Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-12-2016
Herinnering aan Ramses Shaffy
Herinnering aan Ramses Shaffy
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffyis vandaag precies zeven jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden. Ramses Shaffy werd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook alle tags voor Ramses Shaffy op dit blog.
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 – 1 december 2009) Ramses Shaffy en Liesbeth List in 1970
Pastorale
Jouw hemel blauw met gouden hallen Jouw wolkentorens, ijskristallen Kometen, manen en planeten, aah alles draait om jou En door de witte wolkenpoort tot diep onder de golven Boort jouw vuur, jouw liefde, boort zich in mijn ziel En bij het water speelt mijn kind En alle schelpen die het vindt gaan blinken als ik lach
'k Hou van je warmte op mijn gezicht Ik hou van de koperen kleur van je licht Ik geef je water in mijn hand En schelpen uit het zoute zand Ik heb je lief, zo lief
Ik scheur de rotsen met mijn stralen Verdroog de meren en de dalen en Onweersluchten doe ik vluchten, aah als de regen valt Verberg je ogen in mijn hand Voordat m'n glimlach ze verbrandt Mijn vuur, mijn liefde, mijn gouden ogen 't Is beter als je nog wat wacht Want even later komt de nacht en schijnt de koele maan
De nacht is te koud, de maan te grijs Toe neem me toch mee naar je hemelpaleis Daar wil ik zijn alleen met jou En stralen in het hemelblauw Ik heb je lief, zo lief
Als ik de aarde ga verwarmen Laat ik haar leven in m'n armen Van sterren weefde ik het verre, aah het noorderlicht Maar soms ben ik als kokend lood Ik ben het leven en de dood In vuur, in liefde, in alle tijden M'n kind ik troost je, kijk omhoog Vandaag span ik mijn regenboog Die is alleen voor jou
Nee nooit sta ik een seconde stil 'k Wil liever branden neem me mee Geen mens kan mij dwingen wanneer ik niet wil Wanneer je vanavond gaat slapen in zee Geen leven dat ik niet begon En vliegen langs jouw hemelbaan Je kunt niet houden van de zon Ik wil nooit meer bij je vandaan
Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief
De Nederlandse schrijfster Natasza Tardiowerd geboren in Assendelft op 1 december 1969. Tardio debuteerde in 2012 als Young Adult auteur met de jeugdthriller Moordvrienden, waarin twee tieners een peuter vermoorden en daarna een leraar en een aantal leerlingen op hun middelbare school doodschieten. De psychologische jeugdthriller sloeg aan bij jongeren, want in april 2014 won ze met “Moordvrienden” de Jonge Jury Debuutprijs 2014. In april 2014 kwam haar tweede jeugdthriller “Onzichtbaar” uit. Buiten het schrijven van Young Adult fictie schreef Tardio meerdere non-fictie boeken en werkt ze als literair journalist en redacteur.
Uit: Moordvrienden
‘Milo, telefoon. Neem even op, ik ben in de keuken bezig.’ Mijn moeders stem klinkt geërgerd. De telefoon gaat al een tijdje over, maar ik probeer de irritante beltoon te negeren. Het is waarschijnlijk Finn en als ik iemand niet wil spreken, dan is hij het wel. ‘Milo!’ Haar stem klinkt nu een stuk scheller, en langzaam loop ik naar de gang, terwijl ik me afvraag wat erger is: een boze moeder of een boze Finn. Ik loop rustig, in de hoop dat het bellen zal ophouden. Dat doet het ook, maar wel pas nadat ik heb opgenomen. ‘Met Milo.’ ‘Gast, waarom staat je mobiel uit?’ Finns stem klinkt boos en een fractie van een seconde aarzel ik. Ik durf hem niet te vertellen dat ik mijn mobiel heb uitgezet, juist om hem niet te hoeven spreken. ‘Hij is waarschijnlijk leeg...’ Mijn woorden klinken ongeloofwaardig, dat weet ik best en ik vermoed dat Finn dat ook wel doorheeft, maar gelukkig gaat hij er verder niet op in. ‘Ik wil je spreken. Vanavond. Hoe laat gaat je moeder naar haar werk?’ ‘Ik aarzel. Als ik Finn de waarheid vertel, staathij hier om negen uur op de stoep, iets wat ik liever wil voorkomen. ‘Je probeert me toch niet uit de weg te gaan, gozer? Ik heb je nauwelijks gesproken afgelopen weekend.’ Ik hoor de onderhuidse dreiging in Finns stem. Alsof ik er een zesde zintuig voor heb gekregen. ‘Mijn moeder gaat om halftien weg. Om tien uur moet ik wel alleen zijn.’ ‘Oké, dan zie ik je om tien uur. Zorg dat je er bent.’ Voor ik nog iets kan zeggen heeft Finn alweer opgehangen. Waarom ben ik toch ook altijd zo’n sukkel? Ik had hem gewoon moeten vertellen dat het niet verstandig is om nu langs te komen. Misschien is het wel verstandiger dat Finn helemaal niet meer langskomt, zeker niet na wat er een paar dagen geleden is gebeurd. Welk televisiekanaal ik ook aanzet, welke krant ik ook opensla, iedereen spreekt erover. Het is nationaal nieuws. Een klein jongetje van vijf dat op gruwelijke wijze is vermoord. Afgelopen zaterdag hebben ze hem gevonden.”
Ik bedoel, hoe zal ik het zeggen ? Dat ik onbeschrijfelijk veel, of neen Laat mij even uitleggen De zaak is deze: ik meen
Dat wij zekere, dat wij Wij samen dus, wij, u en ik Als het ware een soort van, tja, enfin Kijk het is niet gemakkelijk
Laat het mij zo formuleren Voordat ik langdradig word Maar ach, wat zou ik het proberen?
Woorden schieten tekort.
De naakte waarheid
Vroeger was het beter, ja hoor, vroeger was het best God bestond, en niemand maakte zich al druk over bikinilijnen Meisjesbenen gingen weliswaar met regelmaat onder het mes Maar er was een zonneklaar verschil tussen kinderkutjes en vrouwenvagijnen Vroeger was het beter, ja hoor, vroeger was het best De mannen waren katholiek, de vrouwen waren rijzig Muziek was nog muziek, bier hield je op de been en voor de rest Was een meisje nooit alleen: ze had steeds haar huisdier bij zich Vroeger was het beter, ja hoor, vroeger was het best Alle mensen rookten, en men kwam tweemaal daags luidkeels klaar En over de naakte waarheid gesproken: elke vogel wil een nest En een poes zonder vacht is een raar ding, nietwaar?
“Het geneuk. Het had niet lang geduurd, nauwelijks vijf minuten hadden ze hun frisgewassen lichamen, als waren het hompen dood vlees, tegen elkaar gekwakt alsof hun geslachtsdelen mond-op-mondbeademing en hartmassage tegelijk toepasten. Het hele gedoe mocht niet te lang duren, ze had nooit begrepen wat mensen zo geweldig vonden aan seks, of aan al die andere door paardrift ingegeven liefdeszwijnerijen. Roberts blik ging onaangenaam zorgelijk haar richting uit. Hij begon over de jongen te emmeren, legde er de nadruk op dat ze hem, en wel vanochtend nog, beter samen op de hoogte konden brengen van het feit dat zij hier definitief zou komen wonen. Ze zuchtte, want weer had die zeurderige intonatie zich in Roberts stem genesteld, die typische toon van hem, steeds balancerend op het randje van de sentimentaliteit. Waarschijnlijk had hij dat afgekeken van al die valsesentimentfilms waar hij zo veel avonden mee vulde. ‘Waarom moet ik er nu per se bij zijn, jij bent toch zijn vader?’ antwoordde ze. Ze had niet om dit kind gevraagd. Ze had om geen enkel kind gevraagd. ‘En jij bent zojuist ingetrokken bij die vader. Dus of het nu in je kraam past of niet, je zult sowieso een soort moederfiguur voor hem zijn.’ Roberts geweeklaag maakte haar kribbig. Ze wilde tegenpruttelen, zonder aanwijsbare reden, zoals ze haar bord nooit leegat wanneer haar moeder zich had afgebeuld in de keuken om - wat zo zeldzaam was een vorstelijk feestmaal in elkaar te flansen. Maar hoe meer tijd haar moeder in het kokkerellen had gestoken, hoe minder ze binnen kon krijgen, zomaar, omdat het onmogelijk was. Omdat het haar moeder was. ‘Ik blijf liever nog wat liggen.’ ‘Ik zie je aan het ontbijt’, repliceerde Robert en hij ging, weer in pyjama gehesen, de slaapkamer uit.”
Eerst stonden we in het rood bij God. Nu staan we in het rood bij de bankiers. Hoe dan ook: het bloed vloeit terwijl ik toch onschuldig ter wereld kwam.
Ik zou ze graag een corrigerende tik verkopen maar om aan het marktdenken te ontkomen mogen ze die knal ook gratis incasseren.
Zelfs de poëzie is van het klatergoud doordrenkt devaluerend en gekrenkt (schuilend in het peloton) denkend in termen van gilde. Alsof wij vakbroeders zijn.
Ik heet dit maar de jongste dag en klap het kasboek dicht.
Sla zacht. Sla ze zacht.
Aan mijn criticus
de woorden die ik anarchist van ophokplìcht schalks scharrel gehoorzaam aan de kalkwet worden door mijn grote vriend op het toilet met een sisser in het urinoir geil doorgelicht
hij ziet in al mijn klinkers kìppenkontjes en zwoeg ik naar een euforistisch slotakkoord waarin ik rijmeldichters in de kiem gesmoord tot kreupelzang en verbìlde verbondjes
de omvang van het erf per zweep laat calculeren trekt hij zich door het uitzicht op mijn hyperbool een anticlimax in een toktoktokkerig verbaliseren
zoals de kippen doen die met de knecht verkeren niet wetend dat mijn meest ultiem parool de handschoen is die jou kukeleku doet ejaculeren
“She plucked the cigarette from his mouth. 'I can imagine you at forty,' she said, a hint of malice in her voice. 'I can picture it right now.' He smiled without opening his eyes. 'Go on then.' 'Alright-' She shuffled up the bed, the duvet tucked beneath her armpits. 'You're in this sports car with the roof down in Kensington or Chelsea or one of those places and the amazing thing about this car is it's silent, 'cause all the cars'll be silent in, I don't know, what - 2006?' He scrunched his eyes to do the sum. '2004-' 'And this car is hovering six inches off the ground down the King's Road and you've got this little paunch tucked under the leather steering wheel like a little pillow and those backless gloves on, thinning hair and no chin. You're a big man in a small car with a tan like a basted turkey-' 'So shall we change the subject then?' 'And there's this woman next to you in sunglasses, your third, no, fourth wife, very beautiful, a model, no, an ex-model, twenty-three, you met her while she was draped on the bonnet of a car at a motor-show in Nice or something, and she's stunning and thick as [expletive]-' 'Well that's nice. Any kids?' 'No kids, just three divorces, and it's a Friday in July and you're heading off to some house in the country and in the tiny boot of your hover car are tennis racquets and croquet mallets and a hamper full of fine wines and South African grapes and poor little quails and asparagus and the wind's in your widow's peak and you're feeling very, very pleased with yourself and wife number three, four, whatever, smiles at you with about two hundred shiny white teeth and you smile back and try not to think about the fact that you have nothing, absolutely nothing, to say to each other.' She came to an abrupt halt. You sound insane, she told herself. Do try not to sound insane. 'Course if it's any consolation we'll all be dead in a nuclear war long before then!' she said brightly, but still he was frowning at her. 'Maybe I should go then. If I'm so shallow and corrupt-' 'No, don't go,' she said, a little too quickly. 'It's four in the morning.' He shuffled up the bed until his face was a few inches from hers. 'I don't know where you get this idea of me, you barely know me."
“Tal van jaren later, toen ik eenmaal in Nederland woonde, realiseerde ik me dat mijn droom was uitgekomen. In het begin verwonderde ik me erover hoe men het in dit kleine land voor elkaar kreeg met zoveel geloven, kleuren en meningen vreedzaam met elkaar te leven. Ik wilde er, in deze oase van verdraagzaamheid en vrijheid, graag bij horen. Ik wilde snel de taal leren en mijn toekomst opbouwen in het land dat mijn hart had veroverd. Pas toen begon mijn leven. Ik genoot van de vrijheid die ik als vrouw kreeg, maakte vrienden en leerde de taal kennen. Algauw vergat ik hoe het was om voor je leven te vrezen, hoe het was om altijd te moeten fluisteren omdat je niet je mening durfde te uiten; ik vergat al die schaamte en de beperkingen die ik als moslimvrouw opgelegd had gekregen. Bovendien hoefde ik mijzelf nooit de vragen te stellen: wie ben ik eigenlijk, waar hoor ik thuis, welke kleur heb ik en wat is mijn geloof? Dat was juist waarom ik zo van dit land ben gaan houden en zeker van Amsterdam. Deze stad heeft mij geleerd dat zulke vragen er niet toe deden. In Amsterdam voelde ik me meteen thuis.”
Van vele honderden tongen is een zonsopgang rood (van het blozen) van zonsopgangen vluchtten de vrienden rond mij (zonsopgangen voorbij) van het vluchten zijn angstige liederen ontstaan (van het weglopen) Tientallen paren loden schoenen verzon ik; mijn handen werden klein van het tonen; mij tenen zijn de grond getrouw, zei ik, mijn vingers wezen: mijn tenen waren de grond getrouw.
*
Van mijn rode tong vluchtte de zonsopgang, avondluchten en nachtvluchten vertoonden hun film voor mij, opdat ik ín zou zijn, als een waardige zoon opgenomen in de doorzichtige schijngestalten van het westen op zijn paasbest. Ankers van herinnering bood ik te geef, blitslicht van overreding en goede invallen; ik loochende geweren. Alles voor niets: als beschonkenen vreesden zij. Ik bleef om te leven.
*
Ik bleef. Woorden zijn een machteloos goed: goed en boos, recht en onrecht en overgave en berekening zijn woorden. Blijft de honger, blijft het verlangen en de liefde. Eén haar op mijn hoofd was gekrenkt door liefde; met wonden te weinig wilde ik in woorden wonen; één haar op mijn hoofd dacht en één viel uit en het waren mijn vrienden. Ik wilde in woorden een woning vinden, maar ook daar ontbraken de deuren.
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992) Cover
De Amerikaanse schrijver Mark Twain(pseudoniem van Samuel Langhorne Clemens) werd geboren op 30 november 1835 te Florida. Zie ook alle tags voor Mark Twain op dit blog.
Uit:The Adventures of Huckleberry Finn
“Everybody was willing. So Tom got out a sheet of paper that he had wrote the oath on, and read it. It swore every boy to stick to the band, and never tell any of the secrets; and if anybody done anything to any boy in the band, whichever boy was ordered to kill that person and his family must do it, and he mustn’t eat and he mustn’t sleep till he had killed them and hacked a cross in their breasts, which was the sign of the band. And nobody that didn’t belong to the band could use that mark, and if he did he must be sued; and if he done it again he must be killed. And if anybody that belonged to the band told the secrets, he must have his throat cut, and then have his carcass burnt up and the ashes scattered all around, and his name blotted off of the list with blood and never mentioned again by the gang, but have a curse put on it and be forgot, forever. Everybody said it was a real beautiful oath, and asked Tom if he got it out of his own head. He said, some of it, but the rest was out of pirate books, and robber books, and every gang that was high-toned had it. Some thought it would be good to kill the families of boys that told the secrets. Tom said it was a good idea, so he took a pencil and wrote it in. Then Ben Rogers says: “Here’s Huck Finn, he hain’t got no family-what you going to do ’bout him?” “Well, hain’t he got a father?” says Tom Sawyer. “Yes, he’s got a father, but you can’t never find him, these days. He used to lay drunk with the hogs in the tanyard, but he hain’t been seen in these parts for a year or more.” They talked it over, and they was going to rule me out, because they said every boy must have a family or somebody to kill, or else it wouldn’t be fair and square for the others. Well, nobody could think of anything to do-everybody was stumped, and set still. I was most ready to cry; but all at once I thought ofa way, and so I offered them Miss Watson-they could kill her. Everybody said: “Oh, she’ll do, she’ll do. That’s all right. Huck can come in.”
