Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
09-12-2016
Eileen Myles
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Eileen Myles werd geboren in Boston, Massachusetts, op 9 december 1949. Zij bezocht katholieke scholen in Arlington, Massachusetts, en behaalde haar BA aan de Universiteit van Massachusetts (Boston). In 1974 kwam zij bij The Poetry Project in St. Mark's in New York, waar o.a. Alice Notley, Paul Violi en Ted Berrigan haar docenten waren. In 1979 werkte ze als assistent van dichter James Schuyler. Myles's eerste grote bunde, “Not Me” werd in 1991 uitgegeven. Andere bundels zijn: “Snowflake/different streets” (2012); “Sorry, Tree”(2007); “Skies”(2001); “School of Fish”(1997), en “Maxfield Parrish” (1995). Zij is ook de auteur van twee romans, “Inferno: A Poet’s Novelroman” (2010), winnaar van de Lambda Literary Award 2011 en “Cool for You” (2000). Myles heeft ook een bundel korte verhalen geschreven, “Chelsea Girls” (1994). Ze ontving een beurs van de Warhol Foundation voor haar verzameling essays “The Importance of Being Iceland” (2009) en kreeg in 2012 een Guggenheim-fellowship. In2015 verscheen “I Must Be Living Twice: New and Selected Poems 1975-2014.” Naast het schrijven van poëzie was Myles artistiek directeur van St. Mark's Church van 1984 tot 1987 en was zij mederedacteur van de anthologie “The New Fuck You/adventures in lesbian reading” (1995). Zij schreef ook het libretto voor de opera “Hell” door Michael Webster. In 1991 lanceerde Myles een schrijfcampagne voor de president van de Verenigde Staten. Zij publiceerde in diverse bladen, waaronder ArtForum, BookForum, The Believer, The Nation en Parkett. Myles is emeritus hoogleraar schrijven en literatuur aan de universiteit van Californië, San Jose, de New York University, Columbia University, en het Naropa Institute in Boulder, Colorado.
The Honey Bear
Billie Holiday was on the radio I was standing in the kitchen smoking my cigarette of this pack I plan to finish tonight last night of smoking youth. I made a cup of this funny kind of tea I've had hanging around. A little too sweet an odd mix. My only impulse was to make it sweeter. Ivy Anderson was singing pretty late tonight in my very bright kitchen. I'm standing by the tub feeling a little older nearly thirty in my very bright kitchen tonight. I'm not a bad looking woman I suppose O it's very quiet in my kitchen tonight I'm squeezing this plastic honey bear a noodle of honey dripping into the odd sweet tea. It's pretty late Honey bear's cover was loose and somehow honey dripping down the bear's face catching in the crevices beneath the bear's eyes O very sad and sweet I'm standing in my kitchen O honey I'm staring at the honey bear's face.
Movie
You're like a little fruit you're like a moon I want to hold I said lemon slope about your hip because it's one of my words about you I whispered in bed this smoothing the fruit & then alone with my book but writing in it the pages wagging against my knuckles in the light like a sail.
“Vier porties, minstens. Dat is de gedachte, terwijl ze de pan rijst leegkiepert boven de vuilnisbak. Aan elkaar geklonterde korrels, te klef gekookt. Nu ze er met gestilde honger naar kijkt: de aanblik van een madenfamilie. Toch vonkt een luciferstreekje geluk door haar borstkas. Luxe schuilt niet in het noodzakelijke, maar in het overtollige. Doffe gong van houten lepel die laatste restjes uit pan dirigeert. Nee, het is iets anders. Plezier in de kommerloosheid waarmee ze dit klusje uitvoert. Lekker, eten weggooien. Denk aan De Kindertjes In... – Nee, ze denkt nu eens even niet aan De Kindertjes In. Met De Kindertjes In heeft ze niets te maken. Er is maar één kindertje waarvoor Aurélie zich verantwoordelijk voelt, en dat ligt momenteel boven te slapen. Als dat kindertje vroeg in de avond gevoederd wordt, waarbij ze steeds vaker zelf het bestek mag hanteren, dan kliedert ze de helft van het maal op slab, tafelkleed of grond, nog los van de klodders die ergens, willekeurig, op het kindergezicht blijven plakken. Het gaat niet om wat er vermorst wordt, het gaat om wat er in dat mondje verdwijnt. Denkt het kindertje aan De Kindertjes In? Nee. Het knoeit schuldeloos. Een halve kip tuimelt de rijst achterna, evenals de inhoud van een steelpan vol satésaus en een kom gekruide sperziebonen. De vuilniszak zucht, het plastic herschikt zich, het eten zakt wat verder weg in de pedaalemmer nu er weer lucht ontsnapt is en daarmee ruimte vrijgekomen. ‘Je hebt weer veels te veel gemaakt,’ roept ze tegen Philip, die in de huiskamer naar een documentaire over waar-ging-het-ook-alweer-over zit te kijken. De mild-verwijtende toon meent ze niet. Juist charmant, zijn klungeligheid: wie een oog groter dan de maag heeft, is een optimist. Maar ze moet het van zichzelf toch even melden. Vanuit de huiskamer klinkt een mompelbrom waaruit ze opmaakt dat hij haar maar half verstaan heeft. Of even geen zin in een discussie over zijn kookkwaliteiten. Kan ook. Korte blik op haar telefoon. Geen berichten. Zondagavond. Rust. Ze maakt de keuken schoon omdat de schoonmaakster morgenochtend komt. Zodra de afwasmachine draait, spoedt ze zich naar boven om te kijken hoe Lydia erbij ligt.Lydia slaapt. Knuffel in knuist: een pluchen fantasiebeest met uitpuilende ogen. Rood met knalgeel haar. Het Rooie Koontje noemen ze hem. Woje Kootje, in het idioom van Lydia.”
“This was the day that Daniel vaulted the wall. Not many weeks previously the tiny Queen had begun to lose her appetite. In Marseilles, President Kruger of South Africa, fleeing into exile laden with wealth stolen from his own people, raised the rabble to new frenzies of anti-Britishness, and hotels where British travellers were thought to be staying were besieged. The Queen grew drowsy. She had never before shown any lapse of energy or attention, but now she nodded off even at crucial moments. She received a letter from a boy bugler in the Devons, telling her how he had been the one to sound the charge at Waggon Hill, and she managed to reply to it. The Queen travelled from London to Osborne House, on the Isle of Wight. She loved it there, and had long considered it to be her real family home. She had her own little beach with a bathing hut, and there was a miniature house where her children, now scattered across Europe, used to play when Albert was still alive. Across the Solent she could visit the vast military hospital that she had set up at Netley, bringing the scarves that she liked to knit for the wounded soldiers. The Queen found that she could not speak when the Brazilian ambassador came to present his credentials. She was forgetting how to talk. She failed to recognise Lord Roberts when he returned in triumph from South Africa in order to become the new Commander-in-Chief. He was bewildered and grief-stricken. The Queen performed her last great imperial act, and proclaimed the establishment of the Commonwealth of Australia. Her visit to the Riviera was cancelled, and the Keeper of the Privy Purse was obliged to pay out £800 in compensation to the Hotel Cimiez.”
„She stands before the spotted mirror. A dime-sized pool of expensive moisturizer — rose scented, ordered especially from a Romanian cosmetician in New York — spreads in the heat of her palm. Miranda wonders what Adam looks like. She tries on a long black skirt, throws it impatiently on the bed, then Nile green silk pants with wide legs. She tries on the black skirt again. Then a violet knit top, which she rejects because it emphasizes her breasts. Once a vexation to her on account of their smallness, her breasts had done all right with age. She’s glad he won’t be seeing her naked. Or in a bathing suit. Well, she is nearly sixty now, and her body shows the marks of bearing two strong healthy sons. Her legs, which, he had said, caused him a desire that was painful in its intensity when he saw them in her first miniskirt — September 1965 — but which she’d always thought too thick, too straight, these had gone flabby. She’s tried — swimming, running, yoga — but nothing really helps. Most of the time she doesn’t think of it, she doesn’t really care. It’s one of the benefits of age: such things have lost their power to scald. She’s blonde now; he would not be accustomed to thinking of her as a blonde, and her hair is short, boyish. In the time they knew each other her hair had hung down her back at one point almost to her waist. Her hair was brown then, a light brown; he’d called it honey colored. She’d parted it in the middle or braided it into a single plait. Then she remembers: he did see her, briefly, with boyish hair. She doesn’t like to think about that time. She looks at the lines around her eyes, her mouth. Her face has not ceased to please her, but it could never be the face that he had loved. He has read about her. An article he found in a doctor’s office. “Does Your Office Make You Sick?” Sick buildings. She is an epidemiologist specializing in environmental threats. Her subspecialty: molds. He thought that such work seemed ill suited to her. Quiet, painstaking work. Requiring patience, which she’d always lacked. But then he remembered: it was only with people that she was impatient. With the physical world, she held her quickness in check; she could spend hours looking, sorting.”
“I knew that we would probably visit a clinic from time to time and that someone in the party might occasionally have to shoot a charging animal, but I hadn't imagined anything shooting at me in return. "So how dangerous is Kenya then?" I asked in a small controlled squeak. "Oh, not at all," they responded in unison. "Well, hardly," Will added. "It depends on what you mean by dangerous, of course," said Dan. "Like bleeding and not getting up again," I suggested. "Being shot and stabbed and so forth," I added. They assured me that that only very rarely happened, and that it was nearly always one or the other. You had to be very unlucky to be shot and stabbed, they said. "It's mostly diseases you have to worry about," Nick went on. "Malaria, schistosomiasis, trypanosomiasis." "Rift Valley fever, blackwater fever, yellow fever," said Dan. "Dengue fever, bilharzia--the usual tropical stuff," added Will. But they pointed out that you can be inoculated against many of those and for the rest most people manage a more or less complete recovery, given time and a considered programme of physiotherapy. Many even walk again. I asked if there was anything else I should know. "Well, the roads are a little dangerous--there are some crazy drivers out there," Will said, chuckling. "But apart from that and the diseases and the bandits and the railway from Nairobi to Mombasa, there's absolutely nothing to worry about," Nick added. "What's wrong with the railway?" "Oh, nothing really. It's just the rolling stock is a little antiquated and sometimes the brakes give out coming down out of the mountains--but, hey, if you worried about all the things that might happen you wouldn't go anywhere, would you?"
The Heavy Bear Who Goes With Me 'the withness of the body' --Whitehead
The heavy bear who goes with me, A manifold honey to smear his face, Clumsy and lumbering here and there, The central ton of every place, The hungry beating brutish one In love with candy, anger, and sleep, Crazy factotum, dishevelling all, Climbs the building, kicks the football, Boxes his brother in the hate-ridden city.
Breathing at my side, that heavy animal, That heavy bear who sleeps with me, Howls in his sleep for a world of sugar, A sweetness intimate as the water's clasp, Howls in his sleep because the tight-rope Trembles and shows the darkness beneath. --The strutting show-off is terrified, Dressed in his dress-suit, bulging his pants, Trembles to think that his quivering meat Must finally wince to nothing at all.
That inescapable animal walks with me, Has followed me since the black womb held, Moves where I move, distorting my gesture, A caricature, a swollen shadow, A stupid clown of the spirit's motive, Perplexes and affronts with his own darkness, The secret life of belly and bone, Opaque, too near, my private, yet unknown, Stretches to embrace the very dear With whom I would walk without him near, Touches her grossly, although a word Would bare my heart and make me clear, Stumbles, flounders, and strives to be fed Dragging me with him in his mouthing care, Amid the hundred million of his kind, the scrimmage of appetite everywhere.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Cover
Shake dreams from your hair My pretty child, my sweet one. Choose the day and choose the sign of your day The day’s divinity First thing you see. A vast radiant beach in a cool jeweled moon Couples naked race down by it’s quiet side And we laugh like soft, mad children Smug in the woolly cotton brains of infancy The music and voices are all around us. Choose, they croon, the Ancient Ones The time has come again Choose now, they croon, Beneath the moon Beside an ancient lake Enter again the sweet forest Enter the hot dream Come with us Everything is broken up and dances.
"Au lever du rideau, Marceline est debout, à la cheminée sur laquelle elle s’appuie de son bras droit, en tambourinant du bout des doigts comme une personne qui s’agace d’attendre ; pendant ce temps, dans le fond, Firmin, qui a achevé de mettre le couvert, regarde l’heure à sa montre et a un geste qui signifie : « Il serait pourtant bien temps de se mettre à table. »
Marceline, allant s’asseoir sur le canapé. Non, écoutez, Firmin, si vous ne servez pas, moi je tombe ! Firmin, descendant à elle. Mais, Mademoiselle, je ne peux pas servir tant que madame n’est pas sortie de sa chambre. Marceline, maussade. Oh ! bien, elle est ennuyeuse, ma sœur ! vraiment, moi qui la félicitais hier,… qui lui disais : « Enfin, ma pauvre Lucette, si ton amant t’a quittée… si ça t’a fait beaucoup de chagrin, au moins, depuis ce temps-là, tu te lèves de bonne heure, et on peut déjeuner à midi ! » c’était bien la peine de la complimenter. Firmin. Qui sait ! madame a peut-être trouvé un successeur à M. de Bois-d’Enghien ? Marceline, avec conviction. Ma sœur !… Oh ! non ! elle n’est pas capable de faire ça !… Elle a la nature de mon père ! c’est une femme de principes ! si elle avait dû le faire, (changeant de ton) je le saurais au moins depuis deux jours. Firmin, persuadé par cet argument. Ah ? alors !… Marceline, se levant. Et puis, quand cela serait ! ce ne serait pas encore une raison pour ne pas être debout à midi et quart !… Je comprends très bien que l’amour vous fasse oublier l’heure !… (Minaudant.) je ne sais pas… je ne connais pas la chose ! "
Georges Feydeau (8 december 1862 - 5 juni 1921) Scene uit de gelijknamige film uit 2004
De Romeinse dichter en schrijver QuintusHoratiusFlaccus werd geboren op 8 december 65 v. Chr. Zie ook alle tags voor Horatius op dit blog.
Oden I.10
O Hermes, Maja's welbespraakte zoon, die 't jonge menschdom uit zijn wilden staat hebt opgeheven door de macht der taal en 't worstelperk!
U geldt mijn zang, bode van 't hemelrijk, aan wien de lier haar tooverklanken dankt, die guitig alles wat het hart behaagt, te stelen weet.
Apollo raasde dreigend om de koeien, die hem zijn kleine broer had weggekaapt, maar zocht zijn pijlen tevergeefs en barstte in lachen uit.
Veilig hebt gij den ouden Priamus met rijken losprijs uit benarde veste tot midden in des vijands kamp gebracht en weer terug.
De lichte schaar der zaligen geleidt uw gulden staf naar betere gewesten, beminde deelgenoot van eeuw'gen dag en eeuw'gen nacht.
Vertaald door Dr. A. Rutgers van der Loeff.
Horatius (8 december 65 v. Chr. - 27 november 8 v. Chr.) Horatius door Adalbert von Roessler, ca. 1922
“I am lying on the only patch of improbable grass in a corner of the camp. Balding in parts, overgrown in others, generally neglected and forlorn, it is none the less grass, gentle to the touch, sweet on the tongue. The odd wild flower glows like a light left on under the alien sun. I am not alone. Bodies, ranging from teak to white-worm, lie scattered at angles as though a bomb had flung them there. As at a signal, conversations swell to a low, communal hum hardly distinguishable from that of the darting bees, dwindle away into a silence in which I hear a plane droning somewhere high up, frustratingly free. I am back in the narrow wadi sneaking down to the sea. I shelter under a rock's overhang, clutching the recently shunted-off-on-to-me Hotchkiss machine gun that I still do not fully understand. Peculiarly, I am alone but I know that in the wadis paralleling mine there is a bristling like cockroaches packing a crack in a wall of thousands of others who wait for the jesus of the ships that will never come. I have stared at the grain of the rock for so long that it has become a grain on the inside of my skull. A bomber, pregnantly not ours, lumbers over the wadi on its way to the sea, its shadow huge on the ground, its belly seeming to skim rock, scrub, sand. I dutifully pump the gun's last exotic rounds at it, marvelling that, for once, the gun does not jam. But there is no flowering of the plane into flame, no gratifying hurtling of it into the glittering enamel of the sea, and I stare after it as it rises into higher flight and am drained as one who has milked his seed into his hand. Later, a shell explodes near the sea, the sand and the windless air deadening it into the slow-motion of a dream, and the sun sets into the usual heedless blood-hush of the sky. I squat down beside the now useless gun, resting my back against its stand, thinking I will not sleep, staring into the heart of darkness that is a night that may not attain to any dawn. But I am wrong. There are muted thunderings, stuttering rushes of nearer sound, an occasional screaming of men or some persisting gull, but I strangely sleep, as strangely do not dream, and am woken – not by any uproar but a silence – to a sun still far from where I have slumped down into the foetal coil. I do not need any loudhailer to tell me that the lines are breached, that the sand is as ash under my feet. Dully, I struggle up, still tripping over trailing sleep, slop petrol over the gun and the truck of anti-gas equipment deeper in under the rock, curse all the courses at Helwan that readied frightened men for the nightmare that never was. The synthetics of the suits, gloves, boots, intolerably flare.”
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002) Cover Franse uitgave
De Duits-Oostenrijkse schrijver, presentator en cabaretier Dirk Stermanwerd geboren op 7 december 1965 in Duisburg. Zie ook alle tags voor Dirk Stermanop dit blog.
