocked my path— and a distant light fell upon me. I raised my dazzled eyes; above, vertiginously high above, I saw a circle of sky so blue it was almost purple. The metal treads of a stairway led up the wall. Weariness made my muscles slack, but I climbed the stairs, only pausing from time to time to sob clumsily with joy. Little by little I began to discern friezes and the capitals of columns, triangular pediments and vaults, confused glories carved in granite and marble. Thus it was that I was led to ascend from the blind realm of black and intertwining labyrinths into the brilliant City. At the end of one corridor, a not unforeseen wall blocked my path— and a distant light fell upon me. I raised my dazzled eyes; above, vertiginously high above, I saw a circle of sky so blue it was almost purple. The metal treads of a stairway led up the wall. Weariness made my muscles slack, but I climbed the stairs, only pausing from time to time to sob clumsily with joy. Little by little I began to discern friezes and the capitals of columns, triangular pediments and vaults, confused glories carved in granite and marble. Thus it was that I was led to ascend from the blind realm of black and intertwining labyrinths into the brilliant City. I emerged into a kind of small plaza—a courtyard might better describe it. It was surrounded by a single building, of irregular angles and varying heights. It was to this heterogeneous building that the many cupolas and columns belonged. More than any other feature of that incredible monument, I was arrested by the great antiquity of its construction. I felt that it had existed before humankind, before the world itself. Its patent antiquity (though somehow terrible to the eyes) seemed to accord with the labor of immortal artificers. Cautiously at first, with indifference as time went on, desperately toward the end, I wandered the staircases and inlaid floors of that labyrinthine palace. (I discovered afterward that the width and height of the treads on the staircases were not constant; it was this that explained the extraordinary weariness I felt.) This palace is the work of the gods, was my first thought. I explored the uninhabited spaces, and I corrected myself: The gods that built this place have died. Then I reflected upon its peculiarities, and told myself: The gods that built this place were mad. I said this, I know, n a tone of incomprehensible reproof that verged upon remorse—with more intellectual horror than sensory fear. The impression of great antiquity was joined by others: the impression of endlessness, the sensation of oppressiveness and horror, the sensation of complex irrationality. I had made my way through a dark maze, but it was the bright City of the Immortals that terrified and repelled me. A maze is a house built purposely to confuse men; its architecture, prodigal in symmetries, is made to serve that purpose. In the palace that I imperfectly explored, the architecture had no purpose. There were corridors that led nowhere, unreachably high windows, grandly dramatic doors that opened onto monklike cells or empty shafts, incredible upside-down staircases with upside-down treads and balustrades. Other staircases, clinging airily to the side of a monumental wall, petered out after two or three landings, in the high gloom of the cupolas, arriving nowhere.”
Jorge Luis Borges (24 augustus 1899 – 14 juni 1986) Portret door Goncalo Viana
“I made my decision, abruptly, in the middle of one of Gareth Butcher's famous theoretical seminars. He was quoting Empedocles, in his plangent, airy voice. "Here sprang up many faces without necks, arms wandered without shoulders, unattached, and eyes strayed alone, in need of foreheads." He frequently quoted Empedocles, usually this passage. We were discussing, not for the first time, Lacan's theory of morcellement, the dismemberment of the imagined body. There were twelve postgraduates, including myself, and Professor Ormerod Goode. It was a sunny day and the windows were very dirty. I was looking at the windows, and I thought, I'm not going to go on with this anymore. Just like that. It was May 8th 1994. I know that, because my mother had been buried the week before, and I'd missed the seminar on Frankenstein. I don't think my mother's death had anything to do with my decision, though as I set it down, I see it might be construed that way. It's odd that I can't remember what text we were supposed to be studying on that last day. We'd been doing a lot of not-too-long texts written by women. And also quite a lot of Freud-we'd deconstructed the Wolf Man, and Dora. The fact that I can't remember, though a little humiliating, is symptomatic of the "reasons" for my abrupt decision. All the seminars, in fact, had a fatal family likeness. They were repetitive in the extreme. We found the same clefts and crevices, transgressions and disintegrations, lures and deceptions beneath, no matter what surface we were scrying. I thought, next we will go on to the phantasmagoria of Bosch, and, in his incantatory way, Butcher obliged. I went on looking at the filthy window above his head, and I thought, I must have things. I know a dirty window is an ancient, well-worn trope for intellectual dissatisfaction and scholarly blindness. The thing is, that the thing was also there. A real, very dirty window, shutting out the sun. A thing. I was sitting next to Ormerod Goode. Ormerod Goode and Gareth Butcher were joint Heads of Department that year, and Goode, for reasons never made explicit, made it his business to be present at Butcher's seminars. This attention was not reciprocated, possibly because Goode was an Anglo-Saxon and Ancient Norse expert, specialising in place-names. »
östwestlicher die wahn machs gut mit spekulatius machs gut mit kohlenanzünder dem weissen machs gut mit erika love again machs gut schöne grosse blonde leere rin machs gut ödipus machs gut unten spiegelverkehrt eine nuance zu concafé machs gut augenblicklich signiert machs gut ein tv zwei die macht sie fördert frauenliteratur unter dem aspekt steigt laicht das bewusstsein ein frontstaat zu sein machs gut im aquarium sitzen immer die anderen machs gut amnestie für die angebrochene packung kekse marke favorit
“Peter Hajo bleef rustig. ‘Van wie is die emmer?’ vroeg hij. ‘Van mij,’ zei Padde. ‘En dit ene net is ook van mij.’ ‘Top. Leg de rest neer. Een bijl hebben we niet nodig, want ik heb er nog een bijt.’ Padde ontdeed zich van twee netten die hem nog over de schouder hingen en gaf de bijl aan Lange Leen. ‘Laat ze maar lopen, jongens!’ zei deze. ‘Wedden, dat er in de hele Karperkuil geen onnozel botje zwemt?’ vroeg Padde, terwijl hij met Hajo meeliep. ‘Wacht even!’ riepen toen Schouwen Doedes en nog een paar jongens. ‘Wij gaan ook mee!’ ‘Als je 't maar laat,’ dreigde Hajo. ‘Nou heb ik jullie niet meer nodig.’ Hajo en Padde liepen de Korenmarkt over en daarna de Veermanskade langs met de hoge pakhuizen en deftige patriciërswoningen. Juist wilden ze bij de Hoofdtoren rechts afslaan, de Italiaanse zeedijk op, toen een Friese tjalk de haven kwam binnenzeilen. Haastig liepen ze toe om hem te helpen vastleggen. Het scheelde maar een haartje of Padde werd door het touw in het water getrokken, wat hij nog slechts kon voorkomen door aan boord te springen, waar hij voor de voeten van een gezelschap deftige heren terechtkwam. Verlegen krabbelde hij overeind. De heren lachten en gingen aan wal. Hajo groette hen vol ontzag. ‘Wie waren dat?’ vroeg hij aan schipper Blok, de eigenaar van de tjalk. ‘Wel,’ zei Blok, ‘die met die baard, da's schipper Bontekoe.’ ‘Natuurlijk. Maar de anderen?’ ‘Die bennen alle vijf van de Oostindische Compagnie. Die magere is uit Enkhuizen, en die dikke met z'n wijde handschoenen komt uit Zeeland. Ik heb ze met de Hoornse Zon?,’ Blok wees op z'n tjalk, ‘naar Texel moeten brengen en weer halen ook. Daar leidt de Nieuw-Hoorn, weet je?’ ‘De Nieuw-Hoorn?’ ‘De schuit van schipper Bontekoe, die naar Oostinje gaat. Je zou 'm es moeten zien. Tweehonderd koppen aan boord!’ Hajo keek peinzend de deftig geklede heren na, die juist een ogenblik stilstonden voor Bontekoes woonhuis op de Veermanskade. ‘Zeg, Blok,’ vroeg hij, ‘wijs me eens hoe groot de Nieuw-Hoorn is.’
7nbsp;
Johan Fabricius (24 augustus 1899 – 21 juni 1981) Scene uit de gelijknamige film uit 2007
De Engelse dichter en priester Robert Herrickwerd geboren in Londen en gedoopt op 24 augustus 1591. Herrick kwam ter wereld in het Londense Cheapside als zevende kind van een goudsmid. Zijn vader overleed toen Robert een jaar oud was als gevolg van een val uit het raam. In 1607 ging hij in de leer bij zijn oom William Herrick, die ook goudsmid was. Zes jaar later, op 22-jarige leeftijd, besloot hij alsnog te gaan studeren. In 1620 studeerde hij af van Trinity Hall, Universiteit van Cambridge, en keerde hij terug naar Londen, waar hij kennismaakte met onder meer Ben Jonson, van wie hij een groot bewonderaar (en navolger) was. In deze periode werd hij ook bekend als dichter, hoewel hij nog niet publiceerde. Ergens tussen 1623 en 1625 werd hij geestelijke en vergezelde George Villiers als kapelaan tijdens diens slecht afgelopen expeditie naar het Île de Ré. In 1629 schonk Karel I hem een positie als priester in Dean Prior in het diocees Exeter. Hier leidde hij 18 jaar lang een rustig bestaan en schreef hij zijn beste werk. Toen hij echter weigerde de Solemn League and Covenant te onderschrijven, die een verdere hervorming van de kerk op presbyteriaanse grondslag beoogde, verloor hij zijn positie. Hij keerde weer terug naar Londen, waar hij door familieleden werd onderhouden en zich bezighield met de voorbereiding van zijn eerste publicatie. In 1662, na het herstel van het koningschap kreeg hij op verzoek zijn positie terug van Karel II. Robert Herrick bracht de rest van zijn leven door in zijn parochie, waar hij in 1674 op 83-jarige leeftijd overleed. Hij is altijd ongetrouwd gebleven. Enkele gedichten van Herrick verschenen verspreid tijdens zijn eerste periode in Devon, maar in 1648 verscheen zijn belangrijkste werk onder the titel “Hesperides; or the Works both Human and Divine of Robert Herrick Esq”., opgedragen aan de Prince of Wales. Naast zijn wereldse poëzie is hierin vervat een verzameling religieuze gedichten onder de aparte titel Noble Numbers. Herricks werk raakte lange tijd in de vergetelheid, maar de belangstelling ervoor nam weer toe, toen in 1823 zijn complete werk opnieuw verscheen.
To The Virgins, Make Much Of Time
Gather ye rose-buds while ye may: Old Time is still a-flying; And this same flower that smiles to-day, To-morrow will be dying.
The glorious lamp of heaven, the Sun, The higher he's a-getting, The sooner will his race be run, And nearer he's to setting.
That age is best, which is the first, When youth and blood are warmer; But being spent, the worse, and worst Times, still succeed the former.
- Then be not coy, but use your time, And while ye may, go marry; For having lost but once your prime, You may for ever tarry.
A Hymn To Love
I will confess With cheerfulness, Love is a thing so likes me, That, let her lay On me all day, I'll kiss the hand that strikes me.
I will not, I, Now blubb'ring cry, It, ah! too late repents me That I did fall To love at all-- Since love so much contents me.
No, no, I'll be In fetters free; While others they sit wringing Their hands for pain, I'll entertain The wounds of love with singing.
With flowers and wine, And cakes divine, To strike me I will tempt thee; Which done, no more I'll come before Thee and thine altars empty.
Robert Herrick (24 augustus 1591 – 15 oktober 1674)
De Schotse schrijfster en journaliste Ali Smith werd geboren op 24 augustus 1962 in Inverness in een arbeidersgezin. Van 1967 tot 1974 bezocht zij de basisschool St. Joseph en vervolgens tot 1980 de Inverness High School. Zij studeerde 1980 tot 1985 Engelse taal en letterkunde aan de Universiteit van Aberdeen. In 1984 won zij de Memorial Bobby Aitken Memorialprijs voor poëzie in 1984. Van 1985 tot 1990 studeerde zij aan Newham College, Cambridge voor een doctoraat in Amerikaans en Iers modernisme. Tijdens haar tijd in Cambridge begon ze te schrijven en daardoor behaalde zij haar doctoraat uiteindelijk niet. Smith verhuisde in 1990 van Cambridge naar Edinburgh en werkte als docente Schotse, Engelse en Amerikaanse literatuur aan de Universiteit van Strathclyde. Zij verliet de universiteit in 1992 omdat ze aan het chronische vermoeidheidssyndroom leed. Ze keerde terug naar Cambridge om te herstellen. Als jonge vrouw had Smith verschillende deeltijdbaantjes, waaronder een serveerster, schoonmaakster van sla, VVV-assistente, receptioniste bij BBC Highland en reclame copywriter. Tijdens het studeren voor haar PhD in Cambridge schreef Smith verschillende toneelstukken die op Edinburgh Festival Fringe en Cambridge Footlights werden opgevoerd. Na enige tijd in Schotland, keerde ze terug naar Cambridge om zich te concentreren op haar schrijfwerk, met name korte verhalen en als freelance recensent voor The Scotsman. In 1995 publiceerde ze haar eerste boek, “Free Love and Other Stories”, een verzameling van 12 kortverhalen waarmee zij de Saltire First Book of the Year Award en de Schotse Arts Council Book Award won. Smith schrijft verder artikelen voor The Guardian, The Scotsman, New Statesman en The Times Literary Supplement.
Uit: How to be both
„Consider this moral conundrum for a moment, George’s mother says to George who’s sitting in the front passenger seat. Not says. Said. George’s mother is dead. What moral conundrum? George says. The passenger seat in the hire car is strange, being on the side the driver’s seat is on at home. This must be a bit like driving is, except without the actual, you know, driving. Okay. You’re an artist, her mother says. Am I? George says. Since when? And is that a moral conundrum? Ha ha, her mother says. Humour me. Imagine it. You’re an artist. This conversation is happening last May, when George’s mother is still alive, obviously. She’s been dead since September. Now it’s January, to be more precise it’s just past midnight on New Year’s Eve, which means it has just become the year after the year in which George’s mother died. George’s father is out. It is better than him being at home, standing maudlin in the kitchen or going round the house switching things off and on. Henry is asleep. She just went in and checked on him; he was dead to the world, though not as dead as the word dead literally means when it means, you know, dead. This will be the first year her mother hasn’t been alive since the year her mother was born. That is so obvious that it is stupid even to think it and yet so terrible that you can’t not think it. Both at once. Anyway George is spending the first minutes of the new year looking up the lyrics of an old song. Let’s Twist Again. Lyrics by Kal Mann. The words are pretty bad. Let’s twist again like we did last summer. Let’s twist again like we did last year. Then there’s a really bad rhyme, a rhyme that isn’t, properly speaking, even a rhyme. Do you remember when Things were really hummin’. Hummin’ doesn’t rhyme with summer, the line doesn’t end in a question mark, and is it meant to mean, literally, do you remember that time when things smelt really bad? Then Let’s twist again, twisting time is here. Or, as all the sites say, twistin’ time.”
Dolce far niente, Victor Vroomkoning, Charles Busch, Curtis Sittenfeld, Koos Dijksterhuis, Albert Alberts, Ilija Trojanow
Dolce far niente
Nijmegen, winkelcentrum Dukenburg
Dukenburglied
Ik ben zeven harten rijk en heb een Staddijk van een long. Lucht en water zijn mijn lust, voor vogels ben ik dagverblijf. Kikkers springen, reigers vissen, eenden duiken in mijn lijf. In mijn ingewanden draag ik dassen sinds ik hier ontsprong.
Licht ben ik en ruim van geest, mijn vertes zijn voor iedereen want mijn blik is fris en open. In mijn aders huist mijn kracht: mengelmoes van geuren, kleuren, klanken, allerhande dracht. Van geen wijken weten talen en geloven erdoorheen.
Fakkel - Wielewaal Allee - De Turf - De Doekenborg - De Lindenberg - Streekweg - ’t Hert - Valckenaerpad - De Meiboom - Geologenstrook - Sportfondsenbad - Tolhuisje - Sportpark - Maisonnettes - Thuiszorg -
Wie beweegt wil ik van dienst zijn ongeacht het jaargetij. Actief leven kan ik bieden maar ook pauzes zijn mij lief. Wie om míj geeft zal genieten productief en creatief in mijn bedding, warme schoot, een nieuwe Gelderse Vallei.
De Dageraad - Nieuwe Wetering - Steve-Bikoplein - Koninkrijkszaal - Ketelhuis - De Boerderij - Nachtegaalpad - De Orangerie - Wollewei - Hobbywerkplaats - Hippe Hoogbouw - Skateplein
(refrein:) Tussen Vogelzang, Maas-Waalkanaal en spoorweg ingebed oogsten zeven groene oorden allerwegen lof: Aldenhof en Lankforst, Malvert, Meijhorst, Tolhuis, Weezenhof, Zwanenveld. In één woord samen: Dukenburg van A tot Z.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) Boxtel.