Mark Twain (30 november 1835 – 21 april 1910) Standbeeld van Huck Finn en Tom Sawyer in Hannibal, Missouri
“I observed there was the flesh of several animals, but could not distinguish them by the taste. There were shoulders, legs, and loins, shaped like those of mutton, and very well dressed, but smaller than the wings of a lark. I eat them by two or three at a mouthful, and took three loaves at a time, about the bigness of musket-bullets. They supplied me as fast as they could, showing a thousand marks of wonder and astonishment at my bulk and appetite. I then made another sign, that I wanted drink. They found by my eating that a small quantity would not suffice me: and being a most ingenious people, they slung up, with great dexterity, one of their largest hogsheads; then rolled it towards my hand, and beat out the top: I drank it off at a draught,—which I might well do, for it did not hold half a pint, and tasted like a small wine of Burgundy, but much more delicious. They brought me a second hogshead, which I drank in the same manner, and made signs for more; but they had none to give me. When I had performed these wonders they shouted for joy, and danced upon my breast, repeating several times, as they did at first, “Hekinah degul.” They made me a sign that I should throw down the two hogsheads; but first warning the people below to stand out of the way, crying aloud, “Borach mevolah”: and when they saw the vessels in the air, there was a universal shout of “Hekinah degul!” I confess I was often tempted, while they were passing backwards and forwards on my body, to seize forty or fifty of the first that came in my reach, and dash them against the ground. But the remembrance of what I had felt, which probably might not be the worst they could do, and the promise of honor I made them,—for so I interpreted my submissive behavior,—soon drove out these imaginations. Besides, I now considered myself as bound by the laws of hospitality to a people who had treated me with so much expense and magnificence. However, in my thoughts I could not sufficiently wonder at the intrepidity of these diminutive mortals, who durst venture to mount and walk upon my body, while one of my hands was at liberty, without trembling at the very sight of so prodigious a creature as I must appear to them.”
Jonathan Swift (30 november 1667 – 19 oktober 1745) Scene uit de mini-serie Gulliver’s Travels met Ted Danson, 1996
Vroeger waren we publiekelijker samen, scheurden we suikerzakjes open en strooiden we zout over de tafels van hamburgerketens. We probeerden de papiertjes om de rietjes weg te schieten, door zo hard mogelijk te blazen. Je weet het: alles voor de aandacht van de meisjes.
Dat was voordat de meisjes wisten waar ze moesten staan op feesten, Drift en ik, wij zijn dansers. Dat zie je aan alles behalve aan hoe we bewegen. We staan in poses die we van filmposters stelen, al zal geen van ons beiden dit toegeven. We dragen zonnebrillen met spiegelglazen – in onze ogen zie je alleen jezelf.
We zijn volwassen geworden: drift is een haai in maatpak.
Waar Loenen lag
Hier ging een toren van drie verdiepingen verloren. Hier stonden eiken, essen, iepen en linden, verderop wat kastanjes, noten en wilgen. Akkers en weiden werden door een overslag tot woestijnen.
Wat ooit dorp was, werd hier bare zee — als een dijk tot drie keer toe breekt, is dat geen toeval meer.
Daar waar een rivier zich breed maakt komt het water halen wat het toestaat.
“De drempel was ongelofelijk hoog, maar dankzij een vorm van allesverslindend zielsverdriet stapte ik het pand aan de Nieuwezijds Voorburgwal toch zonder spierscheuringen binnen. Een redelijk aantrekkelijke vrouw met een decolleté vol troost verwelkomde mij met de glimlach van een televisiedominee. `Ik wil praten,' zei ik. 'En ik wil luisteren,' zei de vrouw. Soms ben je als mens zo verdwaald, dat je eigenlijk alleen nog maar verder wilt verdwalen en ik wilde verder verdwalen in Scientology. Je hebt namelijk twee soorten verdwaalden. Je hebt de mensen die weer naar huis willen en je hebt de mensen die het verdwalen zelf als thuis kunnen gaan zien. Ik hoor helaas bij de tweede groep. Als ik door de mist loop, wil ik niet dat de mist optrekt. Als ik oog in oog met de waanzin sta, hoef ik niet meer in de verte te kunnen kijken. `Waarom ben je hier?' 'Ik ben verdwaald en ik wil de weg niet vragen, ik wil alleen van jou horen dat ik verdwaald ben.' `Dan ben je pas echt verdwaald.' Het fijnste aan een bodemloze put is dat die geen bodem heeft. Verliefdheid kent een bovengrens, maar liefdesverdriet kent geen ondergrens. De vlinders vliegen een paar weken door de buik, maar de vlinders worden ooit motten en deze motten zullen maandenlang gaten in de ziel vreten. Alcohol, harddrugs en Scientology zijn wat dat betreft de mottenballen voor de ziel. Ze komen in je leven als je op je allerkwetsbaarst bent, maar wie is nou eigenlijk de schuldige? Het geloof of de goedgelovige mens? Is het de schuld van de spin dat een ander insect in zijn of haar web vliegt, of is het de schuld van dat andere insectje? Of vliegt dat beestje expres in dat web? Weet hij of zij dat zelfopoffering de enige weg naar vrijheid is? Ik weet het niet, maar laten we het nog even over die mottenballen voor de ziel hebben. Ik begon namelijk met de drugs en toen ik geen geld meer voor drugs had, ging ik aan het huismerkbier en toen ik geen geld meer voor huismerkbier had, kocht ik een boekwerk van L. Ron Hubbard. En dat is naar alle waarschijnlijkheid het antwoord. Ik was de schuldige. Alleen ik. De kracht van het geloof zit immers in de zwakte van de mens.”
De Spaanse schrijver Jesús Carrascowerd geboren in Badajoz, Extremadura, op 30 november 1972. Hij behaalde een bachelor's degree in Lichamelijke Opvoeding werkte onder andere als druivenplukker, afwasser, leraar lichamelijke opvoeding, muziek-manager, grafisch ontwerper en reclame-copywriter. Hij begon met schrijven na zijn verhuizing naar Madrid in 1992. In de loop der jaren heeft hij dagboeken bijgehouden en korte verhalen geschreven, twee boeken voor kinderen en één roman. In 2005 publiceerde hij een geïllustreerd boek voor beginnende lezers, en datzelfde jaar verhuisde hij naar Sevilla, waar hij momenteel woont. Met zijn eerste roman “Intemperie” maakte een prachtig debuut op de literaire wereld. Carrasco kreeg de Boek van het jaar prijs van de Vereniging van Madrileense boekverkopers, de prijs voor cultuur, kunst en literatuur van de Fundación de Estudios Rurales, de Engelse PEN Award en de Prix Ulysse voor de beste eerste roman. Hij kwam ook op de shortlist voor de Europese Literatuurprijs in Nederland, de Prix Médi- terranée Étranger in Frankrijk en de Dulce Chacón, Quimera, Calamo en San Clemente prijs in Spanje.
Uit: De vlucht (Vertaald door Arie van der Wal)
“Vanuit zijn lemen schuilplaats hoorde hij de echo van de stemmen die hem riepen en als waren het krekels, probeerde hij iedere man afzonderlijk te plaatsen binnen de grenzen van de olijfboomgaard. Gebrul als verschroeide rotsrozen. In Z-vorm op zijn zij gelegen paste zijn lichaam maar net in de kuil die hem nauwelijks ruimte liet om te bewegen. Zijn armen om zijn knieën geslagen of als kussen onder zijn hoofd gevouwen, met slechts een minieme nis voor zijn knapzak met proviand. Hij had een afdak gemaakt van twee dikke takken die dienstdeden als balken met daarop snoeiafval. Hij rekte zijn hals en hield zijn hoofd scheef om beter te kunnen luisteren en terwijl hij zijn ogen dichtkneep, spitste hij zijn oren, op zoek naar de stem die hem gedwongen had te vluchten. Hij vond hem niet, maar hij hoorde ook geen geblaf en dat luchtte hem op, want hij wist dat alleen een goed afgerichte hond zijn schuilplaats zou kunnen ontdekken. Een patrijshond of een goede kreupele truffelhond. Misschien een Engelse bloedhond, zo’n dier met korte, stijve poten en hangoren dat hij een keer in een krant uit de hoofdstad had zien staan. Gelukkig voor hem was de vlakte geen plek voor exotisch gedoe. Hier hadden ze alleen hazewindhonden. Glad vlees op langgerekte botten. Mystieke dieren die op volle snelheid achter hazen aan renden en niet bleven staan om te snuffelen, omdat achtervolgen en neerhalen de enige opdracht was die ze hadden gekregen toen ze op de wereld werden gezet. Op hun flanken waren vlammende rode striemen te zien, als herinnering aan de zweep van hun bazen. Dezelfde zweep die op de dorre vlakte kinderen en vrouwen onderwierp. In elk geval renden ze en zat hij weggedoken in zijn kleine lemen grot. Verloren te midden van de honderden geuren die de diepte voorbehoudt aan de wormen en de doden. Geuren die hij niet zou moeten ruiken, maar die hij zelf had gezocht. Geuren die hem vervreemdden van zijn moeder. Telkens wanneer hij windhonden zag of eraan dacht, kwam de herinnering aan een man uit het dorp bij hem boven. Een invalide die door de straten reed op een soort driewieler met aan de voorkant een slinger die hij, voorovergebogen als een orgelman, ronddraaide. Tegen de avond liet hij de huizen achter zich en reed naar het noorden over de wegen van aangestampte aarde, de enige ondergrond waarop hij vooruit kon komen met zijn voertuig.”
you leave some al- most thing starts : your mattress impression stops
holding its breath – begins to relax & swivel-chair where you tackled
laces adopts that strained angle of the clerk requiring confirmation – then
i see through softly shut door a house of pointers : your draped towel on its rail
& bone scissors left half-open there as though simple addition of water could
jerk them to life : not so strange then that a house should re- member you with each
pine surface & glass ornament its own sextant keen for your one star to float
these bricks by – to hoist white rooms thinned to canvas by your sea-smell & i
no less join them : this richer matter becalmed yet seeming your merest breeze
might cast me off
21st August, 1991
I mush together the garlic and the butter for Kiev for Kostroma too, and Novgorod; slip wafers of potato onto the rough tongue of my grill. An onion brings tears. Its layered histories come clean: Russian-doll rings that quoit and bangle over reels of drumsticks.
I call you at work. Mothers are telegramming sons not to shoot, women encircle the cold, grey bulk of tanks, while the junta plays Chinese whispers.
Tonight, then, we’ll eat well – sip that jerepigo wine till dusk. For now, I prepare what I can; I watch, and listen, through the frame of my window – a radio mutters and school-children are a chaff of colour blown about the distant yard where in one corner settles a tiny mandala of linked hands.
Finally we arrived at the city of silence, enormous, high-walled, its furious traffic lights signalling in panic. The streets were covered over in thick rugs. It was a place without doors, a series of moving mouths. Their eyes, of course, spoke volumes, vast encyclopaedias. There was little light reading. Their white gloves fluttered before them with grotesquely dancing fingers.
It was written that all this should be as it was. Their thought-crimes, hand-crimes, and heart-crimes were listed in long numbered chapters. Policemen pulled faces or pointed at notices. The civic authorities were sleeping in the park. DO NOT DISTURB, said the signs. ASK NO AWKWARD QUESTIONS.
The rest went on feeding and breeding. They were planting tongues in the cemetery, thick flowering shrubs of silence.
Henryk Ross: Yellow Star
The eye is drawn to that single yellow star that no wise man will follow. The hunched men in caps, the grimacing woman her eyes screwed up, cheeks hollow.
We look and look again until we burn a hole in the paper. We strive to learn from their resignation but it is beyond us. We let them burn.
Mijn vader draagt me over een terrein
Mijn vader draagt me over een terrein, ’t Is nacht, de greppels zijn met sneeuw beklad. Dik slik. We moeten zien dat we onzichtbaar zijn
Voor iets gevaarlijks maar ik weet niet wat. Dan loop ook ik en raakt allengs ons stel Steeds verder uit elkaar. Volgt elk zijn pad.
Heb ik dit maar gedroomd, dit schimmenspel, Het honderdbunderbos waar uil knipoogde En ezel sprak? En waar ik knus en wel
In bed lig, maar wij hand in hand bewogen Door dit landschap? Mijn vader steeds Voor mij, net een vreemd, haast vervlogen
Wezen en ik daar achter hem vol vrees Over het veld richting mijn ondergang. Overal op dit land zweven de geesten.
De winterkou die ons bevangt Bevangt ook hen. Mijn vader kijkt in ’t rond, Glimlacht en draait zich om. Wij zijn zonder belang
Op deze plek maar gaan maar voort, de mond Stijf dicht, verlorenen die slechts een leeg Vel achterlaten en donker bevroren grond
Passeren of ze over een toneel bewegen.
Vertaald door Rob Schouten
George Szirtes (Boedapest, 29 november 1948)
De Algerijnse, Franstalige, dichter en schrijver Jean Senac werd geboren op 29 november 1926 in Beni Saf in de regio Oran. Zie ook alle tags voor Jean Senac op dit blog.
Simplement un instant
Simplement un instant pouvoir poser ma tête Sur ton cœur et penser que tout n’est pas si vain, Et me réconciliant avec des joies honnêtes, Oublier que l’amour trompe plus que le vin .
Approcher lentement mon désir de tes lèvres, Les effleurer, garder ton haleine sur moi, Agrandir ta pupille au-delà de la fièvre Et que ton œil si grand soudain paraisse étroit.
Tu fuis, ta gentillesse est nerveuse et complice De mon geste qui donne à ta peau son éclat. Tous les ruisseaux du Sud ont couru sur tes cuisses Et l’ongle de la mer a lacéré tes bras.
Poulain des sables francs, tu mords et tu rutiles, Tu gambades, naïf aux rires de copeaux, Ton corps est ce long golfe où la raison s’exile, O toi qui ris lorsque je dis que tu es beau !
L’aube va se lever avec ses coups de pioche, Chacun de son côté s’enchaîne à son travail, Mais moi je porterai ton regard d’eau de roche, Et toi, garderas-tu ma main sous ton chandail?
Si chanter mon amour
Si chanter mon amour c’est aimer ma patrie, Je suis un combattant qui ne se renie pas. Je porte au cœur son nom comme un bouquet d’orties, Je partage son lit et marche de son pas.
Sur les plages l’été camoufle la misère, Et tant d’estomacs creux que le soleil bronza Dans la ville le soir entrelace au lierre Le chardon de douleur, cet unique repas.
Nous pouvons oublier dans un baiser facile Le sang de Dien Bien Phu ou celui de Casa, Il vient toujours un temps où la beauté s’exile.
Un temps où la colère nous arrache à nos draps. Lors je perds, me plains et retrouve au combat Le droit de te chérir er de sauver notre île.
Jean Senac (29 november 1926 – 30 augustus 1973)
De Italiaanse schrijver, schilder, arts en politicus Carlo Levi werd geboren op 29 november 1902 in Turijn. Zie ook alle tags voor Carlo Leviop dit blog.