Uit: Der Junge bekommt das Gute zuletzt
«Mein Vater, dein Großvater. Er hat bei einem Arbeitsunfall ein Bein verloren. Also wirklich verloren. Es sollte ihm im Spital angenäht werden, man konnte es aber nicht finden. Sie hatten es in den Kofferraum geschmissen, hieß es. Aber im Kofferraum war nur eine alte, rostfleckige Decke. Und ein Wagenheber. Das Bein deines Großvaters nicht. Weinst du?» «Komm zur Sache, Papa.» «Deshalb schaute er sich später immer um. Er hat sein Bein gesucht. Jemand hatte es verlegt, ein Kollege. Wir wissen es nicht. Irgendwo liegt das Bein deines Großvaters. Das linke. Du kennst die Maschinen, die Pappkartons zerkleinern? Da war er hineingeraten. In Rohrbach. Bei uns in Hühnergeschrei gab es so was nicht. Das waren Schmerzen! Obwohl, der Körper sendet da Hilfe aus, irgendeine Chemie, die dich das alles aushalten lässt.» «Meinst du mich? Willst du mich trösten, Papa?» «Dich? Nein, glaube ich nicht. Da geht’s ja um richtigen körperlichen Schmerz. Bei dir, das ist ja nur Trauer, also, nur. Ich weiß schon, gut, du bist sehr traurig. Das Bein deines Großvaters war mein Lehrer.» «Das hast du uns schon erzählt, Papa, mehr als ein Mal. Opa hat Akkordeon gespielt und beim Spielen deinen Oberschenkel an seinen gebunden. So hast du Rhythmus gelernt.» «Richtig, Claude. So hab ich Rhythmus gelernt. Weißt du, wie merkwürdig das war, als im Hausflur nur mehr fünf Schuhe standen? Meine, Omas und seiner.» Papa biss in das Mohnweckerl. An seinen Lippen klebten Mohnsamen und Eigelb. «Um was geht’s, Papa?» «Ich musste so lachen, als dein Großvater danach das erste Mal mit uns schwimmen war. Mit der fleischfarbenen Prothese. Das war zu komisch. Er stieg die Leiter aus dem Schwimmbad hinauf, und das Wasser schoss links und rechts aus seiner Prothese. Wie bei einem Auto, das man aus einem Fluss zieht, wo es dann aus den Fenstern und dem Motor rausläuft. Als er starb, hat deine Großmutter den Bestatter gefragt, ob es einen günstigeren Sarg für Einbeinige gäbe. Gab es aber nicht.»
Dirk Sterman (Duisburg, 7 december 1965)
De Oostenrijkse schrijver Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroywerd geboren in Wenen op 7 december 1801. Zie ook alle tags voor Johann Nestroy op dit blog.
Uit: Der Zerrissene
„STIFLER (zu Lips) Aber, Herr Bruder, sag' doch, was ist's mit dir? Die Gesellschaft wird immer lauter, du wirst immer stiller, alle Gesichter verklären sich, das deine verdüstert sich, endlich lassest du uns ganz in Stich – WIXER Sein auch richtig alle ang'stochen! Stifler (zu Lips) Es herrscht eine allgemeine Bestürzung unter den Gästen, weil sie dich nicht sehn. LIPS Sie sollen sich trösten, früher haben s' mich alle doppelt g'sehn, also gleicht sich das wieder aus. Wixer Wenn s' sehn, du kommst nicht, so verlier'n sie sich halt schön stad, die Anhänglichkeit, die wir haben, die kann man nicht prätendieren von so gewöhnliche Tischfreund'. LIPS Freilich! WIXER Bist du lustig, ist's recht, bist du traurig, sind wir auch da und essen stumm in uns hinein, das heißt Ausdauer im Unglück! STIFLER Sporner Auf uns kannst du zählen! LIPS An euch drei hab' ich wirklich einen Terno g'macht. STIFLER Komm, trink noch ein Glas Champagner mit uns! LIPS Ich hab' keine Freud' mehr dran. Wie ich noch zwanzig Jahr' alt war, damals ja – aber jetzt! STIFLER Ich finde jetzt alles am schönsten. LIPS Ja, wenn man so jung is als wie du! STIFLER Nu, gar so jung – ich bin wohl erst im Vierundfünfzigsten. LIPS Ich aber schon im Achtunddreißigsten! STIFLER Das schmeckt ja noch nach dem Flügelkleide! LIPS Und doch schon Matthäi am letzten! STIFLER Laß dir nichts träumen!“
Johann Nestroy (7 december 1801 - 25 mei 1862) Scene uit een opvoering in Salzburg, 2010
“Mr. Johnson is a young clerk who turns his life into a romance, he is a poet who creates for himself a glorious destiny. I have been asked if he is from life. None of my characters is from life, but all of them are derived from some intuition of a person, often somebody I do not know, a man seen in a bus, a woman on a railway platform gathering her family for the train. And I remember the letters of some unknown African clerk, which passed through my hands for censorship during the war, and which were full of the most wonderful yarns for his people on the coast. He was always in danger from the Germans (who were at that moment two hundred miles away); he was pursued by wild elephants (who were even further away from our station); he subdued raging mobs of 'this savage people' with a word. In his letters he was a hero on the frontier; actually he was a junior clerk in one of the most peaceful and sleepy stations to be found in the whole country. That was one recollection. Another was of a clerk sent to me in a station in remote Borgu who once spent all night copying a report, which he had done so badly in the first place that it could not go with the mail. I had not asked him to do the work again, for I saw that it was beyond him. I meant to do my own corrections. But at six o'clock in the morning, as I sat down to the letters, he appeared suddenly and uncalled (much to the indignation of the sleepy orderly at the door) and offered me the sheaf of papers, written in[Pg 6] his school copperplate (we did not own a typewriter) which looked so reassuringly firm, and was so delusive. I saw at once that this second copy was worse even than the first. A whole line was missing on the first page; whole paragraphs were repeated. This clerk had been a disappointment; he was stupid, and he could not be trusted with the files. He seemed also, a rare thing in an African, unapproachable. He did not always respond even to good morning. His shyness had a sullen grieved air. What he now suddenly and unexpectedly disclosed was not only a power of devotion but the imaginative enterprise to show it.”
Joyce Cary (7 december 1888 - 29 maart 1957) Cover
“The metaphor is open to objections of two sorts. It might be said in the first place that a road implies space; and that the notion of space is something from which a meta physical investigation, as such, must abstract. One must make the simple answer that if my metaphor must be rejected on this count, so must every kind of discursive thinking; for it is all too evident that the notion of discursiveness implies, and rests on, a simple physical image like that of walking along a road. Moreover, we shall later on have occasion to recognize the existence and philosophical rights of a sort of spatiality which might be called the spatiality of inner experience ; and it may be that this spatiality of inner experience is coextensive with the whole spiritual life. But the objection may be put in another way, which has a dangerous look of being much more genuinely awkward. To lay down a road in a place where at first there were only tracks, is that not equivalent to fixing in advance a certain destination at which one intends to arrive, and must not that destination, itself, be very exactly located? The underlying image would be that of a grotto, a mine, or a sanctuary whose whereabouts one knew in advance. It would be a matter of showing the way there to those who for one reason or another wanted to have a look at the place, no doubt in order to profit from its riches. But does not this presuppose that the result we are working for has already been achieved, even before we start working for it : does it not presuppose a preliminary or original discovery of the grotto or the sanctuary? Well, looking at the matter in my own way, I must ask whether, in the realm of philosophy, we can really talk about results? Is not all such talk based on a misunderstanding; of the specific character of a philosophical investigation, as such? The question raised here at least obliges us to come to much closer grips vith the very notion of a result.”
“The moving was over and done. Professor St. Peter was alone in the dismantled house where he had lived ever since his marriage, where he had worked out his career and brought up his two daughters. It was almost as ugly as it is possible for a house to be; square, three stories in height, painted the colour of ashes--the front porch just too narrow for comfort, with a slanting floor and sagging steps. As he walked slowly about the empty, echoing rooms on that bright September morning, the Professor regarded thoughtfully the needless inconveniences he had put up with for so long; the stairs that were too steep, the halls that were too cramped, the awkward oak mantles with thick round posts crowned by bumptious wooden balls, over green-tiled fire-places. Certain wobbly stair treads, certain creaky boards in the upstairs hall, had made him wince many times a day for twenty-odd years--and they still creaked and wobbled. He had a deft hand with tools, he could easily have fixed them, but there were always so many things to fix, and there was not time enough to go round. He went into the kitchen, where he had carpentered under a succession of cooks, went up to the bath-room on the second floor, where there was only a painted tin tub; the taps were so old that no plumber could ever screw them tight enough to stop the drip, the window could only be coaxed up and down by wriggling, and the doors of the linen closet didn't fit. He had sympathized with his daughters' dissatisfaction, though he could never quite agree with them that the bath should be the most attractive room in the house. He had spent the happiest years of his youth in a house at Versailles where it distinctly was not, and he had known many charming people who had no bath at all. However, as his wife said: "If your country has contributed one thing, at least, to civilization, why not have it?" Many a night, after blowing out his study lamp, he had leaped into that tub, clad in his pyjamas, to give it another coat of some one of the many paints that were advertised to behave like porcelain, and didn't.”
Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947) Cover
“In zijn jaarlijkse toespraak tot de leden van het Amerikaanse Congres (State of the Union) prees President Obama de goede vooruitzichten op een eeuw van energie-zelfredzaamheid, dankzij nieuwe technieken die het mogelijk maken om koolwaterstoffen te onttrekken aan Canadees teerzand, schalie, en andere voorheen ontoegankelijke bronnen. Hij staat niet alleen. The Financial Times voorspelt een eeuw van energie-onafhankelijkheid voor de VS. Het verslag maakt melding van de destructieve lokale gevolgen van de nieuwe methoden. In deze optimistische voorspellingen komt niet ter sprake wat voor wereld deze roofzuchtige verwoestingen zal achterlaten. Vooraan in de strijd om deze crisis een halt toe te roepen staan over de hele wereld de inheemse bevolkingen, zij die altijd het Handvest van het Woud hebben gehandhaafd. De sterkste positie wordt ingenomen door het enige land dat zij besturen, Bolivia, het armste land van Zuid-Amerika en al eeuwen het slachtoffer van westerse plundering van de overvloedige grondstoffen, in pre-Columbiaanse tijden ooit een van de meest vooruitstrevende van de ontwikkelde samenlevingen van de hemisfeer. Na de schandelijke mislukking van de wereld-klimaatveranderingstop in Kopenhagen in 2009, organiseerde Bolivia een Top van de Volkeren met 35.000 deelnemers uit 140 landen – niet alleen maar vertegenwoordigers van regeringen, maar ook het maatschappelijk middenveld en activisten. Zij produceerden een Verdrag van de Volkeren, waarin werd opgeroepen tot zeer scherpe vermindering van uitstoot, en een Universele Verklaring van de Rechten van Moeder Aarde. Dat is de belangrijkste eis van de inheemse gemeenschappen in de hele wereld. Het wordt belachelijk gemaakt door ontwikkelde westerlingen, maar tot we in staat zijn om enkele van hun zorgen over te nemen, is het aannemelijk dat zij het laatst zullen lachen – een lach van grimmige wanhoop.”
‘‘Maar het is niet voor jou’, zei Yngve. ‘Het is om iedereen die jou kent de kans te geven een feest ter ere van jou te vieren. En om überhaupt eens feest te vieren. Als je ruim op tijd uitnodigingen verstuurt zodat de mensen het kunnen plannen, een hotel en een vlucht en alles kunnen boeken, weet ik zeker dat iedereen komt. Ik heb er in elk geval hartstikke veel zin in.’ ‘Daar twijfel ik niet aan’, zei ik met een glimlach. ‘Maar jij hebt je veertigste verjaardag zelf ook niet gevierd.’ ‘En daar heb ik spijt van.’ ‘Wat vind je ervan?’ vroeg Linda. ‘Nee’, zei ik. Toch trok iets aan het voorstel me aan, het was waar wat Linda had gezegd, dat ik me lang genoeg had verstopt. Waarom had ik dat gedaan? Het was een manier om je te redden. In die vreselijke jaren als twintiger had ik geprobeerd deel te nemen aan het leven om me heen, aan het normale leven, dat wat iedereen leidde, maar het was me niet gelukt, en het gevoel van nederlaag en de glimpen van smaad waren zo sterk en zo intens dat ik langzamerhand, zelfs voor mezelf verborgen, mijn focus verplaatste, hem steeds meer op de literatuur richtte en wel op zo’n manier dat het niet de indruk wekte van een vlucht, alsof ik me schuilhield, maar dat het juist iets sterks en trots kreeg en voordat ik het wist mijn leven was geworden. Ik had verder niemand nodig, mijn leven achter de computer en met mijn gezin was voldoende, ja, meer dan voldoende. Ik trok me niet terug omdat ik problemen in sociale situaties had, het kwam doordat ik een groot schrijver was of zou worden. Dat loste al mijn problemen op en ik voelde me er lekker bij. Maar als het klopte dat ik me verstopte, waar was ik dan bang voor? Ik was bang voor het oordeel van de anderen en om dat te ontlopen, ontliep ik hen. Het idee dat iemand mij misschien mocht, was een bedreigende gedachte, misschien wel de meest bedreigende wat mij betrof. Ik dacht haar nooit bewust, dat durfde ik niet. Zelfs dat mama me eigenlijk wel moest mogen, dacht ik niet. Of Yngve, of Linda. Ik ging ervan uit dat ze me niet mochten, eigenlijk, maar dat de sociale en familiaire banden waarin we gevangenzaten, betekenden dat ze me toch moesten zien en moesten luisteren naar wat ik te zeggen had.”