« MRS. FORREST I don't know. This is an invasion of ... CHICKLET Mother, this is important. I want the public to know what it's like to suffer from a multiple personality disorder. And Berdine, will she be in the picture? She's very important, you know. BETTINA Oh, sure, sure, a character part. STAR CAT But Bettina, do you really think you're ready to interpret such a complex role? BETTINA (With artistic intensity) I don't think, I feel. I know this girl. I feel her torment. I am Chicklet! (Suddenly switching to her practical show business nature) Yo Yo and Provoloney, I'm taking you to New York with me as technical consultants on the Malibu scene. YO YO Wow, New York! PROVOLONEY The Philharmonic! YO YO The New York City Ballet! PROVOLONEY Balanchine! YO YO The Frick! Provoloney, should we tell them about us? PROVOLONEY Yeah, since this is the time for truth telling. Yo Yo and I are lovers. (Everyone gasps) YO YO Yes, and we're proud of it. I've read all about the persecution of homosexuals, how in big cities, bars are raided and innocent people arrested, their lives ruined. But someday, someday we're going to fight back and the laws will be changed, and our brothers and sisters will march down the main streets of America shouting that we are proud to be who we are! PROVOLONEY Oh, Yo Yo, I really love you. (They embrace. The crowd sighs in sympathy.) BETTINA Come on everybody, let's move this party to my place. I've got the best record collection in town. (They all hoot and holler and exit except for Berdine)“
Charles Busch (New York, 23 augustus 1954) Thomas Gibson als Kanaka en Lauren Ambrose als Chicklet in de gelijknamige film uit 2000
Uit: Een begerenswaardige vrijgezel(Vertaald door Monique Eggermont)
“Ruim voordat hij naar Cincinnati kwam, wist iedereen dat Chip Bingley op zoek was naar een vrouw. Twee jaar daarvoor had hij – afgestudeerd aan Dartmouth College en Harvard Medical School, telg van het geslacht Bingley uit Pennsylvania dat in de twintigste eeuw fortuin had gemaakt met sanitaire voorzieningen – ogenschijnlijk met enige tegenzin meegedaan aan de supersuccesvolle datingserie Eligible. In de herfst van 2011 hadden vijfentwintig single vrouwen acht weken lang samen in een groot huis in Rancho Cucamonga, Californië, doorgebracht in een gevecht om zijn hart: ze speelden om beurten blackjack met hem in Las Vegas en bezochten wijngaarden in Napa Valley, terwijl ze elkaar afkraakten en belasterden waar hij soms wel en soms niet bij was. Aan het eind van elke aflevering kreeg iedere vrouw van hem een kus: of op de mond, wat betekende dat ze nog in de race was, of op de wang, wat inhield dat ze onmiddellijk naar huis moest. In de laatste aflevering, toen er nog maar twee vrouwen over waren – Kara, een naïeve, drieentwintigjarige blondgelokte excheerleader die in Jackson, Mississippi, lesgaf aan kleine kinderen, en Marcy, een onbetrouwbare maar aantrekkelijke brunette van achtentwintig die als mondhygiëniste in Morristown, New Jersey, werkte – huilde Chip tranen met tuiten en weigerde hij met een van de twee in het huwelijk te treden. Hij verklaarde dat hij hen allebei bijzonder, schitterend, intelligent en ontwikkeld vond, maar dat hij bij geen van de twee voelde wat hij ‘zielsverbinding’ noemde. Op voorschrift van de mediawet bleven van de scheldkanonnade die Marcy hierop liet volgen vrijwel alleen maar piepjes over, die desondanks haar woede niet konden verhullen. ‘Ik wil dat hij onze dochters leert kennen, maar niet omdat hij heeft meegedaan aan dat malle tvprogramma,’ zei mevrouw Bennet eind juni op een ochtend tijdens het ontbijt tegen haar man. De familie Bennet woonde aan Grandin Road in Cincinnati vlak bij Hyde Park in een grillig gebouwd huis in tudorstijl met acht slaapkamers. ‘Ik heb het zelfs nog nooit gezien. Maar hij heeft geneeskunde gestudeerd aan Harvard.’ ‘Ja, dat zei je al,’ zei meneer Bennet. ‘Na alles wat we hebben meegemaakt, zou ik er niets tegen hebben om een arts in de familie te hebben,’ zei mevrouw Bennet. ‘Misschien noem jij dat eigenbelang, maar ik vind het slim van mezelf.’ ‘Slim?’ herhaalde meneer Bennet. ‘Jij?’
Of God bestaat of niet doet niet terzake; tenslotte leeft Hij louter in ons hoofd. Waar wij ons zorgen over moesten maken is of God, omgekeerd, in óns gelooft.
Weekbericht
Het leek me zenuwslopend: Scoubidou Maar ik had juist geen kind aan onze dochter Geen wirwar was te warrig of zij vlocht er Een matje van, een armband of een koe
Het werkt kalmerend op het draad te bijten Dat blijkt nu aan de weekmakers te wijten
AH-erlebnis
Als grootgrut blijft hij op de kleintjes letten maar boekhoudkundig mag het fonds van Heijn altijd een onsje meer of minder zijn Heijn lijkt de klant als koning af te zetten
AH is Neerlands grootste vakkenvuller maar overtreft zichzelf als zakkenvuller
Uit: Namen noemen / Het mooiste eiland van de wereld
“Het hele eiland Madoera met zijn drie regentschappen is niet veel meer dan honderdzeventig kilometer lang en gemiddeld nog geen veertig kilometer breed. Over de lengteas ligt een rug van niet al te hoge, nogal steenachtige bergen. Die schijnen vroeger - en nog niet eens zo erg lang geleden - bedekt te zijn geweest met bossen. Bossen op bergen heuvelhellingen waren in Indië bijzonder nuttig, zelfs indien de bevolking ze al jaren geleden tot en met de laatste boom had gerooid. Door hun aanwezigheid behoedden ze met hun wortels de bouwkruin van lager gelegen percelen voor afspoeling. En door hun afwezigheid stelden zij de opperhoutvesters van de desbetreffende ressorten voor de aangename taak van het opstellen en indienen van reboisatie-projecten. Op Madoera waren - zoals gezegd - de bossen verdwenen en de reboisatieplannen lagen dan ook al sinds jaar en dag op de tafels van degenen, die een sdie niet al te vaak werden opengemaakt. Waarom niet? In de eerste plaats voelde het Bestuur er niet veel voor. Er zouden gronden moeten worden onteigend en er zou werkvolk moeten worden gevonden en beide maatregelen werden aangevoeld als een inbreuk op de vrijheid der bevolking. Bovendien waren de betrokken wedana's van mening, dat het nut van Madoera's reboisatie voor de lager gelegen landbouwgronden problematisch was. Zoals de zaken stonden viel tijdens iedere natte moesson het regenwater langs de kale kalkachtige heuvels en verdween in spleten om ondergronds keurige natuurlijke reservoirs te vormen, die in de droge tijd het nodige bevloeiingswater konden leveren. Het was vooral dit argument, dat het Bestuur in staat stelde de reboisatieboot jarenlang af te houden door in de letterlijke zin van het woord Gods water over Gods Madoerese akkers te laten lopen.”tem hadden in het beslissende kapittel. Op de tafels is misschien een groot woord. Ze lagen eigenlijk in de dossierkasten,
Albert Alberts (23 augustus 1911 – 16 december 1995) Kota Sumenep- Madura
„Drei Tage später besudelten Unbekannte das Denkmal der verstorbenen Ehefrau von Bal Thakeray, verschmierten ihr Gesicht mit Schlamm. Der beleidigte Witwer, ein ehemaliger Karikaturist, ein Meister der Überzeichnung also, der selbst überlebensgroß auftritt als Mann des Volkes im Überwurf des historischen Auftrags, die Hindu-Nation zu retten, ließ seinen goondas freien Lauf. Die Handlanger der Shiv Sena-Partei stürmten auf die Straße, zündeten Fahrzeuge an, erzwangen die Schließung aller Läden, und Bombay mußte wieder einmal stöhnend Kenntnis nehmen von dem alternden Regenten Bal Thakeray, dem die Macht zunehmend entgleitet Und dann, zwei Tage später – zwischen 6.24 und 6.31 am Abend – explodierten sieben Bomben innerhalb von sieben Minuten an sieben Stationen der Western Railway Line und zerfetzten die Erste-Klasse-Abteile, in denen sie gelegt worden waren, um die professionelle Elite zu treffen. Die viertausend Passagiere, die zu dieser Tageszeit in einem Nahverkehrszug zusammengepfercht sind, taumelten auf die Gleise, zerrten mit bloßen Händen an dem grotesk verbogenen Metall der Waggons, um die vielen Verletzten zu bergen, saßen verloren blutend auf den Bänken. Die zuständige RPF (Railway Police Force) war überfordert: sie verfügte über keine Erste-Hilfe-Kästen und wußte nicht einmal die Telefonnummern der nahe gelegenen Krankenhäuser. Es starben mehr als 200 Menschen an diesem Tag, doch was die Bewohner Bombays tiefer traf als die Trauer um ihre Mitbürger, war die Verunsicherung, ob das fragile Gleichgewicht ihrer Stadt kippen würde. Könnten solche Bombenanschläge die gewachsene Hybridität, die schier unendliche Bandbreite der Schattierungen, die Bombay in sich trägt, zermalmen? Drei Bücher, die dieser Tage auf Deutsch erscheinen, geben Antwort auf diese Frage, indem sie Bombay möglichst umfassend einzufangen versuchen, und bemerkenswerterweise gelingt dieses vermessene Vorhaben den indischen Autoren Vikram Chandra, Suketu Mehta und Altaf Tyrewalla, auch wenn sie schließlich – sei es in sprachlicher, analytischer oder inhaltlicher Hinsicht – vor diesem Moloch doch in die Knie gehen.“
Dolce far niente, Jacob Israël de Haan, Griet Op de Beeck, Jeroen Theunissen, Annie Proulx, Krijn Peter Hesselink, Willem Arondeus
Dolce far niente
Amsterdam, Marnixstraat
Uit: Pijpelijntjes
“Geen mensch op straat, de witte lichten flatterden wild in de wind en wuifden hun lichtbossen door de donkere waterplassen heen en weer. ‘Wat krijg je d'rop?’ ‘Een daalder... of misschien vijf en dertig stuivers, dat hangt d'r van af.’ ‘Zoo, nou moet je d'res hooren wat ik doe. Laten we nou rekenen, dat je op 't ringetje 'n daalder krijgt, ik heb nog 'n stuiver of vijftien en jij zeven, dan lossen we mijn klok; daar staat 'n rikspop op, en dan brengen we die naar de Marnixstraat, daar krijg ik d'r drie gulden op’.... ‘'t Regent zoo, laten we dat nou niet doen, ik ben zoo koud, we komen d'r nou immers toch wel.’ ‘Nee, laten we dat nou wel doen, die tien stuivers zijn gauw verdiend, zoo ver is dat nou ook niet, en die regen, nou ja, die regen... ik ga immers mee.’ Z'n fijne vleiing maakte mij flauw en van binnen streelde zijn stem in mij. ‘Goed, laten we dan maar.’ Op 't ringetje kregen we één vijf en zeventig en Sam brutaal in eens opdriestend, nou die wat inloste, eischte de klok terug. Toen, door de regenPijp marcheerden we samen, de donkere Stadhouderskade dan. Tegen de zwarte regenlucht geelde het pleklicht van de stad, bleek-goud, maar verder alles nat en zwart. En de kade leeggewaaid, en zwarter, waar geen tram meer liep te lichten. ‘Sam.’... ‘Ja, boy.’... ‘Dàg... 'n eind hè?’ Mijn koudgeregende hand nam hij beet en hield hem vast, warm in de zijne, omdat hij z'n handen altijd in z'n zak had. Dicht naast mekaar liepen we voort, gebogen tegen de wind in. Het Leidscheplein, mal-licht, schater-licht, de drukke tintellichtlachjes van de gloeilampjes en de witte kousjes en de kalme bleekblauwe doodslach van de boogbollen, die wit blauw-grijnzend schommelden op de wind. De menschen vlug-an uit de zwarte pleinhoeken 't licht in, en weg weer in een andere donkerte. Op 't plein liet Sam m'n hand los en we liepen gauw schuin over, 't zwarte straatgat tusschen het witte Américainhotel en de roode stadsschouwburg in. De Marnixstraat zwart met wat geel, stilte na 't pleingeluid, de kale boomen druipend van dichtebij; brandde druk de lichte muur van de suikerfabriek, het zwarte stuk er achter, spokig. ‘Jezes, wat is zoo'n stad toch een beroerd beest’....”
Jacob Israël de Haan (31 december 1881 - 30 juni 1924) Smilde, de Hoofdvaart. Jacob Israël de Haan werd geboren in Smilde.
“Een vrouw van rond de vijftig, aan het praten met een vriendin. Heel erg blond waren ze. Met felle lippenstift. Alsof het alle dagen feest mag zijn. Ze dronken koffie en lieten hun koekje liggen. Ze deden aan grote vrolijkheid. Dat leek vanzelf te gaan. En toen hoorde ik die ene proestend zeggen: 'Ik weet niet hoe dat bij u zit, maar I am seriously underfucked.’ Hikkend voegde ze eraan toe dat ze dat in een film had gehoord, en gedacht had: die moet ik onthouden, héél erg van toepassing. Of ze een man had of niet viel uit het gesprek geenszins af te leiden. Of het lachen weglachen was evenmin. Een oude man met wakkere ogen, die op tv vertelde over zijn leven en zijn kunst. En over zijn assistente. Hij was dol op haar, zei hij. Alles aan hem lachte. 'Misschien zelfs meer dan dol.’ Maar andere woorden durfde hij niet te gebruiken, zei hij. Hij vermeldde niet waarom. Ik vroeg me af of woorden niet gebruiken het gevoel ook mee bepaalt. Ik ben alleen, maar verre van verloren. Soms zeg ik dat hardop tegen mezelf. Meestal kan ik erom lachen. Ik ben zesendertig. Dat is niet jong en ook niet oud. Ik kan heel goed autodansen en op hoge hakken lopen, risotto maken en lief zijn voor kleine dieren. Hoe dat preciesmoet leven, daar ben ik nog niet helemaal achter, maar ik kan redelijk goed doen alsof. Dat is een begin, vind ik. Ik kan ook verdienstelijk uitleggen aan anderen hoe het misschien zou kunnen, en daar wordt soms naar geluisterd, merk ik, wat mij dan een beetje verbaast. Wat heb ik nog gezien? Een jongen met iets tussen snor en dons op de bovenlip. Hij voelde er met zijn vingers aan, uit trots misschien, uit gêne zou ook kunnen. Hij stond in mijn favoriete boekwinkel en hij keek naar de romans van mijn favoriete auteur. Aarzelend pakte hij er eentje. 'Doen,' zei ik. 'Die is fantastisch.’ Hij keek alsof ik hem een huwelijksaanzoek had gedaan, geschokt door zoveel opgedrongen intimiteit. Hij zei niks en zette het boek weer terug. 'Op het einde gaat zij dood, nu hóéft ge 't ook niet meer te lezen.' Meteen nadat ik het gezegd had, voelde ik al spijt.”
“Ik werd in een auto geduwd. Op de achterbank zat ik met mijn hoofd tussen mijn knieën terwijl de man links en de man rechts, de ene met een hese stem en de andere met een bariton, me stompten zodra ik bewoog. Van Salim intussen geen spoor. Ik heb geen idee hoe lang de rit geduurd heeft. Ik werd naar een kamer gebracht, waar ik met handen en voeten aan een bed werd vastgeklonken. Ik bleef een tweetal weken op die eerste locatie. In het begin werd ik zeer slecht behandeld. Ik moest minder worden dan een mens. Ze wilden mij laten bekennen dat ik een CIA-agent was, en dus kreeg ik stokslagen op de onderkant van mijn voeten; ik kon hierna twee dagen amper lopen. Ze moedigden elkaar aan om hard en harder te slaan. Ze wetten hun messen, maakten snijbewegingen over hun halzen, en lachten smakelijk, plaatsten de loop van hun wapen tegen mijn slaap en bootsten het geluid van een AK-47 na, soms kreeg ik achteraf een schouderklopje van 'jongens onder elkaar'. Ze genoten van mijn angst, mijn menselijkheid moest kapot. In veel te hete kamers zat ik. Het eten dat ik kreeg, bestond uit restjes, en soms kreeg ik gewoon geen eten. Naar het toilet mocht ik één keer per dag. Ik kreeg niet echt de kans mij te wassen. Die machteloosheid is afgrijselijk. Op den duur verloor ik ieder besef van tijd. De uren een dode, grijze massa. Zelfs nu nog is er niets wat mij meer vreugde schenkt dan een deur te kunnen openen, gewoon de klink te pakken en de deur te openen. De beste manier om niet gek te worden was te slapen. Mijn ontvoerders, viel me op, gebruikten een mengelmoes van talen. Ze waren in de oorlog als freelancers, kun je haast beweren, net als ik. De Tsjetsjenen waren het wreedst en de Brit met de haakneus was het minst voorspelbaar. Er was zelfs een Belg bij, een verlegen jongen uit het Brusselse, die mij in een onverwachte spraakzame bui vertelde dat hij vroeger, voor zijn bekering, als bejaardenverzorger had gewerkt.”
“Ennis knew the salty words to “Strawberry Roan.” Jack tried a Carl Perkins song, bawling “What I say-ay-ay,” but he favored a sad hymn, “Water-Walking Jesus,” learned from his mother, who believed in the Pentecost, and that he sang at dirge slowness, setting off distant coyote yips. “Too late to go out to them damn sheep,” said Ennis, dizzy drunk on all fours one cold hour when the moon had notched past two. The meadow stones glowed white-green and a flinty wind worked over the meadow, scraped the fire low, then ruffled it into yellow silk sashes. “Got you a extra blanket I’ll roll up out here and grab forty winks, ride out at first light.” “Freeze your ass off when that fire dies down. Better off sleepin in the tent.” “Doubt I’ll feel nothin.” But he staggered under canvas, pulled his boots off, snored on the ground cloth for a while, woke Jack with the clacking of his jaw.
Scene uit een opvoering van de opera “Brokeback Mountain”, New York, 2014
“Jesus Christ, quit hammerin and get over here. Bedroll’s big enough,” said Jack in an irritable sleep-clogged voice. It was big enough, warm enough, and in a little while they deepened their intimacy considerably. Ennis ran full throttle on all roads whether fence mending or money spending, and he wanted none of it when Jack seized his left hand and brought it to his erect cock. Ennis jerked his hand away as though he’d touched fire, got to his knees, unbuckled his belt, shoved his pants down, hauled Jack onto all fours, and, with the help of the clear slick and a little spit, entered him, nothing he’d done before but no instruction manual needed. They went at it in silence except for a few sharp intakes of breath and Jack’s choked “Gun’s goin off,” then out, down, and asleep. Ennis woke in red dawn with his pants around his knees, a top-grade headache, and Jack butted against him; without saying anything about it, both knew how it would go for the rest of the summer, sheep be damned.”
“Ik zie mijn moeder krijsen. Ik zie haar. Dat is het rare. Ik hoor haar niet, ik zie haar. Ik sta in de woonkamer en ik heb iets fout gedaan. Geen idee wat. Goede kans dat ik het destijds ook niet wist. Maar misschien wel. Misschien had ik mijn voeten niet geveegd, had ik mijn jas niet goed opgehangen, had ik één keer te veel gevraagd of de televisie aan mocht. Over dat soort dingen ging het. Als ik tenminste wist waarover het ging, want maar al te vaak had ik geen idee. Stond ik daar. Met in mijn handen een plastic schepje. Of nee, nu weet ik het weer, dat was juist het punt, ik wilde aan de slag met dat schepje, buiten in de tuin. Daar stond een kleine zandbak. Ik was dol op het gevoel van de zandkorrels die tussen mijn vingers door gleden. De schep waarmee ik orde aanbracht in de chaos, kastelen optrok, grachten groef. Het had iets magisch, vanaf de dag waarop mijn vader ermee aan kwam zetten, de donkerebalken, die een beetje naar teer roken, en de gigantische zakken met zand. Door een stel planken aan elkaar te timmeren maakte hij er een deksel bij. Ik hield enorm van hem als hij zo met zijn handen bezig was. Als ik van hem op mijn donder had gekregen, omdat ik zonder kloppen de studeerkamer was binnengestormd, omdat ik mijn speelgoed had laten slingeren, omdat ik ergens te lang over had doorgezeurd, dan stelde ik me bij wijze van troost graag voor dat ik weer met hem in het schuurtje stond, dat hij me aankeek met dat grimmige lachje van hem – ‘Stevig vasthouden, hè?’ – en dat hij begon te zagen terwijl ik uit alle macht probeerde de plank stil te houden en de pijn van het schurende hout in mijn handpalmen weg te drukken. Het deksel was een idee van mijn moeder. Ik begreep het niet zo goed. De zandbak op het schoolplein had toch ook geen deksel? Ze legde uit dat het zand uit de Sahara kwam en dat het, als je niet oppaste, zo weer weg zou waaien, terug naar de woestijn. Sindsdien lette ik er scherp op dat het deksel na a?oop van het spelen weer op de zandbak werd gedaan. Ik vond het prima als het zand terugging naar Afrika, maar dan wilde ik wel mee! Stiekem hoopte ik dat er op een dag een wind op zou steken die mij en het zand in één beweging op zou tillen en mee zou voeren, hup, daar gingen we! Ik zag al helemaal voor me hoe we door de lucht suisden.”