Uit:Christus kam nur bis Eboli (Vertaald door Helly Hohenemser-Steglich)
“Don Trajella wohnte mit seiner Mutter in einem großen Raum, einer Art Höhle [...] Als ich zu ihm kam, war er mit seiner Mutter gerade beim Essen: sie besaßen zu zweit nur einen einzigen Teller und ein einziges Glas. Der Teller war voll schlecht gekochter Bohnen, welche die ganze Mahlzeit ausmachten: an einem ungedeckten Tisch fischten sich Mutter und Sohn mit alten Zinkgabeln abwechselnd einen Bissen heraus. Im Hintergrund der Höhle standen, getrennt durch einen grünen, zerrissenen Vorhang, zwei noch nicht in Ordnung gebrachte Betten, das von Don Giuseppe und das der Alten. Auf der Erde an der Wand lag ein großer, unordentlicher Bücherhaufen, auf dem sich Hühner niedergelassen hatten. Andre Hühner rannten und flatterten durch das Zimmer, das seit undenklicher Zeit nicht mehr gefegt worden war; der Hühnerstallgestank verschlug einem den Atem. Der Erzpriester [...] bot mir sofort ein Glas Wein an, das ich annehmen musste, um ihn nicht zu beleidigen, in seinem einzigen Glas, das offenbar ihm und der Alten Jahre hindurch gedient hatte, ohne je gewaschen zu werden.“
Carlo Levi(29 november 1902 – 4 januari 1975) Cover
"En dehors du côté spectaculaire de certaines des robes créées par Marie dans le passé — la robe en sorbet, la robe en calycotome et romarin, la robe en gorgone de mer que paraient des colliers d’oursins et des boucles d’oreilles de Vénus —, Marie s’aventurait parfois, en marge de la mode, sur un terrain expérimental proche des expériences les plus radicales de l’art contemporain. Menant une réflexion théorique sur l’idée même de haute couture, elle était revenue au sens premier du mot couture, comme assemblage de tissus par différentes techniques, le point, le bâti, l’agrafe ou le raccord, qui permettent d’assembler des étoffes sur le corps des modèles, de les unir à la peau et de les relier entre elles, pour présenter cette année à Tokyo une robe de haute couture sans couture. Avec la robe en miel, Marie inventait la robe sans attaches, qui tenait toute seule sur le corps du modèle, une robe en lévitation, légère, fluide, fondante, lentement liquide et sirupeuse, en apesanteur dans l’espace et au plus près du corps du modèle, puisque le corps du modèle était la robe elle-même. La robe en miel avait été présentée pour la première fois au Spiral de Tokyo. C’était le point d’orgue de la dernière collection automne-hiver de Marie. À la fin du défilé, l’ultime mannequin surgissait des coulisses vêtue de cette robe d’ambre et de lumière, comme si son corps avait été plongé intégralement dans un pot de miel démesuré avant d’entrer en scène. Nue et en miel, ruisselante, elle s’avançait ainsi sur le podium en se déhanchant au rythme d’une musique cadencée, les talons hauts, souriante, suivie d’un essaim d’abeilles qui lui faisait cortège en bourdonnant en suspension dans l’air, aimanté par le miel, tel un nuage allongé et abstrait d’insectes vrombissants qui accompagnaient sa parade et tournaient avec elle à l’extrémité du podium dans une embardée virevoltante, comme une projection d’écharpe échevelée, sinueuse et vivante, grouillante d’hyménoptères qu’elle emportait dans son sillage au moment de quitter la scène."
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)
“Once there were four children whose names were Peter, Susan, Edmund and Lucy. This story is about something that happened to them when they were sent away from London during the war because of the air-raids. They were sent to the house of an old Professor who lived in the heart of the country, ten miles from the nearest railway station and two miles from the nearest post office. He had no wife and he lived in a very large house with a housekeeper called Mrs Macready and three servants. (Their names were Ivy, Margaret and Betty, but they do not come into the story much.) He himself was a very old man with shaggy white hair which grew over most of his face as well as on his head, and they liked him almost at once; but on the first evening when he came out to meet them at the front door he was so odd-looking that Lucy (who was the youngest) was a little afraid of him, and Edmund (who was the next youngest) wanted to laugh and had to keep on pretending he was blowing his nose to hide it. As soon as they had said good night to the Professor and gone upstairs on the first night, the boys came into the girls' room and they all talked it over. "We've fallen on our feet and no mistake," said Peter. "This is going to be perfectly splendid. That old chap will let us do anything we like." "I think he's an old dear," said Susan. "Oh, come off it!" said Edmund, who was tired and pretending not to be tired, which always made him bad-tempered. "Don't go on talking like that." "Like what?" said Susan; "and anyway, it's time you were in bed." "Trying to talk like Mother," said Edmund. "And who are you to say when I'm to go to bed? Go to bed yourself." "Hadn't we all better go to bed?" said Lucy. "There's sure to be a row if we're heard talking here." "No there won't," said Peter. "I tell you this is the sort of house where no one's going to mind what we do. Anyway, they won't hear us. It's about ten minutes' walk from here down to that dining-room, and any amount of stairs and passages in between."
C.S. Lewis (29 november 1898 – 22 november 1963) Scene uit de film “The Chronicles of Narnia: The Lion, the Witch, and the Wardrobe”, 2005
Uit: Onder moedervleugels (Vertaald door Wilhelmina Doedes-Clarisse en Aleida Doedes)
‘Ik weet heel goed, wat ik wil zeggen, en je behoeft er niet zoo “statiriek” over te zijn. Het is heel goed om juiste uitdrukkingen te gebruiken en zoo je “vocabilaire” te verrijken,’ zeide Amy deftig. ‘Nu, vliegt elkander maar niet aan, kinderen. Zoudt ge niet willen, Jo, dat wij het geld nog hadden, dat papa verloor, toen wij nog klein waren. Hè, wat zouden we gelukkig en goed zijn, als we niets hadden, dat ons hinderde,’ zeide Meta, die zich betere dagen herinnerde. ‘Gisteren hebt ge gezegd, dat gij ons veel gelukkiger vondt, dan de kinderen King, omdat zij altijd vochten en kibbelden, niettegenstaande dat zij zooveel geld hebben.’ ‘Dat heb ik ook gezegd, Bets; wel, ik geloof ook wel, dat het zoo is; want al moeten wij ook werken, wij hebben toch pret onder elkander en zijn een uiig troepje, zou Jo zeggen.’ ‘Jo gebruikt ook zulke platte uitdrukkingen,’ zeide Amy en zag afkeurend naar de lange gedaante op het haardkleed. Jo ging dadelijk rechtop zitten, stak de handen in de zakken van haar schortje en begon te fluiten. ‘Doe het toch niet, Jo, het is zoo jongensachtig.’ ‘Daarom doe ik het juist.’ ‘Ik heb een afkeer van ruwe wilde meisjes.’ ‘Ik heb een hekel aan gemaakte opgeprikte nuffen.’ ‘Ieder vogeltje zingt, zooals het gebekt is,’ zeide Betsy, de vredestichtster, met zulk een grappig gezichtje, dat de beide scherpe stemmen zich in lachen oplosten en het ‘aanvliegen’ voor het oogenblik gedaan was.”
Louisa May Alcott (29 november 1832 – 6 maart 1888 Cover
“Onze wereld is niet vredig, het platteland niet lieflijker dan de stad, de stad niet verfijnder dan het land. De stad zuigt het omliggende land uit, de vruchten en het vee, zoals zijn fabrieken mensen eten, en de boeren krommen hun rug boven de voren van hun ploegschaar. Ik zou willen terugkeren, in mijn huls van modder en bloed, in mijn eierschaal van gebakken aarde, in mijn doorweekte laarzen. Ik zou de jongens die achterbleven uit de bodem waarin ze zijn weggeteerd willen oproepen: beplak je roestkleurige ribben en schedels met de aarde die je resten heeft opgezogen - en met hen de stad in marcheren, en de hardvochtige muziek van de orde met ons zompig gemodder bekladden. Ik zou zeggen: alles is gemodder. Hier onze darmen, wanneer onze vrede? Graaf ons niet op, laat ons rotten. Wij zijn de smerige, stinkende aarde waaraan al wat op poten loopt zijn voer onttrekt, zijn trog met wormen, en alle goud dat in kluizen rust of om delicate damespolsjes flonkert. De buik van de aarde breekt, ze schept haar ingewanden op propere borden, ze dampt in de schalen. De ene oorlog wil de andere rechtzetten en brengt slechts nieuwe oorlog voort. Schep nog eens vol. We lopen de dijk af, Charles, Arthur en ik. Ik duizel van de pijn, onze volkomen pijn omdat niemand, ook ikzelf niet, ze opmerkt die avond. We dalen af naar de rustige rivierarm, er komt onweer, want de kruinen barsten met tussenpozen uit in gedruis, hevig gedruis. Charles trekt zijn schoenen uit, dan zijn sokken, hinkend op zijn ene been, dan op het andere, en Arthur knoopt zijn broeksriem los. Ze roepen me toe. Arthur is ook nog eens de mooiste jongen van het noordelijk halfrond - o de pijn. Ze roepen me toe. Ze weten dat ik niet helemaal dol ben op water, ze plagen me. Ik hoor onze stemmen, het heeft geen zin hun woorden te herhalen. Hoe nabij ook, ze komen van ver, verzwakt door de immense afstand. Mijn tepels verstrakken nu ik mijn hemd van mijn schouders haal, mijn ballen krimpen. Ik blijf staan en laat hem, die jongen die ik ben, bijna zeventien, verder naar de waterkant toe struikelen. De pijn.”
“At this point the woman became irritated and responded that evidently, if he spoke to her in this manner, he was more attached to Sergio than he was to her. This was the reaction that Maurizio had been hoping for with childish shrewdness. Quickly, and with a certain coldness, he told her that she was right; he was more attached to Sergio than to her. The woman, who until then had flattered herself with the idea that she held Maurizio through the power of sensuality, responded brutally that he should go back to his dear Sergio and leave her alone. Maurizio immediately got up and left. Once he was in the street, he breathed a great sigh of relief. Without much difficulty, he had managed to free himself of a relationship, one which might have been difficult to extricate himself from under different circumstances. Regarding his friend, he once again reflected: if Sergio called, all the better, and if not, tant pis. Maurizio’s cynical nonchalance had another cause as well: he was interested in another, much younger woman, who was receptive to his advances. He climbed into his car and went directly to her place. The days passed and the two separations became definitive. Sergio did not call, and Emilia was unable to reach Maurizio; he had ordered that whenever she called she should be told he was out. She wrote him a letter, called again, wrote another letter, and then resigned herself to the situation and found another lover. Sergio didn’t call. Maurizio continued down the path he had laid for himself. The girl who replaced Emilia was herself replaced, and on it went. Maurizio was twenty years old and thought only of love. Sergio was also twenty years old, but he had other things on his mind. Whereas Maurizio rushed headlong down the path suggested by his senses and his youth — a path unencumbered by ambition, material struggles, scruples, or emotional aspirations — Sergio found himself, because of the ambitions, emotional aspirations, oppressive material struggles, and scruples that constantly tormented him, in the difficult situation of a traveler seeking a path through a desert or a forest never before visited by man.”
Alberto Moravia (28 november 1907 – 26 september 1990) Portret door Renato Guttuso,1982
De Surinaamse schrijver, dichter en jurist Hugo Poswerd geboren in Paramaribo op 28 november 1913. Zie ook alle tags voor Hugo Posop dit blog.
Uit:In triplo
“Wat heeft mij ertoe gebracht om kwatrijnen te gaan schrijven? Zoals op de meeste vragen die speuren naar beweegredenen die niet expliciet zijn aan te geven, kan ik hierop geen afdoend antwoord geven. Wel kan ik aanvoeren dat ik al vrij vroeg er plezier in had om verzen te schrijven en ze gedrukt te zien. Op het gymnasium in Alkmaar waar ik grote moeite met wiskunde had uitte zich dat in een verzuchting, waarvan de eerste regels luiden:
Ik zit gebogen over kegelen en bollen als vlinders dartelen ze om me heen, we spelen krijgertje, ik moet ze pakken, maar ik ben traag en pak er vast geen een.
Niet diep genoeg gebogen vrees ik, want op mijn eindexamen behaalde ik enen voor stereometrie en voor algebra, hetgeen een herexamen tot gevolg had. Daartegenover stond evenwel een vijf, het hoogste cijfer, voor mijn opstel Nederlands over egoïsme. Een snier is hier niet op zijn plaats. Het was geen vrije keus, ik mocht kiezen tussen vijf onderwerpen. (Wat jammer dat je zo'n persoonlijk geschrift niet terugkrijgt. Indien ongeschonden bewaard zou het prachtig hebben gepast bij dit ego-document.) Het vers dat enige schimpscheuten van mijn wiskundeleraar Keyman uitlokte werd opgenomen in Rostra Gymnasiorum, een blad voor de gezamenlijke gymnasiasten van Nederland. Volledigheidshalve kan ik vermelden dat ik bij mijn herexamen, mijn score, mijn gemiddelde voor wiskunde dus, voor honderd procent verbeterde. De één voor stereo bleef een één, die voor algebra werd een drie. Opgelucht verliet ik Alkmaar om er in geen jaren meer terug te keren. In een schoolvakantie heb ik een wandeltocht door de Eifel gemaakt samen met mijn neef Willy Pos, de latere directeur van de Amsterdamse toneelschool, en zijn vrienden Lou en Sally de Jong en Theo van Raalte, allemaal leerlingen van het Vossiusgymnasium. We sliepen in jeugdherbergen waar er 's avonds na het eten onder leiding van de jeugdherbergvader of -moeder gezongen werd. Natuurlijk moesten de leerlingen van het Vossius ook iets ten beste geven, waar ik me dan, voor zover ik de woorden en de wijs kende, bij aansloot. Wat hun bijdrage aan dit muzikale deel van de avond was weet ik niet meer."