„Fast zugleich mit dem allgemeinen Aufschrei ist sie hereingekommen; hat sich gezeigt. Von den vereinzelten Leuten da sind die, welche saßen, schon vorher aufgestanden, stumm, und lassen sie nun ebenso stumm an sich vorbeigehen, wie durch ein Spalier. Der immer noch nicht verklungene Klang oder Zusammenklang von vorhin hätte auch das Werk eines Mannes sein können. Aber das hier ist eine Frau wie nur je eine. So schnell war sie vorbei auf ihrem Weg in die Garderobe, daß von ihrem Aufzug kaum etwas zu erkennen war. Sie erschien auch ohne Schweiß, oder nasse Haare, wanderte herein auf die Hinterbühne gleichsam aus dem Nachtwind, und ist auch schon da durch und weitergewandert, dabei spürbar alles im Blick; denn wie sonst hätte sie, die anscheinend nur geradeaus schaute, etwas einem der Techniker Entfallenes, einen Knopf? eine Münze?, auf dem Boden wahrgenommen, es aufgehoben und ihm, dem „Richtigen“, im Vorbeiwandern zugeworfen? Dann steht sie in der Garderobe, auch diese ausgeleuchtet fast wie eine Bühne. Wie aus großer Ferne wird hörbar das anhaltende Schreien des Publikums. Sie steht an der Tür, gerade hereingekommen und schon wieder dabei, zu gehen; umgezogen und aufbruchsbereit. Oder hat sie sich erst gar nicht umziehen müssen, setzt sich jetzt bloß eine Mütze auf und legt sich einen Mantel um? Ist mit ihrem Straßenzeug auf der Bühne erschienen und macht sich in dies em wieder davon? Ein Ansatz zu einem Rhythmus geht auf sie über, ein völlig anderer als der des Schreiens und Klatschens aus der Ferne, ein eher gegenläufiger, wie widerwilliger; bricht gleich ab. Ziemlich dunkel: so ahne ich im Moment ihre Augen, fast finster. Es ist, als halte sie sich dann die Ohren zu, nimmt die Hände dabei aber immer wieder weg, trommelt sich nun auf den Kopf. Die ganze Garderobe, mit ihrem Gesicht im Spiegel, links und rechts und im Rücken weitergespiegelt, erscheint unräumlich, und das nicht bloß wegen der Spiegel, eine vielfach verschachtelte Fläche, sich selbst reflektierend, und hier im kleinen, dort im großen, oder im schiefen Winkel, verzerrt, auf den Kopf gestellt sich wiederholend.“
I didn't come on time The season hasn't opened yet and the locals keep saying nothing will happen here
Yesterday I saw the professor was carried out in a dustbin - so small was he Right - people shrink here savings on food and coffin planks
The professor The Professor was the whole epoch He was dragging his leg It was a sign of the professor's latest mistress her name was Andrew Right - nothing will happen here
Right - I didn't come on time Whoever lives is dying fast one vacant room is already being used for storage surely, before long they'll take down the bars
Right - this is the end They mop corridors Polish floors
Vertaald door Jan J. Kałuża
I speak softly to you
I speak softly to you as if shining Like stars that bloom on the meadow of blood While my eyes gaze at the star of your blood I speak softly - till my shadow is white
I'm a cool island for your flesh That falls into night, a hot droplet, I speak to you so softly as if in a dream Your sweat is aflame on my skin
I speak to you as softly as a bird In the morning slips sun into your eyes I speak to you as softly As the tear which wrinkles a face
“Op 19 januari 1957 stapt een negenjarig jongetje op de ss Waterman, leren tas in de hand, mutsje over de oren, sjaal om de nek, glazen oog in de kas. Het al langer aangekondigde vertrek naar de Kaap vanaf Loods J aan de Sumatrakade in Amsterdam is een feit. Het jongetje, Henk, past goed op zijn broertje Hans en zusje Anneke, zodat zijn moeder haar aandacht kan richten op baby Carl. Het is druk en iedereen is zenuwachtig voor het vertrek. De voorbereidingen zijn voortreffelijk geweest. Maandenlang heeft moeder Jopie huisraad en kleren aangeschaft, gemaakt en vermaakt – van zomeronderbroeken tot overhemden voor vader Joop van Woerden – of zelf gebreid, zoals de hemden van jaegerwol. Ondertussen moeten ook de matrassen en kinderbedden naar Zuid-Afrika overgeheveld worden. De hele inboedel uit de eigen woning aan de Kapteynstraat in Leiden is verpakt in speciaal daarvoor gemaakte kisten. Zo ook grootmoeders ‘halsstarrige Groningse stoelen en een stijfgerugde bank, met een staande lamp uit Paterswolde waarvan het gekrulde sierijzer onbegrijpelijk blijft’. Kaapstad moet een nieuw begin worden, maar met vertrouwde spullen. Het is het begin van een gewoon emigratieverhaal – op het glazen oog na. Net als Henk van Woerden vertrekken halverwege de jaren veertig en vijftig veel gezinnen naar West, Oost of Zuid. Emigratie is een voor de hand liggende oplossing voor problemen. De Nederlandse overheid hield er in die jaren een actieve emigratiepolitiek op na. Zuid-Afrika is voor Nederlanders niet de populairste bestemming, maar beslist de moeite van het overwegen waard. ‘Dit is Zuid-Afrika, het tweede vaderland van Engelsen, Nederlanders, Duitsers en andere immigranten, die in deze uithoek van het Zwarte Werelddeel een nieuw bestaan opgebouwd hebben,’ schrijft inleidster Margaret Lessing in een fotoboek over Zuid-Afrika uit 1956. “
Henk van Woerden (6 december 1947 - 16 november 2005) Cover
„Nina strich ihm mit der Hand über die Wange. Dann lehnte sie sich an einen dieser Ledersitze, stützte sich hinten ab und schlug die Beine übereinander. Sie ließ den rechten Fuß kreisen. Die Spitze des Absatzes zeichnete ein Muster in den Teppich, dabei lächelte sie den Fremden von der Seite an. Er war kleiner als Frank, schmaler. »Kennen wir uns?«, fragte Frank. Der andere nickte. »Ich träume, oder?« Der andere schüttelte den Kopf. Frank erkannte die Art wieder, wie er sich eine Haarsträhne aus dem Gesicht strich. Aber das könnte zum Traum dazugehören, dachte er. Er stand auf unsicherem Boden, er sollte sich wieder hinlegen. Er tastete mit der Hand nach dem Treppengeländer hinter sich und hielt sich fest. Hilflos blickte er zu seiner Tochter hinüber. In einer Bar, hatte sie gesagt. Was hatte sie dort zu suchen. Sie traf ihn dort. Sie nahm ihn mit. Sie brachte ihn ins Haus. »Geht es dir gut, Paps?« Er ließ das Geländer los und straffte die Schultern. »Hat er sich anständig benommen?« »Absolut, Paps.« Sie zeichnete Kreise mit dem Absatz ihres Schuhs in den Teppich. Die Kreise wurden immer größer. »Er hat dich angesprochen.« »Ich bin erwachsen«, sagte Nina. Frank sah auf ihre Beine. Sie waren lang und steckten in schwarzen Strümpfen. Den Rock kannte er nicht an ihr. »Wollte er dich betrunken machen?«, fragte er. »Nein.« Sie sah zu dem Fremden hinüber. Der rührte sich nicht. Auch Frank sah ihn an. Eine Weile betrachteten sie ihn wie eine seltene Tierart, die auf unerklärliche Weise in ihr Haus geraten war. Das schien ihn nicht im Geringsten zu stören. Er spielte mit dem leeren Glas in seiner Hand, und dann strich er sich wieder eine Haarsträhne aus dem Gesicht. Frank kam es vor, als täte er es nur für ihn.“
„Beyde Brüder kamen nach geendigten Studien wieder nach Haus, um noch einige Zeit den väterlichen Umgang zu geniessen, ehe der ältere seine Reisen, und der jüngere seine Kriegsdienste antrat. Georg besuchte jeden Ort, welchen der edle Litleton auf seiner Reise durch Wallis, als merkwürdig angesehen hatte, und las mit Vergnügen und Bewegung des Lords Briefe darüber. Die erste Blätter[82] seines Tagbuchs fiengen mit Betrachtungen über diese Briefe an: »Dieß ist der Ton der wahren Freundschaft, dieß ist edle Mittheilung dessen, was wir besitzen und geniessen. Möchte ich nur, edler würdiger Patriot! deinem Geist auf dem erhabenen Weg der Wissenschaft und Tugend folgen können, wie ich dem Pfad nachgieng, auf welchem du die Anhöhe des Snodons bestiegest, damit ich in dem moralischen Gebiet des Verstandes und Herzens auch so viele Kenntnisse erlange, als ich jetzo mit meinen Augen die nemliche Aussicht fasse, welche du auf dieser Stelle über das Land und das Meer hattest: und – o! mögen immer die Handlungen meines ganzen Lebens eben so weit von jeder Niederträchtigkeit entfernt seyn, als ich in diesem Augenblick über den Grund der Thäler erhoben, und näher bey dir – allmächtiger Urheber dieser Gewässer, dieser Gebürge und meines Lebens! bin!« – Als Merioneth vor seiner Abreise den lezten Spaziergang auf den nahen Berg gemacht hatte, schrieb er noch:[83] »Väterliches Land! mit welchem Entzüken werde ich dich wieder sehen, wenn der Eindruk des Erhabenen, den ich jetzo fühle, so stark in mir bleibt, daß ich dich, und meine würdige Eltern bey meiner Wiederkunft mit einem eben so schuldlosen Herzen, wie heut, und mit vermehrten Kenntnissen meines Geistes neu begrüssen werde!« Theurer Jüngling! welcher Vater, welche Mutter wird nicht innig wünschen, daß dieses Verlangen deiner Seele erfüllt werde? – O! wie glüklich fanden sich Georgs Eltern, als sie dieses Stük seines Tagbuchs durchlasen, welches ihnen ihre Tochter Lydia – der Liebling ihres Georgs – ihnen heimlich brachte, als er noch zu dem Pfarrherrn gegangen war.“
Sophie von La Roche (6 december 1730 – 18 februari 1807) Sophie von La Roche Museum in Bönnigheim
“Het was koud, de maan stond hoog aan de hemel, en de sneeuw kraakte onder hun voeten. Plotseling galmde het ‘Slaap gerust’ door de vriezige stilte, vanaf de toren. ‘Nog iemand die niet slaapt!’ riep Sint Nicolaas verheugd, en Zwarte Piet stak snel zijn voet tussen de deur, die Trientje boos dicht wilde gooien. ‘Houden jullie dat mens wakker’, zei Zwarte Piet, ‘ik ben zo terug!’ en terwijl hij dat zei stootte hij de deur van Trientje zó hard weer open, dat ze in een grote mand met uien terechtkwam. Terwijl de anderen weer naar binnen gingen, sprong Zwarte Piet op het paard van de Sint en galoppeerde door de straten. Hij hield stil bij de toren, klom langs de regenpijp omhoog tot bij Dries Andijvel, die juist in zijn kamertje ‘Er was een jager uit jagen gegaan’ op zijn viool kraste. Dries liet van schrik zijn viool vallen, maar Zwarte Piet stelde hem gerust en vertelde hem alles. ‘Eerst zien en dan geloven!’ zei Dries. Samen met Piet ging hij naar beneden. Even later waren ze bij ‘De Suikeren Neusvleugel’ aangekomen. Sint Nicolaas viel voor de nachtwaker op zijn knieën, en smeekte hem of hij vijfentwintig frank kon geven. Hij beloofde de nachtwaker alle geluk van de wereld als hij het deed. Dries was ontroerd, en zei tegen de ongelovige, steenhartige Trientje: ‘Ik weet niet of hij liegt, maar zo staat Sint Nicolaas echt afgebeeld in het prentenboek van onze kleine, én in het kerkraam boven de doop- vont. Stel je nu voor Trientje, dat hij het is... Geef hem het schip maar! Morgen betaal ik u...’ Trientje had alle vertrouwen in de torenwachter, een man die bij haar in de buurt woonde. En Sint Nicolaas kreeg het schip. ‘Ga jij nu maar snel naar huis om te slapen’, zei Sint Nicolaas tegen de kleine Cecilia, ‘we brengen dadelijk het schip...’ Het kind ging naar huis, maar het sliep niet. Ze zat onder de schoorsteenmantel met het kussen in haar armpjes te wachten op het schip... Een manestraal scheen door een kier in het gordijntje en gaf het kamertje een zilveren glans. Hè, wat zag ze daar nu buiten! Ginder, aan de andere kant van het dorpje reed Sint Nicolaas op zijn witte schimmel. De stille vrieswind deed zijn rood-fluwelen mantel enigszins opwaaien. Zwarte Piet liep trouw naast zijn Meester voort. Cecilia volgde hen tot ze achter de grote kerk verdwenen waren. Toen keek ze naar het kussen. Tranen brandden achter haar ogen. Zwarte Piet, of de goede Heilige waren haar zeker vergeten; ze hadden het schip niet gebracht; het lag niet op het kussen… Maar… hoe was dat nu mogelijk? Door haar tranen heen zag ze iets glinsteren. Het schip ‘de Congo’ was wél gebracht! Dáár, daar stond het, in de koude as, zonder een deukje of een barst. Wat een geluk! Het zilverpapier glansde, en er kwam wel voor zeven en een halve cent witte watten rokend uit de schoorsteen. Hoe was dit zo stil gebeurd? Hoe kon dit nu? Ja, dát weet nu juist niemand, dat is de kundigheid en de vernuftigheid van Zwarte Piet, en dat leert hij aan niemand voort…
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Cover Duitse uitgave
“Harry Johnson gazed out of the window of the train at the English countryside and thought that not a moment passed when someone wasn’t telling a story. And, if his luck held for the rest of the day, Harry was about to be employed to tell the story of the man he was going to visit. Indeed, he had been chosen to tell the whole story of this important man, this significant artist. How, he wondered, with a shudder, did you begin to do that? Where would you start, and how would the story, which was still being lived, end? More important, was he, Harry, capable of such a task? Peaceful England, untouched by war, revolution, famine, ethnic or religious disturbance. Yet, if the newspapers were correct, Britain was an overcrowded little island, teeming with busy immigrants, many clinging to the edges of the country, as on a small boat about to capsize. Not only that, thousands of asylum seekers and refugees, desperate to escape disturbance in the rest of the chaotic world, were attempting to cross the border. Some were packed in lorries, or hung from the undercarriages of trains; many were tiptoeing across the English Channel on tightropes slung across the sea, while others were fired from cannons based in Boulogne. Ghosts had it easy. Meanwhile, apparently, since the financial crash, everyone on board the country was so close together and claustrophobic they were beginning to turn on one another like trapped animals. With the coming scarcity—few jobs, reduced pensions, and meager social security—people’s lives would deteriorate. The postwar safety Harry and his family had grown up in was gone. Yet, to Harry now, it seemed as if the government was deliberately injecting a strong shot of anxiety into the body politic, because all he could see was a green and pleasant England: healthy cattle, neat fields, trimmed trees, bubbling streams, and the shining, early spring sky above. It didn’t even look as though you could get a curry for miles. There was a whoosh, and beer spattered his face. He turned his head. Rob Deveraux, sitting opposite Harry and cracking open another tin, was a respected and innovative publisher. He had approached Harry with the idea of commissioning him to write a biography of the distinguished writer, Indian-born Mamoon Azam, a novelist, essayist, and playwright Harry had admired since he was a teenage book fiend, a nerdy connoisseur of sentences, a kid for whom writers were gods, heroes, rock stars. Harry was immediately responsive and excited. After years of study and obedience, things were turning good for him, as his teachers had predicted if he concentrated his thoughts and zipped his fly and lip. This was his break; he could have wept with relief and excitement. »
“Einladungen zu Lesungen freuen die Dichter, wenn auch die berühmteren Kollegen solche Einladungen kaum annehmen, ja meistens nicht einmal beantworten. "Habe weder Zeit noch Lust", hat uns Ernst Jünger seinerzeit ins Studentenheim geschrieben. Der Großteil der Schriftsteller rührt nicht einmal das Ohr, kaum die Schreibmaschine und sich sicher nicht vom Fleck, um ein Zeugma zu gebrauchen. Was soll's! Einladungen sind jedoch nicht gleich Einladungen, Einladungen ins Ausland, schon gar ins fremdsprachige, sind zum Beispiel etwas Besonderes. Die Erwartung aber, daß man dort mit seinen artifiziellen Subtilitäten verstanden wird, woher einen die mit etlichen rührenden Grammatikfehlern und überhaupt im Stil der Goethezeit geschriebene Invitation erreicht, ist eher gering. Will man sich aber nicht dem Vorwurf des Nationalismus aussetzen, wird man wohl reisen müssen. Bei allem, was gerade wir anderen Völkern angetan haben, ist das bißchen Unverstandensein, oder nur Nichtverstandenwerden, auch kein heroischer Akt der Wiedergutmachung oder gar Sühne, obwohl das Leiden des Autors beträchtlich sein kann! Wozu war der ganze stilistische und idiomatische Aufwand jetzt gut! Da hatte man sich gleich auf Infinitive und Nennformen beschränken können. Doch kann einem Unverständnis auch bei Landsleuten passieren. Nachdem ich bei einer Veranstaltung zum Thema "Dorf" im Innsbrucker Funkhaus einen Text aus meinem Buch "Vom Schnee der vergangenen Jahre" gelesen hatte, fragte mich anschließend ein Einheimischer am Kaffeeautomaten der Kantine, nachdem er mich zu seiner Verblüffung als den wiedererkannte, der vorhin auf der Bühne ins Mikrophon gesprochen hatte: "War das Gesätzchen eppa von Ihnen selber, was Sie da vorgerezitiert haben?" Und nachdem ich dies bejahen durfte, meinte er voll Bewunderung: "Was Sie nit sagen, alles eigene Fechsung! Dos wor nit schlecht, wohl, das war fein guat, mein Herr!" Tirol ist immerhin Österreich.“
"And then—gone." In the midst of life we are in death, Episcopalians say at the graveside. Later I realized that I must have repeated the details of what happened to everyone who came to the house in those first weeks, all those friends and relatives who brought food and made drinks and laid out plates on the dining room table for however many people were around at lunch or dinner time, all those who picked up the plates and froze the leftovers and ran the dishwasher and filled our (I could not yet think my) otherwise empty house even after I had gone into the bedroom (our bedroom, the one in which there still lay on a sofa a faded terrycloth XL robe bought in the 1970s at Richard Carroll in Beverly Hills) and shut the door. Those moments when I was abruptly overtaken by exhaustion are what I remember most clearly about the first days and weeks. I have no memory of telling anyone the details, but I must have done so, because everyone seemed to know them. At one point I considered the possibility that they had picked up the details of the story from one another, but immediately rejected it: the story they had was in each instance too accurate to have been passed from hand to hand. It had come from me. Another reason I knew that the story had come from me was that no version I heard included the details I could not yet face, for example the blood on the living room floor that stayed there until José came in the next morning and cleaned it up. José. Who was part of our household. Who was supposed to be flying to Las Vegas later that day, December 31, but never went. José was crying that morning as he cleaned up the blood. When I first told him what had happened he had not understood. Clearly I was not the ideal teller of this story, something about my version had been at once too offhand and too elliptical, something in my tone had failed to convey the central fact in the situation (I would encounter the same failure later when I had to tell Quintana), but by the time José saw the blood he understood. I had picked up the abandoned syringes and ECG electrodes before he came in that morning but I could not face the blood. In outline. It is now, as I begin to write this, the afternoon of October 4, 2004.”
A fool I was to sleep at noon, And wake when night is chilly Beneath the comfortless cold moon; A fool to pluck my rose too soon, A fool to snap my lily.
My garden-plot I have not kept; Faded and all-forsaken, I weep as I have never wept: Oh it was summer when I slept, It's winter now I waken.
Talk what you please of future spring And sun-warm'd sweet to-morrow: Stripp'd bare of hope and everything, No more to laugh, no more to sing, I sit alone with sorrow.
From Sunset To Star Rise
Go from me, summer friends, and tarry not: I am no summer friend, but wintry cold, A silly sheep benighted from the fold, A sluggard with a thorn-choked garden plot. Take counsel, sever from my lot your lot, Dwell in your pleasant places, hoard your gold; Lest you with me should shiver on the wold, Athirst and hungering on a barren spot. For I have hedged me with a thorny hedge, I live alone, I look to die alone: Yet sometimes, when a wind sighs through the sedge, Ghosts of my buried years, and friends come back, My heart goes sighing after swallows flown On sometime summer's unreturning track.
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894) Portret door John Brett, 1857
The light of autumn evenings seems a screen, Some mystery with tender glamor muffling. . . . The trees in motley, cloaked in eerie sheen, The scarlet leaves that languid airs are ruffling, The still and misty azure, vaguely far, Above the earth that waits her orphan sorrow, And bitter winds in gusty vagrance are Forerunners of a bleak, storm-driven morrow. The woods are waning; withered is the sun; Earth shows the smile of fading, meekly tender As the high shyness of a suffering one, In noble reticence of sad surrender.
Oh, thou, my wizard soul
Oh, thou, my wizard soul, oh, heart That whelming agony immerses, The threshold of two universes In cleaving these, tears thee apart.
And so two alien worlds are thine: Thy day of morbid passionate living, Thy sleep, vague revelations giving Of spirits secret and divine.
Then let the tortured bosom beat With fatal passion and vagary; The soul is fain, even as Mary, To cling forever to Christ's feet.