De Duitse schrijver Alfred Wellm werd geboren op 22 augustus 1927 in Neukrug/Elbing als zoon van een visser. Vanaf 1941 bezocht hij een lerarenopleidingscentrum in Mehlsack. In januari 1945 werd hij opgeroepen voor de Wehrmacht, maar nam om gezondheidsredenen niet meer deel aan gevechtshandelingen. Na de laatste fase van de oorlog in Zuidwest-Duitsland te hebben doorgebracht keerde Wellm terug naar zijn vader in Falkensee. Hij bezocht een school voor nieuwe leraren en werkte vanaf 1946 tot 1962 in verschillende plaatsen in het onderwijs, als directeur van een middelbare school en als onderwijsinspecteur. Sinds 1963 werkte hij als freelance schrijver in Groß-Menow bij Fürstenberg, later in Lohmen bij Güstrow. Alfred Wellm schreef romans, kinder- en jeugdboeken en draaiboeken. In de DDR werd hij zeer gewaardeerd als kinderboekschrijver. Hij werd bekend door zijn boek “Pause für Wanzka oder die Reise nach Descansar” (1968), en door de autobiografische roman “Pugowitza oder Die silberne Schlüsseluhr“ (1975). De laatste bevat een indringende beschrijving van de ontsnapping uit Oost-Duitsland in 1945. Alfred Wellm was lid van de Duitse Schrijversbond, de Duitse Academie van Beeldende Kunsten (sinds 1978) van PEN International Center van de DDR en sinds 1998 van PEN International Center Duitsland. Hij ontving onder andere in 1959 en 1969 de Fritz Reuter-prijs van het district Schwerin, in 1969 de Heinrich Mann-prijs en in 1976 een nationale prijs van de DDR.
Uit:Pugowitza oder Die silberne Schlüsseluhr
“Nein, dachte Komarek, du gehst nicht aus Dubrowka. Der alte Mann stand bei seinem Schuppen und dachte immer diesen einen Satz, daß er nicht aus Dubrowka gehen werde. Er lauschte auf den fernen unheimlichen Donner. Manchmal schwoll der Donner an, und der Wald um ihn herum erbebte. Das ist in der Selbongener Heide, sagte der alte Mann zu sich, sie sind jetzt südlich von Selbongen. Dann geht er in den Schuppen. Er legt Holz in den runden Ofen und zündet ein Feuer an. Er, dieser sonderbare alte Mann, hat immer mit der Einsamkeit gelebt, jetzt denkt er: Ach, gäbe es doch einen Menschen, mit dem du dich beraten könntest! Gewiß, es gab einige Menschen, mit denen er sich ausgesprochen gut verstanden hatte. Sie wohnten hier und dort in den Dörfern Masurens. Er hatte bei ihnen Unterkunft gefunden, wenn es sich ergab, er hatte zu jeder Stunde zu ihnen kommen können. Aber er hatte keine ständige Berührung zu ihnen unterhalten, manchmal waren Jahre vergangen, dann erst hatte es sich ergeben, und er hatte bei ihnen eingesehen. Der Alte ist nicht untätig. Er geht in seiner Hütte um und her. Er nimmt ein Dutzend Reusenbügel, er überprüft und hängt die Bügel wieder an den Nagel. Er tritt abermals vor die Türe. Steht da und horcht. Von seinem Schuppen aus kann er fünf Dächer sehen. Einen Hügel. Ein paar Gartenzäune. Dicht bei seiner Hütte stehen zwei uralte Kiefern, die der Mann sehr mag. Er geht hinab ins Dorf, in dieses müde Dorf. Aber die Häuser beherbergen seit zwei Tagen keinen Menschen mehr. Er geht, dreht sich und ist allein.”
Alfred Wellm (22 augustus 1927 - 17 december 2001)
Dolce far niente, Martin Bril, Rogi Wieg, X.J. Kennedy, Robert Stone, Aubrey Beardsley, Frédéric Mitterrand
Dolce far niente
Amsterdam: Kruising Tollensstraat – Kinkerstraat begin jaren zeventig
Uit: De Tollensstraat
“De eerste Amsterdamse straat die echt iets voor mij betekende was de Tollensstraat, een zijstraat van de Kinkerstraat in Oud-West. Het was zo'n volksstraat met etagewoningen gevestigd in hoge, grimmige, bakstenen panden met hijsbalken, een café op de hoek met vitrages voor de ramen en oude auto's langs de scheve stoepen. Ik kwam de straat binnen op een herfstige avond in 1980. De tram had me vanaf het Centraal Station naar de hoek Bilderdijkstraat en Kinkerstraat gebracht. Het laatste stuk liep ik, langs onder andere een oliebollenkraam die er nog steeds staat in dit jaargetijde. Toen sloeg ik linksaf, de Tollensstraat in. Ik moest me halverwege die straat melden bij een jongen die ik niet kende — Walter Carpay. Hij woonde op driehoog-achter. We gingen een tijdschrift beginnen. Ik schelde aan. Er gebeurde lange tijd niets, en ik keek om me heen. Ik was nog nooit eerder in een straat als deze geweest. Ik kwam uit Groningen, daar had je zulke straten niet. Ik was wel eerder in Amsterdam geweest, maar meer dan het Rokin, het Spui, de Nes en een paar grachten had ik niet gezien. Dit was de eerste keer dat ik diep in Amsterdam was. 21 was ik. De deur ging open en ik begon de lange klim naar Carpays verdieping. Ik kwam langs deuren, overlopen, kratten met lege flessen, bakken met kattenkorrels, wasgoed dat in het trapgat hing. Ik rook eten en hoorde stemmen achter dunne muren. Uiteindelijk was ik boven. Aanwezig waren die avond Dirk van Weelden, Rob Scholte en de al genoemde Carpay, die later begrafenisondernemer zou worden, maar nu nog op de Rietveld Academie zat. Scholte zat op dezelfde school, en Van Weelden kende ik uit Groningen. Daar studeerden we allebei filosofie. Hij was de schakel tussen mij en de anderen: hij had met hen op de middelbare school in Alkmaar gezeten. Goed. We smeedden plannen, zoals die dingen gaan, en daarna hadden we honger. Ik herinner me dat Carpay en Scholte de deur uit gingen om boodschappen te doen. Ze kwamen terug met een zak aardappelen, een kilo wortelen en uien, twee rookworsten en een paar flessen Grolsch, halve liters. In het kleine, smalle keukentje van Carpay, met een granieten aanrecht en een geiser met een weigerachtige vlam en zo'n plastic slangetje eronder, schilden we de aardappels, sneden we de uien en wasten we vier borden en het nodige bestek af. Toen aten we hutspot:”
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009) Utrecht, Oude Gracht. Martin Bril werd geboren in Utrecht.
Zoals een ziek dier wegraakt van de anderen gaan je vingers van mij weg; de zomer heeft je handen niet genezen.
Alles gebeurt, maar de vogels lijken trager en minder vaak te dalen uit het heelal.
Je bestaat tussen de morgen en de avond in, maar 's nachts volg je een schaduw naar de toekomst, een tijd van volgzaamheid liefste. In je kleine oorschelp wordt mijn stem geweerd, alsof je ooit alleen de slaap in gaat; je hebt je schouders naar mij toegekeerd.
Een zeer zacht spijkerbed
Ooit moest ik mijn verzen afkappen van hun stam en ze laten rotten op een grasland in de droge hitte. Afgekapt Dichtwerk zou ik al mijn gemaakte taal noemen, gelegen in een alles – ja, ook het alfabet - smeltende warmte die zich over gras gelegd had, als vuur over mijn dode toekomst. En ik zou alleen Het Niets kunnen dichten.
Maar Jezus verscheen rood en blauw geslagen, met Zijn magere, wat jonge lijf, een zeer zacht spijkerbed, en Hij liet mij daarop rusten, nadenken over poëzie.
De zesde dag haalde ik mijn nog ongeschonden verzen uit de hitte. En Jezus gaf mij een zonsondergang aan mijn linkerkant en een rivier met visjes aan mijn rechterhand.
Hij gaf mij het kaarslicht, de vulpen en het papier, en ik maakte niet een chanson anonyme, of een testament, maar Eigen Nieuwe Verzen. Total playing time: de rest mijner oudere mannen jaren. En misschien zelfs langer.
Het gedicht na mijn laatste gedicht (vandaag)
Mijn vader stierf het eerst. Mijn moeder stierf daarna. Er bleven van hun lijven twee urnen volgestopt met as. De urnen staan rechtop en bij elkaar. Staan of liggen dan de doden in hun zwarte vazen naast elkaar? Of is er niets en van mijn doden zo geen sprake?
Ik schreef dit maanden na het maken van mijn laatste vers. Er was vandaag een rechterhand die tegen mijn verwachting in met inkt en veel denkbeeldig as wat zwarte kralen maakte.
Kralen rollend door de ruimtetijd die regels werden, en zo twee volle urnen die ik niet liefhebbend lief ging hebben. Staan of liggen nu vandaag mijn dode ouders? – Heb ik hen lief? – Of is er niets en van mijn ouders zo geen sprake meer?
Vandaag weer een eerste vers. Ik ben in leven als pijn waaruit de vlammen slaan op een veld dat brandt en de nachthemel bijlicht.
The siren of the police car kept growling, bullying other cars out of the way, but Kiki Sue, sleeping in Aisling’s arms, never stirred. In record time they reached South Orange and pulled into a street of fifteen-room houses with long uphill lawns. The largest house sat at the end of the street, a tall Victorian with a wrap-around porch surrounded by tall maples beginning to put out buds. Three or four cars clustered in front of it. Knox and the police car parked. Branigan walked back to them and said, “Here we are, Father. What’s with your dying priest? He have a heart attack getting “I don’t know yet,” Knox said. “I don’t know what’s happened to him.” “You want me to wait outside?” “I want you to come in with us.” Branigan hesitated. “I don’t know as I ought to, Father.” “Why not?” “Kind of hate to be seen in a place like this. It might get back to the wife.” “She gives you a hard time, have her call me. I’ll vouch for you. Listen, Branigan, we might need you. This man could have the strength of ten. I figure he’s out of his mind.” “All right,” the cop said reluctantly. “I’ve got my billy stick, I could bop him over the head, you want me to.” “We don’t want to hurt him,” Knox said quickly, “just make him come out of there. Mrs. Vastasi, we won’t need you now. You and the baby better stay in the car.” Aisling clambered out of the back seat, clutching Kiki Sue. “Like hell you’re leaving me out in the cold. I’m your medical support. Anyhow, I’ve always wanted to see the inside of a whorehouse.” Knox shrugged. They mounted creaking steps to the porch, Branigan lagging behind, his cap pulled down low over his face. Knox pushed a doorbell and a woman’s voice came through a speaking tube, “Who’s there?”
X.J. Kennedy (Dover, 21 augustus 1929) Dover, New Jersey
“Marge had no answer. The blond couple watched Eddie Peace. "What'd he do? Take off on you?" When Hicks came out of the bathroom he held a pistol in either hand; he bore the weapons before his shoulders with the barrels raised like a movie-poster cowboy. Eddie drew himself and displayed empty hands. "Jesus, Mary and Joseph," Eddie said. "Look at this!" The woman looked at Hicks with a sensitive frown. Her companion moved in front of her. "Buffalo Bill," Eddie said. Hicks stared at him and glanced about the room. He was looking for a place to put the pistols down. "You asshole," Eddie said. "If I was the narks your ass would be dead." "So would yours," Hicks said. Marge went into the bathroom and brought the backpack out. Hicks put the pistols inside it and slung it around his shoulder by one strap. Then he went to the door and looked outside. "Don't you love the guy?" Eddie asked his friends. The man nodded sadly as though Hicks represented a mode of behavior with which he was wearily familiar. He was a big soft man. He had steel-rimmed spectacles and dim blue priestly eyes. The woman was very like him, as bland to look at but perhaps a shade meaner. They were both wearing light-colored leather jackets and bell-bottom pants. The clothes appeared brand new. Hicks came back from the door and sat on the bed beside Marge. He set the backpack between them. "If these people are buying weight," he told her softly, "things are really getting fucked up." Eddie Peace had linked arms with the couple; he hauled them before Hicks' blank stare. "These folks, Raymond, are the nicest folks you could ever want to meet. Gerald and Jody — this is Raymond." Jody stooped to shake Hicks' hand as though he were an Indian or a lettuce picker. Gerald saluted briskly. "Sit," Hicks said. Jody spread herself cross-legged on the carpet. Gerald and Eddie Peace took the only chairs. "Gerry is a writer," Eddie Peace explained, "and he's one hell of a writer too. He wants to see the scene." "What scene?" "Oh man, like the old Malibu scene. You know." "Man," Hicks said, "I don't have a notion." "He wants to look at some scag," Eddie said. "For atmo-sphere." He turned toward Gerry in coy apology. "I'm sorry, Gerry — I'm just teasing you. Why don't you explain yourself to the man." "That may not be easy," Gerald said modestly. He did not like to be called Gerry. Everyone watched him. "I'm a writer," he said.”
Robert Stone (21 augustus 1937 – 10 januari 2015) Cover
The lights are shining dimly round about, The Path is dark, I cannot see ahead; And so I go as one perplexed with doubt, Nor guessing where my footsteps may be led.
The wind is high, the rain falls heavily, The strongest heart may well admit a fear, For there are wrecks on land as well as sea Eíen though the haven may be very near.
The night is dark and strength seems failing fast Though on my journey I but late set out. And who can tell where the way leads at last? Would that the lights shone clearer round about!
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 - 16 maart 1898) The Cave Of Spleen door Aubrey Beardsley, 1896
« Ce n'est pas seulement lui qui explique la force de mon attirance, c'est aussi la mise en scène si bien réglée qui m'a fait découvrir sa présence. Dans chaque club, les garçons se tiennent sur la scène très éclairée par petits groupes de quatre ou six ; ils portent la tenue distincte de l'établissement et de sa spécialité, minimale et sexy : maillot 1900 à bretelles ou cycliste pour les athlètes, boxers shorts, strings pour les minets ou pseudo-voyous, les follassons ont droit à des mini-jupes. Ils demeurent immobiles, silencieux, corps bien droit et jambes légèrement écartées, l'air absent ou souriant selon la classe du club où la catégorie supérieure demanderait plutôt qu'ils se montrent impassibles, au moins en début de soirée, et tous le regard perdu vers la semi-obscurité de la salle en contrebas, la pénombre d'où la clientèle les observe en se faisant servir des verres. Le numéro est accroché à l'aine, en évidence. La plupart d'entre eux sont jeunes, beaux, apparemment épargnés par la dévastation qu'on pourrait attendre de leur activité. J'apprendrai plus tard qu'ils ne viennent pas tous les soirs, sont souvent étudiants, ont une petite amie et vivent même parfois avec leur famille, qui prétend ignorer l'origine de leur gagne-pain. En revanche, ils ont tous un portable, un e-mail pour retrouver ailleurs et à tout moment leurs customers les plus accrochés, ce qui laisse supposer que les clubs prélèvent un pourcentage trop important et qu'ils n'ont de cesse de pouvoir se débrouiller seuls. Quelques-uns sont plus âgés et il y a aussi un petit contingent de malabars mal dégrossis qui a manifestement son public. C'est le côté menines de l'exposition : leur présence fait ressortir la séduction juvénile de tous les autres. Au rythme de la sempiternelle techno, après trois minutes, deux cèdent leur tour et retournent en coulisses, une autre paire les remplace et ainsi de suite. »
Dolce far niente, Tom van Deel, Anneke Brassinga, Etgar Keret, James Rollins, Clemens Meyer, Arno Surminski
Dolce far niente
Het Rijksmuseum in Amsterdam
Uit: De middelmoot is het smakelijkste van de vis. Over beeldgedichten van S. Vestdijk
“Een museum weet niet wat het teweeg brengt. Neem het museum waar we vandaag te gast zijn, het Rijksmuseum te Amsterdam. Het hangt boordevol met de allermooiste beelden en elke dag lopen daar honderden mensen langs. Wat ze erbij denken komen we niet te weten, een enkele keer vangen we wel eens een eenvoudige uitdrukking op, zoals ‘prachtig’ of ‘vreselijk’, maar in het algemeen geeft het museum alles en krijgt het bijna niets terug. Een enkele keer loopt er tussen de bezoekers een dichter en dan kan het voorkomen dat de indruk die een of ander kunstwerk op hem maakt wordt uitgesproken in een gedicht. Zo was, naar eigen zeggen, de jonge Pierre Kemp niet weg te slaan bij ‘Het Joodse Bruidje’. (...)
Kemp is niet de enige dichter die in het Rijksmuseum een indruk voor het leven onderging. Hans Faverey kwam geregeld even langs bij het kleine, transparante stilleven met asperges van Adriaan Coorte, waarin hem vooral de lichtval aantrok. J. Bernlef zag zichzelf weer zitten in de Haarlemse St. Bavo toen hij naar het schilderij van Pieter Saenredam keek en zelfs meende hij in de minuscule figuur achter de pilaar, boven op de gaanderij, de gebochelde schilder te herkennen. H.H. ter Balkt moet naar de Hercules Seghers-tentoonstelling in het Rijksprentenkabinet zijn geweest, in 1967, want uit zijn gedichten over leven en werk van Seghers blijkt dat hij de catalogus met vrucht heeft gelezen. (...)
De schrijver S. Vestdijk, over wie ik het nu in het vervolg wil hebben, is door het Rijksmuseum gevormd. Op tienjarige leeftijd bezocht hij het, samen met zijn tante, geheel tegen de regels die bepaalden dat kinderen beneden de twaalf, zelfs onder geleide, geen toegang hadden.[...] Maar het meest en wel tot in het diepst van zijn ziel werd hij getroffen door een schilderij dat Sint Sebastiaan voorstelde, dat toen nog aan A. Cano werd toegeschreven, maar tegenwoordig aan de Spaanse schilder Juan Carreño de Miranda. Het schilderij had een zelfde ingrijpende werking als, ongeveer in diezelfde tijd, de Apollo-tors uit Milete in het Louvre op Rilke had. Het veranderde zijn leven."