Hugo Pos (28 november 1913 - 11 november 2000) Cover
Uit:Die Welt von Gestern. Erinnerungen eines Europäers
„Wir, die wir im neuen Jahrhundert gelernt haben, von keinem Ausbruch kollektiver Bestialität uns mehr überraschen zu lassen, wir, die wir von jedem kommenden Tag noch Ruchloseres erwarteten als von dem vergangenen, sind bedeutend skeptischer hinsichtlich einer moralischen Erziehbarkeit der Menschen. Wir mußten Freud recht geben, wenn er in unserer Kultur, unserer Zivilisation nur eine dünne Schicht sah, die jeden Augenblick von den destruktiven Kräften der Unterwelt durchstoßen werden kann, wir haben allmählich uns gewöhnen müssen, ohne Boden unter unseren Füßen zu leben, ohne Recht, ohne Freiheit, ohne Sicherheit. Längst haben wir für unsere eigene Existenz der Religion unserer Väter, ihrem Glauben an einen raschen und andauernden Aufstieg der Humanität abgesagt; banal scheint uns grausam Belehrten jener voreilige Optimismus angesichts einer Katastrophe, die mit einem einzigen Stoß uns um tausend Jahre humaner Bemühungen zurückgeworfen hat. Aber wenn auch nur Wahn, so war es doch ein wundervoller und edler Wahn, dem unsere Väter dienten, menschlicher und fruchtbarer als die Parolen von heute. Und etwas in mir kann sich geheimnisvollerweise trotz aller Erkenntnis und Enttäuschung nicht ganz von ihm loslösen. Was ein Mensch in seiner Kindheit aus der Luft der Zeit in sein Blut genommen, bleibt unausscheidbar. Und trotz allem und allem, was jeder Tag mir in die Ohren schmettert, was ich selbst und unzählige Schicksalsgenossen an Erniedrigung und Prüfungen erfahren haben, ich vermag den Glauben meiner Jugend nicht ganz zu verleugnen, daß es wieder einmal aufwärts gehen wird trotz allem und allem. Selbst aus dem Abgrund des Grauens, in dem wir heute halb blind herumtasten mit verstörter und zerbrochener Seele, blicke ich immer wieder auf zu jenen alten Sternbildern, die über meiner Kindheit glänzten, und tröste mich mit dem ererbten Vertrauen, daß dieser Rückfall dereinst nur als ein Intervall erscheinen wird in dem ewigen Rhythmus des Voran und Voran. Heute, da das große Gewitter sie längst zerschmettert hat, wissen wir endgültig, daß jene Welt der Sicherheit ein Traumschloß gewesen. Aber doch, meine Eltern haben darin gewohnt wie in einem steinernen Haus. Kein einziges Mal ist ein Sturm oder eine scharfe Zugluft in ihre warme, behagliche Existenz eingebrochen; freilich hatten sie noch einen besonderen Windschutz: sie waren vermögende Leute, die allmählich reich und sogar sehr reich wurden, und das polsterte in jenen Zeiten verläßlich Fenster und Wand.“
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942) Hier met echtgenote Lotte
“Was siehst du?«, flüsterte Albert, zog den Kopf zurück und setzte, etwas lauter, noch einmal an: »Was siehst du?« Er leckte sich die trockenen Lippen und wischte an der Wand entlang den Schweiß von seiner Stirn. Der Gedanke, der armselige Ausblick durch zwei roh gezimmerte Holzlatten könnte sein letzter Eindruck von der Außenwelt sein, ängstigte ihn nicht nur, er amüsierte ihn zugleich. Dieser Flecken im Nirgendwo würde schon allein durch seine Bedeutungslosigkeit alles, was ihm bevorstand, lächerlich wirken lassen. Ich werde in einem Stall verrecken inmitten von Bauern und Kameltreibern, umschwirrt von Fliegen und mit dieser herrschsüchtigen Sonne über mir, deren Strahlung ein Gewicht zu haben scheint, unter dem das Holz des Schuppens ächzt. Er näherte das Gesicht wieder dem Spalt, kniff das linke Auge zusammen und blinzelte hinaus. Auf dem gelblichen Erdboden war wie aufgemalt ein blasser Pfad zu erkennen. Eigentlich nichts weiter als eine Spur nackter Füße und doch schien er Albert in diesem Augenblick so absichtsvoll gerade, als hätte ihn jemand angelegt. »Was siehst du? Präge dir alles genau ein.« Er bemerkte, wie seine eigenen Worte ihn beruhigten und entschied sich weiterzusprechen: »Lass dich von diesen Hungerleidern nicht einschüchtern. Sie sind nicht deine Feinde, sie wissen nur nichts von dir. Sie wollen Geld und vielleicht noch etwas anderes, worüber sie nicht reden. Aber all das hat nichts mit dir zu tun. Du schaust dich um wie immer, prägst dir ein, was du siehst, und wirst davon berichten, wem und wann auch immer, so präzise wie möglich."
« Supposons un réfractaire de naissance. Très tôt, il va être conscient d'un trucage massif. Sa famille est un montage hasardeux, son pays une fable, l'école une prison de futurs cadavres, l'armée une comédie pénible, la religion, quelle qu'elle soit, un opium de mauvaise qualité. Ce qu'il entend augmente ses doutes, la publicité incessante lui donne la nausée, les massacres organisés achèvent de l'édifier sur le règne d'une stupidité profonde. Plus on lui demande de faire l'homme, plus il a envie de faire le contraire. L'église homosexuelle essaye de l'approcher, mais non, rien à faire, les ensembles, même latéraux, ne sont pas pour lui. S'occuperait-il d'argent ? Non. De politique ? Non plus. De la foire aux images ? Pas davantage, sauf, peut-être, comme moyen de survie au pays des fous et des folles. Il n'est donc pas « humaniste », cet homme ? Comme l'a dit quelqu'un, il n'aura pas la stupidité de se déclarer antihumaniste. Il est donc athée ? Eh non, le rôle est ingrat, et réclame des convictions. Mais alors, Dieu, la foi, la vérité, l'avenir de l'humanité, la science ? La science, pourquoi pas, les mathématiques passant en premier. Cet enfant, pourtant, promis à sa carrière d'« homme », a vite repéré une fissure dans ce beau programme mortel. Quelque chose lui fait signe dans un angle du faux décor. Cet angle a un nom : femmes. Il note de plus en plus que, même si elles disent le contraire (avec, parfois, un fanatisme d'homme), elles n'y croient pas. Écoutez, c'est un secret, n'allez pas le crier sur les toits. N'attendez pas qu'elles approuvent le moins du monde votre découverte. Servez-vous-en si vous en êtes capable, en restant un enfant, mais n'avouez jamais. Vous voyez que la reine est nue, mais silence. Vous êtes sur un terrain explosif, fantastique, au coeur de la comédie humaine et divine. Retenez-vous, cachez-vous, mettez les masques qu'il faut, vous approcherez peu à peu du but : savoir ce qui se trame vraiment sous l'étiquette immémoriale « homme."
Halls grew darker and somehow faded. Grates of windows drowned in black. Every knight, every beautiful lady Knew the tiding: "The Queen's deadly sick."
And the king, very silent and frowned, Passed the doors, lost of pages and slaves ... Every word, that by chance cast around, Proved the truth of the closing grave.
By the doors of the silent abode I was crying, while pressing the brace ... At the end of the passage remote Someone echoed me, hiding his face.
By the doors of the Beautiful Lady I was sobbing, attired in blue ... And the stranger of ashen face sadly Echoed me all my sufferings through.
He, who was born
He, who was born in stagnant year Does not remember own way. We, kids of Russia's years of fear, Remember every night and day.
Years that burned everything to ashes! Do you bring madness or grace? The war's and freedom's fire flashes Left bloody light on every face.
We are struck dumb: the tocsin's pressure Has made us tightly close lips. In living hearts, once full of pleasure, The fateful desert now sleeps.
And let the crying ravens soar Right over our death-bed, May those who were striving more, O God, behold Thy Kingdom's Great!
Why, why forever…
Why, why forever to the deadly line I’m pushed unpityingly by blows of the Fortune? Whether all this, including life of mine, Are only moments of the endless torture? I want to live, tho’ heart hasn’t joy inside, And happiness is just a tale to know, But I am called in distance by some light, And it is seemed, that I can have its glow. Maybe, ‘tis just a spirit – this far blaze! Maybe, my hopes are lost any ground! But there – afar, in the unearthly space, Its rays are ever beautiful and proud!
Vertaald door Yevgeny Bonver
Alexander Blok (28 november 1880 – 7 augustus 1921) Portret door Anatoly Shumkin,2014
“– Aber nicht für Jutta. Ich schaue zu der Frau hoch, die mir das Buch zum Signieren auf den Tisch gelegt hat, Anfang, Mitte Vierzig, taxiere ich sie, auffallend klein, schlichtes, vermutlich nicht billiges Kleid, das etwas zu eng geschnitten ist, der Leib zwar grazil, aber doch ein Pölsterchen vorm Bauch, die glatten blonden Haare wie mit dem Lineal auf Höhe des Kinns abgeschnitten, so daß ihr Kopf runder wirkt, als er wohl ist, und ihr Hals noch zarter, ja so fein wie ein Blumenstiel, geht mir ein Bild durch den Kopf, das der Lektor abgeschmackt finden wird, um die braunen Augen auffallend viele Linien allerdings, Falten würde ich’s nicht nennen, Krähenfüße nennt man es wohl, also älter jedenfalls, Ende Vierzig vielleicht und dennoch mädchenhaft, ihr Blick von mildem, beinah schon geschwisterlichem Spott, seltsam vertraut. – Wie bitte? – Schreib bloß nicht für Jutta, bekräftigt die Frau. Unmittelbar nach Lesungen bin ich grundsätzlich verwirrt, erkenne selbst Freunde nicht wieder oder kann mich nicht auf ihren Namen besinnen. Auch jetzt dauert es, bis ich mich an das Lächeln erinnere, das die Lippen wie in Zeitlupe in die Länge zieht und die Wangen rund wie Aprikosen macht, es dauert – ich kann die Zeit nicht abschätzen – zehn Sekunden?, fünfzehn, hinter der Frau noch zehn, fünfzehn andere Menschen, die sich zum Signieren angestellt haben. Die Lesung lief ungewöhnlich gut; ohne einmal aufzusehen, spürte ich, wie die Zuhörer mit mir in der Geschichte versanken, wie ich jetzt ohne Hinsehen spüre oder mir einbilde, daß die Zuschauer meinen offenen Mund und die unruhigen Pupillen bemerken, mein nicht recht funktionierender Verstand, der das Lächeln hektisch einem bestimmten Punkt meines Lebens zuzuordnen sucht und noch immer nicht die Nase registriert hat, die mit der leicht nach oben gewölbten Spitze ein hinreichend deutliches Erkennungszeichen ist.“
tant d’idées reçues comme un gouffre dans mes muscles tout près on dit que c’est toi mais c’est nous avec une pensée pour les ponts, les ghâts les fleuves en temps de paix et de torture
une caresse sur le lobe de l’oreille villes faites pour nous embrouiller l’âme dans la beauté bleue du rêve
Villes d’écho
villes avec le mot corail pour observer par en dedans l’ombre des veines
au galop avec l’écume et l’écho des mots et mirages dans nos bouches je voudrais revient si souvent que d’ardeur l’horizon tressaille surprend en petites tendresses se répète blessures à tout coup
Villes avec leurs morts
pas de cimetières vraiment que des morts des mots pour ne pas dire, pas prénoms, pas son nom pas encore un malheur, petits pas qui glacent à chaque année je marche dans une ville neuve avec des mots, des os, des cheveux, des lunettes je marche avec quelqu’un qui a écrit un livre « puis s’en est allé sur la pointe des pieds »* retrouver l’horizon le lendemain de l’horizon
“On est dans sa chambre, c'est l'hiver. Les volets sont bien fermés. On entend le vent qui souffle au-‐dehors. Les parents sont allés se coucher, eux aussi. Ils croient qu'on a éteint depuis longtemps. Mais on n'a vraiment pas envie de dormir. On a juste gardé la lumière de la petite lampe de chevet qui fait un cercle jusqu'au milieu des couvertures. Au-‐delà, l'obscurité de la chambre est de plus en plus mystérieuse. On a hésité longtemps avant de choisir le livre. Agatha Christie ne fait pas peur, on suit trop l'enquête et on ne fait pas attention au reste. Les aventures de Sherlock Holmes, c'est mieux, avec les brouillards, les chiens, les chemins de fer parfois. Mais il y a trop de dialogues, et Sherlock est si sûr de lui -‐ on ne peut pas penser qu'il va être vaincu. Finalement, on a choisi l'Ile au trésor. On a bien fait. Dès le début du livre, il y a une ambiance extraordinaire, avec cette auberge près d'une falaise. C'est toujours la tempête là-‐bas ; on a l'impression que c'est toujours de la nuit aussi, avec la mer qui gronde tout près. Et puis Jim Hawkins, le héros, se retrouve vite seul avec sa mère à L' Amiral Benbow. A sa place, on serait mort de terreur. Le vieux pirate réclame du rhum et se met en colère sans qu'on sache pourquoi. Mais le plus effrayant, c'est quand les autres pirates débarquent dans le pays à la recherche de leur ancien complice. C'est une nuit de pleine lune, et l'aveugle donne des coups de canne sur la route blanche en criant : – N'abandonnez pas le vieux Pew, camarades ! Pas le vieux Pew ! Il y a une illustration en couleurs avec cette image, du noir, du mauve, du blanc. C'est un livre un peu vieux, avec seulement quelques images, il n'y en aura pas d'autres avant au moins trente pages. On reste longtemps à regarder celle-‐là. Parfois, quand on s'endort, on a peur de devenir aveugle pendant la nuit, alors on se met dans la peau du vieux Pew et c'est étrange, parce que en même temps on a peur qu'il vous donne un coup de canne. Heureusement, près de soi, on a la petite lumière bleue du radio réveil et le poster de Droopy, mais on a l'impression qu'ils sont partis en Angleterre eux aussi, au pays du rhum, de la colère et des naufrages. C'est dangereux de s'endormir là-‐bas, mais on voudrait quand même -‐on dort si bien près du danger, et les draps sont si chauds, près de la pluie. C'est bien de se faire peur en lisant L'Ile au trésor. »
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kang werd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.
Uit: The Vegetarian (Vertaald door Deborah Smith)
“The only respect in which my wife was at all unusual was that she didn’t like wearing a bra. When I was a young man barely out of adolescence, and my wife and I were dating, I happened to put my hand on her back only to find that I couldn’t feel a bra strap under her sweater, and when I realized what this meant I became quite aroused. In order to judge whether she might possibly have been trying to tell me something, I spent a minute or two looking at her through new eyes, studying her attitude. The outcome of my studies was that she wasn’t, in fact, trying to send any kind of signal. So if not, was it laziness, or just a sheer lack of concern? I couldn’t get my head round it. It wasn’t even as though she had shapely breasts which might suit the ‘no-bra look’. I would have preferred her to go around wearing one that was thickly padded, so that I could save face in front of my acquaintances. Even in the summer, when I managed to persuade her to wear one for a while, she’d have it unhooked barely a minute after leaving the house. The undone hook would be clearly visible under her thin, light-coloured tops, but she wasn’t remotely concerned. I tried reproaching her, lecturing her to layer up with a vest instead of a bra in that sultry heat. She tried to justify herself by saying that she couldn’t stand wearing a bra because of the way it squeezed her breasts, and that I’d never worn one myself so I couldn’t understand how constricting it felt. Nevertheless, considering I knew for a fact that there were plenty of other women who, unlike her, didn’t have anything particularly against bras, I began to have doubts about this hypersensitivity of hers. In all other respects, the course of our our married life ran smoothly. We were approaching the five-year mark, and since we were never madly in love to begin with we were able to avoid falling into that stage of weariness and boredom that can otherwise turn married life into a trial. The only thing was, because we’d decided to put off trying for children until we’d managed to secure a place of our own, which had only happened last autumn, I sometimes wondered whether I would ever get to hear the reassuring sound of a child gurgling ‘dada’, and meaning me. Until a certain day last February, when I came across my wife standing in the kitchen at day-break in just her nightclothes, I had never considered the possibility that our life together might undergo such an appalling change.”
James Agee, Jos. Habets, Friedrich von Canitz, Jacques Godbout, Klara Blum
De Amerikaanse dichter en prozaïst James Agee werd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Ageeop dit blog.
Uit: A Death in the Family
“It was full dark now, but still early; Gay Street was full of absorbed faces; many of the store windows were still alight. Plaster people, in ennobled postures, stiffly wore untouchably new clothes; there was even a little boy, with short, straight pants, bare knees and high socks, obviously a sissy: but he wore a cap, all the same, not a hat like a baby. Rufus' whole insides lifted and sank as he looked at the cap and he looked up at his father; but his father did not notice; his face was wrapped in good humor, the memory of Charlie. Remembering his rebuff of a year ago, even though it had been his mother, Rufus was afraid to speak of it. His father wouldn't mind, but she wouldn't want him to have a cap, yet. If he asked his father now, his father would say no, Charlie Chaplin was enough. He watched the absorbed faces pushing past each other and the great bright letters of the signs: "Sterchi's." "George's." I can read them now, he reflected. I even know how to say "Sturkeys." But he thought it best not to say so; he remembered how his father had said, "Don't you brag," and he had been puzzled and rather stupid in school for several days, because of the stern tone in his voice. What was bragging? It was bad. They turned aside into a darker street, where the fewer faces looked more secret, and came into the odd, shaky light of Market Square. It was almost empty at this hour, but here and there, along the pavement streaked with horse urine, a wagon stayed still, and low firelight shone through the white cloth shell stretched tightly on its hickory hoops. A dark-faced man leaned against the white brick wall, gnawing a turnip; he looked at them low, with sad, pale eyes. When Rufus' father raised his hand in silent greeting, he raised his hand, but less, and Rufus, turning, saw how he looked sorrowfully, somehow dangerously, after them.“
James Agee (27 november 1909 - 16 mei 1955) Hier met zijn vrouw Mia
Een liedeken van de Bockenrijders uit het jaar 1743. (Fragment)
Aenhoert gij vrienden al met spoed Wat ik u gaen verclaeren. Komt luijstert toe ghij kleijn en groet Men sal u gaen verhaelen, Wat daer is geschied in ’t openbaer In ‘t 17 honderd 43ste jaer. Ik zal het u gaen verclaeren Komt luijstert toe, gij menschen altemaelen.