Vertaald door Babette Deutsch en Avrahm Yarmolinsky
Fjodor Tjoettsjev (5 december 1803 – 27 juli 1873) Portret door Stepan Aleksandrovsky, 1876
“There really was a collie named Chubby. I wouldn't claim that the secret about him qualifies as certifiably traumatic, but maybe it explains an otherwise mysterious loyalty I had as a boy to the collie stories of Albert Payson Terhune. We owned Chubby when I was two or three years old. He was sickly. One day Chubby disappeared. My parents told my sister, Sukey, and me that he had been given to some friends who lived on a farm, so that he could thrive in the healthy country air. Many years later-as I remember, I was home on vacation from college-Chubby's name came up while my parents and Sukey and I were having dinner. I asked why we'd never gone to visit him on the farm. Sukey looked at me as if I had suddenly announced that I was thinking about eating the mashed potatoes with my hands for a while, just for a change of pace. "There wasn't any farm," she said. "That was just what they told us. Chubby had to be put to sleep." "Put to sleep!" I said. "Chubby's gone?" Somebody-my mother, I think-pointed out that Chubby would have been gone in any case, since collies didn't ordinarily live to the age of eighteen. "Isn't it sort of late for me to be finding this out?" I said. "It's not our fault if you're slow on the uptake," my father said. I never found myself in a memoirist gathering that required me to tell the story of Chubby, but, as it happened, I did relate the story in a book. A week or so later, I got a phone call from Sukey. "The collie was not called Chubby," she said. "The collie was called George. You were called Chubby."
„Jeden Samstagnachmittag beherrschte er die Kaserne. Hauptmann Derna, der Chef, anläßlich des Anschlusses von Österreich großmütig der großdeutschen Wehrmacht zur Verfügung gestellt, widmete sich seiner werdenden Familie; Leutnant Wedelmann, der Batterieoffizier, seiner jeweiligen Braut. Selbst »Knollengesicht« Luschke, Major und Abteilungskommandeur, pflegte das Wochenende zu heiligen. Der Spieß aber veranstaltete dann ungestört »Abschlußfeiern«, wobei er zäh und nicht ohne Erfolg bemüht war, der Batterie klarzumachen, »wer eigentlich Chef im Laden ist«. »Rührt euch!« rief der Hauptwachtmeister. Die Soldaten in den Drillichanzügen setzten automatisch den linken Fuß weg. Der Spieß lauerte kurz darauf, ob es einer wagen würde, zu sprechen, denn bei ihm war »Rührt euch« nicht gleichbedeutend mit Sprecherlaubnis, die er stets gesondert zu erteilen pflegte. Keiner sprach. »Es darf gesprochen werden«, rief er gönnerhaft. Die Soldaten zogen es vor, zu schweigen. Einige grinsten lautlos und ausgedehnt; einige sahen den Spieß dienstbereit an. Nur der Gefreite Asch, der mitten unter den Eingeteilten stand, schob den Gefreiten Wagner, Richard mit Vornamen, kräftig zur Seite und sagte: »Mach dich nicht so breit, du Armleuchter!« »Brüllen Sie hier nicht, Asch!« rief der Spieß sofort. »Wenn hier einer brüllt, bin ich das.« »Jawohl, Herr Hauptwachtmeister!« trompetete Asch zustimmend. Hauptwachtmeister Schulz beschloß in einer Anwandlung von Großmut, sich nicht herausgefordert zu fühlen. Er rief die Funktionsunteroffiziere an seine Seite und übergab ihnen die Eingeteilten, die sofort eilig verschwanden, um auf Kammern und in Schuppen die Zeit totzuschlagen. Der Gefreite Asch bezog im Altmännertempo seinen Stammplatz auf der Bekleidungskammer, wo er gewöhnlich mit Wachtmeister Werktreu, dem zuständigen Funktionsunteroffizier, »Siebzehnundvier« zu spielen pflegte und sich dabei Mühe gab, nicht sonderlich zu gewinnen."
Hans Hellmut Kirst (5 december 1914 - 23 februari 1989)
De Belgische schrijver, criticus en letterkundige Paul de Wispelaere is het afgelopen weekend op 88-jarige leeftijd overleden. Paul de Wispelaere werd geboren in Assebroek op 4 juli 1928. Zie ook alle tags voor Paul de Wispelaere op dit blog.
Uit: Het Perzische tapijt (Over “Blues voor glazen blazers” Van Willy Roggeman)
“Het laatste hoofdstuk (de eindfase) staat weer in de eerste persoon: nu krijgen we het nieuwe ik, de andere pool overheen de malaise bereikt, die Peter schrijvende beheerst, doordat hij er aldus vorm en structuur aan geven kan. Dat dit laatste ik wezenlijk verschilt van het ‘ik’ en ‘hij’ uit de voorgaande fases, wordt ook nog aangeduid door Peters bedenking: ‘Willy Roggeman zal mij niet meer herkennen (...)’ In het openingstafereel slaagt Peter Witherspoon er niet in tijdens zijn jazzimprovisaties aan de blues behoorlijk vorm te geven, ze te doen stollen en glanzen: zij blijven brij, die niet boven de menselijke existentie uitstijgt. Dit alles zijn sleutelwoorden voor het werk van W. Roggeman. Overal staan de vormeloze massa van het bestaan en het artistiek gevormde fragment in scherpe antithese. Voor Peter betekent die ervaring duidelijk dat hij geen vaste greep heeft op zijn eigen realiteit. Vandaar het gevoel van machteloze ellende. Veel later, tegen het eind van het boek, bekent hij aan zichzelf: ‘Tijdens de concerten deze week ben ik geen ogenblik mijzelf geweest’. (Wij kunnen denken aan Benn: ‘Was nicht geformt ist, ist nicht da.’) Uiteindelijk wordt deze malaise overwonnen in de koele, glasheldere vreugde van de Knokke-brief: ‘Ik weet mij voltooid en nieuwgeboren onder de azuren helm van deze strenge december.’ Maar met deze schematische aanduiding zou ik allerminst willen beweren dat de roman, in de trant van een traditioneel psychologische curve, een begin en een einde zou hebben, netjes aan elkaar geketend door een weloverwogen reeks van gecommentarieerde schakels, sluitend als een bus, met de afschuwelijke pretentie van een definitieve oplossing van het geval of het probleem. Binnen zijn eigen structuur, d.w.z. van zijn eerste tot zijn laatste woord bestaande terwijl men het leest en het lezende herschept, bezit het boek een prachtige formele eenheid - hoe complex die gelukkig ook is - maar naar buiten toe, naar de wereld toe, naar de tijd toe, blijft het een open vraag. In de laatste zinnen wordt dit zelfs duidelijk gesuggereerd. Het vernieuwde inzicht in de creatieve macht duurt maar zolang als de fase van de scheppingsdaad zelf: ‘(...) een idee die wij leven, een dag, een uur, een ogenblik. Maar totaal dan.’
Paul de Wispelaere (4 juli 1928 - 2 december 2016)
Peace door William Strutt, 1896 Het schilderij toont de leeuw en het lam uit Jesaja 11, 1-10
The Second Advent
Not in a humble manger now, Not of a lowly virgin born, Announced to simple shepherd swains, That watch their flocks in the early morn;
Not in the pomp of glory, come, While throngs of angels hover round, Arrayed in glittering robes of light, And moving to the trumpet’s sound;
But in the heart of every man, O, Jesus, come, and reign therein, And banish from the human breast The darkening clouds of guilt and sin.
Come, spread thy glory over earth, Fill every heart with truth and love, Till thy whole kingdom here below Be filled with peace like that above.
For such a glory, when on earth, Thou prayedst to thy Father, God; He heareth thee, and soon will spread Thy glory and thy truth abroad.
Then shall no more by brothers’ hands The blood of brother men be spilled, Nor earth’s fair scenes with captives’ tears And groans of dying slaves be filled.
But every where shall songs of joy And hymns of praise to God arise: The true millennial glory then Shall bless thy waiting followers’ eyes.
Thomas Hill (7 januari 1818 - 21 november 1891) Portland, Maine, waar Thomas Hill werkte als predikant
All through the cold night, beating wings shadowy Sweep o'er the church-village poor,-- Only one Grandam a hundred years hoary, Findeth her slumber no more.
Harkens, if cocks to the dawn be not crowing, Rolls on her oven and weeps, Sees all her past rising up to confront her-- O'er her soul shameful it creeps!
'Woe to me sinner old! Woe! Once I cheated-- When from the church door I ran, And in the depths of the forest strayed hidden With my beloved Ivan.
'Woe to me! Burning in hell's leaping fires Surely will soon be my soul! I took a pair of eggs once at a neighbor's-- Out from her hen--yes, I stole!
'Once at the harvest at home I did linger-- Swore I was deadly sick,--when Taking my part in the drunken carousals Saturday night with the men!
'Light was I ever with soldiers! Yet cursing God's name, when from me at last,-- My own son they took for a soldier! Even drank cream on a fast.
'Woe to me sinner! Woe to me wretched one! Woe! My heart broken will be! Holy Madonna, have pity, have mercy! Into court go not with me!'
Nikolay Nekrasov (4 december 1821 – 8 januari 1878) Nikolay Nekrasov in de periode van “Laatste gezangen” door Ivan Nikolaevich Kramskoi, 1877-78
De Engelse schrijver, componist, filoloog en schilder Samuel Butler werd geboren op 4 december 1835 in Langar, Nottinghamshire. Zie ook alle tags voor Samuel Butlerop dit blog.
Uit: The Way of All Flesh
“Some satirists have complained of life inasmuch as all the pleasures belong to the fore part of it and we must see them dwindle till we are left, it may be, with the miseries of a decrepit old age. To me it seems that youth is like spring, an overpraised season-- delightful if it happen to be a favoured one, but in practice very rarely favoured and more remarkable, as a general rule, for biting east winds than genial breezes. Autumn is the mellower season, and what we lose in flowers we more than gain in fruits. Fontenelle at the age of ninety, being asked what was the happiest time of his life, said he did not know that he had ever been much happier than he then was, but that perhaps his best years had been those when he was between fifty-five and seventy-five, and Dr Johnson placed the pleasures of old age far higher than those of youth. True, in old age we live under the shadow of Death, which, like a sword of Damocles, may descend at any moment, but we have so long found life to be an affair of being rather frightened than hurt that we have become like the people who live under Vesuvius, and chance it without much misgiving.”
Samuel Butler (4 december 1835 – 18 juni 1902) Portret door Charles Gogin, 1896
« - Allô, madame Germaine ? C'est Paulo. Oui, Debedeux, ça va ? Qu'est ce que vous leur faites à midi à bouffer, à cette bande de vaches ? Du miroton ? Ah ! les fumiers ! Vous m'en gardez une assiette pour ce soir ? Merci mille fois, madame Germaine. Ils sont là ? Qu'est ce qu'ils font ? Ils jouent au 4.21 ? Je m'en doutais. Ah ! les veinards ! Vous pouvez m'en passer un, de ces affreux ? N'importe lequel, ils se valent tous... Allô, c'est toi, Captain Beaujol ? Re-bonjour, vieille noix. Tu as fait mon lit ?... Fallait pas !... Tu as balayé ? Tu vas te péter une joyeuse, si tu te forces ! T'as mis les balayures sous le lit ? Ok, ça serait con de les mettre ailleurs... Qui est-ce qui gagne ? Poulouc ? Il me semble qu'il sort beaucoup d'as, en ce moment. Faut le surveiller d'un œil, oui. Je me demande s'il nous encaldosse pas un loubé depuis quelques temps, ce pâle voyou de mes deux... Vous avez cassé la graine ?... Du fromage de tête ? Je penchais pour la saucisse sèche... Et vous attaquez la troisième bouteille ? Tais-toi, Beaujol, tu me files le bourdon. Tais-toi, je te dis. Je pédale dans la merde, ici. Oui, dans la merde. T'es sourdingue aujourd'hui. Méfie-toi, mon frère, la paluche, ça bouche les étiquettes. Si, si, officiel. Remarque, ça vaut cent fois mieux d'être dur de la feuille que d'avoir un bergère à la crèche pour te becqueter la rate et le gésier !... Oui... Je sais... T'en dégoteras une... Hélas... Bon, les abandonne pas... Dis-leur que les embrasse. Mais non, je vire pas pédé, Beaujol !... Mais je pense à vous... A ce soir, bande de sales cons !... Il raccrocha, rieur. La mine effarée de sa secrétaire le rafraichit. Contre toute évidence, il lança, hargneux : - Ben quoi, mademoiselle ! C'était New-York. Parfaitement, le bureau de New-York ! En Amérique!”
René Fallet (4 décember 1927 - 25 juli 1983)
De Schotse schrijver Thomas Carlyle werd geboren in Ecclefechan, gelegen in de regio Dumfries and Galloway in Schotland op 4 december 1795. Zie ook alle tags voor Thomas Carlyleop dit blog.
Today
So here hath been dawning Another blue Day: Think wilt thou let it Slip useless away.
Out of Eternity This new Day is born; Into Eternity, At night, will return.
Behold it aforetime No eye ever did: So soon it forever From all eyes is hid.
Here hath been dawning Another blue Day: Think wilt thou let it Slip useless away.
Thomas Carlyle (4 december 1795 - 5 februari 1881) Portret door John Everett Millais, 1877
Werkleute sind wir: Knappen, Jünger, Meister, und bauen dich, du hohes Mittelschiff. Und manchmal kommt ein ernster Hergereister, geht wie ein Glanz durch unsre hundert Geister und zeigt uns zitternd einen neuen Griff.
Wir steigen in die wiegenden Gerüste, in unsern Händen hängt der Hammer schwer, bis eine Stunde uns die Stirnen küsste, die strahlend und als ob sie Alles wüsste von dir kommt, wie der Wind vom Meer.
Dann ist ein Hallen von dem vielen Hämmern und durch die Berge geht es Stoß um Stoß. Erst wenn es dunkelt lassen wir dich los: Und deine kommenden Konturen dämmern.
Gott, du bist groß.
Magnificat
Sie kam den Hang herauf, schon schwer, fast ohne an Trost zu glauben, Hoffnung oder Rat; doch da die hohe tragende Matrone ihr ernst und stolz entgegentrat
und alles wusste ohne ihr Vertrauen, da war sie plötzlich an ihr ausgeruht; vorsichtig hielten sich die vollen Frauen, bis dass die junge sprach: Mir ist zumut,
als wär ich, Liebe, von nun an für immer. Gott schüttet in der Reichen Eitelkeit fast ohne hinzusehen ihren Schimmer; doch sorgsam sucht er sich ein Frauenzimmer und füllt sie an mit seiner fernsten Zeit.
Dass er mich fand. Bedenk nur; und Befehle um meinetwillen gab von Stern zu Stern -.
Verherrliche und hebe, meine Seele, so hoch du kannst: den HERRN.
Uit: Die Sonette an Orpheus, Erster Teil
Das VII. Sonett
Rühmen, das ists! Ein zum Rühmen Bestellter, ging er hervor wie das Erz aus des Steins Schweigen. Sein Herz, o vergängliche Kelter eines den Menschen unendlichen Weins.
Nie versagt ihm die Stimme am Staube, wenn ihn das göttliche Beispiel ergreift. Alles wird Weinberg, alles wird Traube, in seinem fühlenden Süden gereift.
Nicht in den Grüften der Könige Moder straft ihm die Rühmung lügen, oder dass von den Göttern ein Schatten fällt.
Er ist einer der bleibenden Boten, der noch weit in die Türen der Toten Schalen mit rühmlichen Früchten hält.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Portret door Leonid Pasternak, 1928
“Nooit zal ik vergeten hoe ik hier de eerste keer voor de deur stond en omhoogkeek. Het had een deftig gezicht, dit huis. Het had wangen van steen, een hoge stoep met twee monden en zeker twaalf ogen. Het had iets strengs, maar rond de voordeur leek het permanent bal. De poort, het schelpenbeeld daarboven, de twee lantaarns, links en rechts, alles krulde en draaide. Op het dak ging het opeens weer zoals het hoort, de twee schoorstenen troonden ferm vierkant boven alles uit. Langs de kade stroomde de rivier, lui en verveeld. Binnen geurde het naar koffie, met een zweem van boenwas. Ik stapte onder in het huis een brede gang in. Op de harde tegelwand ploegde een landman vredig voort, papegaaien krijsten en kwetterden, de klok stond eindeloos op halfelf, zwarte handen hielden het licht hoog. Aan de muren, verderop, langgerekte gravures. Daar was het IJ, met daarachter de stad in haar gouden jaren, alle gevels, torens en scheepsmasten minutieus vastgelegd. Daar galoppeerde een edelman, naast de koets van een vorstelijk duo, fier op zijn steigerend paard. Een jaartal: 1660. De heer de huizes leidde me rond. In een rommelige zijkamer stonden archiefkasten vol 18e-eeuws papier: kadastrale tekeningen, nota’s van aankopen, bevroren burenruzies. Ze hadden te maken met een landgoed in Hillegom, ergens omstreeks 1730, 1740, maar niemand had die spullen ooit goed uitgezocht. Er hingen portretten: trotse mannen, verstijfde vrouwen, kinderen als draperie, stil bezien ze de schilder. Daarnaast, achteloos, een 19e-eeuws wintertafereeltje.”