Tom van Deel (Apeldoorn, 21 februari 1945) Apeldoorn Raadhuisplein
“My surprise at the miniature packages didn’t turn into genuine excitement until I opened them and discovered that the Coke tasted like the Coke in regular-size cans and the cornflakes were real, too. It’s hard to explain where that excitement actually came from. All we’re talking about is a soft drink and a breakfast cereal in much smaller packages, but when I was seven, I was sure I was witnessing a miracle. Today, thirty years later, sitting in my living room in Tel Aviv and looking at my two-week-old son, I have exactly the same feeling: Here’s a man who weighs no more than ten pounds—but inside he’s angry, bored, frightened, and serene, just like any other man on this planet. Put a three-piece suit and a Rolex on him, stick a tiny attaché case in his hand, and send him out into the world, and he’ll negotiate, do battle, and close deals without even blinking. He doesn’t talk, that’s true. And he soils himself as if there were no tomorrow. I’m the first to admit he has a thing or two to learn before he can be shot into space or allowed to fly an F-16. But in principle, he’s a complete person wrapped in a nineteen-inch package, and not just any person, but one who’s very extreme, an eccentric, a character. The kind you respect but may not completely understand. Because, like all complex people, regardless of their height or weight, he has many sides. My son, the enlightened one: As someone who has read a lot about Buddhism and has listened to two or three lectures given by gurus and even once had diarrhea in India, I have to say that my baby son is the first enlightened person I have ever met. He truly lives in the present: He never bears a grudge, never fears the future. He’s totally ego-free. He never tries to defend his honor or take credit. His grandparents, by the way, have already opened a savings account for him, and every time they rock him in his cradle, Grandpa tells him about the excellent interest rate he managed to get for him and how much money, at an anticipated single-digit average inflation rate, he’ll have in twenty-one years, when the account comes due. The little one makes no reply. But then Grandpa calculates the percentages against the prime interest rate, and I notice a few wrinkles appearing on my son’s forehead—the first cracks in the wall of his nirvana."
Etgar Keret (Ramat Gan, 20 augustus 1967)
De Amerikaanse schrijverJames Rollins (pseudoniem van James Paul Czajkowski) werd geboren in Chicago op 20 augustus 1961. Zie ook alle tags voor James Rollins op dit blog.
Uit:Crash and Burn
„April 17, 7:48 PM Airborne over the North Atlantic You've got to be kidding me. A wolf whistle of appreciation drew Seichan's attention across the plush cabin of the Gulfstream G150. The configuration of the private jet allowed for four passengers, but at the moment she shared this flight from D.C. to Marrakesh with only one other traveler, but his size and bulk filled most of the plane's starboard side. Joe Kowalski stood well over six feet, most of it muscles and scars. His legs stretched from one chair to the other, his boots propped on the leather seat. He cradled a long case open on his lap. He rubbed a finger along his lower lip, his craggy brows pinched in concentration as he studied the contents cushioned in the box. His other hand traced the contours of the snub-nosed shotgun resting there. "Nice," he muttered. Seichan frowned at him. "How about not playing with a gun at thirty-five thousand feet." Talk about the wrong time, wrong place. He scowled at her concern and picked up the weapon, turning it one way, then the other. "It's not like it's loaded." He cracked the action open, exposing the double chambers—along with the two shells resting there. He quickly removed them and cleared his throat. "At least, not now." The case also held a belt of extra rounds. While the gun's side-by-side double barrels looked like something out of the Old West, Seichan knew there was nothing old-fashioned about the weapon. The label stamped inside the case confirmed this: PROPERTY OF HOMELAND SECURITY ADVANCED RESEARCH PROJECT The military prototype was called the Piezer. The stock of the weapon housed a powerful battery. Each 12-gauge shell—rather than being filled with buckshot or rock salt—was packed with piezoelectric crystals capable of holding an electric charge. Once powered up, the weapon would electrify the load, and with a pull of a trigger, the fired shell would explode in midair, blasting out a shower of shocking crystals, each carrying the voltage equivalent of a Taser. With no need to trail wires, the nonlethal weapon had a range of fifty yards, perfect for crowd control situations. "I thought we agreed to keep your new toy locked up until we landed," she said. Per mission protocol, their weapons—including her sheathed daggers—were stored in a camouflaged crate, one engineered to withstand most scrutiny. He shrugged sheepishly."
„Wir arbeiteten auf den verwilderten Grünflächen neben einer Tankstelle, die direkt an der Schnellstraße lag. Es war heiß, und es gab nur wenige Bäume, die uns Schatten boten. Das Gras reichte uns bis über die Hüften, und wir mähten es mit Motorsensen, mit denen wir auch die kleinen Büsche dicht über dem Boden abtrennten. Wir hatten Eggen und anderes Werkzeug dabei, mit dem wir die Wurzeln herausreißen konnten. Auf dem Brachland wollte irgendjemand bauen, und wir fragten uns, wer wohl an der Schnellstraße wohnen wollte. Gegen Mittag war es so heiß, dass wir eine längere Pause machten. Wir hatten früh am Morgen angefangen mit der Arbeit, als die Sonne noch rot hinter den feuchten Feldern und Wiesen lag. Wir gingen rüber zur Tankstelle, dort gab es einen Wasserhahn an der hinteren Wand, an dem wir uns oft erfrischten. Drei Männer saßen auf dem Boden vor der Wand, die Beine angezogen, die Rücken an den Beton gelehnt. Vor ihnen standen Wasserflaschen, die sie wohl am Hahn gefüllt hatten. Sie sahen aus wie Indianer, wie sie da so saßen, halblange dunkle Haare, aber wer von uns hatte je einen Indianer gesehen, außer im Film. Wir holten einen von unseren Türken, die in der Tankstelle Kaffee tranken und gar keine Türken waren, der radebrechte eine Weile mit den drei Männern, die immer wieder auf den kleinen Wald hinter der Tankstelle zeigten. Der Mittlere der drei war fast noch ein Kind, und er blickte uns nicht an und hatte seine Wasserflasche zu sich rangezogen. Auch unser Türke zeigte nun auf den Wald, und wir marschierten los, um uns die Sache mal anzusehen. Auf einer Lichtung hockten ein paar Frauen und Männer. Eine der Frauen hatte sich unter ihrem Kopftuch das Gesicht zerkratzt, und eine der anderen Frauen hielt ihre Arme fest. Sie hockten um einen kleinen Jungen, der auf dem Waldboden lag. Er hatte Blut erbrochen und um seinen Mund klebten Tannennadeln und Gras und etwas Erde. Wir beugten uns über ihn, aber er war tot.“
Clemens Meyer (Halle an der Saale, 20 augustus 1977)
“Der Tag fing gut an. Keine Wolke am Himmel, am Morgen schon eine Wärme, die für den Nachmittag große Hitze versprach. Baden wäre angebracht. Aber zuvor noch die letzte Vorlesung bei Professor Wiesener. Wieder wird es um die alte römische Geschichte gehen, vermutlich um die Punischen Kriege. Sie sind so fern, so unblutig. Ob die Karthager in Rom landeten oder die Römer in Karthago, was geht es uns heute noch an? Es ist erkaltete Geschichte, geronnenes Blut, an dem niemand mehr Anteil nimmt. Keine Schuld, keine Anklagen, keine Tränen. Gero Warnecke studierte alte und neue Geschichte. Die alte Geschichte lag ihm mehr, weil sie abgestanden und emotionslos war; niemand weint heute über die toten Spartaner vom Thermopylenpass. Geboren wurde er im Jahr 1989, als die neue Geschichte kräftig Atem holte. Das lag fast sechsundzwanzig Jahre zurück und war noch nicht erkaltet. Er kannte das Geschehen nur vom Hörensagen. Als seine Eltern mit einem Trabi von Ungarn nach Bayern fuhren, strampelte er in Mutters Bauch. Später erfuhrner, in seinem Geburtsjahr sei etwas Großes geschehen, vergleichbar mit der Entdeckung Amerikas. Die Eltern sagten, sie seien nur deshalb über die Grenze gefahren, weil sie ihrem ungeborenen Kind eine bessere Zukunft schenken wollten. Und so sah sie aus, die Zukunft: Student in einer weltoffenen Stadt mit der Aussicht, einmal Geschichtslehrer zu werden und den Schülern von fernen Kriegen zu erzählen. Er wusste zu wenig von dem Leben vor 1989, und wie es überhaupt dazu kommen konnte, dass damals eine große Geschichte geschrieben wurde. Deshalb blieb er bei den Punischen Kriegen. Sie regten niemand auf. Die Vorlesung war mäßig besucht, das Wetter zu gut für die alte Geschichte. Außerdem begannen die Semesterferien. Gero neigte den Karthagern zu, Hannibal wäre sein Mann gewesen. Wie wäre die Welt heute beschaffen, wenn wir kein Römisches, sondern ein Karthagisches Reich bekommen hätten?, fragte Wiesener und gab selbst die Antwort: Wohl auch nicht besser.“
„Ihre Glieder waren von oben bis unten mit angetrocknetem Lehm bekleckst, man konnte die ursprüngliche Farbe ihrer Kleider nicht mehr erkennen, und aus der verfilzten Zottelmähne bröselte Staub. Das Gesicht war streifig verschmiert, aber ihre Augen glänzten wie polierte Kastanien. Ich stammelte etwas von "Küchenjunge", und sie brach in Gelächter aus. "Du Mickerling willst Küchenjunge sein?", gluckste sie. "Ich heiße Gisela, und ich zeige dir lieber den Weg, sonst kommst du noch vor dem Essen unter die Hufe." Schon rannte sie los, und ich hastete hinter ihr her zu einem steinernen Nebengebäude. "Warte nur, in ein paar Wochen bist du fett wie Bertha." Sie öffnete die Tür und schubste mich hinein. Es duftete warm nach Suppe. Ein langer Tisch bestimmte das riesige Gewölbe. Hier wurden Fische geschuppt und Berge von Gemüse geschnitten. An der Stirnseite stand der Koch, brummte Anweisungen und walkte kräftig den Teig. Seine Oberarme waberten dabei wie kalte Grütze. Ich überlegte, ob ich wohl zu ihm gehen und mich vorstellen musste. Doch da rollte aus dem dunstgeschwängerten Teil des Raumes eine Magd heran, ein mächtiges Weib, in dessen Busen man gewiss ersticken konnte. Das musste Bertha sein. Sie entdeckte mich und schob sich um den Tisch. "Wer ist das?" "Mein Name ist Meginhard, der Meier hat gesagt, ich soll ... " "He, Eigil!", rief sie gellend. "Du bekommst Unterstützung. Der Bastard hier will dir das Wasser tragen."
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“Dien dag besloot Zijne Heilige Majesteit keizer Karel, groote feesten te geven om de geboorte van zijn zoon te vieren. Evenals Klaas, besloot hij te gaan visschen, niet in de vaart, doch in de beurzen en tasschen zijner onderdanen. Daaruit is het dat vorstelijke lijnen karolussen, zilveren daalders, gouden leeuwen en al die wonderbare visschen trekken die, naar willekeur van den visscher, veranderen in fluweelen kleederen en schitterende edelgesteenten, in lekkeren wijn en smakelijke gerechten. Want de rivieren die 't rijkst zijn aan visch, zijn die niet waar het meeste water is. Nadat Zijne Heilige Majesteit die van zijn raad bijeengeroepen had, besloot hij dat de vangst volgenderwijze geschieden zou: De genadige infant zou rond negen of tien uren ten doop gebracht worden; ten blijke van hunne groote vreugde, zouden de inwoners van Valladolid heel den nacht, op eigen kosten, feesten en kermissen. Verder zouden zij, ten bate der armen, hun geld op de Groote Markt strooien. Op vijf plaatsen van de stad zou eene fontein, tot den dageraad, goeden wijn spruiten, die door de stad moest betaald worden. Op vijf andere plaatsen zouden, op houten kramen, allerhande worsten, ossetongen en andere vleeschspijzen staan, mede ten laste van de stad. Mede op eigen kosten zouden die van Valladolid op den doortocht van den stoet, in grooten getale, zegebogen oprichten, verbeeldende den Vrede, het Geluk, den Overvloed, de Fortuin en allerhande zinnebeeldige toespelingen op de gaven des hemels, waarmede zij onder de regeering van Zijne Heilige Majesteit begunstigd waren. Ten slotte en behalve deze teekens van pais, zouden er andere opgericht worden, waarop, in helle kleuren, minder goedertieren kenteekenen zouden prijken, zooals leeuwen, arenden, lansen, hellebaarden, vlammende spiesen, kanonnen, falkonetten, slangen met wijden mond, mitsgaders al ander oorlogsgetuig, om op zinnebeeldige wijze de macht en de kracht van Zijne Heilige Majesteit voor te stellen.”
Charles de Coster (20 augustus 1827 - 7 mei 1879) Cover
You may delve down to rock for your foundation piers, You may go with your steel to the sky You may purchase the best of the thought of the years, And the finest of workmanship buy. You may line with the rarest of marble each hall, And with gold you may tint it; but then It is only a building if it, after all, Isn't filled with the spirit of men.
You may put up a structure of brick and of stone, Such as never was put up before; Place there the costliest woods that are grown, And carve every pillar and door. You may fill it with splendors of quarry and mine, With the glories of brush and of pen — But it's only a building, though ever so fine, If it hasn't the spirit of men.
You may build such structure that lightning can't harm, Or one that an earthquake can't raze; You may build it of granite, and boast that its charm Shall last to the end of all days. But you might as well never have builded at all, Never cleared off the bog and the fen, If, after it's finished, its sheltering wall Doesn't stand for the spirit of men.
For it isn't the marble, nor is it the stone Nor is it the columns of steel, By which is the worth of an edifice known; But it's something that's living and real.
Edgar Guest (20 augustus 1881 – 5 augustus 1959) Birmingham, canal
“The wind filtering from the distance; and the old stone bridge over the river where the high road goes. The dark parapet of the bridge, its stones fretted over time by rain, sun and wind, tall and dominating in the landscape. The mountainside in the one direction does not detract from the bridge and its impressive appearance — daringly built, with wide arches. A current that looks like still water. A river that is too deep and powerful for its movements to be visible on this flat valley floor. No rippling of the current against the stones. Great masses of water glide away day and night, and no one thinks about it unless reminded of it. Gliding depths moving past without pause. Out on the bridge the young boy Torvil came to a halt, stopped by some thought. It was a day in late summer. Idle holiday-time. Torvil looked absently down into the water. He was eighteen years old, lived beside this bridge, and had seen the bridge and the river for as long as he could remember. Torvil stood thinking about his girl, his friend Aud. Aud, too, he had seen every day for as long as he could remember, because she lived in the house next to his, and because she was the same age as himself. She had always been his playfellow. And she had been his only real friend. Now they were eighteen years old. They knew very well what their parents at home in the two houses were hoping for and counting on — and this alone acted as a brake on things that might otherwise have happened naturally. They felt they wanted to defy them. But they knew too that they liked one another, and had no need of any other company. Now and again they touched each other, but let go at once — because four wiseacres were sitting at home wanting this to happen. With a tingling in his body he thought about what would happen in the end all the same. Torvil stood on the bridge and set a star on Aud. A star without a name."
Tarjei Vesaas (20 augustus 1897 – 15 maart 1970) Standbeeld in Vinje
On the heights a twisted pine; intent, listening to the void with trunk arched in a bow? Refuge of nocturnal birds, it resounds at the ultimate hour, with a beating of swift wings. It even has its nest my heart suspended in the darkness, a voice; also listening, the night
The Sea Still Sounds
Even more so at night the sea still sounds, Lightly, up and down, along the smooth sands. Echo of an enclosed voice in the mind, that returns in time; and also that assiduous lament of the gulls; birds perhaps of the summits that April drives towards the plain; already you are near to me in that voice; and I wish there might yet come to you from me, an echo of memory, like this dark murmur of the sea.
Vertaald door A. S. Kline
Salvatore Quasimodo (20 augustus 1901 - 14 juni 1968) Borstbeeld door Francesco Messina in Balatonfüred, Hongarije
“He emitted a thin smile. ‘In that case, may I say I think you’re going to have quite a lot of fun?’ ‘I sincerely hope so … I have certain vague impressions about Negroes, of course. I rather admire their sleek, loose-limbed appearance …’ ‘Yes, yes. So very engaging.’ ‘And their elegant, flamboyant style of dress is not without its charm …’ ‘Ah, that far, personally, I cannot follow you.’ ‘On the other hand, for their dismal spirituals and their idiotic calypso, I have the most marked distaste.’ ‘I’m with you there, Pew, I’m glad to say. The European passion for these sad and silly songs has always baffled me. Though their jazz, in so far as it is theirs, is perhaps another matter.’ He had risen once again. I saw he had made up his mind I was beyond hope. ‘And what do I do with our coloured cousins?’ I asked him, rising too. ‘Yours is a wide assignment, limitless almost as the sea. You must be their unpaid lawyer, estate agent, wet-nurse and, in a word, their bloody guardian angel.’ The note of disdain, even though coming from a professional civil servant to an amateur, had become increasingly displeasing to me. I said with dignity: ‘Nothing, I suppose, could be more delightful and meritorious.’ He had now closed his eyes; and stood, at the door, a Whitehall Machiavelli. ‘Some might say,’ he told me softly, ‘that your duty is to help them to corrupt our country.’ Up went my brows. ‘So some might say … their irruption among us has not been an unmixed blessing. Thousands, you see, have come here in the last few years from Africa and the Caribbean, and given us what we never had before – a colour problem.’ His eyes opened slowly in a slit. ‘Could it not be,’ I said, ‘that we have given them just that in their own countries?’ ‘My dear Pew! Could it be that I positively find myself in the presence of a liberal?’ ‘My dear boy, of course you do! What else can one comfortably be in these monolithic days?’ He smiled with every tooth.”