Kombt jonck en oudt, ghij man en vrouw, En wilt toch hierop letten, En wacht niet lang, het is voor jou 1 Wat ik u hier voor kom setten, Een droeve klacht, tot onse schandt, Zij is bekent int heele landt. Gij hoort hier onsen handel En onsen levenswandel.
Wij ginghen om met groet bedrogh, Maer niemand kost het merken. Wij hielden ons seer fijn int oog Maer Eijlaes! onse boose wercken, Die sijn oorsaeck van onsse schandt, Sij werden bekant, int heele landt. Ghij hoert hier onsen handel En onsen levenswandel.
Jos. Habets (27 november 1829 - 22 juni 1893) Beeld van een bokkenrijder in Wellen
Sieh, es sind die finstern Stunden Abermahl verschwunden. Schwinge dich mit deinen Sinnen, Eh sie anders was beginnen, Seele, zu den Himmels-Zinnen!
Gott, von dem das Licht entsprungen, Dir sey Danck gesungen, Daß du mich vor Noth und Schrecken Wollen durch dein Heer bedecken, Und itzt aus dem Schlaff erwecken.
Meinen Leib und mein Gemüthe Will ich deiner Güte Wohlgemeint zum Opffer schencken, Daß du magst mein Thun und Dencken, Wie es dir gefällig, lencken.
Was ich sonst, als deine Gabe, Noch auf Erden habe, An Vermögen, Glück und Ehren, Mag sich mindern oder mehren, Du wirst mirs zum besten kehren.
Friedrich von Canitz (27 november 1654 - 11 augustus 1699) Berlijn, Nikolaiviertel, in de advent- en kersttijd
“Serions-nous maintenant en postdémocratie ? Il reste évidemment des vestiges du système, des élections, des parlements, des programmes politiques et un État de droit, mais les élections, si elles ne sont pas truquées par les agences de communication, peuvent s’acheter malgré toutes les lois de financement ; les parlements bien évidemment siègent encore, avec des commissions d’enquête, des ministres et des députés, mais ils ne sont plus le lieu de la pensée et de l’éloquence, ils ressemblent à des cours d’école où les élèves se chamaillent en prétendant qu’un gang est plus fort que l’autre ; les programmes politiques sont bien rédigés par des comités, votés par les membres d’un parti, mais ils sont calibrés pour plaire au plus grand nombre et rarement mis en place après la victoire sous prétexte que le parti défait avait déjà vidé la cagnotte ; pour ce qui est de l’État de droit, il n’y a aucun doute, les lois existent, elles s’améliorent parfois, la police en général réussit à les faire respecter, mais le système judiciaire est engorgé et coûte si cher que l’on peut se ruiner en cherchant à obtenir justice. Dans le film que Steven Spielberg a consacré à Lincoln, on apprend que l’abolition de l’esclavage au nom de l’égalité des êtres humains n’a été possible que grâce à la corruption, à la ruse et aux restrictions mentales du premier président de la plus grande démocratie moderne. C’est de la même façon qu’en notre pays, comme en France d’ailleurs, fut abolie la peine de mort contre la volonté populaire. La décision d’un chef politique pouvait l’emporter sur la « douce tutelle » des citoyens. Le gouvernement du peuple par le peuple demande parfois des entorses à l’idée que l’on se fait des décisions « démocratiques ». Reste que les grands débats politiques, comme les idéologies, sont choses du passé, les législateurs sont coincés maintenant dans des discussions morales, l’euthanasie, le mariage homosexuel, la mère porteuse, l’avortement, les OGM ou le pétrole, des enjeux dont la société discute comme elle se passionne pour les faits divers."
Jacques Godbout (Montreal, 27 november 1933) Cover
De Duitstalige, joodse, Oostenrijkse, Russische en Chinese dichteres en schrijfster Klara Blum werd geboren op 27 november 1904 in Czernowitz in de Bukowina. Zie ook alle tags voor Klara Blum op dit blog.
Czernowitzer Ghetto (I)
Die alten Gäßchen ziehn sich eng zusammen. Der Boden hinkt und holpert im Zickzack. Aus schweren Leuchtern zucken kleine Flammen. Der Witz treibt mit dem Unglück Schabernack.
Die Augen funkeln, doch die Wangen blassen, Der Kaftan reißt, die Schläfenlocke bebt, Wenn, halb erstickt in seinen Pariagassen, Ein Volk noch stöhnend, höhnend weiterlebt.
Die Mauer fiel vor mehr als hundert Jahren, Und dennoch blieben sie im dumpfen Nest. Das Elend hielt sie an den Schläfenhaaren In ihrem engen alten Ghetto fest.
Uit: Strange things happen here (Vertaald door Helen lane)
“In the cafe on the corner-every self-respecting cafe is on a corner, every meeting place is a crossing of two paths (two lives)-Mario and Pedro each order a cup of black coffee and put lots of sogar in it because sogar is free and provides nourishment. Mario and Pedro have been flat broke for some time-not that they're complaining, but it's time they got lucky for a change-and suddenly they see the abandoned briefcase, and just by looking at each other they tell themselves that maybe the moment has come. Right here, boys, in the cafe on the corner, no diflerent from a hundred others. The briefcase is there all by itself on a chair leaning against the table, and nobody has come back to look for it. The neighborhood boys come and go, they exchange remarks that Mario and Pedro don't listen to. There are more of them every day and they have a funny accent, they're from the interior. I wonder what they‘re doing here, why they‘ve come. Mario and Pedro wonder if someone is going to sit down at the table in the back, move the chair, and find the briefcase that they almost love, almost caress and srnell and lick and kiss. A man finally comes and sits down at the table alone (and to think that the briefcase is probably full of money, and that guy‘s going to latch onto it for the modest price of a vermonth with lernon, which is what he finally asks for after taking a little while to make up his mind). They bring him the vermouth, along with a whole bunch of appetizers. Which olive, which little piece of cheese will he be raising to his month when he spots the briefcase on the chair next to his? Pedro and Mario don't even want to think about it and yet it‘s all they can think about. When all is said and done the guy has as much or as little right to the briefcase as they do. When all is said and done it's only a question of chance, a table more carfully chosen‚ and that's it. The guy sips his drink indiffetentiy, swallowing one appetizer or another; the two of them can't even order another coffee because they're out of dough as might happen to you or to me, move perhaps to me than to you, but that‘s beside the point now that Pedro and Mario are being tyrannired by a guy who's picking bits of salami out of his teeth with his fingernail as he finishes his drink, not seeing a thing and not listening to what the boys are saying. You see them on street corners.”
“Ever since I was fifteen, that is to say from that moment when I lost all that was left me of my childhood, from the moment when I ceased to be aware of the present and knew only the past hurrying into the future, that is to say into the abyss, ever since I became fully conscious of time I have felt old and I have wanted to live. I have run after life as though to catch time, and I have tried to live. I have run after life so much that it has always escaped me, I have run, I have never been late and never too early, and yet I have never caught up with it: it is as though I have run alongside of it. What is life, I may be asked. For me, life is not Time; it is not this state of existence, for ever escaping us, slipping between our fingers and vanishing like a ghost as soon as you try to grasp it. For me it is, it must be, the present, presentness, plenitude. I have run after life so much that I have lost it.” (…)
“I read a page of Plato's great work. I can no longer understand anything, because behind the words on the page, which have their own heavenly brightness, to be sure, there shines an even brighter, an enormous, dazzling -why- that blots out everything, cancels out, destroys all meaning. All individual intelligence. When one has understood, one stops, satisfied with what one has understood. I do not understand. Understanding is far too little. To have understood is to be fixed, immobilized. It is as though one wanted to stop on one step in the middle of a staircase, or with one foot in the void and the other on the endless stair. But a mere why, a new why can set one off again, can unpetrify what was petrified and everything starts flowing afresh. How can one understand? One cannot.”
„In his old age my grandfather lived with us here in Gilead. Then he ran off to Kansas, where he died. When he left us we all felt his absence bitterly, though he did make things difficult. It was an innocence in him. He lacked patience for anything but the plainest interpretations of the starkest commandments, “To him who asks, give,” in particular. He never kept anything that was worth giving away, or let us keep it, either. He would take laundry right off the line. My mother said he was worse than any thief, worse than a house fire. She said she could probably go to any town in the Middle West and see some pair of pants she’d patched walking by in the street. And we were not the only ones he plundered. My mother said you could tell where a Congregationalist lived by the padlock on the shed door. I believe he was a saint of some kind, in his old age. When someone remarked in his hearing that he had lost an eye in the Civil War, he said, “I prefer to remember that I have kept one.” My mother said it was good to know there was anything he could keep. I describe my grandfather as if he were simply an eccentric, and as if we tolerated him and were respectful of him and loved him, and he loved us. And that is true. But I believe we knew also that his eccentricities were thwarted passion, that he was full of anger, at us not least, and that the tremors of his old age were in some part the tremors of pent grief. He had lived so many years in a rage and an ecstasy of hope, intent on freeing the captive, proclaiming liberty. He told me once about a vision he had when he was still a boy in Maine, sometime in the eighteen-thirties. He had fallen asleep by the fire, worn out from a day helping his father pull stumps. Someone touched him on the shoulder, and when he looked up, there was the Lord, holding out His arms to him, which were bound in chains. My grandfather said, “Those irons had rankled right down to His bones.” He told me that as the saddest fact, and eyed me with the one seraph eye he had, the old grief fresh in it. He was not yet sixteen, but he said he knew then that he had to come to Kansas and make himself useful to the cause of abolition. (To be useful was the best thing the old men ever hoped for themselves, and to be aimless was their worst fear. I have a lot of respect for that view.) When I spoke to my father about the vision he had described to me, my father just nodded and said, “It was the times.” He himself never claimed any such experience, and he seemed to want to assure me I need not fear that the Lord would come to me with His sorrows. And I took comfort in the assurance. That is a remarkable thing to consider."
Einst formte ich das Gedicht mit den Fingern meiner Hand, wie der Herr vielleicht einen glänzend beflügelten, gepanzerten Gliederkäfer erfand.
Später formten es meine Lippen, wie der Soldaten durstige, schrundige Lippen den Trompetenton, den Trompetenton gefunden hatten.
Doch heute tauchen die Verse so zaghaft auf, so verschwommen, wie aus den eingefallenen Augen verschämt und zögernd Tränen kommen.
Ich wein nicht um mich, ich hab Millionen Brüder. Arm sind sie, so arm! Nicht einmal in ihren Träumen spiegelt sich irgendwo Gutes wider.
Sie hätten gern eine Hütte im Wald, doch das Holz ist gesperrt. Sie sind schon auf ein Kästchen in einem großen, düsteren städtischen Kasten stolz.
Und sie freun sich, daß sie - wenn ihnen alles mißglückt - sich aus des Stockwerks Fenster stürzen können und ihre gute Mutter, die Erde, sie an sich drückt.
Eine traurige Welt! Und so zaghaft singt das Gedicht wie der Zigeuner im Armsünderhaus. - Husch, husch - all ihr zuckenden, summenden, glänzenden Käfer fort aus dem Licht!
Was ist der Trompetenstoß wert, wenn er nicht Wunder tut, nicht Tote erweckt? Nur die Träne, die Träne fällt, und sie fragt nicht, wozu ist sie gut.
Mihály Babits (26 november 1883 - 4 augustus 1941) Portret door József Rippl-Rónai, 1923
Uit: The Lives of the Poets of Great Britain and Ireland (Thomas Sackville, Earl of Dorset)
“Thomas Sackville, Earl of Dorset was son of Richard Sackville and Winifrede, daughter of Sir John Bruges, Lord of London. He was born at Buckhurst in the parish of Withiam in Suffex, and from his childhood was distinguished for wit and manly behaviour: He was first of the University of Oxford, but taking no degree there, he went to Cambridge, and commenced master of arts; he afterwards studied the law in the Inner-Temple, and became a barrister; but his genius being too lively to be confined to a dull plodding study, he chose rather to dedicate his hours to poetry and pleasure; he was the first that wrote scenes in verse, the Tragedy of Ferrex and Perrex, sons to Gorboduc King of Britain, being performed in the presence of Queen Elizabeth, long before Shakespear appeared on the stage, by the Gentlemen of the Inner-Temple, at Whitehall the 18th of January, 1561, which Sir Philip Sidney thus characterises: "It is full of stately speeches, and well founding phrases, climbing to the height of Seneca's stile, and as full of notable morality, which it doth most delightfully teach, and so obtain the very end of poetry." In the course of his studies, he was most delighted with the history of his own country, and being likewise well acquainted with antient history, he formed a design of writing the lives of several great personages in verse, of which we have a specimen in a book published 1610, called the Mirror of Magistrates, being a true Chronicle History of the untimely falls of such unfortunate princes and men of note, as have happened since the first entrance of Brute into this Island until his own time. It appears by a preface of Richard Nicolls, that the original plan of the Mirror of Magistrates was principally owing to him, a work of great labour, use and beauty.”
Theophilus Cibber (26 november 1703 - oktober 1758) Portret van Thomas Sackville door John De Critz the Elder, voor 1647
„Sehr geehrter Herr Ullstein, mit beträchtlichem Befremden habe ich Ihre Absicht zur Kenntnis genommen, dieser Tage ein Buch mit dem Titel „Kress“ zur Veröffentlichung zu bringen. Nicht nur heißt dieses Buch so wie ich. Aufgrund der Informationen, die im sogenannten „World Wide Web“ darüber verfügbar sind, muss ich davon ausgehen, selbst sein Protagonist zu sein. Durch die Veröffentlichung Ihres Buchs sehe ich meine eigenen Persönlichkeitsrechte und darüber hinaus die eines mir bekannten Tauberichs empfindlich gestört. Nun spricht vom Grundsatz her nichts gegen ein Buch über meine Person. Tatsächlich begrüße ich Ihr Unterfangen ausdrücklich, halte es für nicht weniger als angemessen, dass man sich in schriftlicher Form mit meiner Person auseinandersetzt – wenngleich ich eine gewisse Verwunderung über den Zeitpunkt der Veröffentlichung nicht verbergen möchte. Immerhin haben meine Beiträge zur Goetheforschung, die unzweifelhaft Anlass Ihres Buches sind, ihren Weg in die Fachöffentlichkeit bislang nicht gefunden. Entschieden wehren muss ich mich allerdings dagegen, dass dieses Buch nicht von mir selbst, sondern von Ihrem Autor, Herrn Aljoscha Brell, verfasst wurde. Ich habe Erkundigungen über Herrn Brell eingezogen. Es handelt sich bei ihm, verzeihen Sie mir die deutlichen Worte, um einen Nichtskönner höchsten Grades, dessen größte Errungenschaft darin besteht, als Siebzehnjähriger im Schultheater einige Sätze fehlerfrei aufgesagt zu haben. Es ist mir vollkommen schleierhaft, wie Sie dazu kommen, einer solchen Maximalpflaume wie Herrn Brell ausgerechnet meine Biografie anzuvertrauen.“
Before my morning exercise I took to stealing a glance at the wise man sitting cross-legged (in his painting done in Chinese ink) near the door of the room.
When I return, exhausted, an hour later I take three or four cookies out of the package and prepare a cup of tea with milk, which I drink in peace with the first—and last— cigarette of the morning.
The wise man of the painting, which bears one of the Chinese Emperor’s red seals, is not content with stealing glances, and stares right at me through the smoke with his two piercing eyes. I’m so embarrassed that I don’t see his hand as it reaches, stealthily, from the painting to open the shutters: a small bird from the neighbor’s garden lands on the table and steals some crumbs as soon as I leave to water my plants.