“Sie nennen mich Hitlers Sohn. Flüchtiger Arier. Kind mit Kraft. Sie nennen mich Windhundwelpe des Führers. Sie rufen mich den Gelben, die kleine Sonne, Zauberperle, lachendes glückliches Äffchen. Sie sagen: Verwandle dich nicht, und wir werden dich bewundern. Sie wollen mir schmeicheln, also lächele ich sie an. Sie knurren die Laute, die Türken, sie pressen sie heraus, die Koseworte, sie dichten mir eine feurige Herkunft an. Sie sagen: Wir haben nur diese kleine Welt, und wir haben aber so viele Wünsche – erfülle sie uns. Sie nennen mich: Das deutsche Kind, das die Düsternis vertreibt. Der Teufel schreibt Zeichen und zeichnet Male. Das Land ist mit kleinen Teufeln bevölkert. Ich bin ein kämpfender Geist, ein Modellmensch. Sie sagen: Schau uns an. Schau uns ins Gesicht. Der Blick aus braunen Augen sticht und brennt. Der Blick blauer Augen kann uns nicht verwüsten. Mein Vater sagt: Tausend Hunde bellen, weil sie einen Hund bellen hören. Ich gelte als geschrumpfter Mann, dessen Finger und Zehen zucken, weil er beglänzt ist. Weil er brennt. Die Mütter anderer Kinder kämmen mich. Die Väter nicken ernst, wenn sie mich sehen, sie nicken oder hacken mit dem Kinn in die Luft. Sie nennen mich: Maschine der Geschichte. Gerät der Gottesmacht. In ihrer Liebe gedeihe ich. Im fremden Land sprieße ich. Sie sprechen mir eine vererbte Mordlust zu, ich verstehe sie nicht. Die Türken glauben: Das Schicksal ist ein ernstes Spiel. Die meisten Männer werden fallen durch das Schwert. Viele Männer trägt der Wind fort, sie werden verweht wie zerkörnte Erde. Die Stirn ist die schwarze Tafel Gottes. Auf der Stirn eines jeden Mannes, und einer jeden Frau, steht geschrieben der Anfang, die Mitte, das Ende. Sie sagen: Du darfst nicht zögern, noch innehalten. Du bist ein Deutschblütiger. Du entstammst dem erblühenden Volkstum. Dort, in deinem Land, sind alle im Freudentaumel. Harre aus bei uns, in der Wildnis, und kehre zurück. Ich sage: Rückkehr ist ausgeschlossen, solange der Hund die Hunde bellen macht. Das sind meines Vaters Worte.”
O Evil Spirit! You fiend of hell! who bade you be my guide, To storm my life, to burn my brain and every joy to hide? Why did you steal my peace and calm, my soul besteep in grief? Why did you crush my youthful heart and kill its faith, belief?
Is this the pledge, the promised bliss my youth did hope from thee; My soul to wing in fancied joy to realms of liberty? Midst burning tears and woe-rent fears bright smiles I thought to find; In hell I sought a paradise-to truth my eyes were blind.
Your words so false, though wondrous bright, where have they Why did you tempt my wishes true - to be by furies led? Reply! You fiend! You are silent now? 'Tis late to slink away; Your power to charm, to lure, to blind, why has it lost its sway?
O cursed be that day when I blindly placed my faith and trust in thee, And yielded up my fondest hopes, and let them martyred be! Henceforth my soul does sob and sigh; its peace I flung away; Its raging fires, its hopes, desires,- no passion's flame can slay!
Avaunt! Begonel O demon false! You harbinger of woe! At random driven, my tortured soul no safe retreat does know. My mind lacks faith, my heart mistrusts, my soul in pain sinks low. O woe to him who feels the sting of your deadly smiting blow!
Nikoloz Baratashvili (4 december 1817 – 21 oktober 1844) Baratashvili museum
L’écume qui soulève l’océan, La lumière qui donne les couleurs à la terre, Les nuages qui s’amoncellent au loin Et se réunissent au cœur du tonnerre ;
Le grandiose arc-en-ciel, Et toi et moi, amie, Combien de temps, crois-tu, avant Que nous séparions et que nous disparaissions ?
Une nouvelle vague écumante arrivera, De nouveaux jeux d’ombres, nous verrons, Et d’autres nuages se dessineront Puis la foudre dans le ciel.
Nous passerons, nous nous évaporerons, Comme les gouttes qui coulent, Et comme un arc en ciel s’éteignant Tout ce que nous voyons et tout ce que nous rêvons.
Ne dérange donc pas Notre courte randonnée … Il menace tout, il arrive, Le changement meurtrier !
Vertaald door Jacky Lavauzelle
Emil Aarestrup (4 december 1800 – 21 juli 1856) Cover
De Vlaamse dichter, schrijver, dichter, interviewer, performer en radiomaker Pat Donnez werd geboren in Mechelen op 4 december 1958. Hij is bekend van onder meer Titaantjes, Bromberen, Piazza, Zot van Elsschot en zijn reeks over Godfried Bomans op Radio 1 en van Klara, (VRT/België). Zijn beste gesprekken bundelde hij in “Niets is waar en zelfs dat niet." Voor zijn radiowerk kreeg hij o.m. de Prijs van de Radio- en Televisiekritiek, de ANV-Visser Neerlandia-prijs en werd hij genomineerd voor de Prix Europa en de Prix Italia. Vanaf eind september 2014 bracht Pat Donnez “Niemand Gewurgd Vandaag” op de planken, een stand-up story. In het voorjaar van 2015 verscheen zijn roman “Lichterlaaie". Donnez debuteerde in 2007 met de gedichtenbundel “Het is een mooi leven (Zolang je niet bestaat)”. “Hotemetoten” [2008] heet de bundel gedichten die Pat ‘voor kinderen en andere grote mensen’ schreef. Ze werden op muziek gezet door Het Nationaal Kinderkoor van Nederland. [2011] In 2010 verscheen “Marilyn”, een roman die vertelt hoe een jongen van ongeveer 14 jaar zich staande probeert te houden in een uitdijende wereld.
Het gebeurt
Het gebeurt dat ze nee knikt ja bedoelt maar ikweetniet zegt
Zolang het gebeurt dobbert hij als een drenkeling langs de ikjes van haar archipel
Af en toe gooit ze een syllabe uit waar hij naar graait - Een kinderhand
Een enkele keer hijst ze hem aan land Hij verdrinkt dan in die kolkende mond
Het is een mooi leven
Over enkele dagen gaat het sneeuwen. Ik herinner het me van vorig jaar. Ik herinner me de straat. Als iemand me had gevraagd wat heb je dan zou ik hebben gezegd: laat me met rust, het is niets.
Nu het sneeuwt is er niemand in de straat. De fietser die nooit is langs geweest valt niet met zijn hoofd op het harde asfalt. Er bloedt niemand dood. Er is niemand die zegt dat hij niets heeft gezien.
Uit: De Leeuw Van Vlaanderen Of De Slag Der Gulden Sporen
"Komaan, De Chatillon," morde De St.-Pol tegen zijn broeder, "stijg op het ros van uw schildknaap en laat ons gaan, want Mijnheer De Valois is een ongelovige volksgezinde." Intussen hadden de schildknapen hun wapens in de schede gestoken, en waren zij nu bezig met de paarden hunner meesters vooruit te brengen. "Zijt gij klaar, Mijne heren?" vroeg De Valois. "Nu dan, spoedig voort, bid ik u; want anders komen wij de jacht te spade. Gij vazal, ga ter zijde; waarschuw ons wanneer wij moeten draaien.--Hoe ver zijn wij nog van Wijnendale?" De jongeling nam zijn kap heuselijk van het hoofd, boog zich voor zijn redder en antwoordde: "Nog een korte mijl, mijn Heerschap." "Bij mijn ziel!" sprak De St.-Pol. "Ik geloof dat dit een wolf in een schapenvel is." "Dit heb ik reeds overlang gedacht," antwoordde de Kanselier Pierre Flotte, "want hij beziet ons als een wolf en luistert als een haas." "Ha! Ha! Nu weet ik wie het is," riep De Chatillon. "Hebt gij nooit horen spreken van een wever met name Pieter Deconinck die te Brugge woont?" "Mijne heren, gij bedriegt u voorwaar," bemerkte Raoul de Nesle, "ik heb de beruchte wever te Brugge zelf gesproken, en alhoewel hij deze in schalksheid te boven gaat, heeft hij slechts een oog en onze leidsman heeft er twee allergrootste. Ongetwijfeld bemint hij de oude Graaf van Vlaanderen, en beschouwt onze komst als overwinnaars met een kwaad oog; dit is de zaak. Vergeeft hem de trouw die hij zijn ongelukkige Vorst bewaart." "Het is lang genoeg hierover gesproken, Mijne heren," viel De Chatillon in. "Laat ons van voorwerp veranderen. Ter goeder ure! Weet gij wat onze genadige Koning Philippe met dit land van Vlaanderen doen zal? Want op mijn woord, indien onze Vorst zijn schatkisten zo dicht hield als De Valois zijn mond gesloten houdt, zou het arm leven aan het Hof zijn." "Dit zegt gij wel," antwoordde Pierre Flotte, "maar hij zwijgt niet met iedereen. Vertraagt de gang uwer paarden een weinig, Mijne heren, en ik zal u dingen zeggen die gij niet weet."
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) Het Groeningemonument in Kortrijk, opgericht naar aanleiding van de 600ste verjaardag van de Guldensporenslag in 1902.
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conrad werd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conradop dit blog.
Uit:Victory
“There is, as every schoolboy knows in this scientific age, a very close chemical relation between coal and diamonds. It is the reason, I believe, why some people allude to coal as “black diamonds.” Both these commodities represent wealth; but coal is a much less portable form of property. There is, from that point of view, a deplorable lack of concentration in coal. Now, if a coal-mine could be put into one’s waistcoat pocket—but it can’t! At the same time, there is a fascination in coal, the supreme commodity of the age in which we are camped like bewildered travellers in a garish, unrestful hotel. And I suppose those two considerations, the practical and the mystical, prevented Heyst—Axel Heyst—from going away. The Tropical Belt Coal Company went into liquidation. The world of finance is a mysterious world in which, incredible as the fact may appear, evaporation precedes liquidation. First the capital evaporates, and then the company goes into liquidation. These are very unnatural physics, but they account for the persistent inertia of Heyst, at which we “out there” used to laugh among ourselves—but not inimically. An inert body can do no harm to any one, provokes no hostility, is scarcely worth derision. It may, indeed, be in the way sometimes; but this could not be said of Axel Heyst. He was out of everybody’s way, as if he were perched on the highest peak of the Himalayas, and in a sense as conspicuous. Every one in that part of the world knew of him, dwelling on his little island. An island is but the top of a mountain. Axel Heyst, perched on it immovably, was surrounded, instead of the imponderable stormy and transparent ocean of air merging into infinity, by a tepid, shallow sea; a passionless offshoot of the great waters which embrace the continents of this globe. His most frequent visitors were shadows, the shadows of clouds, relieving the monotony of the inanimate, brooding sunshine of the tropics.”
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Portret door Walter Tittle, 1923-1924
“Eerste bedrijf. (Een behaaglijk-gemeubileerd privé-kantoor van twee-plans-diepte. Dadelijk tegen den achterwand, tusschen de twee vensters, een dubbel bureau-ministre. De zonneluiken staan buitenwaarts, naar de zijde eener omrasterde plaats geopend. Bij de overzij-schutting is wat verdord bestoven klimop en 'n gedeelte van 'n spoorwaggon zichtbaar. Rechts in den achterwand eene deur. Om hierdoor binnen te komen, moet men de twee vensters voorbij en vervolgens een gang door, die ook toegang tot kantoorlokalen geeft. Eerste plan links een gloeiende vulkachel met gebogen pijp. Tweede plan dito nog een deur, waarnaast een kleerenstandaard, geheel met jassen en hooge hoeden behangen. Langs de twee plannen rechts een met groen kleed en papieren beleide tafel. Lederen fauteuils daarom heen. Aan de wanden tabellen, spoorkaarten, enz. Ochtend. De ramen weelderigen in aanplassend licht).
Eerste tooneel. Baumgarten senior, 1ste Mijnbestuurder, 2de Mijnbestuurder, 1ste Aandeelhouder, 2de Aandeelhouder, Wied, later Kantoorklerk. Baumgarten (staande aan het hoofd van de tafel, een redevoering besluitend). En daarmee heb ik gezegd, daarmee ben ik aan het slot van mijn beschouwingen, en stel ik nog eens voor tot dadelijke stemming over te gaan! (Zit neer). 1ste Aandeelhouder. Jawel! Bravo! (Klapt met geestdrift in de handen). Bravo! Bravo! Volkomen mee eens! 2de Aandeelhouder. Mijnheer de voorzitter, met uw permissie... Baumgarten. Nee waarde heer, nee allervoortreffelijkste kerel, we onderwerpen ons per se niet, we doen nog niet de concessie van letterlijk 'n speldeknop! 1ste Mijnbestuurder. Onder geen omstandigheden! 2de Aandeelhouder (aarzelend). Ja, ja, maarè, maarè... Is dat nou wel in 't belang - in 't positieve belang van den - van den kleinen aandeelhouder? Toen ik aan de beurs - en ik ben geen uitzondering...”
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) De acteurs van de Nederlandsche Tooneelvereeniging in “Glück auf”, Amsterdam 1912
“He told me not to be afraid, but I wasn’t. I’d been expecting him for a long time, ever since that day they took me to the temple when I was very small and showed me to the High Priest. He put his hand on my head, I remember trying to look up at him through the weight of his woollen sleeve that was brushing my face – he said, ‘A true daughter of Israel!’ and blessed me. My mother and my father were not like those of other children, for they were old. One day my mother took me to the Golden Gate. ‘This is where is happened,’ she said. ‘An angel promised us a child, and that child is you.’ Ever since then I’d been expecting that angel to turn up some day. And then he did. ‘Fear not!’ he said. But the Lord is the strength of my life, of whom should I be afraid? He came softly into the room, so softly that at first I did not even notice him. I was reading my book, and thinking very hard about a particular story in it, the story of the prophet Daniel, who was able to read the writing on the King’s wall. And then I noticed a beam of light that fell across the floor, stopping just at my feet. I looked up, and he was there. What is an angel like, you ask? Like a man, and yet not like a man. Smaller, at least this angel was small, about my own size if not perhaps a bit smaller – another reason I was not afraid of him. He got down on one knee, a bit awkwardly I thought, and his wings folded neatly into his back, like those of a large dove. The wings were much prettier than a dove’s wings, though, for they had many little eyes in them, eyes of all different colours, that winked and blinked and shone. The light seemed to come from the angel’s head, and was soft, like moonlight. He called me by name and said I was full of grace. This troubled me at first, I did not think he could mean me. How am I full of grace, I wondered? My mother, she is full of grace, her hands make bread and flowers. I am not yet like her, and fear I may never be. When I make the bread or tend the garden I often go wandering in my thoughts with the kings and prophets, and so the bread sometimes burns in the oven.“
Grace Andreacchi (New York, 3 december 1954) Cover
Uit: Der vollkommene Schmerz (Vertaald door Karin Krieger)
„Daher faßte er sich am Nachmittag eines ungewöhnlich milden Sonntags im Februar, kaum daß die Witwe mit dem Geschirrspülen fertig war, ein Herz und wagte einen Schritt nach vorn. Er hatte sich den ganzen Vormittag mit der Frage herumgeschlagen, was er wohl sagen könnte – zunächst eine kleine Einleitung, um seine Kühnheit zu rechtfertigen und das Gespräch in Gang zu bringen, als Vorwort sozusagen, und dann die Bitte um einen gemeinsamen Spaziergang, nur so, um sich im Gespräch Gesellschaft zu leisten, nicht ohne der Frau den Fluchtweg einer sehr wahrscheinlichen Ablehnung offenzuhalten. Er hätte natürlich Verständnis für ihre Stellung als Witwe, dafür, daß es ungebührlich sein könnte, sich zusammen mit ihm zu zeigen – und so weiter. Er hatte all diese Gedanken mehrfach hin und her gewälzt und glaubte sich nun für einen Versuch gerüstet. Es war das erstemal, daß er einer erwachsenen Frau in einer so heiklen Situation gegenüberstand. Die Liebe, die er in seinem Landstrich kennengelernt hatte, bestand aus flüchtigen Blicken und raschen, den Vätern oder Ehemännern geraubten Gesten, die schnell vollzogen waren. In weniger als einem Atemzug. Hier ging es darum, mit offenen Karten zu spielen und keinesfalls beleidigend zu sein. Eine gestandene Frau, verwitwet und allein. Den Kopf mit solcherlei Überlegungen vollgestopft, steuerte der Maestro auf die Witwe Bartoli zu, die sich mit ihrer Stickarbeit an die offene Küchentür gesetzt hatte, durch die man den Himmel und die Ebene sah. Mit einem Herzen, das ihm bis zum Hals schlug, während seine Hände die Krempe seines Hutes mißhandelten, baute er sich vor der Frau, vor dem Himmel und vor der Ebene auf und versuchte, ein Wort zu sagen und all seinen Mut gegen diese Mauer aus Schönheit zu stemmen, die sie und die Landschaft vor ihm errichteten.“
Since from my heart's deep roots have sprung these lays, A heart not to be silenced any more; Now I am like to Tasso who of yore Would sing his Leonora's fame and praise.
He could not plead his love whose tortouous maze Bemused his years of youth, and fiercely tore His life beyond all hope; and yet he bore The burden he revealed in secret phrase.
My passion is aflame, although I find Your glance gives me no hope when you are near; Lest I offend, my lips are sealed by fear.
My poor heart's fate, so bitter and unkind, My secret burden - all this they make dear, These tear-stained flowers of a poet's mind.
A Wreath of Sonnets (4/14)
These tear-stained flowers of a poet's mind, Culled from my bosom, lay it wholly bare; My heart's a garden: Love is sowing there Sad elegies each with my longing signed.