„Hinter ihr die beiden Mädchen, die Susanna beim Aussteigen nicht aus den Augen ließ, um zu sehen, wie sie die Emigration aufnahmen. Markétka war sieben Jahre alt, Tereska fünf, sie sahen vor sich ihren Vater, ihre Tante, also mich, die Cousine Milena, die Freundin Ivana, deren Eltern, und eine Stadt, die sie nur am Rande wahrnahmen, die sich aber auf den ersten Blick keineswegs von Brünn unterschied, namentlich in Schwechat nicht, wohin alle gleich fuhren. Markétka bemerkte zwar, daß die Wohnung kleiner war, schmutziger und dunkler, aber Susanna begann gleich aufzuräumen und zu waschen, was ging und was nicht ging, und sie versicherte ihr auch, daß die Wohnung mit der Zeit besser und besser und vielleicht auch größer werden würde. Aleš war inzwischen mit der Toilette beschäftigt, die zum Empfang verstopft war oder gleich nach dem Empfang und mit einer Aufschrift in Tschechisch: /I/ Nichts, auch kein Papier hineinwerfen, versehen war, was die Kinder nicht durchgelesen hatten. Für die Kinder war es das beste, irgendwohin spielen zu gehen, bis die Wohnung wenigstens etwas wohnlich hergerichtet war, aber nicht auf die Straße, weil da außer dem Gehsteigrest nur der nicht abreißende Strom von mit Autobahngeschwindigkeit dahinrasenden Autos war. Und auch nicht in den Hof, denn dort bestand ein schriftliches Verbot, daß Kinder keinen Zutritt haben, auf einem Zettel, der am Eingang hing. Die Mama übersetzte es ihnen in einer Pause zwischen zwei Flugzeugen aus dem Deutschen ins Tschechische. Mama, sagte darauf Tereska mit Hoffnung in der Stimme, wenn wir zur Großmutter gehen, kaufst du mir an der Ecke zur Palackýstraße ein Eis, ja! In diesem Moment begann Susanna zu begreifen, daß für Kinder das Emigrationsproblem äußerlich unsichtbar ist. Und wahrscheinlich um so größer. Sie versprach Tereska ein österreichisches Eis, wenn sich auch das Kind unter diesem Eigenschaftswort nichts vorzustellen vermochte. Die Assoziation mit Eis verlieh Österreich immerhin doch etwas Verlockendes. Bevor es zu dem Eis kam, erhielten die Kinder noch ein Brot mit Marmelade, beides aus der Kiste aus Brünn ausgepackt, und aßen es im Park, der auch in Brünn hätte sein können, aber er war in Schwechat. Daß es auch das Eis in Brünn hätte sein können, merkte Tereska am Geschmack. Besser gesagt, sie erkannte keinen Unterschied.“
„Zu der Zeit war er nun grade hinter Marion her, aber das hatte ich noch nicht spitzgekriegt, denn ich war, seit ich in Leipzig war, ja kaum mehr in Beul. Dieses dunkle Subjekt, ich kann dir nicht sagen ob es ein Grenzgänger war oder ein Spitzel oder ein verkrachter Philosoph, ein Abenteurer jedenfalls, wanderte jedenfalls auch durch unser undurchsichtiges Gespräch; und ich erinnere mich wie an einen leichten elektrischen Schlag an das Wort „gefährdet“, denn das hatte sie schon mal gesagt und jetzt fiel es zum zweiten Mal: Marion sei gefährdet. Marion sei neunzehn. Ich war, wie gesagt, innerlich überdreht vor Aufmerksamkeit und übrigens auch vor Unbehagen, denn es berührte den Nerv meiner eigenen Unkenntnis, daß mich diese erwachsene Frau so zum Mitwisser dessen machte, was in ihrer Tochter vorging. Denn es hatte doch irgendwas zu bedeuten, daß sie das gerade mir erzählte. Die Sorgen an und für sich, die begriff ich wohl, und ich verehrte die Frau auch wegen der ruhigen und klugen Art, in der sie sich sorgte, und daß eben keine Nervosität dabei war, sondern der Abstand, in dem diese Dinge ganz klar geworden sind, einmal, weil sie sie ja selbst erlebt hat, und zweitens, weil sie ihr nicht mehr über den Kopf wachsen. Aber warum sprach sie darüber mit mir, dem es ja auch nicht besser ging, und dem dieser Abstand ja auch fehlte. Und wenn sie es schon mir erzählen mußte, warum in dieser leisen, kreisenden unklaren Art, in diesem Zimmer hinter den Vorhängen. Verstehst du: ich hätte verstanden, wenn sie sich eben mal mit mir hätte unterhalten wollen, um mal zu sehen mit wem die Marion da so befreundet ist, und wenn sie gesagt hätte: also die Marion ist ein braves Mädchen, ich will hoffen, daß sies Abitur einigermaßen macht, usw. Vielleicht hatten wir auch zu Anfang einfach so bißchen über das und jenes und auch über Marions Leistungen in der Schule geredet, aber das Gespräch war in eine alarmierende Sphäre geraten, und ich wußte nicht, in welche Verpflichtung es wollte Vielleicht war diese Verwirrung auch viel kürzer als jetzt beim Wiedererzählen, und alles hing mit dem zweiten „gefährdet“ zusammen, denn das Gesprächsthema wechselte ja auch und sie sprach von dem Fest in Leipzig, zu dem ich Marion eingeladen hatte.“
Ernst-Jürgen Dreyer (Oschatz, 20 augustus 1934) Oschatz
Uit: Fading Voices (Vertaald door Christopher Kasparek)
"In politics, my dear Captain," said the Colonel, "the prime virtue is caution. No doubt about it!..." "I've always been of that opinion, my dear Colonel," replied the Captain. "And you may recall, I've often defended Bismarck..." "Actually, you've more often said that he was a scoundrel..." "Me, Colonel?... It was that late Kudelski, but mainly Domejko, God rest their souls!..." Then he added: "True, they were good officers, but—neither had a head for politics... even if they have both been called to God's judgment." Finally—of a certain winter, the Captain died. For the nonce, the Colonel showed no grief; he saw to the funeral and arranged for it to be worthy of an officer of two armies. He did not shed a single tear, but when at the graveside there rang out the infantry's salvos of farewell to his colleague, the old man suddenly reeled and fell, as though all the shots had been aimed at his chest. They barely brought him back to his senses. For a few minutes he rested, then without anyone's help he got into a fiacre and rode home. Next day an ad appeared in the local newspapers, announcing that the Colonel's house was for sale. A buyer was found quickly, and a week later the old man was preparing to take leave of hospitable France forever. "Aren't you sorry to be leaving us, Colonel?" asked the notary who was drafting the papers for the sale. "Yes, and no," replied the old man. "Yes, because you are a noble people whom it is worth shedding blood for. And no—because much has changed with you... You talk only of business, money, cuisine, partying... I'll do better, going back to my snows... There the people are different, they're my people. They'll understand me, and I'll understand them. Here things are terribly empty for me..."
Bolesław Prus (20 augustus 1847 – 19 mei 1912) Prus als student in 1871
“Dat was in 1992. Inmiddels is het lachen mij wel vergaan. Iedere docent, iedere student, iedere patience spelende portier, zit gekluisterd aan hun pc’tje. En wee je gebeente als ‘het systeem plat is’, dan kunnen we met z’n allen naar huis. Faculteiten worden samengevoegd enkel en alleen op budgettaire gronden, zodat Kants ‘Der Streit der Fakultäten’ na twee eeuwen de prullenbak in kan: obsoleet, want wat een faculteit tot een faculteit maakt, doet er helemaal niet meer toe. Toen ik tentamen deed, sprak je, wanneer je dacht dat je daar klaar voor was, met een hoogleraar een pensum af, waar zijn colleges desgewenst deel van uit maakten, maar verplicht waren die niet, en ging je bij hem thuis op audiëntie voor een gesprek over de stof. Daar is een module met een door de beschikbare onderwijsruimte bepaalde maximumlimiet aan deelnemers voor in de plaats gekomen; cursussen met minder dan vijftien ingeschreven studenten worden binnenkort afgeschaft. Waneer je als docent begrip toont voor het feit dat een ambitieuze student haar essay wat later inlevert dan de deadline, wordt dat als insubordinerend gedrag beschouwd dat niet langer kan worden getolereerd. De resultaten van essays moeten niet slechts binnen twee weken na inlevering aan de student bekend worden gemaakt, zoals Gispen het ooit had bedoeld. Nee, de resultaten moeten binnen tien werkdagen na afloop van de cursus op OSIRIS zijn ingevoerd, anders loopt de financiering, de studievoortgangreportage, het berekeningsmodel, de capaciteitstoetsing, de rendementsvaststelling en het evaluatiemodel spaak.”
Uit:Der rosa Eisberg oder Auf der Suche nach der Gattung (Vertaald door Rosemarie Tietze)
„Künstler: Soll ich in eine Wolke mich verwandeln, in geistlosen Dunst? Yogi: Kann ich nur empfehlen. Künstler: Doch wo bleibt dann das Brodeln, der Moschusborn des Schöpfertums, Gebrüll, verwegner Angriff, wo die schweren Truhen der Retrospektiven? All dies verflüchtigt sich? Yogi: Eben. Künstler: Nein, nimmermehr geb ich das Feuer des Prometheus preis, den ew’gen Quell von Liebe, Verstauchung, Inspiration! Eher erschieß ich den Versucher. (Schießt auf ihn.) Yogi: Ihre Kugel steckt mir unterm Schulterblatt.“ (…)
Yogi: Stehen sie auf. Sie sind schon keine Wolke mehr. Künstler: Was dann? Wenn keine Wolke, wer bin ich dann? Der Yogi schweigt."
“She had married Lyon Burke and moved into a ten-room apartment on Fifth Avenue with a glorious view of the park. The Bellamy, Bellows and Burke Agency represented some of the highest-paid movie talent, so there was no need for her to work. Her only daughter, Jennifer, went to the most exclusive girls' school in the city. Anne filled her days the way so many other women did on the Upper East Side: exercising, shopping, getting facials and manicures, redecorating her apartment, entertaining her husband's business friends. Anne and Lyon were one of the most sought-after couples in the city, and every day's mail brought at least half a dozen invitations: to dinner parties, to museum galas, to weekends in the country, to charity events, to gallery and film openings. Anne Welles Burke had gotten everything she dreamed of. She had married the man of her dreams, the first man she had fallen in love with. She had the child she always wanted, a sweet girl with Lyon's blue eyes and Anne's fine Yankee bone structure. She lived in the apartment she had always fantasized about, surrounded by the best furniture, the best carpets, the best paintings. She had come to New York with nothing, and now the city belonged to her. New York! New York! In the early spring evenings, after Jenn had gone to her room to do her homework and before Lyon came home from the office, she took a glass of Chardonnay onto the balcony. She looked down into Central Park, full of pink and white blossoms. She looked west across Manhattan, where another spectacular sunset streaked the sky. She looked south at the skyline, still as breathtaking as when she had first arrived fifteen years before. And she said to herself: Mine, mine, mine. Sometimes she poured a second glass of wine. Music wafted in from the open windows of a neighboring apartment, a strand of Joni Mitchell, or early Van Morrison, or an old Dionne Warwick hit she had forgotten the name of.”
Jacqueline Susann (20 augustus 1918 – 21 september 1974)
“Je was een grote man voor me, en een angstwekkende verschijning, toen je me dit lachend vertelde in een kille Holland-se huiskamer. De gitaar had jou en je kornuiten vergezeld, al schrijf je er nergens over, en zo lang het instrument leefde, leek de oorlog op een gezellig schoolreisje: beetje rondlopen, beetje keten, beetje kanen, lekker krontjongen* in de desa en gluren naar vrouwen die zich wassen in de rivier, al die schelmenverhalen die ik als kleine jongen avond na avond van jou moest aanhoren. Boven het voeteneinde van je bed in Soerabaja had het portret van de Koningin der Nederlanden gehangen, terwijl die makkers van je, met die groene baretten, pin-ups op hun tanks plakten. Jouw grote droom was voor hen een aardig betaalde klus, en voor de gekken onder hen een avontuur. Die mariniers van het eerste uur waren opgeleid in Amerika, en helden in jouw ogen. Hardleers als jij bent, zou je je hele leven naar die idiote Amerikaanse speelfilms blijven kijken waarin oorlog voor helden is en vrede voor lafaards. Je weigerde volwassen te worden, je bent altijd die jongen van twintig gebleven, niet? Op een avond, ik was een jaar of achttien, nam je me plotseling mee uit, een zeldzaamheid. Nou ja, ik had vijf jaar lang niet bij je in huis gewoond, was op mijn dertiende door de Kinderbescherming bij jou weggehaald en, om met jou te spreken, naar een ‘internaat gedeporteerd’. Ik at er Hollandse kost en toch vond de Kinderbescherming het passend om na die jaren in het internaat broer Phil en mij in een Indisch kosthuis te plaatsen. Onze hospita liep daar rond alsof ze nog in het koloniale Indië leefde. Wat een idiote manier van doen van die Kinderbescherming was dat. Je wordt eerst vijf jaar lang onder de Hollandse knoet opgevoed en vervolgens naar een tempo-doeloefamilie gestuurd. Tijdens jouw bezoekuren in het internaat had je aldoor gezegd dat je je kinderen terug wilde, je riep ons strijdvaardig toe dat je de ene na de andere rechtszaak voerde, dat wij bij jou hoorden, dat wij ‘jouw bloed’ waren en ga zo maar door. Ondanks de waarschuwingen van broer Phil besloot ik dat benauwde Indische kosthuis te ontvluchten om te gaan naar waar ik volgens jou thuishoorde. Ik nam de tram naar Hollands Spoor, stapte op de bus en belde na een rit langs Voorburg en Leidschendam aan in een akelig schoon portiek in een nieuwbouwwijk in Voorschoten, op een kilometer afstand van mijn oude internaat.”
Mies Bouhuys, Jonathan Coe, Li-Young Lee, Frederik Lucien De Laere, Louis Th. Lehmann, Ogden Nash, Frank McCourt
Dolce far niente
Rembrandtplein door Agatha Zethraeus, ca. 1911
Amsterdam
De gids zegt: kijk! De gids zegt: look! De gids zegt: regardez! Hier schreef Spinoza aan een boek, daar stroomt het IJ naar zee. Maar daarom niet, maar daarom niet, om wat een ander erin ziet, blijf ik in Amsterdam. Maar om de gekke geveltjes, om al die groene grachten, om al die lichte venstertjes, blijf ik hier overnachten.
De gids zegt: Hier! De gids zegt: There! De gids zegt: Eh voilà! Hier woonde 't laatste huisje rechts Rembrandt met Saskia. Maar daarom niet, nee, daarom niet, om wat een ander ervan ziet, blijf ik in Amsterdam. Maar om de scheve kamertjes waar anderen niets om geven, vol vrouwtjes en vol mannetjes, blijf ik hier heel mijn leven.
De gids zegt: Dam! De gids zegt: Munt! De gids zegt: Rembrandtplein. Wij staan hier op een historisch punt, waar u geweest moet zijn. De gids zegt dit, de gids zegt dat. Ik zeg alleen maar: gekke stad. Alleen maar: Amsterdam.
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008) Weesp, de geboorteplaats van Mies Bouhuys
“They sat for a few moments in silence: each of them, once again, trying to wrestle as best they could with the conundrum of why their parents should have chosen to go away for half-term without them. Then, as soon as the cold started to bite, Nicholas jumped to his feet. 'Come on,' he said. 'Are we going to look at this cathedral before it gets dark?' 'It's a minster, not a cathedral,' said Rachel. 'Same difference. It'll just be a big old church, whatever you call it.' He set off quickly, with Rachel running up behind him in an effort to keep pace, but before they had got very far along the path back to the main road, they were halted in their tracks by the sight of two people approaching them in the distance. One of them was in a wheelchair: it appeared to be an old, old woman, swaddled against the afternoon chill by layer upon layer of thick woollen blankets. Her features were scarcely visible: her head was bowed, drooping tiredly, and she was wearing a silk headscarf which screened most of her face from view. In fact, the longer the children looked at her, the more likely it appeared that she was fast asleep. Her chair was being trundled roughly along the path, meanwhile, by a young-looking man wearing motorcycle leathers and balancing something on his left forearm as he pushed. The something could not, at first, be identified: but as the figures came closer, it looked as though it might – however implausible this seemed – be some sort of bird; a suspicion which was then suddenly and dramatically confirmed when the creature spread its wings to an amazing width, and flapped them languidly, in black silhouette against the grey sky – looking, at that moment, more like some fantastical hybrid creature from mythology than any real bird Rachel could remember having seen before. Nicholas did not move, and as Rachel stood beside him she clasped his hand, relishing his weak responsive grip, sensing the coldness of his bare hand even through the prickly thickness of her woollen mittens. Unsure what to do next, they watched as the man in leathers settled the wheelchair in place and then spoke a few words to the bird, which reacted by hopping obediently from his arm to one of the chair's handles. With both arms free now, the man busied himself making sure the old lady in his charge was warm and comfortable, adjusting her blankets and tucking them in around her ever more snugly. Then he turned his attention to the bird.“
Forgive me for thinking I saw the irregular postage stamp of death; a black moth the size of my left thumbnail is all I've trapped in the damask. There is no need for alarm. And
there is no need for sadness, if the rain at the window now reminds you of nothing; not even of that parlor, long like a nave, where cloud-shadow, wing-shadow, where father-shadow continually confused the light. In flight, leaf-throng and, later, soldiers and flags deepened those windows to submarine.
But you don't remember, I know, so I won't mention that house where Chung hid, Lin wizened, you languished, and Ming- Ming hush-hushed us with small song. And since you don't recall the missionary bells chiming the hour, or those words whose sounds alone exhaust the heart--garden, heaven, amen--I'll mention none of it.
After all, it was just our life, merely years in a book of years. It was 1960, and we stood with the other families on a crowded railroad platform. The trains came, then the rains, and then we got separated.
And in the interval between familiar faces, events occurred, which one of us faithfully pencilled in a day-book bound by a rubber band.
But birds, as you say, fly forward. So I won't show you letters and the shawl I've so meaninglessly preserved. And I won't hum along, if you don't, when our mothers sing Nights in Shanghai. I won't, each Spring, each time I smell lilac, recall my mother, patiently stitching money inside my coat lining, if you don't remember your mother preparing for your own escape.
After all, it was only our life, our life and its forgetting.
Hoe zij in elkaar klikken en hun harten gelijk kloppen, de vingertoppen tintelen en de slinger heen en weer gaat van lijden naar genot.
Hun leven staat op het spel. Binnen de lichamen voltrekt zich een rel, van het gerommel van genen gaan zij zweten en zweven.
Wanneer zij oog in oog staan groeien de pupillen en trillen de benen, bestaan zij op de speed van de liefde. Al van bij de eerste kus was er die focus maar ook de waan van de eeuwigheid.
Circe
De rook is een raadsel. Zo goed en zo kwaad het kan duizelen de mannen in het dal op zoek naar een antwoord. Rond het huis door een soort leeuwen benaderd, vleierig, aanlokkelijk, zonder moorddrang. Circe spreekt, met haar tong neemt zij hen in de tang en laat hen zwijnen zijn, hun eigenlijke ik met stijgende vraatzucht. Wie haar ontwijkt wint haar hart, zo Odysseus die met Hermes’ hulp de klucht met een wonderplant bestreed en een eind aan het leed van zijn mannen smeedde, een club vol jubel en tranen.