The neighbors’ bird and I are thieves no longer. We’re friends now, so steeped in this wisdom that one of us, this morning, is writing a poem while the other flaps its wings in front of the painting on the wall— in twin gratitude to our master, the wise man of the painting.
„Und ich stelle mir vor, wie ich um den Maibaum tanze, mit einem Veibsbild, das ich nicht kenne, nicht mag,hineingeworfen in eine Situation, die mir wieder nicht recht ist, so stehe ich dann da, wie sonst immer nur zwischen den beiden Pfosten in der Schule, und die Bälle knallen nur so an einem vorbei und so weiter. „Du musst schon auch mal an dich ranlassen.“ Hat selbst Vater öfter gesagt. Und ich. Ich habe nicht an mich rangelassen. Die Mutter lacht. Ich höre sie doch laut und deutlich lachen. Steht da an der Theke, die Arme vor dem Bauch verschränkt, schickt ihren Jüngsten, Christian, weg, amüsiert sich ganz prächtig. Ihr senffarbenes, zuhause vor dem Spiegel schön geklopftes Sommerkleidchen. Eine Brosche am Busen, eine dunkle Brille im Haar. Der Schwankwirt stülpt einen unsauberen Krug über den Spülboy, flllp! Die Mutter wiehert. Sie wiehert wie ein junges Fohlen, das auf der Koppel auslaufen darf. Arme, schöne, junge Frau, so sagen sie doch. Hat es auch nicht gerade leicht. ]a gerade jetzt. Zwei Kinder am Hals, und der Vater ist ihnen allen abhanden gekommen. Adler begibt sich unter den Limonadenschirm. Einer von uns. Spendet ein paar warme Worte. Ein Prediger vor dem Herrn, so heißt es wohl. Er steht unter dem Limonadenschirm, das Thesenpapier in der Hand, ein Mikrofon: „Was für ein schöner Tag“, und streicht sich die wenigen grauen Haare aus dem Gesicht: „Frühlingsgefühle, und später Supertombola!“
De Nederlandse dichterHerman Gorterwerd geboren in Wormerveer op 26 november 1864. Hij studeerde klassieke talen aan de universiteit van Amsterdam en werd leraar aan een gymnasium in Amersfoort. In 1890 trouwde hij met de vermogende patriciërsdochter Wies Cnoop Koopmans. Na het huwelijk wijdde hij zich enkele jaren geheel aan de literatuur en filosofie. Hij vertaalde Spinoza’s “Ethica” en kwam steeds meer onder invloed van socialistische denkbeelden zoals die beleden werden door Duitsers als Kautsky en Mehring. In 1897 werd hij lid van de SDAP, een jaar later redacteur van De Nieuwe Tijd, het blad dat hij ook financieel ondersteunde. Gorter en zijn vrouw leefden zeer sober in hun huis in Bussum. Zijn brochure “Het historisch materialisme. Voor arbeiders verklaard” (1908) trok de aandacht en werd in veel landen vertaald. Gorters houding en levenswijze stonden haaks op die van de arbeidersbeweging, hoe toegedaan hij het lot van de werknemers ook was. Zelf was hij sjiek gekleed en beoefende hij elitaire sporten als cricket, tennis en zeilen. Gorter had regelmatig last van depressies. Men vermoedt dat zijn toenemende nervositeit ook te maken had met zijn gecompliceerde liefdesleven. Naast zijn vrouw (het echtpaar bleef kinderloos) had Gorter relaties met Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos. Beide vrouwen waren niet van elkaars bestaan op de hoogte. Aan het eind van WO I en in de revolutionaire jaren die volgden was Gorter politiek zeer actief. Hij is lid geworden van de kleine SDP, die na de Russische revolutie de CPN (Communistische Partij Nederland) wordt. Later nam Gorter afstand van de ‘opportunistische’ leiding van die partij. Gorter ziag zijn idealen steeds minder bereikbaar worden. Hij raakte steeds meer vervreemd van vrienden en was regelmatig ziek en depressief. Gorter debuteerde met sonnetten en een episch-lyrisch fragment, “Lucifer”. Aan “Mei”, het gedicht dat hem onsterfelijk zou maken, werkte hij tussen 1886-1889. De eerste zang verscheen in DeNieuwe Gids in 1886. “Mei” geldt als het hoogtepunt van de Tachtigers poëzie: persoonlijk van ritme, een opvallende beeldspraak en een samengaan van natuurliefde, melancholie en erotiek. In 1890 verscheen de sensitivistische bundel “Verzen”, een weerslag van extatische en mystieke ervaringen. In enkele essays in De Nieuwe Gids nam Gorter steeds meer afstand van de Tachtigers. Hij wou voortaan de dichtkunst voeden met de grootheid van de socialistische opvattingen. “Pan” (1912), zijn tweede epische gedicht was veel ruimer van opzet en heeft de bevrijding van de mens als onderwerp. In 1916 verscheen Gorters lyrische poëzie in twee delen onder de titel “Verzen”. In de periode daarna schreef hij behalve tientallen artikelen ook veel “Liedjes”. Hij bestudeerde het verband tussen maatschappij en dichterschap bij onder anderen Dante, Shakespeare en Goethe. Na zijn dood verschenen die essays in 1935 in “De groote dichters”. Postuum verschenen “Liedjes” (drie delen, 1930) en “Sonnetten” (1934).
Uit: Mei
Een nieuwe lente en een nieuw geluid: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht, In een oud stadje, langs de watergracht -- In huis was 't donker, maar de stille straat Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat Nog licht, er viel een gouden blanke schijn Over de gevels van mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zoo rijp Als jonge kersen, wen een lentewind In 't boschje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggn, op den wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust Van eigen blijheid om de avondrust. En menig moe man, die zijn avondmaal Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, Glimlachend, en een hand die 't venster sloot, Talmde een pooze wijl de jongen floot.
Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen Met meer dan lachen van haar zachte oog... Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog Van haren arm. Een koepel van blind licht, Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht, Mijn stem brandt in mij als de geele vlam Van gas in glazen kooi, een eikenstam Breekt uit in twijgen en jong loover spruit Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid: Een jonge veldheer staat, in 't blauw en goud Roept aan de holle poort een luid heraut.
Blauw dreef de zee, het water van de zon Vloot pas en frisscher uit de gouden bron, Op woll'ge golven, die zich lieten wasschen En zalven met zijn licht, uit open plassen Stonden golven als witte rammen op, Met trossen schuim en horens op den kop.
Herman Gorter (26 november 1864 - 15 september 1927)
“Mijn moeder, Magdalena van der Giessen, werd geboren op 30 mei 1920 in Poeldijk, gemeente Monster. Zij was de eerste dochter van Arie Adriaan van der Giessen, geboren 1 augustus 1893 op Rozenburg en Magdalena de Winter, geboren 15 augustus 1896 in Hoek van Holland. Aan mijn moeder was een jongen voorafgegaan die op 8 augustus 1918 in Poeldijk werd geboren, en na mijn moeder volgden met mooie regelmatige afstanden van ongeveer twee jaar nog vijf jongens en twee meisjes. In een van haar wonderbaarlijke, meanderende monologen die mijn grootmoeder, zodra je in haar gezichtsveld verscheen, tegen je afstak, onthulde zij mij hoe zij voor elkaar had gekregen dat zij het kindertal had weten te beperken tot slechts negen stuks en hoe begrepen moest worden dat die negen elkaar met tussenpozen van twee jaar opvolgden. 'Ik wou dolgraag kinderen, en liefst meer dan een stuk of vier, maar ik wilde niet elk jaar bevallen, dat was me veel te zwaar, je doet er toch een stevig jasje van uit als je een kindje krijgt, dus hield ik elke baby zo lang mogelijk aan de borst, en zolang je een zuigmondje aan de tepel hebt, kan je man zo vurig zijn als een winterkoninkje in de rui, maar hoef je toch niet bang te zijn dat je weer in verwachting zult raken. Ik had Leen en Lena en Teun en Siem en Cor en Jan en Bep en Jaap nog wel langer aan de borst willen houden dan twee jaar, maar daar kreeg ik de kans niet voor, na twee jaar hielden ze op met drinken, behalve Aad, die heeft het gepresteerd om drie jaar te sabbelen, dus Jan is pas in f31 geboren, terwijl Aad van '28 was. En na Jaap was het afgelopen, toen kwam er gelukkig niks meer, hoewel ik toen nog maar net achtendertig was geworden. Ja. Mooi was het, alles bij elkaar, Leen van 1918, Lena van 1920, Teun van 1922, Siem van 1924, Cor van 1926, Aad van 1928, en dan opeens een gat van drie jaar, Jan van 1931, Bep van 1933 en Jaap van 1935. Goed gedaan, Lena de Winter, zeg ik dan maar tegen mezelf, want denk maar niet dat een ander mij de hoogte zal in steken, wat ook wel weer goed is, je zou maar groos kunnen worden, maar ik wou niet dezelfde weg op gaan als de twee vrouwen van mijn schoonvader, vadertje Leen van der Giessen.”
Maarten ’t Hart (Maassluis, 25 november 1944) Cover
“Ik liet haar voelen dat ik geen druk uitoefende op het glas, mijn vinger er net zo losjes op lag als de hare. Om haar te laten oefenen in de omgang met de onzichtbare aanwezigen, gaf ik haar de leiding en zei dat ze nu moest vragen met wie we te maken hadden. Het glas schoof kriskras langs het alfabet, warrig, incoherent, zonder een leesbare naam prijs te geven. Op de vraag of we met een man te maken hadden, schoot het naar de rechterhoek. Nee, dus. Met een blos van opwinding stelde ze vragen over haar vader, haar grootmoeder, onze toekomst. Wie het ook was die we buiten of binnen in ons aan de haak hadden geslagen, de antwoorden waren obsceen, somber en onheilspellend. De een of andere vloekende helleveeg schepte er duidelijk genoegen in mijn bruid af te blaffen, beet haar kortaf toe - sloerie, slet - dat de godverdomde doden lagen te rotten in hun graf, er niet meer van hen restte dan wat dorre knekels, en het niet lang zou duren - hongerige hoer - voordat de wormen ook aan haar vervloekte toekomst zouden vreten. Het kostte ons een paar weken de brute initiatie van ons af te schudden, totdat we er steeds vaker om lachten, de draak staken met de grimmige gaste, en zij aangaf het weer eens te willen proberen. De tweede keer ging het beter, de keren daarna ook. We voerden geanimeerde gesprekken met verschillende geesten, deden ideeën op voor ons werk, noteerden zo nu en dan een fraaie zin of een halfbakken gedicht. Ik weet niet meer precies wanneer hij opdook, maar degene die zich voorstelde als Pan werd een vaste bezoeker, jolig, plagerig, grof en nooit helemaal te vertrouwen. Ons huisgodje bleek een goklustige grapjas die beloofde ons rijk te zullen maken door de komende weken de juiste uitslagen van de voetbaltoto te voorspellen.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
Toegegeven: in dit gedicht staan alle Poppetjes op hun plaats, rijmschema klopt Dubbel- en binnenrijm, niks mis mee, ook De metaforen staan als een huis, je ruikt
De doorlopende lijn naar M.N., en de nauwe Gang van A., daar zijn deze verzen zeker schat Plichtig aan. Het beeld van de man met de Hamer die alles heel wil maken om het nieuwe
Af te breken door van klassieke akkoorden Gebruik te maken. Het is gezien. Platgetreden Is het pad nog niet, zet het af tegen de tijd Het is goed zo, maar waarom verveel ik
Me er dan toch helemaal, hartstikke Dood mee?
Zout
Wat zouden we zijn zonder jou? In ieder geval niet het puntje van de tong, want daar was jij al. Jij bent bedacht om in onze wonden gewreven te worden. Jij stijgt ons
naar het hoofd. Kenners weten wat ik bedoel. De zee zit barstensvol met jou, maar echt goed smaak je op een eitje. Gebiologeerd kan ik naar je kijken, het giftige witte landschap dat je vormt,
voor iedereen bereikbaar. Soms gooi ik je over mijn schouders om te zien waar je terecht zult komen. Jij bent de Falstaff onder de snaken. Maar wij misbruiken jou. Pleuren je overal maar op, alsof je geen prins
bent, maar kanonnenvoer. Alles smaakt goed door jou. Wie jou niet waardeert, waardeert zichzelf niet.
Uit:The Painter of Battles (Vertaald door Margaret Sayers Peden)
“The cracks worried Faulques. Too soon, he told himself. And too many. They would not actually affect the future of his work—it was a work without a future from the minute he discovered the abandoned tower and conceived his plan—only the time he needed to execute it. With that in mind, he nervously passed the tips of his fingers over the crazing that fanned out across the part of the mural that was closest to being finished, over the black and red strokes that represented the asymmetrical, polyhedral backlighting of the walls of the ancient city burning in the distance—Bosch, Goya, and Dr. Atl, among others: the hand of man, nature, and destiny fused in the magma of a single horizon. There would be more cracks. These weren’t the first. The structural reinforcing of the tower, the plastering, the white acrylic primer, were not enough to counteract the deterioration of the three-hundred-year-old building, the damage that had been caused by harsh weather, erosion, and salt from the nearby sea while it was abandoned. It was also, in a certain way, a struggle against time; its tranquil passing could not disguise its inexorable victory. Although not even that, Faulques concluded with a familiar professional fatalism—he’d seen a few cracks in his lifetime—was of major importance. The pain—a sharp stab in his side over his right hip—arrived every eight or ten hours with reliable punctuality, faithful to their tryst, though this time it came with no warning. Faulques held his breath and didn’t move, to allow time for the first whiplash of pain to end; then he picked up a jar from the table and swallowed two tablets with a sip of water. In recent weeks he’d had to double the dose. »
Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)
“No sound comes out of her mouth since she had decided not to speak, that it was not worth speaking. She would rather be silent since the last word she had spoken when scared out of her wits, the day when her tongue had screeched to a halt with dust flying everywhere, and was left screaming Ahhhhhh! through the bushland, when she fell down the hollow of the tree.” (…)
“Swamp people were not ignorant of white people who, after all, had not turned up yesterday. Having lived it all, they claimed to have at least ten, or possibly more generations of knowledge, packed up tight in their mentality about white people doing good for them.” (…)
She forgets to act when memories quickly regain control of her brain, and instead of fighting, she escapes with a flood of thoughts running back along the song-lines to the swamp, and the language inside her goes bolting down the tree with all the swans in the swamp following her.” (…)
“The fiery woman worked her fingers to the bone to get into the girl’s brain, as though this was where one removed grime, salt, vegetation, blood of dead animals, lice, and whatever thoughts about having different origins she had brought into the house.”
Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950)
De Chinese schrijver Ba Jin werd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jinop dit blog.
Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)
“Bohe's tall, spare figure soon appeared outside the window. He walked slowly, his steps heavy. Since we had last met, only two or three days prior, the man seemed moodier than ever. Having entered, he nodded to me and as was customary removed his coat. Then without a word he walked over to Jingfang. She remained in her seat, her face buried in her handkerchief. She knew he had come but ignored him. He perched on the arm of her chair, touched her shoulder lovingly, and whispered, "Come home, Jingfang!" She did not answer. He begged her three times, his voice more and more tender, until she muttered an indistinct reply. "Let's go home. Don't let's stay here to trouble Zisheng. It's my fault as usual." He stood up and gently took her arm, bending down at the same time to whisper into her ear. I could see that I was superfluous and found some excuse to slip out. I don't know what they said to each other, but by the time I returned he had his arm around her and they were ready to leave. Both were smiling. It was the usual happy ending. I sent them off with my blessing, thinking now they ought to be able to live in peace for a couple of days. But that same evening Bohe turned up alone. It was getting late. Outside a wind had risen and unmelted snow lay in drifts against the walls. I had just finished reading a biography and, stirred by the book, was sitting alone staring at the lamp, dreaming of unattainable things. When the doorbell broke the silence, I had already heard Bohe's footsteps outside. As I went to let him in I wondered uneasily if they had quarreled again.”