You are their sun whose radiance, purblind, I seek in vain at home and everywhere, In theatre, on promenade and square, Midst revels where the chains of dancers wind.
How often through the town with watchful eyes I wander, praying for a fate more kind, Yet catch no glimpse of that elusive prize.
I shed my tears to loneliness confined: Hence all these songs which from my love arise; They come from where no man can sunshine find
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849) Borstbeeld bij zijn huis in Vrba.
“Conrado Lopez fell deeply in love for the first time when he was thirty. It was one of those beautiful things destined to bleakness and from the very beginning, he had an inkling that this was how it would be. And all because Alice Tan was Chinese. When he first saw her, it seemed as if she had blossomed straight out of a Chinese art book; she had a complexion as clear as it was fair. When he got to know her better, he used to trace the blue veins in her arms, the blood vessels in her cheeks. Her nose was perfect, and her Chinese eyes had a brightness that could dispel the gloom which came over him. Long afterwards, when he remembered her eyes, how she looks, how she smiled, an intense feeling akin to physical pain would lance him. Alice Tan’s parents used to run a small grocery store in Ongpin; both came from Fookien and Alice could trace her family back to Amoy. Conrado Lopez did not know his lineage beyond his great grandfather and not interested in the Chinese traditional kinship system. But he got so interested afterwards, he started to delve into his own background. He lived with his spinster sister, Remedios, in a small house in Makati, a sidestreet parallel to Rizal Avanue in Santa Cruz. He had inherited the house with its pocket-size yard from his parents. The lower floor which had its own entrance was rented out to a lawyer who was adept at fixing things at City Hall. He and his sister lived in the second floor which had two bedrooms, a living-dining room and a toilet and kitchen with antique fixtures. His sister looked after the house, his clothes and his general well being. Conrado had finished accounting at one of the Azcarraga universities and would have accounted to something more than being an accountant in Makati and his older sister whom he supported. It was because of such a responsibility that he had never really been serious with any girl. He was unprepared for Alice Tan; in fact, in the beginning, he was not sure at all about his feelings for her. It started in March when brownouts were frequent so that when the lights went out that early evening, he thought it was another brownout. But he noticed that the lights in the other house were on so he immediately concluded there must be something wrong with the fuse so he threw the main switch off and change it. But he had hardly thrown the switch on when the line on the ceiling started sputtering. Then a loud report and darkness.”
Und wenn in den tausendwabigen Türmen, den Reihenhauskolonien und Blocks die müdetrainierten Dauerlaufhelden in schnarchenen Zügen vom Lebensglück träumen, und wenn
in den arkadischen Villengefilden, bewacht von elektronischen Spinnen, zu den Schäferspielen der Gymnasiasten die Death-Metal-Band Orkanstürme losläßt, und wenn
in den Sammellagern der Außenbezirke die Flüchtlinge in das Dunkel horchen um weiterzufliehen, weil lauter und lauter der Sieg versprochen, Heil angedroht wird, und wenn
die Crash-Kids vom Bahnhof längst bei ihren Lovern im seidenen Kissen Kopfschüsse probieren, die Autostrich-Huren am Fischmarkt bekiffte, betrunkene Freier und Freifraun verarzten, und wenn
im Mondlicht zwischen den Bankkathedralen auf dem Disneyland-Pflaster der Fußgängerzone, das silbern - wie naß von Roßpisse - schimmert, das letzte Discopaar noch einen Tanz tanzt, dann
werden auf dem Platz hinterm Stadion, wo die abgewrackten Container lagern, die Litaneien der Nocturn gebetet, der, der sich der neue Wacholderpapst nennt, betet vor.
Gepriesen werden die klirrenden Flammen und dröhnenden Schwaden, das brandige Trommeln und rauchende Knistern, die Engel in jener Stadt der Teufel, die Teufel in jener Stadt der Engel, wie die
mit Baseball-Schlägern und Fahrrad-Ketten und Morgensternen und Molotow-Cocktails Vitrinen zertrümmern, Autos zerdeppern, durch splitterndes Glas in die Kauftempel stürmen, wie sie
Hosen zerfetzen und Stiefel zerreissen, in Nerzmäntel Delikatessen schmieren, mit Big-Macs klütern, Perlen schmeissen, mit Brautkleidern und Krokodilleder-Taschen behängt,
und Schlüpfern auf Köpfen und Hartgummi-Schwänzen auf Nasen gestülpt, alte Tänze tanzen, den Todeswalzer vergangener Tage, den Lebens-Blues der kommenden Nächte, oh yeah
So respondieren die Lagergenossen und auch paar Piraten und City-Marder und auch paar Standard-Boys and -Girls, die wissen wollen, was sonst uns noch blüht, o yeah.
Zuweilen kommen auch paar noch von früher, die Unbelehrbaren, die immer noch träumen, mit Spott und Trauer und Wermut-Tränen, dem Morgenrot überm Hafen entgegen, o yeah.
Franz Josef Degenhardt (3 december 1931 – 14 november 2011)
“Il avait été attiré dans ce quartier de Montmartre par la curiosité banale de la fête populaire, l’appétit de ces macabres gaietés foraines qui semblaient à son pessimisme plus ironiques encore et plus irritantes que les kermesses mondaines dont il lisait les descriptions dans les journaux. Il éprouvait, ce Jean Mornas, une sorte de volupté douloureuse à heurter sa détresse de fils de bourgeois avide et pauvre aux rires niais des pitres de baraques, aux tapages des tirs en plein-vent, aux musiques criardes des chevaux de bois qui tournaient, tournaient, tournaient comme des vols d’illusions mortes ou des rondes de feuilles tombées, roulées par les vents d’automne. La déchirante mélancolie des orgues pénétrait en lui avec l’acuité d’une plainte humaine. Et il était demeuré là, dans le coudoiement brutal de cette foule, jusqu’au moment où, peu à peu, le boulevard extérieur s’était vidé, les baraques s’éteignant, lentement, une à une, et le sommeil et l’ombre tombant lourdement sur ces théâtres de saltimbanques, ces étalages de marchands ambulants dont les devantures se fermaient comme des paupières fatiguées. Il ne restait plus, çà et là, ouvertes encore, que de vagues boutiques où de maigres rôdeurs, imberbes et jeunes, jouaient des pièces blanches à des gageures étranges, avec les yeux luisants et les contractions de lèvres de brelandiers mondains risquant une fortune à une table de baccarat. Après les avoir longtemps regardés, trouvant tout simple, lui l’ambitieux de vingt-huit ans, qu’on tentât et même au besoin qu’on violât la fortune, Jean Mornas songea à regagner sa chambre triste dans un petit hôtel du quartier Latin, et lentement quitta la file des baraques presque éteintes, où, ça et là, apparaissaient seulement des lumières assoupies par la toile verte des tentes, cette toile aux longs plis de tentures funèbres qui clapotait au vent d’hiver. »
Jules Claretie (3 december 1840 – 23 december 1913) Kerstmarkt in Limoges
Uit: Jeppe of the Hill(Vertaald door Oscar James Campbell, jr.)
“JEPPE. Now the sow's going in to eat her breakfast, while I, poor devil, must walk four leagues without bite or sup. Could any man have such a damnable wife as I have? I honestly think she's own cousin to Lucifer. Folks in the village say that Jeppe drinks, but they don't say why Jeppe drinks: I didn't get as many blows in all the ten years I was in the militia as I get in one day from my malicious wife. She beats me, the bailiff drives me to work as if I were an animal, and the deacon makes a cuckold of me. Haven't I good reason to drink? Don't I have to use the means nature gives us to drive away our troubles? If I were a dolt, I shouldn't take it to heart so, and I shouldn't drink so much, either; but it's a well-known fact that I am an intelligent man; so I feel such things more than others would, and that's why I have to drink. My neighbor Moens Christoffersen often says to me, speaking as my good friend, "May the devil gnaw your fat belly, Jeppe! You must hit back, if you want your old woman to behave." But I can't do anything to protect myself, for three reasons: in the the first place, because I haven't any courage; in the second, because of that damned Master Eric hanging behind the bed, which my back can't think of without blubbering; and thirdly, because I am, if I do say it who shouldn't, a meek soul and a good Christian, who never tries to revenge himself, even on the deacon who puts one horn on me after another. I put my mite in the plate for him on the three holy-days, although he hasn't the decency to give me so much as one mug of ale all the year round. Nothing ever wounded me more deeply than the cutting speech he made me last year: I was telling how once a savage bull, that had never been afraid of any man, took fright at the sight of me; and he answered, "Don't you see how that happened, Jeppe? The bull saw that you had bigger horns than he, so he didn't think it prudent to lock horns with his superior." I call you to witness, good people, if such words would not pierce an honorable man to the marrow of his bones. Still, I am so gentle that I have never even wished my wife dead. On the contrary, when she lay sick of a jaundice last year, I hoped she might live; for as hell is already full of bad women, Lucifer might send her back again, and then she'd be worse than ever. But if the deacon should die, I should be glad, for my own sake and for others' as well, for he does me nothing but evil and is no use to the parish. He's an ignorant devil, for he can't sing a note, much less mould a decent wax candle. Oh, but his predecessor, Christoffer, was a different sort of fellow. He had such a voice in his time that he sang down twelve deacons in the Credo. Once I started to quarrel openly with the deacon, when Nille herself heard him call me a cuckold. I said, "May the devil be your cuckold, deacon!"
Ludvig Holberg (3 december 1684 - 27 januari 1754) Standbeeld in Kopenhagen
Mijn god, meer nog dan van uitregenen in de douche geniet jij van een ligbad, leg jij, oceaanheerser, loom je torso te weken in lauw, amniotisch vocht, met je tenen als sidderalen gekruld rondom de badstopketting, je knieën als kliffen uit het sop, orchestreer je een odyssee – vanuit zeemeeuwperspectief bedenk je monsters in de schuimkoppen, bestuur je knisperende blastomeren, goedaardige blaasjes op het watervlies.
Vooruit, dwaze piraat, laat varen die hoop op onsterfelijkheid en kaap, de kling geklemd tussen de tanden en met schattenjachten opgetekend in het logboek van je gedachten die zwalpende éénmanssloep, een schuimpje dat aanzwelt tot een nieuwe wereld.
***
Er zit een ezelskaakbeen verborgen in de noordenwind en het klieft en sist er als een slang, een willekeurige god die het tot mens wil schoppen daalt (zo beweren kwade tongen) door alle negen hellekringen negen maanden lang en wordt geboren uit een vrouw.
Kijk om je heen, ook jij bevindt je met je doorweekte rimpelvoeten nu al in het voorgeborchte
“The dead were dead were dead were dead and still Marina Singh did not have to shut her eyes to see Anders Eckman eating an egg salad sandwich in the employee cafeteria as he had done with great enthusiasm every day she had known him. “Don’t you read the reports on cholesterol?” she would ask, always willing to play the straight man. “I write the reports on cholesterol,” Anders said, running his finger around the edge of his plate. Mr. Fox lifted his glasses, pressed his folded handkerchief against the corners of his eyes. “Read the letter,” he said. She did not read it aloud. Jim Fox, The rain has been torrential here, not unseasonable yet year after year it never ceases to surprise me. It does not change our work except to make it more time-consuming and if we have been slowed we have not been deterred. We move steadily towards the same excellent results. But for now this business is not our primary concern. I write with unfortunate news of Dr. Eckman, who died of a fever two nights ago. Given our location, this rain, the petty bureaucracies of government (both this one and your own), and the time sensitive nature of our project, we chose to bury him here in a manner in keeping with his Christian traditions. I must tell you it was no small task. As for the purpose of Dr. Eckman’s mission, I assure you we are making strides. I will keep what little he had here for his wife, to whom I trust you will extend this news along with my sympathy. Despite any setbacks, we persevere. Annick Swenson”
Wat macht'ge dromer en al-muzikant En beelder heeft zijn tent weer opgeslagen En weer betrokken na de winter-dagen? Of sliep hij toen ook op het barre zand
En in 't nat loof, door koude onaangerand Of vocht, hij, die het alles kon verdragen: De koele hoogt', de felle wanhoops-vlagen Der Onbetembre, haar zo nauw verwant?
En heeft hij haar bedwongen en verwonnen Door macht'ge min en steigerende gloed, Dat ons nu wachten harmonien-stromen,
Waarover lichte melodieën komen? Of blijft het nog een worsteling, verwoed, Wat nu ons dunkt een hoge vreê, begonnen?
Nieuw Amsterdam
In jonge wijk van de oude stad gekomen Waar eind'loos straat aan nieuwe straat zich reit, En langs de banen steenloos geplaveid, De nieuwe wagens zonder paarden stromen,
Gevalt mij vaak een vreemde droom te dromen Door een verwisseling van tijd en tijd, Dat zij, die 'k ging door 't lange leven kwijt, Mij konden hier, weer levend, tegen komen.
Ja, als ik zie in Babyloonse maten, De mensen-nestjes staap'len zich tot straten Naar de eeuw'ge drang van liefde en leed gebood,
Is 't mij als deelde ik in der toekomst groeien, Als kon ik nog in de oude liefde bloeien Met wie vóór mij naar 't scheem'rig rijk ontvlood.
Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933) Portret door Willem Witsen, voor 1923
"Limp raddichio." "Sorry fugu." "A blasphemy of baby lamb's lettuce, frisee, endive." "A coulibiac made in hell." For six months he knew her only by her by-line, Willa Frank--and by the sting of her adjectives, the derisive thrust of her metaphors, the cold precision of her substantives. Regardless of the dish, despite the sincerity and ingenuity of the chef and the freshness or rarity of the ingredients, she seemed always to find it wanting. "The duck had been reduced to the state of the residue one might expect to find in the nether depths of a funerary urn"; "For all its rather testy piquancy, the orange sauce might just as well have been citron preserved in pickling brine"; "Paste and pasta. Are they synomous? Hardly. But one wouldn't have known the difference at Udolpho's. The 'fresh' angel hair had all the taste and consistency of mucilage." Albert quailed before those caustic pronouncements, he shuddered and blanched and felt his stomach drop like a croquette into a vat of hot grease. On the morning she skewered Udolpho's, he was sitting over a cup of reheated espresso and nibbling at a wedge of hazelnut dacquoise that had survived the previous night's crush. As was his habit on Fridays, he'd retrieved the paper from the mat, got himself a bite, and then, with the reckless abandon of a diver plunging into an icy lake, turned to the "Dining Out" column. On alternate weeks, Willa Frank yielded to the paper's other regular reviewer, a big-hearted, appreciative woman by the name of Leonora Merganser, who approached every restaurant like a mother of eight feted by her children on Mother's Day, and whose praise gushed forth in a breathless salivating stream that washed the reader out of his chair and up against the telephone stand, where he would dial frantically for a reservation. But this was Willa Frank's week. And Willa Frank never liked anything.”
“Later, imagining them in their death throes, taking pity on them, he would come back, move the rock. Blimey, one of them might say from withal. Thanks, guv’nor. You are indeed a worthy adversary. Sometimes there would be torture. They would make him lie on his back looking up at the racing clouds while they tortured him in ways he could actually take. They tended to leave his teeth alone. Which was lucky. He didn’t even like to get a cleaning. They were dunderheads in that manner. They never messed with his peen and never messed with his fingernails. He’d just abide there, infuriating them with his snow angels. Sometimes, believing it their coup de grâce, not realizing he’d heard this since time in memorial from certain in-school cretins, they’d go, Wow, we didn’t even know Robin could be a boy’s name. And chortle their Nether laughs. Today he had a feeling that the Nethers might kidnap Suzanne Bledsoe, the new girl in homeroom. She was from Montreal. He just loved the way she talked. So, apparently, did the Nethers, who planned to use her to repopulate their depleted numbers and bake various things they did not know how to bake. All suited up now, NASA. Turning awkwardly to go out door. Affirmative. We have your coördinates. Be careful out there, Robin. Whoa, cold, dang. Duck thermometer read ten. And that was without windchill. That made it fun. That made it real. A green Nissan was parked where Poole dead-ended into the soccer field. Hopefully the owner was not some perv he would have to outwit.”
„Dieser mißwüchsige Albrecht könnte bald schon dein bester Freund hier sein! So pochte das Herz vor lauter Sympathie, als ich mit ihm die ersten Worte wechselte. Seine Aufmerksamkeit, seine Vorsicht und Güte – alles Vorteilhafte an ihm hatte ich im Nu ermittelt, mit der Gemütssonde des ängstlichen Neuankömmlings. Er wird dir immer eine Zuflucht bieten wird dir zur Seite sein bei all den Ungewißheiten und Mißverständnissen, die vielleicht unvermeidlich sind bei einer so plötzlichen Entscheidung für einen anderen Menschen. Mein bester Freund würde dieser Albrecht sogar bleiben über den Tag hinaus, an dem seine schöne Schwester und ich kein Paar mehr wären. Dann traten aus ihren Zimmern im hinteren Korridor die beiden jüngeren Schwestern meiner Nadja, ein Zwillingspaar, wenn auch offenkundig nicht eineiig, kaum älter als Mitte zwanzig. Sie verwickelten mich gleich auf unbefangene Weise in ihre behende Unterhaltung und wollten mich mit flinken Fingerspielen an ihren Rätseln beteiligen. Es gab meinerseits ein paar ungeschickte Versuche, mitzutun, bis ich merkte, daß die eine der Schwestern taub war und die andere lediglich bemüht, mir diesen Umstand in einfacher Zeichensprache mitzuteilen, ohne das Taubstummenalphabet zu benutzen. Nicht zuletzt um zu prüfen, ob mit mir auf diese behelfsmäßige Weise eine Verständigung möglich sei. Ich zeigte aber mein Bedauern, zuckte die Achseln und wechselte stattdessen mit beiden einen kräftigen Händedruck, der beinahe einem Paktschluß glich. In diesem Moment – bei der Begrüßung der Zwillinge – war mir, als spürte ich die vielen falschen Hände, die ich in meinem Leben gefaßt hatte, in Windeseile, Druck für Druck, durch meine Rechte laufen wie einen zurückgespulten Film. Die unzähligen verkrampften und schlappen Begrüßungen, in die ich eingewilligt hatte, die unzähligen Handschläge, die ich mit heuchlerischen und verräterischen Menschen getauscht hatte und mit solchen, die mir mit Vorbehalt oder schlecht verhohlenen Hintergedanken begegnet waren, darunter auch Frauen, die mir gar keine Hand geben konnten, sondern nur ihre lasche, kraftlose Pfote.“
Botho Strauß (Naumburg, 2 december 1944) Portret door Bertram Steiner, z.j.