Frederik Lucien De Laere (Brugge, 19 augustus 1971)
I Het paard slaapt in fluweel en beweegt als hij droomt van ruiters. Door zijn grote ogen kijkt de dag naar binnen en ziet niets.
Ik groet in zijn stal het donkere paard en breng hem in 't licht als mijn schaduw. Waarom en waarheen? vraagt het paard.
Ik zeg tot het paard: Ik ben koud, maak mij warm.
Het paard hoort mij niet en verwarmt mij.
II Tussen het gele zolderlicht en het gele stro kijkt de schimmel mij aan met fluwelen ogen in een hoofd van glas.
III Niemand heeft ooit een paard geschilderd, wel tafels met staart die roodrokken dragen. Of in veldslagen een beest dat verwilderd bijt met zijn lippen en niet als een paard met zijn neus en zijn tanden.
Louis Th. Lehmann (19 augustus 1920 – 23 december 2012) Hier met vriendin Alida Beekhuis
When the thunder stalks the sky, When tickle-footed walks the fly, When shirt is wet and throat is dry, Look, my darling, thats July.
Through the grassy lawn be leather, And prickly temper tug the tether, Shall we postpone our love for weather? If we must melt, lets melt together!
Reprise
Geniuses of countless nations Have told their love for generations Till all their memorable phrases Are common as goldenrod or daisies. Their girls have glimmered like the moon, Or shimmered like a summer moon, Stood like a lily, fled like a fawn, Now the sunset, now the dawn, Here the princess in the tower There the sweet forbidden flower. Darling, when I look at you Every aged phrase is new, And there are moments when it seems I've married one of Shakespeare's dreams.
The Grackle
The grackle's voice is less than mellow, His heart is black, his eye is yellow, He bullies more attractive birds With hoodlum deeds and vulgar words, And should a human interfere, Attacks that human in the rear. I cannot help but deem the grackle An ornithological debacle.
“I'd sit on that deck chair and look into my head to see myself cycling around Limerick City and out into the country delivering telegrams. I'd see myself early in the morning riding along country roads with the mist rising in the fields and cows giving me the odd moo and dogs coming at me till I drove them away with rocks. I'd hear babies in farmhouses crying for their mothers and farmers whacking cows back to the fields after the milking. And I'd start crying to myself on that deck chair with the gorgeous Atlantic all around me, New York ahead, city of my dreams where I'd have the golden tan, the dazzling white teeth. I'd wonder what in God's name was wrong with me that I should be missing Limerick already, city of gray miseries, the place where I dreamed of escape to New York. I'd hear my mother's warning, The devil you know is better than the devil you don't know. There were to be fourteen passengers on the ship but one canceled and we had to sail with an unlucky number. The first night out the captain stood up at dinner and welcomed us. He laughed and said he wasn't superstitious over the number of passengers but since there was a priest among us wouldn't it be lovely if His Reverence would say a prayer to come between us and all harm. The priest was a plump little man, born in Ireland, but so long in his Los Angeles parish he had no trace of an Irish accent. When he got up to say a prayer and blessed himself four passengers kept their hands in their laps and that told me they were Protestants. My mother used to say you could spot Protestants a mile away by their reserved manner. The priest asked Our Lord to look down on us with pity and love, that whatever happened on these stormy seas we were ready to be enfolded forever in His Divine Bosom. An old Protestant reached for his wife's hand. She smiled and shook her head back at him and he smiled, too, as if to say, Don't worry.”
“Vanuit een raam ergens in het midden, op tweehoog, vulde de lucht zich met kleur. Groene, gele, blauwe en paarse vlekjes die samen een bonte mengeling vormden. Het duurde even voordat Albert doorhad wat hij zag: tientallen felgekleurde vogels die naar buiten kwamen gevlogen, als in een Alfred Hitchcock-film. Luid krijsend bleven ze ter hoogte van het raam rondfladderen, alsof ze er nog niet aan toe waren om afscheid te nemen. Opeens schoten ze met z’n allen in een schuine lijn naar boven. Gefixeerd bleef Albert naar de vogels staren, bevroren in het moment. Pas toen ze achter de volgende flat waren verdwenen, besefte hij dat hij al die tijd was vergeten te ademen. (...)
‘Er komen hier zoveel klanten, weet u. Veel vogelliefhebbers. Vogels zijn mijn specialiteit. mensen komen hier van heinde en verre voor mijn sierduiven, kanaries, parkieten, dwergpapegaaien, fazantjes, vinken, kwarteltjes…’ ‘Ja, stop maar,’ zei Albert. ‘Maar misschien kunt u even nadenken over een bepaalde klant die hier gisteren is geweest. Zelf nogal een vreemde vogel, als u woordgrappen kunt waarderen.’ ‘U bent niet de eerste die die grap maakt,’ zei de man verveeld."
Happy the man, and happy he alone, He who can call today his own: He who, secure within, can say, Tomorrow do thy worst, for I have lived today. Be fair or foul or rain or shine The joys I have possessed, in spite of fate, are mine. Not Heaven itself upon the past has power, But what has been, has been, and I have had my hour.
Mankind
Men are but children of a larger growth; Our appetites are apt to change as theirs, And full as craving too, and full as vain; And yet the soul, shut up in her dark room, Viewing so clear abroad, at home sees nothing; But, like a mole in earth, busy and blind, Works all her folly up, and casts it outward To the world's open view.
Life A Cheat
When I consider life, 'tis all a cheat; Yet, fooled with hope, men favour the deceit; Trust on, and think to-morrow will repay: To-morrow's falser than the former day; Lies worse; and while it says, we shall be blessed With some new joys, cuts off what we possessed. Strange cozenage! none would live past years again, Yet all hope pleasure in what yet remain; And, from the dregs of life, think to receive What the first sprightly running could not give. I'm tired with waiting for this chemic gold, Which fools us young, and beggars us when old.
John Dryden (19 augustus 1631 – 12 mei 1700) Portret door James Maubert, na 1700
„God bless him! and pray with me, my dear father and mother, for a blessing upon him, for he has given mourning and a year’s wages to all my lady’s servants; and I having no wages as yet, my lady having said she should do for me as I deserved, ordered the housekeeper to give me mourning with the rest; and gave me with his own hand four golden guineas, and some silver, which were in my old lady’s pocket when she died; and said, if I was a good girl, and faithful and diligent, he would be a friend to me, for his mother’s sake. And so I send you these four guineas for your comfort; for Providence will not let me want: And so you may pay some old debt with part, and keep the other part to comfort you both. If I get more, I am sure it is my duty, and it shall be my care, to love and cherish you both; for you have loved and cherished me, when I could do nothing for myself. I send them by John, our footman, who goes your way: but he does not know what he carries; because I seal them up in one of the little pill—boxes, which my lady had, wrapt close in paper, that they mayn’t chink; and be sure don’t open it before him. I know, dear father and mother, I must give you both grief and pleasure; and so I will only say, Pray for your Pamela; who will ever be Your most dutiful DAUGHTER. I have been scared out of my senses; for just now, as I was folding up this letter in my late lady’s dressing—room, in comes my young master! Good sirs! how was I frightened! I went to hide the letter in my bosom; and he, seeing me tremble, said, smiling, To whom have you been writing, Pamela?–I said, in my confusion, Pray your honour forgive me!–Only to my father and mother. He said, Well then, let me see how you are come on in your writing! O how ashamed I was!–He took it, without saying more, and read it quite through, and then gave it me again;–and I said, Pray your honour forgive me!–Yet I know not for what: for he was always dutiful to his parents; and why should he be angry that I was so to mine? And indeed he was not angry; for he took me by the hand, and said, You are a good girl, Pamela, to be kind to your aged father and mother.”
Samuel Richardson (19 augustus 1689 – 4 juli 1761) Portret door Joseph Highmore, 1750
“Jan Malecki had not seen Irena Lilien for quite some time. As late as the summer of 1941, they still had seen a good deal of each other. By that time, the Liliens had been driven out of their home in Smug; but the German occupation authorities were not yet taking harsher measures against the Jews, so the Liliens, having paid off the necessary people, had avoided confinement in the Warsaw Ghetto. They had even managed to rescue some of their things, and with this remainder of their belongings, still quite sizable and valuable, the entire family moved closer to Warsaw. The Liliens, who before the war had been people of means—and for several generations, at that—were possessed of such a deeply developed sense of security that, even in the new and critical situation in which they now found themselves, it did not occur to them to move to a different suburb. Zalesinek, where they rented an apartment, was located about a quarter of the way to Smug, and many people along the commuter line knew the Liliens, whether personaly or by sight. They had become so much a part of Polish culture and customs that they had no idea they might arouse suspicion by their outward appearance.” Fortunately, the oldest generation of Liliens, the banker and his wife,did not travel to Warsaw. She, an immense, fat Jewish woman, had been incapacitated for a number of years and never left her wheelchair. Her husband, long ago having withdrawn from affairs at the bank, contented himself by sitting in the sun or, on rainy or cold days, by watching people play bridge. But his son Professor Lilien, his wife, and their daughter, Irena, still traveled to Warsaw as often as before. Mrs. Lilien attracted relatively little attention. Small, slender, and quiet, with irregular but pleasant features, she could pass for Aryan. It was much worse for the professor and Irena. Irena went into Warsaw several times a week. She visited friends and acquaintances—and a desire to see Malecki occasioned other trips as well. She loved her social life and an atmosphere of fun; she liked to arrange meetings in the bars and cafés that were so fashionable during the war. Irena Lilien was very pretty: tall, dark-haired, and dark-complexioned. Her coarse, thick hair and eastern eyes, however, were strikingly Jewish. When Malecki explained that she ought to be more careful, Irena just laughed and said that the Germans knew nothing of such things.“
Jerzy Andrzejewski (19 augustus 1909 – 19 april 1983) Cover
“About his madmen Mr. Lecky was no more certain. He knew less than the little to be learned of the causes or even of the results of madness. Yet for practical purposes one can imagine all that is necessary. As long as maniacs walk like men, you must come close to them to penetrate so excellent a disguise. Once close, you have joined the true werewolf. Pick for your companion a manic-depressive, afflicted by any of the various degrees of mania - chronic, acute, delirious. Usually more man than wolf, he will be instructive. His disorder lies in the very process of his thinking, rather than in the content of his thought. He cannot wait a minute for the satisfaction of his fleeting desires or the fulfillment of his innumerable schemes. Nor can he, for two minutes, be certain of his intention or constant in any plan or agreement. Presently you may hear his failing made manifest in the crazy concatenation of his thinking aloud, which psychiatrists call "flight of ideas." Exhausted suddenly by this riotous expense of speech and spirit, he may subside in an apathy dangerous and morose, which you will be well advised not to disturb. Let the man you meet be, instead, a paretic. He has taken a secret departure from your world. He dwells amidst choicest, most dispendious superlatives. In his arm he has the strength to lift ten elephants. He is already two hundred years old. He is more than nine feet high; his chest is of iron, his right leg is silver, his incomparable head is one whole ruby. Husband of a thousand wives, he has begotten on them ten thousand children. Nothing is mean about him; his urine is white wine; his faeces are always soft gold. However, despite his splendor and his extraordinary attainments, he cannot successfully pronounce the words: electricity, Methodist Episcopal, organization, third cavalry brigade. Avoid them. Infuriated by your demonstration of any accomplishment not his, he may suddenly kill you.”
James Gould Cozzens (19 augustus 1903 – 9 augustus 1978) Cover
La censure? La censure! La censure, c'est la gargouille qui vomit hideusement son plomb liquide sur la chair vive de la poésie!
La censure, c'est l'hydre acéphale aux mille bras aveugles qui abat comme un sacrifice sans défense chaque érection de sensibilité délicate au moyen de ses moulinets vandales!
La censure, c'est le rasoir gigantesque rasant au niveau du médiocre toute tête qui ose dépasser!
La censure, c'est la camisole de force imposée au vital!
La censure, c'est la défiguration imposée sur la grâce au moyen d'un sourcil froncé saugrenu!
La censure, c'est le saccage du rythme!
La censure, c'est le crime à l'état pur!
La censure, c'est l'enfoncement du cerveau dans un moulin à viande dont il surgit effilochement!
La censure, c'est la castration de tout ce qu'il y a de viril!
La censure, c'est la chasse obtuse à la fantaisie et à l'audace illuminatrice!
La censure, c'est la ceinture de chasteté appliquée à tout con florissant!
La censure, c'est l'interdiction de la joie à poivre!
La censure, c'est le morose enlaidissant tout!
La censure, c'est l'abdication du rare et du fin!
La censure, c'est la maculation et le hachage en persil de l'unique toujours gaillard!
La censure, c'est l'abdication de la liberté!
La censure, c'est le règne ignorantiste du totalitarisme intolérant envers tout objet qui n'est pas monstruosité rétractile!
La censure, c'est l'injure homicide à la loyauté des sens!
La censure, c'est le pet par dessus l'encens!
La censure, c'est la barbarie arrogante!
La censure, c'est le broiement du coeur palpitant dans un gros étau brutal!
Oui, mille fois oui, la censure c'est la négation de la pensée.
Uit: The prouerbes of the noble and woorthy souldier Sir Iames Lopez de Mendoza Marques of Santillana with the paraphrase of D. Peter Diaz of Toledo: wherin is contained whatsoeuer is necessarie to the leading of an honest and vertuous life. Translated out of Spanishe by Barnabe Googe.
“EVery wyse Oratour, as Tullie in his booke de Oratore teacheth, ought principally▪ in whatsoeuer matter he dealeth, to consider three things: That is, to make all those that shall eyther heare his speach, or reade his workes, to be well willing, vnderstanding, and mindefull. The speaker shall make his audience well willing, when he laboureth to obteyne their Page [unnumbered] fauour and good wil towardes him. For no man wil gladly geue eare to such a man, as he is afore euil perswaded of: he maketh his hearers to vnderstād, when he declareth the matter, that hee meaneth to entreate off, in shewing that it shal be profitable & com∣modious, he causeth them to be attentiue, or mindeful, when he mooueth or stirreth them vp by good meanes & inductions to be rea∣die to heare, not hauing their minds caried away with anie other matters. All these points hath this learned gentleman (folow∣ing this inscription) obserued in al his dis∣course. But especially in this first Prouerbe he hath obserued ye first, in making him that shal reade him, wel minded towardes him, procuring his fauour & goodwil, in calling him by ye name of his sōne & beloued. For as the Ciuil law sayth, we can name no man by a more sweet or better name, thē to call him our sonne. He maketh him to vnderstand, in shewing him howe to direct or order his life amōgst the people: he maketh him attētiue, in these wordes, where he saith, Geue eare. And the meaning and matter of this Pro∣uerbe, is the most sweet & gracious behaui∣our, that men of all degrees ought to vse in their conuersation.”
Iñigo López de Mendoza (19 augustus 1398 – 25 maart 1458) Gebaseerd op het potret door Jorge Inglés, 1455
„Vermutlich waren sie deswegen da, die älteren Schüler, weil dies der einzige Moment im Jahr war, an dem sie sich rächen konnten. Ich weiß noch, dass sie mir ein wenig leidtaten, die Lehrer, die sich da ausliefern mussten. Und ich weiß noch, dass mir diese Atmosphäre des kollektiven Urteils, das ich als solches damals gar nicht hätte benennen können, unheimlich war. Wir verfolgten nur die alphabetischen Namenslisten, warteten unseren Buchstaben ab, hörten unseren Namen und bangten dann, ob auch all die vertrauten Freunde aus der Grundschule genannt würden. Ich hatte Glück. Meine liebsten Spielgefährten aus den vorangegangenen Jahren wurden alle derselben Klasse zugeteilt. Wer die anderen Unbekannten waren, die folgten, war gleichgültig. Entscheidend war nur, nicht allein in diese neue Welt gestoßen zu werden. Dann löste die Versammlung sich auf, die Eltern verabschiedeten sich, und wir gingen in der gerade neusortierten Gruppe hinter der neuen Klassenlehrerin die Treppen zum Gebäude der fünften und sechsten Klassen hinunter. Wir waren etwas abseits, am Fuß des Hügels, in einer eigenen versunkenen Welt, nicht mehr ganz Grundschule, aber auch noch nicht Gymnasium. Und da standen wir nun. An der Ecke von diesem Fußballfeld. Gleich neben dem mit Brennnesseln bewachsenen Abhang. In einer der ersten Pausen. Sie muss eine kurze Pause gewesen sein. Die lange Pause wurde immer als wirkliche Pause, also zum Fußballspielen genutzt. Die kurzen taugten für nichts Halbes und nichts Ganzes. Da unten, bei den Unterstufengebäuden, gab es keinen Bäcker, keine Eisdiele, nichts, wohin man eben mal hätte verschwinden können.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
De Amerikaanse schrijfster Nicole Krauss werd geboren in New York op 18 augustus 1974. Krauss groeide op op Long Island, waar ze naar haar gevoel 'de laatste Amerikaanse jeugd' had. Vanaf haar twintigste schreef ze al poëzie. Zij studeerde af aan de Stanford-universiteit, en haalde haar graden aan de universiteit van Oxford, en aan de Courtauld Institute of Art in Londen. Ze stond in de finale voor de Yale Younger Poet's Prize, en haar poëzie werd gepubliceerd in onder andere The Paris Review, Ploughshares, en Doubletake. Nadat ze haar thesis over Joseph Cornell in Oxford had verdedigd, stopte ze abrupt met het schrijven van poëzie, ze noemde het 'een onmogelijke zoektocht naar poëtische precisie'. Al tijdens haar studies publiceerde ze artikelen in Engelse literaire tijdschriften. Haar eigen literaire interesse gaat uit naar Rainer Maria Rilke, Zbigniew Herbert en Joseph Brodsky. Met de laatste correspondeerde ze regelmatig. Voor de BBC produceerde ze in 1999 een portret van Brodsky voor de radio. In New York organiseerde Nicole Krauss verschillende lezingen, onder anderen met de schrijvers Susan Sontag, Derek Walcott en Jonathan Franzen. Krauss' eerste roman “Man Walks Into a Room” (2002) werd genomineerd voor de Los Angeles Times Book Award. Haar tweede roman “The History of Love” (De geschiedenis van de liefde) (2005) werd genomineerd voor de Orange Prize for Fiction in 2006. Krauss' werk is ook verschenen in The New Yorker, Esquire, Harper's, en Best American Short Stories. Van november 2006 tot februari 2007 was Nicole Krauss columniste bij de Frankfurter Allgemeine Zeitung
Uit: The History of Love
“I often wonder who will be the last person to see me alive. If I had to bet, I'd bet on the delivery boy from the Chinese take-out. I order in four nights out of seven. Whenever he comes I make a big production of finding my wallet. He stands in the door holding the greasy bag while I wonder if this is the night I'll finish off my spring roll, climb into bed, and have a heart attack in my sleep. I try to make a point of being seen. Sometimes when I'm out, I'll buy a juice even though I'm not thirsty. If the store is crowded I'll even go so far as dropping my change all over the floor, the nickels and dimes skidding in every direction. I'll get down on my knees. It's a big effort for me to get down on my knees, and an even bigger effort to get up. And yet. Maybe I look like a fool. I'll go into the Athlete's Foot and say. What do you have in sneakers? The clerk will look me over like the poor schmuck that I am and direct me over to the one pair of Rockports they carry, something in spanking white. Nah, I'll say, I have those already, and then I'll make my way over to the Reeboks and pick out something that doesn't even resemble a shoe, a waterproof bootie, maybe, and ask for it in size 9. The kid will look again, more carefully. He'll look at me long and hard. Size 9, I'll repeat while I clutch the webbed shoe. He'll shake his head and go to the back for them, and by the time he returns I'm peeling off my socks. I'll roll my pants legs up and look down at those decrepit things, my feet, and an awkward minute will pass until it becomes clear that I'm waiting for him to slip the booties onto them. I never actually buy. All I want is not to die on a day when I went unseen. A few months ago I saw an ad in the paper. It said, NEEDED: NUDE MODEL FOR DRAWING CLASS. $15/HOUR. It seemed too good to be true. To have so much looked at. By so many. I called the number. A woman told me to come the following Tuesday. I tried to describe myself, but she wasn't interested. Anything will do, she said. The days passed slowly. I told Bruno about it, but he misunderstood and thought I was signing up for a drawing class in order to see nude girls. He didn't want to be corrected. They show their boobs? he asked. I shrugged. And down there?”