“De vlossige purperwolkjes aan den zenith waren slechts een onmerkbare tint vuriger geworden dan hij ze straks boven de rivier had gezien; hij begreep hoe kort de gang door het bosch geweest was die hem zoo lang had geschenen. De landweg was vlakbij; bij oostewind moest de rook van de fabriek den plas dikwijls verdonkeren. En niettemin was de plek eenzaam als het hart van een oerwoud. De stilte beving hem. Hij stond zonder aan iets te denken toen, plotseling, van vlakbij die heldere hooge toon weer klonk die hem den vorigen nacht naar buiten had gelokt. En het deuntje van den onzichtbaren fluitspeler kwam aanscheren over den plas die even zeverde als onder de trilling van het geluid. ‘Bake! hé, Bake!’ De gedempte stem riep waarschuwend; hij keek om en zag tusschen de struiken aan den oever een gelig gezicht en een ineengedoken figuur; den Indo herkennend die boekhouder was aan de fabriek, ging hij naar hem toe. ‘Wat doe je daar?’ ‘Sjt! laat hij je niet zien! - kom hier naast me, - zachtjes dan toch!’ Bake dook naast den jager neer. ‘Loer je op een hert?’ ‘Op een leguaan’ fluisterde de Indo. ‘Ik kan hem niet onder schot krijgen, nu probeer ik het zóó.’
Augusta de Wit (25 november 1864 - 9 februari 1939) Cover
Jules Deelder, Wanda Reisel, Thomas Kohnstamm, Marlon James, Einar Kárason, Ahmadou Kourouma, Wen Yiduo, Laurence Sterne, Cissy van Marxveldt
De Nederlandse dichter en schrijver Jules Deelderwerd geboren op 24 november 1944 te Rotterdam, in de wijk Overschie. Zie ook alle tags voor Jules Deelder op dit blog.
Het graf van Descartes
2 Sinds Descartes wordt het denken zwaar overschat
Denken is een ver tra-gings-pro-ces Het leggen van
noodverband na bliksem- of bom- inslag. Eerst
zie je een flits Dan hoor je een klap en dán be-
gint het denken pas
Bij de dood van ome Cor
Ze zijn nu weer samen de jongens van Deelder Na Arie en Jaap kwam Corrie het laatst
Ze hebben op elkaar gewacht Arie en Jaap en die samen weer op Corrie die de jongste was
Nu lopen ze rond door het Hiernamaals en drinken een borreltje op onze gezondheid
Ze lachen en praten en hebben geen pijn en ze laten ons weten: Het is niet erg om dood te zijn
Zelfportret
Soms zie je je zitten. Bleek en sereen. Hier en/of ginder. Alleen of alleen.
“Samuel was veel te vroeg gestorven. Vincent wilde een dichter zijn die in wat hij schreef de indruk wekte voortdurend opgewonden te zijn, op zoek naar iets, inspiratie of een meisje, dwalend door de straten van de stad, een monoloog, meer voor de vogels dan voor mij. En Gilles, wat was er van hem geworden? Ik had die Franse blauwgrijze ogen nooit meer gezien. Leidde hij het leven waarvan hij had gedroomd? Had hij de wereldreis in zijn tweedehands deux-chevaux ooit gemaakt? Zijn brieven stonden vol plannen voor een leven met uitroeptekens, hij wilde een film maken, een weeshuis opzetten, lange reizen maken, een hut bouwen en over de oceaan uitkijken. Veel passages draaiden behalve om liefde om de praktische onmogelijkheid ervan, elkaar niet kunnen zien, voor de een was de afstand te groot, de ander had te veel werk, of er was de vaste verkering die hij toch niet in de steek wilde laten. Wat opviel aan die brieven was de volharding om ondanks de obstakels hun verlangen brandend te houden. Ze waren oprecht in het beschrijven van hun gevoel, het waren geen romantische leugens, dat raakte me. De jongens schreven over zichzelf als mannen die iets groots teweeg gingen brengen in een wereld die hun allerlei opwindends beloofde. Maar eerst moesten ze hindernissen overwinnen, anders was er geen uitdaging. Er waren bergpassen te nemen, oceanen te overbruggen en het geld ervoor moest voorlopig met banale baantjes worden verdiend. Hun verlangen naar mij verplaatste zich per post, versierd met tekeningetjes of een meegestuurd droog herfstblad, een minuscuul bootje van papier, een kaart met een kitscherige afbeelding van twee geliefden. Ik koesterde me in die aandacht: kattebelletjes op viltjes uit cafés of kunstig gevouwen vellen waarop ze gedetailleerd verslag deden van een of ander avontuur, in een park of bij een tramhalte, waar ze mij in hun verbeelding zagen staan. Ik was er nog helemaal niet aan toe om me vast te leggen. Ik laveerde tussen dat wat misschien zou gebeuren en de geheimzinnige glimlach waarmee ik van mijn brievenlover afscheid zou nemen. Ik speelde het ernstige spel en genoot van die levens die mijn wereld kwamen binnenglijden, de lakens van mijn bed omwoelden en dan weer in het niets verdwenen, hun afdruk in het matras achterlatend.”
“I continually revisit the words of some sociologist who I read in college. I think that it was Weber or Durkheim. Either is usually a fair guess. He believed that the modern mind is determined to expand its repertoire of experiences, and is bent on avoiding any specialization that threatens to interrupt the search for alternatives and novelty. Many people would call that approach to life a crisis, immaturity, or being out of touch with reality. It could also be called the New American Dream. Fuck the simple pursuit of financial stability. Here's to finding fulfillment in novelty, excitement, adventure, and autonomy. Following the cue of one of our office team-building exercises, I come up with the following life goals and painstakingly write them out on Day-Glo yellow Post-it notes: Ski the Andes Wake up naked and from a rum surf Sumatra. blackout in rural Cuba. Ride the roof Win or lose of a bus through a bar fight the Himalayan in a dusty Foothills. border town. Kick my mind Sleep with at into the stratosphere least one woman with ayahuasca (preferably more) in the Amazon. from each continent. One by one, I stick the notes around the edge of my computer monitor. All evenly spaced. They're not the clear career objectives of a John Roebling, but for me, they'll have to do.”
“Dead people never stop talking and sometimes the living hear. Sometimes he talks back if I catch him right as his eyes start to flicker in his sleep, talks until his wife slaps him. But I’d rather listen to the longer dead. I see men in split breeches and bloody longcoats and they talk, but blood comes out of their mouths and good heavens that slave rebellion was such ghastly business and that queen has of course been of bloody awful use ever since the West India Company began their rather shoddy decline compared to the East and why are there so many negroes taking to sleeping so unsoundly wherever they see fit and confound it all I seem to have misplaced the left half of my face. To be dead is to understand that dead is not gone, you’re in the flatness of the deadlands. Time doesn’t stop. You watch it move but you are still, like a painting with a Mona Lisa smile. In this space a three-hundred-year-old slit throat and two-minute-old crib death is the same. If you don’t watch how you sleep, you’ll find yourself the way the living found you. Me, I’m lying on the floor, my head a smashed pumpkin with my right leg twisted behind the back and my two arms bent in a way that arms aren’t supposed to bend and from high up, from the balcony I look like a dead spider. I am up there and down here and from up there I see myself the way my killer saw me. The dead relive a motion, an action, a scream and they’re there again just like that, the train that never stopped running until it ran off the rails, the ledge from that building sixteen floors up, the car trunk that ran out of air. Rudeboys’ bodies bursting like pricked balloons, fifty-six bullets. Nobody falls that way without being pushed. I know. And I know how it feels and looks, a body that falls fighting air all the way down, grabbing on to clumps of nothing and begging once, just once, just goddamn once, Jesus, you sniveling son of a mongrel bitch, just once that air gives a grip. And you land in a ditch five feet deep or a marble-tiled floor sixteen feet down, still fighting when the floor rises up and smashes into you because it got tired of waiting for blood. And we’re still dead but we wake up, me a crushed spider, him a burned cockroach. I have no memory of coffins.”
Uit: Versöhnung und Groll (Vertaald door Kristof Magnusson)
„Als Döröur Kakali sich einige Jahre später durchgesetzt und in ganz Nordisland das Sagen hatte, machten wir allerdings die Erfahrung, dass er eigentlich ein recht feiner Kerl war. Er war immer freundlich zu mir, hielt seine schützende Hand über mich und behandelte meinen Bruder Asgrimur und mich mit Respekt. Das war alles andere als selbstverständlich. Im Laufe der Zeit konnte man sogar sagen, dass dieser großartige Mann so etwas wie unser Freund wurde. Es gab zwar jede Menge Gerede darüber, dass er nur nett zu uns war, weil er an unsere Schwester Kolfinna herankommen wollte, auf die es das halbe Land abgesehen hatte - doch auch wenn Þórður Kakali mit ihr später eine Tochter bekam, gebe ich auf solche Gerüchte nichts. Schließlich wissen alle, dass er es eingefädelt hatte, dass ich seine Nichte buriöur Sturludöttir heiraten konnte, meine hochwohlgeborene, willensstarke Frau, von der man sagt, sie könne so rau und auch so grausam sein wie das Meer. Im Laufe der Zeit lernte Þórður Kakali mich ebenso zu schätzen wie seine Blutsverwandten aus der Familie der Sturlungen, und als er dann zum König nach Norwegen musste, erwies er mir den Freundschaftsdienst, mich zu seinem Stellvertreter hier im Skagafiöröur zu emennen. Bald nachdem er fort war, wurde mir allerdings klar, dass die Sturlungen mich nie für voll nehmen würden. Wenn ihr derzeitiges Oberhaupt, der Skalde Sturla Pordarson, sich mit den anderen Anführem zu Beratungen traf, holten sie mich nie dazu. Ich war wie ein Kuhfladen auf ihrem Weg. Wenn es mir gut ging, nahm ich mir immer wieder vor, mich nicht darum zu kümmem- sollten sie doch alleine ihre unausgegorcnen, verhängnisvollen Pläne schmieden.“
Uit: Monnè: Schmach und Ärger (Vertaald door Vera Gärttling)
„Das Volk wurde aufgescheucht und auseinandergetrieben. Alle opferten. Überall, hinter
den Hütten, entlang der Pfade und Flüsse, am Fuße der Kapokbäume und der Berge. Auf den öffentlichen Plätzen und den Vorplätzen der Moscheen wurden Opfer dargebracht. Die Vögel tauchten wieder auf; das Gebrüll der wilden Tiere erklang drohend. Djigui hatte beschlossen, zu trotzen, herauszufordern. Er ignorierte die Tabus; das Gemetzel ging weiter … Nur einen Augenblick. Wie auf ein Zeichen hin stießen die Vögel herab und die wilden Tiere sprangen auf die Stadtmauer. Die verängstigten Opferpriester heulten auf und verbarrikadierten sich in ihren Hütten, um dem Tod zu entgehen. Dieses Mal war das aufgebrachte Universum endgültig aus den Fugen. Selbst die wilden Tiere der Nacht waren im hellen Sonnenschein herausgekommen. Die Seher und die Marabuts wurden befragt. Das Urteil blieb dasselbe: Der Fortbestand der Dynastie war noch immer nicht gesichert. Djigui wurde wütend – das geschah nur selten – und schwang sich auf sein Pferd; an der Spitze seines Gefolges durchstreifte er die Hauptstadt, holte die Einwohner aus den Hütten und ließ sie sich auf dem Vorplatz der großen Moschee und auf dem Marktplatz versammeln. Mit den weisesten Marabuts schloss sich Djigui im Schiff der Moschee ein. »Da sich die Geister der Ahnen als unfähig erweisen, uns zu geben, was wir wollen, bitten wir Allah darum. Ich befehle allen, zum Allmächtigen zu beten. Er wird den Fortbestand gewähren oder wir sterben alle im Gebet.«
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 – 11 december 2003) Cover Franse uitgave
De Chinese dichter en schrijver Wen Yiduowerd geboren op 24 november 1899 in Xishui, Hubei. Zie ookalle tags voor Wen Yiduo op dit blog.
February Hut Facing a screen of faint mountains and clear waters, Perched on the edge of chessboard rice paddies, A tile-roofed hut that watches the movements on the chessboard Is clutched in the fist of little knolls.
A square pond asleep under the willows; Clever swallows -- singing, They found this spot, of all places, to listen to the echo From the water's face to correct their own tunes.
Swallows! Did you heard that spell of cold rain last night? A message from the west wind urges you to go home. After this year, will it still be you Who make annual return next year and the year after? Ah, your little explosive sounds Burst with what irrepressible ancient sorrows! Pitiful birds, whom are you trying to tell? Don't you know that this heart is also broken?
Vertaald door Catherine Yi-yu Cho Woo
Wen Yiduo (24 november 1899 – 15 juli 1946) Standbeeld in Shanghai
Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman
„In the same village where my father and my mother dwelt, dwelt also athin, upright, motherly,
notable, good old body of a midwife, who with the help of a little plain good sense, and some years full employment in her business, in which she had all along trusted little to her own efforts, and a great deal to those of dame Nature,-had acquired, in her way, no small degree of reputation ’in the world :-,-by which word world, need I in this place inform your worship that I would be understood to mean no more of it than a small circle described upon the circle of the great world, of four English miles diameter, or thereabouts, of which the cottage where the good old woman lived is supposed to be the centre; -She had been left, itseems, a widow in great distress, with three or four small children, in her forty-seventh year; and as she was at that time a person of decent carriage, - grave deportment,- a woman moreover of few words, and withal an object of compassion,whose distress, and silence under it, called out the louder for a friendly lift,- the wife of the parson of the parish was touched with pity; and having often lamented an inconvenience to which her husband’s flock had for many years been exposed, inasmuch as there was no such thing as amidwife, of any kind or degree, to be got at, let the case have been ever so urgent, within less than six or seven long miles riding; which said seven long miles in dark nights and dismal roads, the country thereabouts being nothing but a deep clay, was almost equal to fourteen; and that in effect was sometimes next to having no midwife at all,‘it came into her head that it would be doing as seasonable a kindness to the whole parish as to the poor creature herself, to get her a little instructed in some of the plain principles of the business, in order to set her up in it.“
Laurence Sterne (24 november 1713 – 18 maart 1768) Steve Coogan en Rob Brydon in Tristram Shandy: A cock and bull story, een film uit 2006
“En weer gingen de dagen voorbij, en weer schalden de kranten van Duitse overwinningen. "Het is toch allemaal bombast," zei Huug. "Je moet tussen de regels lezen, Lous. Wat daar staat is waar." "Ja, en als je dat niet kunt," zuchtte Lous. Ze schoof haar eten op de vork van Adriaan. Ze had een lichtblauw jurkje aan, haar bruine haar glansde. Het was al de vierde keer, dat zij at bij Adriaan en Huug. En verslag uitbracht van alles, wat in de afgelopen week was gebeurd. "Wapens heb ik gebracht aan het adres, wat jij me opgegeven hebt, Huug. In Hilversum. Gewoon in mijn aktentas heb ik ze gehad. Tien keer ben ik met de wapens in mijn tas naar verschillende adressen geweest." "Ja, dat heb ik gevaarlijk gevonden voor jou, Lousje. Jij staat nog altijd op de zwarte lijst, en als ze jou te pakken krijgen met wapens in je tas.... dat zou het einde zijn." "Ja, dat weet ik wel." Even dat beeld van de weg, waar de jonge man gelegen had met zijn blonde pruik beslijkt, en het bloed, dat weg vloeide uit zijn borst. "Dat weet ik toch wel? Maar, jij zoudt me niet herkennen, als jij me op mijn expedities zag." Ze schoof opnieuw langzaam het eten op haar vork. "Ik zie er gewoonweg ontoonbaar uit in een ouwe jurk, en mijn haar strak in een knoedeltje weggestreken. En een grote uilebril op. Maar, dat is een zonnebril. Want ik bril niet," zei Lous trots. "Heb ik het je niet gezegd," zei Huug. "Heb ik het je niet gezegd, dat Lous zich wel redden zal?" Hij legde even zijn hand op haar arm. "Onze dappere kameraad." Waarom zegt hij nu niet: "Mijn dappere kameraad," dacht Lous. "En waarom wil ik altijd meer hebben, dan hij mij geven kan? Straks zal ik hem van Elly vertellen, het moet er toch eens van komen."