« Je me disais : moi aussi j'aurai mon livre des chemins, mon bréviaire des sentes, mon évangile des herbes et des fleurs, bref ma bible des routes et La Divine Comédie me parut bien convenir. J'avais depuis longtemps envie de la relire. Mais très vite, je finis par oublier le livre, ne plus penser à lui ou y penser comme à un compagnon présent mais de moins en moins essentiel. Dans la journée, j'aimais m'étendre au pied d'un arbre (chêne ou non, séculaire ou non) sans penser à rien d'autre qu'à la forme changeante des nuages, aux bruits lointains signalant une ferme, un hameau, un village. Et le soir - même quand l'atmosphère du café où j'avais pu trouver refuge rappelait le Purgatoire ou l'Enfer de Dante - je préférais rester là, avec les clients quand il y en avait ou seul, à lire le journal local, écouter les bruits et les silences d'un café, ce temps insidieux, anonyme des lieux qui soudain sont désertés de leur cris vivants, leur brouhaha, et leur rumeur humaine comme un rivage dont la mer vient de se retirer. Car même en ces endroits souvent sinistres, je me sentais plus réceptif qu'en allant m'isoler dans ma chambre pour lire un livre que je pourrais toujours retrouver à la fin du voyage. Les livres et les routes demeurent mais les rencontres, les paroles, elles, sont éphémères. Et c'est l'éphémère que je venais chercher dans la pérennité géologique des chemins ou la mouvance des visages. Cet éphémère égrené dans le fil des jours et qui se mue ainsi en petites éternités, à chaque instant recommencées. »
Jacques Lacarrière (2 december 1925 - 17 september 2005)
“VLADIVOSTOK, RUSSIA April 30,1300 GMT (2300 Local) Kate zipped up her ski jacket as she waited at the door of the smoky coffee house. Woody still sat at the table filled with Dutch journalists. He was taking one last hit off their brass ‘traveling’ bong. Chilled vodka gurgled in the tube. ‘Woody-y-y-y!’ she called out. ‘Come on!’ That began his ridiculous good-byes. There were soul shakes which led to hugs. They stood holding each other locked in tight embrace. She could’ve sworn they would break out crying after having bonded so completely around the bong. He parted with his fingers making a peace sign. The aging Dutch freaks responded in kind. When Woody joined Kate at the door, she said, ‘What a truly moving moment.’ Woody was stoned out of his mind. ‘Did you see the size of that hash rock?’ he asked in a tone of awe. ‘Is this like a religion to you? Like those Indian tribes who eat those… What do they eat?’ She opened the door. ‘Peyote!’ Woody grinned and shouted. Kate was grabbed roughly by two men. They pulled her out and shoved Woody back inside. One man pinned the door closed. Kate screamed into the empty street. They pushed her into a van and slammed the door behind her. She sat in complete darkness as the van rocked from side to side through the abandoned city.”
Eric L. Harry (Ocean Springs, 2 december 1958) Cover
Tags:Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Botho Strauß, Jacques Lacarrière, Iakovos Kampanellis, Eric L. Harry, Romenu
Het licht doet met me wat het wil, of ik al ga, of ik sta stil, of ik iets neem, of iets leg neer, bij alles is het licht mijn heer. Zo word ik, man, toch nog een vrouw; ik die van rood houd, word een blauw; ik die van dag wil zijn, een ding van avond met in de schemering een rode streep, die duidt op wind, tot ik het licht van mijn eigen vind en met mijn rood sla naar dat blauw en ik mijn man graaf uit die vrouw. Eerst dan word ik mijn eigen heer, of ik iets neem, of iets leg neer, of ik al ga of ik sta stil, omdat mijn eigen licht dat wil.
Zomermiddag
De mens wordt groter en het land wordt kleiner. Het gaat naar de middag en de zon is de hevigste man in de streek en tussen de bomen waar twee roodgeruite jongedochters komen en gaan naar de stad. Ze hebben haar hoeden van het hoofd genomen en zeggen elkander dat.
Gang
Ik, de zon en de weg en de zon, de weg en ik in zonderlinge samenhang op dit ogenblik.
Ik ruik geen bloemen, ik zie geen bomen, geen vogels, geen heg. Ik voel maar een gaande man in de zon op een weg.
« - Entrez ! Ouh! là, angoisse dans la voix de Lehmann. Le mastodonte ouvre lui-même la porte, sans se retourner. Je me faufile entre son bras et le chambranle avec la souplesse craintive du chien battu. - Trois jours d'hosto et quinze d'arrêt de travail, il va y laisser son calbute, votre Contrôleur Technique. C'est la voix du client. Neutre, comme je m'y attendais, et remplie d'une dangereuse certitude. Il n'est pas venu se plaindre, ni discuter, ni même exiger - il est venu imposer son droit par sa force, c'est tout. Suffit de lui jeter un coup d'oeil pour comprendre qu'il n'a jamais eu d'autre mode d'emploi. Suffit de lui en jeter un second pour constater que ça ne l'a pas mené bien haut dans la hiérarchie sociale. Il doit avoir un coeur qui le gêne quelque part. Mais Lehmann ne sent pas ces choses-là. Habitué à filer des coups, il n'a peur que d'une chose: en prendre. Et sur ce terrain-là, l'autre est crédible. Je mets suffisamment de terreur dans mon regard pour que Lehmann trouve enfin le courage de m'affranchir. En deux mots comme en mille, M. Machin, ici présent, plongeur sous-marin de son état (pourquoi ce détail? Pour authentifier le muscle?) a commandé, la semaine dernière, un lit de 140 au rayon meubles plein bois. - Le plein bois, c'est bien votre secteur, Malaussène? Oui timide de mon bonnet. - A donc demandé un lit de 140, noyer chantourné, ref. T.P. 885, à vos services, M. Malaussène, lit dont les deux pieds de tête se sont brisés au premier usage. Pause. Coup d'œil au plongeur dont la mâchoire inférieure torture un atome de chewing-gum. Coup d'œil à Lehmann qui n'est pas mécontent de me refiler le paquet. - La garantie, dis-je... - La garantie jouera, mais votre responsabilité est engagée ailleurs, sinon je ne vous aurais pas fait venir. Gros plan sur mes godasses. - Il y avait quelqu'un d'autre, sur ce lit. Ce genre de plaisirs, même au plus profond de sa trouille, Lehmann ne pourra jamais s'en passer. - Une jeune personne, si vous voyez ce que je... »
Daniel Pennac (Casablanca, 1 december 1944) Scene uit de film “Au Bonheur des ogres" uit 2012
Il quitta sa famille laissa pousser la barbe et remplit sa solitude de pierres et de brume Il arriva au désert la tête enroulée dans un linceul le sang versé en terre occupée Il n'était ni héros ni martyr il était citoyen de la blessure
Dans cette maison ouverte…
Dans cette maison ouverte sur le ciel on a versé du lait dans les coins et éparpillé du sel dans les patios. Le chat dort sur le piano le lion aux yeux tendres mange l'agneau du sacrifice le serpent à sonnette danse dans la cour des fourmis vont à un enterrement un singe peint en bleu s'ennuie le citronnier manque d'eau les meubles se déplacent et forcent la porte un fleuriste s'évanouit une femme aux seins nus tire à l'arc pendant qu'une esclave noire égorge des coqs sur la terrasse. Le sang coule sur les murs. L'enfant dit : enfin une maison où il se passe des choses !
Tahar Ben Jelloun (Fez, 1 december 1944)
De Britse dichter, schrijver, schilder, zanger en producer Billy Childish (echte naam William Charlie Mand) werd geboren op 1 december 1959 in Chatham, Kent. Zie ook alle tags voor Billy Childishop dit blog.
i am the strange hero of hunger (fragment)
i am the strange hero of hunger my girlfriend lives on the other side of the world and has started reading crime and punishment by fydor dostoyevski
do you recognise the main characicter? i ask her excitedly - doesn't he remind you of me?
-ive only just begun she ansewers whats his name?
-rodya but all the characters have about 3 different names i always get confused and cant tell who is who because im dislexic and don't make sounds for the names but rodya is for short and his sister is called dunya isn't dunya a butiful name? if little huddie had been born a girl we would of named her Dunya when I talk of the buti of girls names or the strange bravery of artists or see the lite change over sea and sky every second impossible showers of gold turning to terrible hues of purple and black and my hart rate quickens because i am amongst my own people
“Tally Ho! The cry came from down the river, just above Leaning Willow Island, from the throat of an old man in a blue coat and white britches, who had been leaning his bearded chin on hands clasping a ground-ash pole nearly as long and as old as himself. From his look-out place he had seen something moving down like brown thongweed just under the clear and shallow water. Off came the hat, grey as lichen, to be held aloft while he cried again. Tally Ho! The horn of the huntsman sang short and urgent notes; the air by the holt was scored by the names of hounds as he ran with them to where, amidst purple-streaked stems of hemlock, the old man was standing on the shillets. Soon afterwards the horn sounded again near the holt and the baying of hounds grew louder. Footfalls banged the wood above Tarka's head, as a man climbed along the trunk. The water began to lap: hound-taint from a high-yelping throat came into the holt: the bitch grew larger along her back when, above her head, a man's voice cried snarlingly, Go'rn leave it, Captain! Go'rn leave it! A thong swished, a lash cracked. Go'rn leave it, Captain! The high yelping lessened with the taint of breath. The cries went up river.”
Henry Williamson (1 december 1895 - 13 augustus 1977) Cover Nederlandse uitgave
De Duitse dichter en schrijverErnst Toller werd geboren op 1 december 1893 in Samotschin (tegenwoordig Szamocin). Zie ook alle tags voor Ernst Tollerop dit blog.
Uit: Hoppla, wir leben!
„„Vorspiel Große Gefängniszelle Karl Thomas. Verfluchte Stille! Albert Kroll. Choräle singen gefällig? Eva Berg. In der Französischen Revolution die Aristokraten tanzten im Menuett zur Guillotine. Albert Kroll. Romantischer Schwindel. Man hätte ihr Unterzeug untersuchen sollen. Der Duft wird nicht nach Lavendel gerochen haben. (Stille.) Wilhelm Kilman. Mutter Meller, Ihr seid eine alte Frau. Ihr schweigt immer oder Ihr lächelt ... Habt Ihr gar keine Angst vor dem ... vor dem ...? Mutter Meller, (rückt an sie heran) in den Beinen, da schüttert es mich vor Hitze, und da, um mein Herz preßt sich ein Eisring ... Versteht. Ich hab' Frau und Kind ... Mutter Meller, ich hab' solche Bange ... Frau Meller. Ruhig mein Junge, ruhig, das sieht sich nur so schlimm an, wenn man noch jung ist. Später verwischt es sich. Leben und Tod, das fließt zusammen. Aus einem Schoß kommst du, in andern Schoß wanderst du ... Wilhelm Kilman. Glaubt Ihr an Leben dort? Frau Meller. Nein, laß. Den Glauben haben mir die Lehrer ausgeprügelt. Wilhelm Kilman. Keines besuchte Euch. Wolltet Ihr nicht? Frau Meller. Meinen Alten und meine beiden Jungen stahlen sie mir im Krieg. Weh tat's schon, aber ich dacht' mir, kommen andere Zeiten. Und es kamen ja welche. Verloren ... Werden eben andere kämpfen ... (Stille.) Karl Thomas. Hört zu! Ich hab' was gesehen.”
Ernst Toller (1 december 1893 – 22 mei 1939) Scene uit een opvoering aan het CalArts, Valencia, Calefonië, 2008
Fierce birds, with feathers made of pure fire, Flew above the entrance into God's Empire. The inflamed reflections reached the marble whiteness, And the strangers vanished in the waters' vastness.
But, on virgin marble of the steps of entrance, Somewhat ever reddened by unnatural radiance, And by gates and arches, everlasting, purest... Angels drank from goblets of mysterious lures.
I Like the Evening Light...
I like the evening light, and lights, that first inflamed, And the pale sky, where the stars are not, yet, here. Oh, how strange are looks of men in slow shade: They simply look at me without shame and fear.
And I am their kin, forgetting their sins, -- The sins of passing men, so sad and thoughtful fellows -- Because we all just glide on edge of airy dreams, Because they all, like me, belong to evening shadows.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Valery Bryusov (1 december 1873 - 9 oktober 1924) Moskou
Tags:Pierre Kemp, Arthur Sze, Daniel Pennac, Tahar Ben Jelloun, Billy Childish, Henry Williamson, Ernst Toller, Mihály Vörösmarty, Valery Bryusov, Romenu
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffyis vandaag precies zeven jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden. Ramses Shaffy werd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook alle tags voor Ramses Shaffy op dit blog.
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 – 1 december 2009) Ramses Shaffy en Liesbeth List in 1970
Pastorale
Jouw hemel blauw met gouden hallen Jouw wolkentorens, ijskristallen Kometen, manen en planeten, aah alles draait om jou En door de witte wolkenpoort tot diep onder de golven Boort jouw vuur, jouw liefde, boort zich in mijn ziel En bij het water speelt mijn kind En alle schelpen die het vindt gaan blinken als ik lach
'k Hou van je warmte op mijn gezicht Ik hou van de koperen kleur van je licht Ik geef je water in mijn hand En schelpen uit het zoute zand Ik heb je lief, zo lief
Ik scheur de rotsen met mijn stralen Verdroog de meren en de dalen en Onweersluchten doe ik vluchten, aah als de regen valt Verberg je ogen in mijn hand Voordat m'n glimlach ze verbrandt Mijn vuur, mijn liefde, mijn gouden ogen 't Is beter als je nog wat wacht Want even later komt de nacht en schijnt de koele maan
De nacht is te koud, de maan te grijs Toe neem me toch mee naar je hemelpaleis Daar wil ik zijn alleen met jou En stralen in het hemelblauw Ik heb je lief, zo lief
Als ik de aarde ga verwarmen Laat ik haar leven in m'n armen Van sterren weefde ik het verre, aah het noorderlicht Maar soms ben ik als kokend lood Ik ben het leven en de dood In vuur, in liefde, in alle tijden M'n kind ik troost je, kijk omhoog Vandaag span ik mijn regenboog Die is alleen voor jou
Nee nooit sta ik een seconde stil 'k Wil liever branden neem me mee Geen mens kan mij dwingen wanneer ik niet wil Wanneer je vanavond gaat slapen in zee Geen leven dat ik niet begon En vliegen langs jouw hemelbaan Je kunt niet houden van de zon Ik wil nooit meer bij je vandaan
Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief
De Nederlandse schrijfster Natasza Tardiowerd geboren in Assendelft op 1 december 1969. Tardio debuteerde in 2012 als Young Adult auteur met de jeugdthriller Moordvrienden, waarin twee tieners een peuter vermoorden en daarna een leraar en een aantal leerlingen op hun middelbare school doodschieten. De psychologische jeugdthriller sloeg aan bij jongeren, want in april 2014 won ze met “Moordvrienden” de Jonge Jury Debuutprijs 2014. In april 2014 kwam haar tweede jeugdthriller “Onzichtbaar” uit. Buiten het schrijven van Young Adult fictie schreef Tardio meerdere non-fictie boeken en werkt ze als literair journalist en redacteur.
Uit: Moordvrienden
‘Milo, telefoon. Neem even op, ik ben in de keuken bezig.’ Mijn moeders stem klinkt geërgerd. De telefoon gaat al een tijdje over, maar ik probeer de irritante beltoon te negeren. Het is waarschijnlijk Finn en als ik iemand niet wil spreken, dan is hij het wel. ‘Milo!’ Haar stem klinkt nu een stuk scheller, en langzaam loop ik naar de gang, terwijl ik me afvraag wat erger is: een boze moeder of een boze Finn. Ik loop rustig, in de hoop dat het bellen zal ophouden. Dat doet het ook, maar wel pas nadat ik heb opgenomen. ‘Met Milo.’ ‘Gast, waarom staat je mobiel uit?’ Finns stem klinkt boos en een fractie van een seconde aarzel ik. Ik durf hem niet te vertellen dat ik mijn mobiel heb uitgezet, juist om hem niet te hoeven spreken. ‘Hij is waarschijnlijk leeg...’ Mijn woorden klinken ongeloofwaardig, dat weet ik best en ik vermoed dat Finn dat ook wel doorheeft, maar gelukkig gaat hij er verder niet op in. ‘Ik wil je spreken. Vanavond. Hoe laat gaat je moeder naar haar werk?’ ‘Ik aarzel. Als ik Finn de waarheid vertel, staathij hier om negen uur op de stoep, iets wat ik liever wil voorkomen. ‘Je probeert me toch niet uit de weg te gaan, gozer? Ik heb je nauwelijks gesproken afgelopen weekend.’ Ik hoor de onderhuidse dreiging in Finns stem. Alsof ik er een zesde zintuig voor heb gekregen. ‘Mijn moeder gaat om halftien weg. Om tien uur moet ik wel alleen zijn.’ ‘Oké, dan zie ik je om tien uur. Zorg dat je er bent.’ Voor ik nog iets kan zeggen heeft Finn alweer opgehangen. Waarom ben ik toch ook altijd zo’n sukkel? Ik had hem gewoon moeten vertellen dat het niet verstandig is om nu langs te komen. Misschien is het wel verstandiger dat Finn helemaal niet meer langskomt, zeker niet na wat er een paar dagen geleden is gebeurd. Welk televisiekanaal ik ook aanzet, welke krant ik ook opensla, iedereen spreekt erover. Het is nationaal nieuws. Een klein jongetje van vijf dat op gruwelijke wijze is vermoord. Afgelopen zaterdag hebben ze hem gevonden.”