Dolce far niente, Hans Andreus, Ulrich Woelk, Marc Degens, Luciano de Crescenzo, Alain Robbe-Grillet, Idea Vilariño
Dolce far niente
Fiets in Amsterdam door Leonid Afremov, 2013
Dinsdagmorgengracht
De mussen pikken kleine witte edelstenen brood een rok fietst op een fiets die vrouw is enkel rok een mannelijke jas en een vrouwelijke jas gaan kouwelijk de fiets die ook al rok is achterna de dikke pijl met vleugels van een meeuw gaat bovenal maar daar weer boven gaat de hemel uitgestreken blauw.
lk hoor opeens het orgel waar de man aan draait hij draait een driekwartsmaat hij is ook zelf driekwart toch draait hij zich te boven langzaam met het wiel draait hij zichzelf te boven driekwartshemel van het uitgestreken blauw maar wees vooral gerust hij weet het niet hij is er lang al aan gewend.
Maar dan rukken de vuilnisbakkenmannen op en op hoor de muziek der vuilnismannen hoor het orgel zwijgt triomfmars en het blauw der mannen is ook al triomf meer dan de hemel dan het uitgestreken blauw want meer zoals de meeuw zoals de gracht die zwijgt en lacht zoals de mussen en hun kleine witte edelstenen brood.
Hans Andreus (21 februari 1926 – 9 juni 1977) Amsterdam, Palmgracht. Hans Andreus werd in Amsterdam geboren.
“Dafür, dass er Epileptiker ist, hat er seinen Weg gemacht. Er ist sechsunddreißig, promovierter Jurist und hält zehn Prozent der Anteile des elektrotechnischen Familien-unternehmens, das sein Großvater in den dreißiger Jahren gegründet hat. Auf dem Markt für Großtransformatoren und Starkstrom-Umspannanlagen ist die Firma weltweit mit Erfolg aktiv. Anlagen der Negier Group stehen unter anderem in Kanada, Mexiko und Südafrika. Das sind die Länder, in denen er vor Ort war, was mit seiner Krankheit nicht selbstverständlich ist. Manche Fluggesellschaften verlangen von Epileptikern, dass sie sich vor dem Abflug beim Kabinenpersonal melden. Man möchte während des Flugs keine unliebsamen Überraschungen er-leben. Er gibt seine Epilepsie beim Check-in trotzdem nicht mehr an. Durch die Wahl des richtigen Medikaments ist er seit ungefähr zehn Jahren anfallsfrei. In dieser Hinsicht hat er Glück gehabt, denn Anfallsfreiheit wird medikamentös keineswegs bei allen Epileptikern erreicht. Deswegen beunruhigt ihn das unheilvolle, schwer zu fas-sende Gefiihl, das sich in ihm verdichtet, als er in Berlin vor einem Straßencafe aus dem Taxi steigt. Für Ende Oktober ist es ungewöhnlich warm und schwül. Der Luftzug eines Busses wirbelt ein paar Blätter über den Gehweg. Irgend-etwas geschieht in diesem Moment in ihm. Er spürt einen Druck in der Magengegend und eine unbestimmte, in nichts wurzelnde Angst. Er locken den Knoten seiner Krawatte, aher diese Geste, mir deren Beiläufigkeit er sich selbst ein wenig beruhigen möchte, bringt keine Erleichterung Das vage, vom Bauch aufsteigende Gernhl säuerlicher Wärme lässt nicht nach und auch die unbestimmte Angst nicht, so dass er schließlich denkt: „Was. wenn es die Vorahnung eines kommenden Anfalls ist?“ Die Tür des Cafés steht offen. Hinter dem Panoramafenster zur Straße lesen die Gäste Zeitung oder beschmieren kleine Brötchen mit Marmelade. Es ist Frühstückszeit. Dass in dem Café gelesen wird, wertet er als Beleg dafür, dass es sich bei den Gästen um besonnene. informierte und letztlich intelligente Mitmenschen handelt. Sollte er einen Anfall haben, wäre das sicher ein Vorteil. Von dem zufällig zusammengewürfelten Straßenpublikum in einerGroßstadt wie Berlin lässt sich das wahrscheinlich nicht sagen. Außerdem könnte der Fußboden dort ein Holz- oder Teppichboden sein und also federnd oder sogar weich im Vergleich zu den harten Betonplatten des Gehwegs. Das Café scheint den Schutz zu bieten, den er braucht. falls es wirklich zu einem Anfall kommen sollte. Ihm bleibt nicht viel Zeit, sich zu entscheiden. Oh vergehen nur Sekunden, bis sich aus der Vorahnung eines epileptischen Anfalls —einer Aura — ein Anfall entwickelt.“
„Immerhin hatte ich nun eine Adresse und schrieb ihm eine kurze, wütende Postkarte zurück; wenige Tage später rief er mich an. Er entschuldigte sich für sein Verhalten, dann endlich erzählte er mir die Geschichte seines Umzugs. »Du erinnerst dich noch an die Fossilienmesse«, fragte er mich, »wo meine Betonblumen geklaut wurden?« »Klar«, antwortete ich. »Da war doch eine Frau, die sich für die Betonblumen interessiert hatte«, sagte Dennis. »Ich hab gar nicht mit ihr gesprochen, aber du.« »Stimmt.« An die vornehme Dame in dem schwarzen Kostüm konnte ich mich noch lebhaft erinnern. »Als du im Urlaub warst«, fuhr Dennis fort, »hat mich diese Frau angerufen, Brigitte Caumann. Sie wollte mehr über mich und meine Arbeit wissen.« »Woher hatte die denn deine Nummer?«, fragte ich ihn. »Von den Fernsehfritzen«, erklärte mir Dennis. »Brigitte hatte diesen schrecklichen Peniskunstbericht gesehen, die Betonblumen wiedererkannt und sich dann meine Nummer besorgt. Vier Stunden am Stück haben wir miteinander telefoniert, ich habe ihr mein ganzes Herz ausgeschüttet. Du weißt ja, wie dreckig es mir damals ging. Der Tod von Lucky und diese Fernsehgeschichte, außerdem litt ich immer noch unter der Trennung von Lily. Brigitte wollte mir helfen und riet zu einer Luftveränderung. Ich sollte Abstand zu allem gewinnen, auch räumlich. Sie bot mir an, in ihrer Eigentumswohnung in Berlin zu wohnen. Kostenlos, die Wohnung stand sowieso leer.« »Das hat sie dir einfach so am Telefon angeboten«, fragte ich ungläubig, »ohne dich zu kennen?« »Sie kannte doch die Blumen. Und sie bot mir noch mehr an«, fuhr Dennis fort. »Brigitte meinte, dass ich mir keine Sorgen machen solle, sie werde sich um alles kümmern, sie sei seit ein paar Jahren Witwe, und ihr Mann habe ihr genug Geld hinterlassen. Und dann ging alles ganz schnell.”
Uit: Geschichte der griechischen Philosophie (Vertaald door Linde Birk)
“Du bist ein Philosoph und weißt es nicht; Du bist ein Philosoph, weil Du die Probleme des Lebens auf ganz persönliche Art angehst. So kam ich auf die Idee, dass Dich eine Beschäftigung mit der griechischen Philosophie besonders interessieren müsste. Deshalb habe ich mich entschlossen, meinen Versuch, Leben und Denken der ersten Philosophen in möglichst leicht verständlicher Form darzustellen, Dir zu widmen. Warum die Griechen? Da muss ich Dir als Erstes einmal sagen, lieber Salvatore, dass Du gar kein Italiener bist, sondern ein Grieche. Ja, mein Lieber, Grieche, fast möchte ich sogar noch hinzufügen: Athener! Setzt man nämlich Grichenland mit einer bestimmten Lebensart gleich, so ist es ein riesiges Mittelmeerland, das aus Sonne und Geselligkeit gemacht ist und sich auf der italienischen Halbinsel etwa bis an die Ufer des Volturno erstreckt (vgl. Abb. 1). Außerhalb dieser geographischen Grenze, an der sich auch die Lebensform verändert, leben die Römer, Etrusker, Mitteleuropäer, alles Leute, die ganz anders sind als wir und mit denen man oft nur schwer auskommen kann. Willst Du etwas besser verstehen, wodurch wir uns eigentlich von den andern {10}unterscheiden, möchte ich Dir vorschlagen, einmal über ein Verb nachzudenken, das es in der griechischen Sprache gibt, für das sich aber in keiner anderen Sprache eine Entsprechung findet und das daher wirklich unübersetzbar ist, wenn man es nicht mit ganzen Sätzen umschreiben will. Dieses Verb heißt agorazein. Agorazein bedeutet: ›auf den Markt gehen und hören, was es Neues gibt‹ – also reden, kaufen, verkaufen und seine Freunde treffen; es bedeutet aber auch, ohne genaue Vorstellungen aus dem Haus zu gehen, sich in der Sonne herumzutreiben, bis es Zeit ist zum Mittagessen, oder so lange zu trödeln, bis man Teil eines menschlichen Magmas aus Gesten, Blicken und Geräuschen geworden ist. Agorazonta, das Partizip dieses Verbs, bezeichnet die Fortbewegungsart dessen, der sich dem agorazein hingibt. Er schlendert, die Hände auf dem Rücken, ziellos dahin, wobei er fast nie eine gerade Strecke verfolgt. Ein Fremder, der aus geschäftlichen Gründen oder als Tourist in eine griechische Stadt kommt, egal ob Korinth oder Pozzuoli, kann diese Menschenmenge nur staunend betrachten, die da auf den Straßen hin- und hergeht, alle paar Schritte stehen bleibt, laut redet und redet, weitergeht und wieder stehen bleibt. Vielleicht glaubt er dann, an einem besonderen Festtag hierhergeraten zu sein, dabei hat er nur eine gewöhnliche Szene des agorazein miterlebt. Nun, dieser Gewohnheit des Umherwandelns in südlichen Gefilden verdankt die griechische Philosophie sehr viel. »Mein lieber Phaidros«, sagt Sokrates, »wohin des Wegs und woher?«
“Dans la pénombre de la salle de café le patron dispose les tables et les chaises, les cendriers, les siphons d’eau gazeuse ; il est six heures du matin. Il n’a pas besoin de voir clair, il ne sait même pas ce qu’il fait. Il dort encore. De très anciennes lois règlent le détail de ses gestes, sauvés pour une fois du flottement des intentions humaines ; chaque seconde marque un pur mouvement : un pas de côté, la chaise à trente centimètres, trois coups de torchon, demi-tour à droite, deux pas en avant, chaque seconde marque, parfaite, égale, sans bavure. Trente et un. Trente-deux. Trente-trois. Trente-quatre. Trente-cinq. Trente-six. Trente-sept. Chaque seconde a sa place exacte. Bientôt malheureusement le temps ne sera plus le maître. Enveloppés de leur cerne d’erreur et de doute, les événements de cette journée, si minimes qu’ils puissent être, vont dans quelques instants commencer leur besogne, entamer progressivement l’ordonnance idéale, introduire ça et là, sournoisement, une inversion, un décalage, une confusion, une courbure, pour accomplir peu à peu leur oeuvre : un jour, au début de l’hiver, sans plan, sans direction, incompréhensible et monstrueux. Mais il est encore trop tôt, la porte de la rue vient à peine d’être déverrouillée, l’unique personnage présent en scène n’a pas encore recouvré son existence propre. Il est l’heure où les douze chaises descendent doucement des tables de faux marbres où elles viennent de passer la nuit. Rien de plus. Un bras machinal remet en place le décor. Quand tout est prêt, la lumière s’allume…”
Alain Robbe-Grillet(18 augustus 1922 – 18 februari 2008) In 1957
I would like to die now of love so you could know how and how much I loved you. I would like to die of love so you can know.
Neither
Now you’re gone. I smell your place in bed your heat that still remains and at the same time bitter alienated I know I am still alone and that it will be only my body the sweet the possessed and never you that will gather up my life.
Vertaald door Jesse Lee Kercheval
Idea Vilariño (18 augustus 1920 - 28 april 2009) In 1954
Dolce far niente, Simon Vestdijk, Ted Hughes, V. S. Naipaul, Nis-Momme Stockmann, Jonathan Franzen, Jan Emmens
Dolce far niente
Prins Hendrikkade te Amsterdam door Willem Witsen, 1891
Amsterdam
Gevoegd tot wallen steen, en krom verdronken, Staan de kantoren in hun lang plantsoen. Te lang, te smal... Op bruggeranden ronken Tramwagens dwars door 't stoffig dubbelgroen.
Nog stroomt een rest van 't kruislingsch labyrinth Waar men 't verleden moeizaam in kan halen Als spook'ge achterstevens, vluchtend bint Van schepen die de reeders lieten dwalen.
Maar in die duizeldun vertakte haven Zijn zelfs de geesten zoo misteekend, dat Het laatste toplicht, wezenloos hoogdravend, Zweeft als een lichtreclame op de binnenstad.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, Zuiderhaven. Simon Vestdijk werd in Harlingen geboren.
“September 21, 1949 — September 22, 1950: Port of Spain to Oxford Trinidad September 21, 1949 Dear Kamla [Naipaul's elder sister], I wonder what is the matter with this typewriter. It looks all right now, though. I am enclosing some cuttings which, I am sure, will delight you. You will note that I went after all to the Old Boys' Association Dinner. I can count those hours as among the most painful I have ever spent. In the first place, I have no table manners; in the second, I had no food. Special arrangements, I was informed after the dinner, had been made for me, but these appeared to have been limited to serving me potatoes in various ways — now fried, now boiled. I had told the manager to bring me some corn soup instead of the turtle soup that the others were having. He ignored this and the waiter brought up to me a plateful of a green slime. This was the turtle soup. I was nauseated and annoyed and told the man to take it away. This, I was told, was a gross breach of etiquette. So I had bread and butter and ice-cold water for the first two eating rounds. The menu was in French. What you would call stewed chicken they called 'Poulet Sauté Renaissance'. Coffee was 'moka'. I had rather expected that to be some exotic Russian dish. Dessert included something called 'Pomme Surprise'. This literally means 'surprised apple', and the younger Hannays, who was next to me, told me it was an apple pudding done in a surprise manner. The thing came. I ate it. It was fine. But I tasted no apple. 'That,' Hannays told me, 'is the surprise.' I have just finished filling out the application forms for entrance to the University; I had some pictures of myself taken. I had always thought that, though not attractive, I was not ugly. This picture undeceived me. I never knew my face was fat. The picture said so. I looked at the Asiatic on the paper and thought that an Indian from India could look no more Indian than I did. My face would give anyone the idea that I was a two-hundred-pounder. I had hoped to send up a striking intellectual pose to the University people, but look what they have got. And I even paid two dollars for a re-touched picture."