Ik bedoel, hoe zal ik het zeggen ? Dat ik onbeschrijfelijk veel, of neen Laat mij even uitleggen De zaak is deze: ik meen
Dat wij zekere, dat wij Wij samen dus, wij, u en ik Als het ware een soort van, tja, enfin Kijk het is niet gemakkelijk
Laat het mij zo formuleren Voordat ik langdradig word Maar ach, wat zou ik het proberen?
Woorden schieten tekort.
De naakte waarheid
Vroeger was het beter, ja hoor, vroeger was het best God bestond, en niemand maakte zich al druk over bikinilijnen Meisjesbenen gingen weliswaar met regelmaat onder het mes Maar er was een zonneklaar verschil tussen kinderkutjes en vrouwenvagijnen Vroeger was het beter, ja hoor, vroeger was het best De mannen waren katholiek, de vrouwen waren rijzig Muziek was nog muziek, bier hield je op de been en voor de rest Was een meisje nooit alleen: ze had steeds haar huisdier bij zich Vroeger was het beter, ja hoor, vroeger was het best Alle mensen rookten, en men kwam tweemaal daags luidkeels klaar En over de naakte waarheid gesproken: elke vogel wil een nest En een poes zonder vacht is een raar ding, nietwaar?
“Het geneuk. Het had niet lang geduurd, nauwelijks vijf minuten hadden ze hun frisgewassen lichamen, als waren het hompen dood vlees, tegen elkaar gekwakt alsof hun geslachtsdelen mond-op-mondbeademing en hartmassage tegelijk toepasten. Het hele gedoe mocht niet te lang duren, ze had nooit begrepen wat mensen zo geweldig vonden aan seks, of aan al die andere door paardrift ingegeven liefdeszwijnerijen. Roberts blik ging onaangenaam zorgelijk haar richting uit. Hij begon over de jongen te emmeren, legde er de nadruk op dat ze hem, en wel vanochtend nog, beter samen op de hoogte konden brengen van het feit dat zij hier definitief zou komen wonen. Ze zuchtte, want weer had die zeurderige intonatie zich in Roberts stem genesteld, die typische toon van hem, steeds balancerend op het randje van de sentimentaliteit. Waarschijnlijk had hij dat afgekeken van al die valsesentimentfilms waar hij zo veel avonden mee vulde. ‘Waarom moet ik er nu per se bij zijn, jij bent toch zijn vader?’ antwoordde ze. Ze had niet om dit kind gevraagd. Ze had om geen enkel kind gevraagd. ‘En jij bent zojuist ingetrokken bij die vader. Dus of het nu in je kraam past of niet, je zult sowieso een soort moederfiguur voor hem zijn.’ Roberts geweeklaag maakte haar kribbig. Ze wilde tegenpruttelen, zonder aanwijsbare reden, zoals ze haar bord nooit leegat wanneer haar moeder zich had afgebeuld in de keuken om - wat zo zeldzaam was een vorstelijk feestmaal in elkaar te flansen. Maar hoe meer tijd haar moeder in het kokkerellen had gestoken, hoe minder ze binnen kon krijgen, zomaar, omdat het onmogelijk was. Omdat het haar moeder was. ‘Ik blijf liever nog wat liggen.’ ‘Ik zie je aan het ontbijt’, repliceerde Robert en hij ging, weer in pyjama gehesen, de slaapkamer uit.”
Eerst stonden we in het rood bij God. Nu staan we in het rood bij de bankiers. Hoe dan ook: het bloed vloeit terwijl ik toch onschuldig ter wereld kwam.
Ik zou ze graag een corrigerende tik verkopen maar om aan het marktdenken te ontkomen mogen ze die knal ook gratis incasseren.
Zelfs de poëzie is van het klatergoud doordrenkt devaluerend en gekrenkt (schuilend in het peloton) denkend in termen van gilde. Alsof wij vakbroeders zijn.
Ik heet dit maar de jongste dag en klap het kasboek dicht.
Sla zacht. Sla ze zacht.
Aan mijn criticus
de woorden die ik anarchist van ophokplìcht schalks scharrel gehoorzaam aan de kalkwet worden door mijn grote vriend op het toilet met een sisser in het urinoir geil doorgelicht
hij ziet in al mijn klinkers kìppenkontjes en zwoeg ik naar een euforistisch slotakkoord waarin ik rijmeldichters in de kiem gesmoord tot kreupelzang en verbìlde verbondjes
de omvang van het erf per zweep laat calculeren trekt hij zich door het uitzicht op mijn hyperbool een anticlimax in een toktoktokkerig verbaliseren
zoals de kippen doen die met de knecht verkeren niet wetend dat mijn meest ultiem parool de handschoen is die jou kukeleku doet ejaculeren
“She plucked the cigarette from his mouth. 'I can imagine you at forty,' she said, a hint of malice in her voice. 'I can picture it right now.' He smiled without opening his eyes. 'Go on then.' 'Alright-' She shuffled up the bed, the duvet tucked beneath her armpits. 'You're in this sports car with the roof down in Kensington or Chelsea or one of those places and the amazing thing about this car is it's silent, 'cause all the cars'll be silent in, I don't know, what - 2006?' He scrunched his eyes to do the sum. '2004-' 'And this car is hovering six inches off the ground down the King's Road and you've got this little paunch tucked under the leather steering wheel like a little pillow and those backless gloves on, thinning hair and no chin. You're a big man in a small car with a tan like a basted turkey-' 'So shall we change the subject then?' 'And there's this woman next to you in sunglasses, your third, no, fourth wife, very beautiful, a model, no, an ex-model, twenty-three, you met her while she was draped on the bonnet of a car at a motor-show in Nice or something, and she's stunning and thick as [expletive]-' 'Well that's nice. Any kids?' 'No kids, just three divorces, and it's a Friday in July and you're heading off to some house in the country and in the tiny boot of your hover car are tennis racquets and croquet mallets and a hamper full of fine wines and South African grapes and poor little quails and asparagus and the wind's in your widow's peak and you're feeling very, very pleased with yourself and wife number three, four, whatever, smiles at you with about two hundred shiny white teeth and you smile back and try not to think about the fact that you have nothing, absolutely nothing, to say to each other.' She came to an abrupt halt. You sound insane, she told herself. Do try not to sound insane. 'Course if it's any consolation we'll all be dead in a nuclear war long before then!' she said brightly, but still he was frowning at her. 'Maybe I should go then. If I'm so shallow and corrupt-' 'No, don't go,' she said, a little too quickly. 'It's four in the morning.' He shuffled up the bed until his face was a few inches from hers. 'I don't know where you get this idea of me, you barely know me."
“Tal van jaren later, toen ik eenmaal in Nederland woonde, realiseerde ik me dat mijn droom was uitgekomen. In het begin verwonderde ik me erover hoe men het in dit kleine land voor elkaar kreeg met zoveel geloven, kleuren en meningen vreedzaam met elkaar te leven. Ik wilde er, in deze oase van verdraagzaamheid en vrijheid, graag bij horen. Ik wilde snel de taal leren en mijn toekomst opbouwen in het land dat mijn hart had veroverd. Pas toen begon mijn leven. Ik genoot van de vrijheid die ik als vrouw kreeg, maakte vrienden en leerde de taal kennen. Algauw vergat ik hoe het was om voor je leven te vrezen, hoe het was om altijd te moeten fluisteren omdat je niet je mening durfde te uiten; ik vergat al die schaamte en de beperkingen die ik als moslimvrouw opgelegd had gekregen. Bovendien hoefde ik mijzelf nooit de vragen te stellen: wie ben ik eigenlijk, waar hoor ik thuis, welke kleur heb ik en wat is mijn geloof? Dat was juist waarom ik zo van dit land ben gaan houden en zeker van Amsterdam. Deze stad heeft mij geleerd dat zulke vragen er niet toe deden. In Amsterdam voelde ik me meteen thuis.”
Van vele honderden tongen is een zonsopgang rood (van het blozen) van zonsopgangen vluchtten de vrienden rond mij (zonsopgangen voorbij) van het vluchten zijn angstige liederen ontstaan (van het weglopen) Tientallen paren loden schoenen verzon ik; mijn handen werden klein van het tonen; mij tenen zijn de grond getrouw, zei ik, mijn vingers wezen: mijn tenen waren de grond getrouw.
*
Van mijn rode tong vluchtte de zonsopgang, avondluchten en nachtvluchten vertoonden hun film voor mij, opdat ik ín zou zijn, als een waardige zoon opgenomen in de doorzichtige schijngestalten van het westen op zijn paasbest. Ankers van herinnering bood ik te geef, blitslicht van overreding en goede invallen; ik loochende geweren. Alles voor niets: als beschonkenen vreesden zij. Ik bleef om te leven.
*
Ik bleef. Woorden zijn een machteloos goed: goed en boos, recht en onrecht en overgave en berekening zijn woorden. Blijft de honger, blijft het verlangen en de liefde. Eén haar op mijn hoofd was gekrenkt door liefde; met wonden te weinig wilde ik in woorden wonen; één haar op mijn hoofd dacht en één viel uit en het waren mijn vrienden. Ik wilde in woorden een woning vinden, maar ook daar ontbraken de deuren.
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992) Cover
De Amerikaanse schrijver Mark Twain(pseudoniem van Samuel Langhorne Clemens) werd geboren op 30 november 1835 te Florida. Zie ook alle tags voor Mark Twain op dit blog.
Uit:The Adventures of Huckleberry Finn
“Everybody was willing. So Tom got out a sheet of paper that he had wrote the oath on, and read it. It swore every boy to stick to the band, and never tell any of the secrets; and if anybody done anything to any boy in the band, whichever boy was ordered to kill that person and his family must do it, and he mustn’t eat and he mustn’t sleep till he had killed them and hacked a cross in their breasts, which was the sign of the band. And nobody that didn’t belong to the band could use that mark, and if he did he must be sued; and if he done it again he must be killed. And if anybody that belonged to the band told the secrets, he must have his throat cut, and then have his carcass burnt up and the ashes scattered all around, and his name blotted off of the list with blood and never mentioned again by the gang, but have a curse put on it and be forgot, forever. Everybody said it was a real beautiful oath, and asked Tom if he got it out of his own head. He said, some of it, but the rest was out of pirate books, and robber books, and every gang that was high-toned had it. Some thought it would be good to kill the families of boys that told the secrets. Tom said it was a good idea, so he took a pencil and wrote it in. Then Ben Rogers says: “Here’s Huck Finn, he hain’t got no family-what you going to do ’bout him?” “Well, hain’t he got a father?” says Tom Sawyer. “Yes, he’s got a father, but you can’t never find him, these days. He used to lay drunk with the hogs in the tanyard, but he hain’t been seen in these parts for a year or more.” They talked it over, and they was going to rule me out, because they said every boy must have a family or somebody to kill, or else it wouldn’t be fair and square for the others. Well, nobody could think of anything to do-everybody was stumped, and set still. I was most ready to cry; but all at once I thought ofa way, and so I offered them Miss Watson-they could kill her. Everybody said: “Oh, she’ll do, she’ll do. That’s all right. Huck can come in.”
Mark Twain (30 november 1835 – 21 april 1910) Standbeeld van Huck Finn en Tom Sawyer in Hannibal, Missouri
“I observed there was the flesh of several animals, but could not distinguish them by the taste. There were shoulders, legs, and loins, shaped like those of mutton, and very well dressed, but smaller than the wings of a lark. I eat them by two or three at a mouthful, and took three loaves at a time, about the bigness of musket-bullets. They supplied me as fast as they could, showing a thousand marks of wonder and astonishment at my bulk and appetite. I then made another sign, that I wanted drink. They found by my eating that a small quantity would not suffice me: and being a most ingenious people, they slung up, with great dexterity, one of their largest hogsheads; then rolled it towards my hand, and beat out the top: I drank it off at a draught,—which I might well do, for it did not hold half a pint, and tasted like a small wine of Burgundy, but much more delicious. They brought me a second hogshead, which I drank in the same manner, and made signs for more; but they had none to give me. When I had performed these wonders they shouted for joy, and danced upon my breast, repeating several times, as they did at first, “Hekinah degul.” They made me a sign that I should throw down the two hogsheads; but first warning the people below to stand out of the way, crying aloud, “Borach mevolah”: and when they saw the vessels in the air, there was a universal shout of “Hekinah degul!” I confess I was often tempted, while they were passing backwards and forwards on my body, to seize forty or fifty of the first that came in my reach, and dash them against the ground. But the remembrance of what I had felt, which probably might not be the worst they could do, and the promise of honor I made them,—for so I interpreted my submissive behavior,—soon drove out these imaginations. Besides, I now considered myself as bound by the laws of hospitality to a people who had treated me with so much expense and magnificence. However, in my thoughts I could not sufficiently wonder at the intrepidity of these diminutive mortals, who durst venture to mount and walk upon my body, while one of my hands was at liberty, without trembling at the very sight of so prodigious a creature as I must appear to them.”
Jonathan Swift (30 november 1667 – 19 oktober 1745) Scene uit de mini-serie Gulliver’s Travels met Ted Danson, 1996
Vroeger waren we publiekelijker samen, scheurden we suikerzakjes open en strooiden we zout over de tafels van hamburgerketens. We probeerden de papiertjes om de rietjes weg te schieten, door zo hard mogelijk te blazen. Je weet het: alles voor de aandacht van de meisjes.
Dat was voordat de meisjes wisten waar ze moesten staan op feesten, Drift en ik, wij zijn dansers. Dat zie je aan alles behalve aan hoe we bewegen. We staan in poses die we van filmposters stelen, al zal geen van ons beiden dit toegeven. We dragen zonnebrillen met spiegelglazen – in onze ogen zie je alleen jezelf.
We zijn volwassen geworden: drift is een haai in maatpak.
Waar Loenen lag
Hier ging een toren van drie verdiepingen verloren. Hier stonden eiken, essen, iepen en linden, verderop wat kastanjes, noten en wilgen. Akkers en weiden werden door een overslag tot woestijnen.
Wat ooit dorp was, werd hier bare zee — als een dijk tot drie keer toe breekt, is dat geen toeval meer.
Daar waar een rivier zich breed maakt komt het water halen wat het toestaat.
“De drempel was ongelofelijk hoog, maar dankzij een vorm van allesverslindend zielsverdriet stapte ik het pand aan de Nieuwezijds Voorburgwal toch zonder spierscheuringen binnen. Een redelijk aantrekkelijke vrouw met een decolleté vol troost verwelkomde mij met de glimlach van een televisiedominee. `Ik wil praten,' zei ik. 'En ik wil luisteren,' zei de vrouw. Soms ben je als mens zo verdwaald, dat je eigenlijk alleen nog maar verder wilt verdwalen en ik wilde verder verdwalen in Scientology. Je hebt namelijk twee soorten verdwaalden. Je hebt de mensen die weer naar huis willen en je hebt de mensen die het verdwalen zelf als thuis kunnen gaan zien. Ik hoor helaas bij de tweede groep. Als ik door de mist loop, wil ik niet dat de mist optrekt. Als ik oog in oog met de waanzin sta, hoef ik niet meer in de verte te kunnen kijken. `Waarom ben je hier?' 'Ik ben verdwaald en ik wil de weg niet vragen, ik wil alleen van jou horen dat ik verdwaald ben.' `Dan ben je pas echt verdwaald.' Het fijnste aan een bodemloze put is dat die geen bodem heeft. Verliefdheid kent een bovengrens, maar liefdesverdriet kent geen ondergrens. De vlinders vliegen een paar weken door de buik, maar de vlinders worden ooit motten en deze motten zullen maandenlang gaten in de ziel vreten. Alcohol, harddrugs en Scientology zijn wat dat betreft de mottenballen voor de ziel. Ze komen in je leven als je op je allerkwetsbaarst bent, maar wie is nou eigenlijk de schuldige? Het geloof of de goedgelovige mens? Is het de schuld van de spin dat een ander insect in zijn of haar web vliegt, of is het de schuld van dat andere insectje? Of vliegt dat beestje expres in dat web? Weet hij of zij dat zelfopoffering de enige weg naar vrijheid is? Ik weet het niet, maar laten we het nog even over die mottenballen voor de ziel hebben. Ik begon namelijk met de drugs en toen ik geen geld meer voor drugs had, ging ik aan het huismerkbier en toen ik geen geld meer voor huismerkbier had, kocht ik een boekwerk van L. Ron Hubbard. En dat is naar alle waarschijnlijkheid het antwoord. Ik was de schuldige. Alleen ik. De kracht van het geloof zit immers in de zwakte van de mens.”