„Passfotos auf einer Korkpinnwand schwammen vorbei. Ein primitives Boot mit Bildern von Menschen, die jetzt vielleicht tot waren. Mit Kugelschreiber waren Herzen auf die Augen gemalt – daneben Bilder von Boybands, aus Zeitschriften her ausgerissen, mit Hörnern und Schnurrbärten bemalt. Ein rosafarbenes Tagebuch mit einem winzigen Vorhängeschloss. Ein aufgedunsener hölzerner Jubiläumsbierkrug aus dem Allgäu. Ein Kontoauszugsordner – völlig unangebracht und unsensibel stand «Spesen » darauf. All das war gar nicht zum Schwimmen gemacht. Aufgeweicht und blass trudelte es vorbei. Vielleicht gab es ja noch irgendwas, das zu gebrauchen war, dachte ich. Aber ich war so müde und betrunken, dass ich das Gefühl hatte, meine Augen schwämmen da mit – irgendwo in dieser grobstückigen Suppe der über Jahre so sorgfältig angeschafften und parzellierten Individualgegenstände wirbelten sie herum, wie Lotteriekugeln in der Trommel: Ade ihr kleinen Augen, ihr braucht mich jetzt nicht mehr. Viel Glück, treibt davon! In den wenigen Lücken des fast blickdichten Müllteppichs schnappten sie kurze Bilder von einem hageren Typ auf einem Dach auf: Unbeweglich mit gebogenem Rücken wie ein kackender Hund, das Hemd am Körper klebend und mit Gänsehaut von der Hitze auf der weißen muttermalfleckigen Haut stand er da. Ein fleischgewordenes Satzzeichen in dem sinnlosen Gebrabbel des Wassers. «Mach’s gut, Finn», riefen sie mir zu. Ich war so unglaublich müde. Das war der heißeste Sommer seit Jahren. Obwohl mir nichts peinlicher war als mein dünner weißer Oberkörper (vor allem vor der schönen Jütte), zog ich mir das Hemd aus und machte mir daraus den wohl widerlichsten Turban der Welt. Das hätte niemand geahnt, dass die Dächer der Häuser dieser Siedlung mal Inseln wären und als Inseln so unbewohnbar sauber, so glatt, stabil und seelenlos. Obwohl die Menschen um uns her um ertranken: Die deutschen Dächer sangen ihre Lieder in ihrer deutschen Baumarktsprache: Dachziegel, Witterungsschutz, Giebelbekleidung. Da konnte sich nirgends ein «Sterben wie die Fliegen» reinschummeln. Zu unseren Füßen: schrankenloser Realsozialismus des Hausrats. Die Terkels, die mit den Brodersens einen Grabenkrieg um die Grundstücksgrenze geführt hatten, vereinten sich in ihren sich wild verheiratenden Gartengeräten, die von der einen in die andere Garage gespült wurden, wo sie sich zu einer großen Blechdüne auftürmten.“
“Walter and Patty Berglund were the young pioneers of Ramsey Hill—the first college grads to buy a house on Barrier Street since the old heart of St. Paul had fallen on hard times three decades earlier. The Berglunds paid nothing for their Victorian and then killed themselves for ten years renovating it. Early on, some very determined person torched their garage and twice broke into their car before they got the garage rebuilt. Sunburned bikers descended on the vacant lot across the alley to drink Schlitz and grill knockwurst and rev engines at small hours until Patty went outside in sweatclothes and said, “Hey, you guys, you know what?” Patty frightened nobody, but she’d been a standout athlete in high school and college and possessed a jock sort of fearlessness. From her first day in the neighborhood, she was helplessly conspicuous. Tall, ponytailed, absurdly young, pushing a stroller past stripped cars and broken beer bottles and barfed-upon old snow, she might have been carrying all the hours of her day in the string bags that hung from her stroller. Behind her you could see the baby-encumbered preparations for a morning of baby-encumbered errands; ahead of her, an afternoon of public radio, “The Silver Palate Cookbook,” cloth diapers, drywall compound, and latex paint, and then “Goodnight Moon,” then Zinfandel. She was already fully the thing that was just starting to happen to the rest of the street. In the earliest years, when you could still drive a Volvo 240 without feeling self-conscious, the collective task in Ramsey Hill was to relearn certain life skills that your own parents had fled to the suburbs specifically to unlearn, like how to interest the local cops in actually doing their job, and how to protect a bike from a highly motivated thief, and when to bother rousting a drunk from your lawn furniture, and how to encourage feral cats to shit in somebody else’s children’s sandbox, and how to determine whether a public school sucked too much to bother trying to fix it. There were also more contemporary questions, like: What about those cloth diapers? Worth the bother? And was it true that you could still get milk delivered in glass bottles? Were the Boy Scouts O.K. politically?“
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
Ik ben een breekbaar geval. Neem nu bijvoorbeeld de slagaderkwestie: een hondsdolle hond mag ik niet met de hand, maar moet ik bepaald met een stok van mij afslaan, nogal omslachtig. Verkeer kan ik uitsluitend ontgaan op oversteekplaatsen, met armgezwaai, ’t gevaar in dit geval hangt samen met de weerstand van het skelet. Ik ben, kortom, een wezen dat huist in een nest van koffie, thee en tabak. Daarbuiten ben ik beklaagbaar.
De wind drijft
De wind drijft over de verlaten meren het rimpelspel van een herinnering. Oud wolkgevaarte spiegelt zich. Verloren onderstromen zoeken nu in het riet verheuld in zingen onderkomen.
En sta mij bij: dit is een godsteveel. De volheid van je vrouwenhaar dat in verlangensspeling verdolend rond je rijpe mond haar licht bezwaart - Hoe vind ik, nu dit vers: dauwende neerslag, zich te licht bevond, nog evenwicht?
Jan Emmens (17 augustus 1924 – 12 december 1971) Hier met collega-dichter Chris van Geel (rechts)
David. Zie je. Hoe de laatste paarden van de middag steigeren. Hoe ze in opstand komen. Hoe de vraatzuchtige trompetten triomfantelijk schetteren. Maar ik herinner mij niet meer hoe de dingen een naam krijgen. Ik weet het echt niet meer. De kleren waarin ik verder moet leven vergaan van schande. Nog een engel erbij. Een engel die uitgeput raakt. In het uitgeputte hof van de engelen. David. Zie je. Hoe de laatste paarden in doodstrijd zijn. Hoe zij gehoor geven aan de triomfkreet van de trompet. Zij verkondigen dat er gevlucht moet worden. Het geeft niet waarheen. Het geeft niet naar welk miniatuur-land. Naar welk plan. Of welke luchtspiegeling. Ik wil alleen maar vluchten. Ontsnappen aan de puinhoop van de rampspoed thuis. Als ik hun de gave van het woord kon weigeren. Want zij hebben zoveel gelogen. Zij hebben ons zo verraden. De hoop is zo breekbaar. Zo breekbaar is het beloofde land. De engelen gaan in zwermen in ballingschap. Zij verwerpen het moment van de onthullingen: er is zoveel tegen ons gelogen. En ik ben een gebroken engel die zich door de riolen voort laat rollen. Het smerige water is slechts één enkele vervalste waarheid te midden van vele leugens. Kruimels. Ik benoem alleen kruimels. Het is heel ernstig 37 jaar te worden. En een gebroken engel te zijn. Razend van het wakker liggen en het huilen.
Dolce far niente, Willen van Toorn, Charles Bukowski, Reiner Kunze, Moritz Rinke, Ferenc Juhász, Justus van Maurik
Dolce far niente
Mercatorplein, Amsterdam
Uit: De rivier
“Onze weg liep dood op een soort half plein, waaraan de enorme bakstenen katholieke kerk lag met zijn pastorie en zusterhuis, en daartegenover het broederhuis en een jongens- en meisjesschool, omsloten door hoge muren. De Hoofdweg, een brede weg met bomen die onze weg kruiste, eindigde zowel links als rechts in een plein. Rechts lag het Mercatorplein, links het Surinameplein. Het Mercatorplein was het mooiste plein van de wereld; het had twee vierkante, bakstenen torens met bogen eronder, in het midden een plantsoen met een opgewekt tramhuisje en winkels onder galerijen. Het veel grotere Surinameplein was maar half af; aan de ene kant had je dezelfde galerijen als op het Mercatorplein; ertegenover lag net zo'n tramhuisje middenin een open zandvlakte, onder een groepje populieren. Je vergat nooit dat je aan de rand van de stad woonde. Alle straten die parallel liepen aan onze weg eindigden op een kade van een brede vaart; daarachter lag 'de polder', een gebied van kwekerijtjes met kassen, verbonden door smalle looppaden. Je kon de polder alleen in over hoge, houten bruggetjes die 's nachts met een hek werden afgesloten. Het land van de kwekers lag meters lager dan de stad. Het mooist kon je de ontmoeting tussen stad en polder zien bij de overhaal achter de katholieke kerk; het was een enorme ijzeren installatie, die de roeibootjes waarin de kwekers hun groente naar de stad brachten uit de lage poldervaart tilde en knarsend neerliet in het kanaal dat naar de Centrale Markt leidde. De meeste kwekers waren katholiek, en ze gebruikten hun bootjes niet alleen om hun waren naar de markt te brengen maar, omdat er in de polder geen ander vervoer mogelijk was, ook om voor plechtigheden naar de kerk te gaan. Mijn broers en ik stonden aan de kade en keken hoe complete bruidsstoeten, of een bootje met een doodskist en volgboten vol familieleden in het zwart, of feestelijk geklede families met een huilende dopeling door het ijzeren toestel de stad in werden getild. De Centrale Markt kenden we vanwege de groentewinkel. Af en toe mochten we in de vakantie mee om te kijken. Vaak liepen we erheen, een wandeling van een halfuur door de nog slapende, donkere stad. Mijn vader en Henk waren dan allang op de fiets gegaan. Je kwam op de markt door een hek dat door twee politiemannen werd bewaakt. Wij zeiden dat we voor Hiemstra kwamen en dan mochten we doorlopen. Hiemstra was de man van wie mijn vader de winkel had overgenomen; veel grossiers dachten dat mijn vader een broer van die Hiemstra was en spraken hem zo aan.”
Willem van Toorn (Amsterdam, 4 november 1935) Amsterdam. Postjesweg. Aan deze weg werd Willem van Toorn geboren.
Die dinge hören nur, wenn du sie rufst bei ihrem wahren namen
Getäuscht sein will allein der mensch
Er täuscht sich aus der welt hinaus, die dinge
kennen kein verzeihn
ANTWORT
Mein Vater, sagt ihr, mein Vater im Schacht habe Risse im Rücken, Narben, grindige Spuren niedergegangenen Gesteins, ich aber, ich sänge die Liebe.
Ich sage: Eben, deshalb.
PHILOSOPHIE (für Elisabeth)
Wir ertragen den mittag, wo das steinerne gesetz der ufer die milde des grases walten läßt. Die feuchtigkeit der felsen und das sonnengesprenkel, das aus den blättern fällt, sind salamander, die auf unsren nackten rücken liegen
und dösen. Das wassergras schweigt unzählbare blüten. Der nachbar nagelt um das wörtchen „mein“ vor den erdbeeren einen zaun.
An der Thaya, sagtst du, überkomme dich „undefinierbare sehnsucht“
„Seine Kindheit, das hatte die Baufirma Brüning auch gar nicht mehr zu beschönigen versucht, würde in der Mit-te auseinanderbrechen, eher früher als später, in zwei Teile. Der Westflügel, in dem er mit seiner Mutter und ihrer übermächtigen Liebe groß geworden war, mit seinem Großvater, dem Bildhauer, den man den Rodin des Nor-dens nannte, sowie seiner Großmutter, die jeden Tag nord-deutschen Butterkuchen backte — dieser Westflügel des Hauses würde zuerst absacken und im Teufelsmoor unter-gehen. Dabei würde sich der Ostflügel, in dem der Rest der Familie gelebt hatte, gleichzeitig in die Höhe heben, bis das ganze Haus in der Mitte in zwei Stücke breche. Und dann würde der Ostflügel zurück in den Schlamm fallen und vermutlich früher oder später auch dieser Teil der Fa-milie Kück herabsinken — mit seinen sommersprossigen Johans, den blauäugigen Hinrichs, den Milchkühen und Mördern, dem Schnaps und dem schönen strohblonden Bauernmodell Marie, das noch heute auf dem Bild eines alten Worpsweders wie ein Gespenst erschien. )>Grundbruch«, flüsterte Paul vor sich hin. »Grundbruch« war das Fachwort, das die örtliche Baufir-ma Brüning für solche Katastrophen benutzte. Solch ein Grundbruch hatte sich nicht zum ersten Mal ereignet hier im Norden, in der Tiefebene, in den sumpfigen Wiesen am Rande des Teufelsmoors, wo früher nur Torfbauern lebten und mit braunen Segeln über Flüsse fuhren. Paul stellte einen Stuhl in das Moor und versuchte ru-hig zu atmen, während er die schrägen, rissigen Wände betrachtete und den Westflügel des Hauses, der aussah wie der geneigte Rumpf eines Schiffes. Aus der Ferne hörte er eine Kuh, dann eine weitere aus der Nähe, die der anderen Kuh ein paar Wiesen weiter zu antworten schien. Er spürte, dass auch der Stuhl, auf dem er saß, versank und zog sein kleines schwarzes Notizbuch aus der Hosentasche, »Paul Wendland« stand auf der ersten Seite und seine Handynummer. Eigentlich hieß er »Wendland-Kück«, aber er nannte sich nur Paul Wendland, weil »Kück« sowieso niemand draußen in der Welt verstand. Er schlug eine fitie Seite auf, gleich hinter dem »Hahner-Projekt«. Er schrieb sich all seine Projekte ins Notizbuch, auch die persönlichen Vorsätze, Probleme und ihre möglichen Lösungen; schon seit seiner Kindheit setzte er dem Durcheinander in der Familie Kück und dem allgemeinen Chaos seine Notizen, Listen und Gleichungen entgegen.“
Moritz Rinke (Worpswede, 16 augustus 1967) Hier als acteur in de Duitse speelfilm “September” uit 2003
Forever confusing smoke with weeds, clouds and sky with water.
Born with no lungs, just a blister floating in a cage of splinters, listless fins and hyperthyroid eyes.
Even the smallest fry chase their hunger as boldly as carp — mouths, nostrils, eyes burst on a rising scream like a shoal of bubbles.
A world of nothing but water!
Houses and trees float up like giant bubbles.
THE FLOWER OF SILENCE
The flower of silence fades to grief's huge funeral leaves Don't cry don't scream don't tear me apart with your eyes Don't tie me to the grieving cross with live ropes weeping blood I'm drying up my flesh my glands death is a shimmer of flies
My nerve-tentacles weave through the dripping stars Squeezing and sucking the blood of starfish I'm drunk I'm a mad green eye whirled on the poles of its grief Help me my carnivore mask has eaten away my face
Go back to the forest I heard the song of the stag Silence is every leaf the trees grow noiselessly Peace is a wandering doe the birds are scarlet flowers My heart seed of your heart the flower of silence opens.
Vertaald door David Wevill
Ferenc Juhász (16 augustus 1928 – 2 december 2015)
“Moetje! Grootvader vraagt of u eventjes een knoop aan zijn overjas wil zetten; grootvader wil uitgaan en zijn jas kan niet dicht.’ ‘Och, wat een gezanik met dien ouden man; 'k heb geen tijd, laat me met rust!’ ‘Hè, Moe!’ ‘Grootvader heeft veel te veel noten op zijn zang tegenwoordig; 'k zeg je immers dat ik geen tijd heb, 'k moet eerst den winkel opredderen.’ ‘Och toe, Moetje! doe 't maar even; grootvader wou de deur uit.’ ‘Zeur niet, Keetje; 'k heb je gezegd dat je moet heengaan. Die oude man kan vanmiddag wel uitgaan.’ ‘Hè, Moe!’ Dit gesprek vindt plaats in het voorhuis van de woning van mijnheer en juffrouw Van Reel. Mijnheer Van Reel is stadsreiziger, voor een huis in papier en enveloppen, en zijn vrouw doet een winkeltje in garen, band, knoopen, lint enz. Dat winkeltje bevindt zich in een der achterbuurten der stad, in een hoog, smal huis, een dier perceelen, die alleen voor den eigenaar eenige aantrekkelijkheid kunnen hebben, doch waarin de huurder niet leeft, maar vegeteert. 't Is een ouderwetsch huis; met trappen, waarop zelfs een acrobaat moeite heeft zich staande te houden, en kamers waarin lucht en licht slechts karig doordringen. Alléén door de ramen der voorpui schijnt een somber licht in de vertrekken, want 't huis is ondiep en heeft van achteren een blinden muur. Het bovengedeelte wordt door verschillende huisgezinnen bewoond, en 't onderhuis is aan het echtpaar Van Reel verhuurd, dat met hun negenjarig dochtertje Keetje en den ouden Louwers, juffrouw Van Reel's stiefvader, een achter den winkel gelegen kamer en een klein insteekkamertje in gebruik heeft. Met een knorrig gezicht treedt juffrouw Van Reel den winkel binnen, en bij 't twijfelachtig licht, dat door de beslagen ruiten binnendringt, ontwaren wij eene vrouw van vijf- of zes-en-dertig jaren, met een gelaat, dat ons op den eersten aanblik niet voor haar inneemt. Haar gezicht, misschien eenmaal schoon, is thans mager, vervallen en beenig. De wangen zijn fletsch van kleur, evenals de blauwe oogen, die lusteloos van onder de lange, hoogblonde wimpers rondzien. Het slecht verzorgde blonde haar is met een kam achteloos van achteren opgestoken, en verhoogt den onaangenamen indruk van 't geheel.”
Justus van Maurik (16 augustus 1846 - 18 november 1904) Cover
De Nederlandse schrijver Sander Kok(ook bekend fotomodel) werd geboren in Arnhem op 31 augustus 1981. Kok studeerde literatuurwetenschap en kunstgeschiedenis en liep vanaf 2006 een aantal seizoenen shows voor onder meer Armani. Ook speelde Sander Kok in campagnes voor Mercedes, Lacoste en Samsung. Voor zijn modellenwerk woonde hij in New York, Seoul en Milaan. In 2017 debuteerde hij met “de roman “Smeltende Vrouw. Naar aanleiding van het verschijnen van deze filosofische roman werd de schrijver opgenomen in de Jonge Schrijversgids van Vrij Nederland.
Uit: Smeltende vrouw
“De mens spreekt vooral om zijn eigen stem te horen. Hij wil zijn stem horen om te controleren of hij nog deugt. Hij probeert zijn stem zoals een metaalbewerker op een stalen buis slaat om te controleren of ze hol is of massief, terwijl hij wel weet dat ze hol is. De buurmannen Andriessen en Reukens kenden elkaar al jaren, zonder ooit elkaar gesproken te hebben. Volgens Reukens lag dat aan de moderne tijd; de mensen spraken niet meer met elkaar. Als dat anders was geweest, wist hij, zou hij de eerste zijn om aan het gebruik een einde te maken — maar die waarheid hield hij in het onderste van zijn bewustzijn verborgen, als een vies tijdschrift dat onder op de stapel ligt en slechts eens in de zoveel tijd wordt opgepakt. Andriessen vond er niets van, hij hoefde niet zo graag te praten, met niemand eigenlijk, althans niet per se. De toevallige luisteraar was genoeg. Daarbij: hij dacht er niet eens over na. De buurman was zwijgzaam, zoveel was duidelijk, en dat was dat. Als de buurman niet sprak, waarom zou hij dan zelf spreken? Maar Reukens vond het vervelend. Elke keer dat hij Leo Andriessen zag, en ze zich binnen gehoorsafstand van elkaar bevonden, moest hij voorwenden met iets anders bezig te zijn, omdat het vreemd was om nu, na al die tijd, ineens tegen de buurman te praten. In de tien jaar dat Reukens en Andriessen in hun vrijstaande huizen naast elkaar woonden, was het contact nooit verder gekomen dan een klungelig handopsteken van een afstand: een groet in stilte, liefst zonder oogcontact, en in voorgewende drukte uitgevoerd. De echtgenote van de buurman, die door hem 'Bella' werd genoemd, was een slanke veertiger die zich buiten meestal op hoge hakken vertoonde. Ze liep altijd rechtop, de kin iets geheven. Naar de heersende maatstaven, dacht Reukens, was ze waarschijnlijk mooi, maar ze was het tegendeel van de vrouw die hem aantrok. Bella leek hem een barse vrouw. Bars, ja: een woord dat eigenlijk een man paste, maar misschien nog beter bij de agressieve, harde, afgelakte vrouwelijkheid van de buurvrouw. Bij haar man was ze anders. De strengheid in haar gezicht maakte plaats voor spot, maar een milde, haast lieve spot, een angstige spot ook, die zich nooit volledig als spot durfde te uiten. In de buurt van haar man kregen Bella's bewegingen iets afwachtends en als zij dan bewoog, leek de beweging altijd in dienst van zijn wensen te staan.”