Cissy van Marxveldt (24 november 1889 – 31 oktober 1948) Cover biografie
Paul Celan, Marcel Beyer, Max Goldt, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel, Sait Faik Abasıyanık, Nirad C. Chaudhuri
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celan op dit blog.
UNTEN
Heimgeführt ins Vergessen das Gast-Gespräch unsrer langsamen Augen.
Heimgeführt Silbe um Silbe, verteilt auf die tagblinden Würfel, nach denen die spielende Hand greift, groß, im Erwachen.
Und das Zuviel meiner Rede: angelagert dem kleinen Kristall in der Tracht deines Schweigens.
NACHT
Kies und Geröll. Und ein Scherbenton, dünn, als Zuspruch der Stunde.
Augentausch, endlich, zur Unzeit: bildbeständig, verholzt die Netzhaut –: das Ewigkeitszeichen.
Denkbar: droben, im Weltgestänge, sterngleich, das Rot zweier Münder.
Hörbar (vor Morgen?): ein Stein, der den andern zum Ziel nahm.
...ruist de bron
Jullie gebed-, jullie laster-, jullie gebedscherpe messen van mijn zwijgen.
Jullie met mij ver- kreupelende woorden, jullie mijn oprechte.
En jij: jij, jij, jij mijn dagelijks waar- en warer- geschonden later der rozen-:
Hoeveel, o hoeveel wereld. Hoeveel wegen.
Kruk jij, vleugel. Wij- -
Wij zullen het kinderlied zingen, dat, hoor je, dat met de men, met de sen, met de mensen, ja dat met het kreupelhout en met het ogenpaar, dat daar gereedlag als traan-en- als-traan.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970) Cover
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyer op dit blog.
GRAPHIT
I Schneekatze, die ihre Bahnen zieht. Der Schneimeister persönlich dirigiert den Pistenbully am künstlichen
Hang. Ein Mann mit Strickmütze und Daunenjacke, ein Mann mit Zungenschlag, eine Flachlandgestalt, ein Mann
aus Neuss. Draußen ganzjährig Runkelrübenäckerweiten. Ein Broich. Ein Busch. Ein Rath. Da und dort ein Paar
Pappelzeilen. Hier aber: Wie er seine Schneekatze durch die Eiswelt jagt, den Räumschild im Blick, die Fräse im Rücken,
in Zeitlupe und flück, flück, flück – eine Schneekatze eben. Eine Schneekatzennacht. So führt er uns, der Schneimeister,
mit lässiger Hand vor, wie man in Neuss am Rhein Maschinenschnee zu Schneekunst macht.
II Hochsommer ’38. Schnittmeister Eisenstein braucht dringend einen zugefrorenen See, verschneit. Mit Eismaschinen,
Schneekanonen kann die Mosfilm ihm nicht dienen. Eisenstein rodet ein Gelände vor der Stadt, ebnet es ein, läßt kurzerhand
die halbe Landschaft asphaltieren. Zuletzt der Schneeauftrag, ein lichtaufsaugendes Gemisch aus Naphthalin und Kreide.
Kameramann Tisse versteht sich auf den Übergang von Weiß zu Grau zu Schwarz, läßt junge Tannen, herbeigekarrte
Schonungsware, hellblau bemalen und mit Kalk bestreuen, Mehl. Tisse macht Winterlicht. Ein Peipussee 1242, der sich im
Verlauf der Schlacht rot zu färben hat. Ohne Schneekoller aber, soviel ist klar, fängt Eisenstein gar nicht erst zu drehen an.
Marcel Beyer (Tailfingen, 23 november 1965)
De Duitse schrijver en muzikant Max Goldt(pseudoniem van Matthias Ernst) werd geboren op 23 november 1958 in Weende (nu Göttingen). Zie ook alle tags voor Max Goldt op dit blog.
Uit:Die Radiotrinkerin
„Wenn einer mault, kommt er in den Wandschrank, und Schluß damit. Tür schnappt zu, und tja, der kleine Hoffnungsträger muß verdursten. Eltern wären zu Recht empört über so einen Lehrer. Wie gut, daß ich nicht Lehrer bin! Ich bin nicht Richter, bin nicht Lehrer, auch keine Marketenderin, um hier mal einen unpassenden Ausdruck einzuflechten – als solche würde ich fürs Kilo Wirsing glattweg 80 Mark verlangen und dabei auch noch schnippisch gukken –, was bin ich also, was bin ich denn? Ei, ich bin ein Künstler. Ein Künstler hat es gut. Er braucht nur eine alte Tür mit Farbe zu beschmieren und zu sagen: Das ist Kunst. Käme dagegen ein Richter mit so einer Tür und sagte: Das ist Gerechtigkeit, würde man ihn verhöhnen, und einem Lehrer, der sich herausnähme, auf besagte Tür zu deuten mit dem Hinweis, dieses sei Erziehung, würde es kaum besser gehen. Ein Künstler dagegen, der sagt, das sei Kunst, erntet Lob, internationales womöglich, Zustimmung, hochdotierte Preise und gratis Inspirationsaufenthalte in Kulturmetropolen, wo der Wein in Strömen fließt und Frauen sich nicht lange zieren. Künstlern zuliebe werden Straßen umbenannt und verbreitert, an denen dann mittags, wenn der Künstler Brötchen holen gefahren wird, fähnchenschwenkende Schulklassen stehen. Hausfrauen und Studentinnen fallen anschließend beim Bäcker in Ohnmacht.“
Evolution settles for a while on various stable balances. One is that some of the girls like cute boys and some like ugly older men and sometimes women. The difference between them is the ones who like older men were felt up
by their fathers or uncles or older brothers, or if he didn't touch you, still you lived in his cauldron of curses and urges which could be just as worse. They grow already old, angry, and wise, they get rich, get mean, get theirs.
The untouched/uncursed others are happy never needing to do much, and never do much more than good. They envy their mean, rich, talented, drunk sisters. Good girls drink milk and make milk and know they've missed out and know they're
better off. They might dance and design but won't rip out lungs for a flag. Bad ones write books and slash red paint on canvas; they've rage to vent, they've fault lines and will rip a toga off a Caesar and stab a goat for the ether. It's as simple as that.
Either, deep in the dark of your history, someone showed you that you could be used as a cash machine, as a popcorn popper, as a rocket launch, as a coin-slot jackpot spunker, or they didn't and you grew up unused and clueless. Either you got a clue
and spiked lunch or you got zilch but no punch. And you never knew. It's exactly not anyone's fault. If it happened and you don't like older men that's just because you like them so much you won't let yourself have one. If you did
everyone would see. Then they would know what happened a long time ago, with you and with that original him, whose eyes you've been avoiding for decades gone forgotten. That's why you date men smaller than you or not at all. Or maybe you've
turned into a man. It isn't anyone's fault, it is just human and it is what happens. Or doesn't happen. That's that. Any questions? If you see a girl dressed to say No one tells me what to do, you know someone once told her what to do.
Jennifer Michael Hecht (New York, 23 november 1965)
“In grote opwinding was ik uit Amsterdam vertrokken en hoewel ik naar het noorden reed, hield ik mijzelf voor dat ik alle kanten op kon. Het visitekaartje met de beide telefoonnummers had ik in het zijvakje van de weekendtas gestoken; de aansteker zat in de binnenzak van mijn jasje. Een van de bandjes met de Johannes Passion, die uit de dagen rond de dood van mijn vader in de auto waren blijven liggen, zette ik op. De muziek van het orkest en koor steeg uit het landschap op en drong de auto binnen en waar ik de tekst kende probeerde ik mee te zingen. Later op de dag was regen beloofd, maar voorlopig strekte een groot Della Robbia-blauw zich over snelweg en landschap uit. Aan de horizon lagen wolken van wit porselein rustig te wachten tot ze op mochten stijgen. God zegende het landschap en ik werd, omdat ik hier toch reed, en passant meegenomen. Ich folge Dir gleichfalls mit mitfreudigen Schriften. Met tranen in de ogen had ik voor de televisie gezeten en geluisterd naar het jongenskoor en gekeken naar het jongetje van tien, elf jaar dat de aria van Bach met onschuldige overgave had gezongen. Laat de kinderen de aria's zingen. Mein Leben mein Licht. Na de afsluitdijk bleef het landschap open en de lucht blauw. De mvaart waarmee de passiemuziek werd uitgevoerd, gaf mij vleugels en zingend of neuriënd zat ik achter het stuur. Steeds wanneer de evangelist het verhaal verder vertelde kwam er even rust, maar snel volgde weer een aria of barstte het koor in jubel uit of klacht. Op de vraag die uit heldere jongenskelen opklonk: Wohin? kwam de onrustige reactie van het orkest en het was of de hele natuur muzikaal in de ban kwam van de vraag Wohin? Stemmen en orkest achtervolgden elkaar om te eindigen in de herhaald gestelde vraag die als een ijle echo de ruimte vulde, Wohin? En de bas die de passage meegezongen had, rondde af door het antwoord nog één keer duidelijk neer te zetten: Nach Golgotha.”
“Hij woonde van zijn vroegste jeugd af in den Haag. - Zaterdag- en Woensdagmiddag was er geen school, en dan ging hij meestal naar den Dierentuin. Hij was daar al jaren lang geregeld naar toe gegaan en was de grootste vrinden met alle beesten, van de papegaaien aan den ingang af tot de olifant toe, die hij nog had zien aankomen toen ze heel klein was, in een hok met luchtgaten, op een wagen. Onder zijn jasje nam hij altijd stukken brood mee, die hij thuis uit den broodbak haalde. Hij was te groot om een mandje mee te nemen en hij moest eens een jongen tegenkomen waar hij Apache en Comanche mee speelde, met heusche pistolen en messen! Daarom verstopte hij het in een doekje onder zijn jasje, dat dan wel eens heel raar ópstond. - Als het brood op was plukte hij gras af voor de herten, dat was verboden en dus erg prettig om te doen. En zóó gebeurde het. Op een Woensdag in de vacantie, den 18en Juli 1883, zoowat om vier uur. Hij wist dat allemaal precies, want hij heeft het opgeschreven in een dagboek dat hij daarna is gaan maken, en dat ik zelf heb gelezen. Het was op een stil plekje in den dierentuin, met veel groen, waar het heerlijk rook van zoeten bloemengeur, rozen en heliotropen. Er was heel veel licht. Alles was heel blij en vertrouwd. –“
Henri Borel (23 november 1869 - 31 augustus 1933) Henri Borel met zijn leraar Mandarijn-Chinees, Soerabaja, ca. 1911
“Hisht! it said again. This time, perhaps out of unwillingness, I turned around and looked: I had a slight feeling that someone might be hiding in the bushes. I knelt down at the edge of the sidewalk. A little in the distance, a donkey was grazing; it too had the color of green almond; its mouth, teeth, ears, neck . . . What a beauty. Grazing. Eating the grass with a sound like crunch crunch crunch. Could it be that I heard this crunch crunch sound as a hisht hisht? A sound quite different from the sound of a donkey biting off grass went: Hisht hisht hisht! It happens that sometimes, on your earlobe, a voice that you are very familiar with suddenly calls out your name. Isn’t that possible? Very rarely, though. Maybe it could be that, I thought, a voice that you love, that you remember, from inside your own head, calling out to you, voiceless. Quite a possibility. All of a sudden a strange yellow fog, with no resemblance to a cloud, covered the sun. A dirty hand culled and pulled a cloth from the green almond back of a donkey. It dressed the donkey with the usual ash gray color, old threadbare overcoat. I stepped down to the road. Well, I said to myself, he may keep on saying “hisht” as much as he wants . . . whether he is a real, fun-loving friend, or whether there is no one around and it is me, my very self, a madman, whispering “hisht hisht” to my own ear . . . I will not care. Maybe it’s a bird. Maybe it’s a tortoise. Maybe a hedgehog. Or maybe a fish, a monster, calling out from the sea nearby. Maybe a cormorant. Maybe a mihaliki1 bird. Or better still, why don’t I, myself, start a “hisht hisht.” Right at that instant, I began murmuring a sound, not at all resembling the hisht hisht sound that was going on . . . a sound, though I wrestled, that would not resemble the sound I had been hearing."
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 – 11 mei 1954)
“There is a belief in the West that we Hindus regard the world as an illusion. We do not, and indeed cannot, for the only idea of an after-life unquestioningly accepted by a Hindu - the unconscious assumption behind all that he does – is that he will be born again and again in the same old world and live in it virtually for etemity, with only short breaks for passage from one birth to another. What he is told beyond this by the philosopher: is neither very intelligible nor attractive. It only asmree him of the negation of everything he knows, an Absolute Nothing. A people who have learnt to believe in that way are not likely to be the persons most ready to dismiss the world as insubstantial. But perhaps we give the nations of the West the impression of being indifirerent to the world. by their standards, by exhibiting a marked lack of energy in meddling with our environment. This. however, is partly due to the climate, which makes us easygoing and indolent, not such bad things to be in the low latitudes. In equal measure it is to be set down to a subconseicus philosophy which is not less logial than the conscioust formulated philosophy of the Vedanta. We simply act in the spirit of the saying that you cannot have your cake and eat it. Now, to enjoy the world is to exploit it, and to exploit it is to reduce in substance. It is natural in Christian Oecidentals to indulge this propensiry. Their religion teaches them to put their faith in a trmscendental world and to live in anticipation of it, in the hope ofleading an eternal though disembodied existence after the destruction of the material universe.”
Nirad C. Chaudhuri (23 november 1897 – 1 augustus 1999)
“Een plotse sneeuwval. Het doet me denken aan de oorlog. Niet vanwege de kou of ander ongemak, maar vanwege de stilte die de stad dan kort in haar klauwen heeft. Nu valt het met pakken uit de lucht. Het is nacht. Ik hoor de geluiden stollen tot een dof niks. En dan moet een mens zoals ik naar buiten, jongen, oud of niet. Ik weet dat iedereen denkt: straks valt hij en breekt hij zijn heup. Straks ligt hij met zijn poten omhoog in een ziekenhuisbed in Sint-Vincentius. En daarna is het gedaan met hem, finaal geveld door een bacterie die ze vooral in ziekenhuizen kweken. Het is curieus hoe oude mensen besmet raken door de angst van anderen. Door die angst laten ze zich opsluiten in tehuizen, laten ze zich voederen met flauwe kul en koude pap, een bingoavond van kusmijnkloten en een lîarokkaanse aan hun gat met een stuk wc-papier. Iedereen mag zijn angst houden. Ik heb nooit angst gevoeld, nooit echt, en deze versleten aap leert men geen nieuwe trucs. Buiten kraakt de sneeuw onder mijn bottines. Nee, geen deftige schoenen, maar mijn ouderwetse bottines die ik jarenlang in ere heb gehouden, tientallen keren heb laten lappen en vrijwel elke week ingevet, stapschoenen die mij nu toelaten achteruit de wereld van de tijd in te stappen. Er dwarrelen nog wel elke week ingevet, stapschoenen die mij nu toelaten achteruit de wereld van de tijd in te stappen. Er dwarrelen nog vlokken naar beneden. Onlangs zag ik er een uitvergroting van in een van de gazetten in de leeszaal van de bibliotheek. Allemaal pièces uniques, die sneeuwvlokken, allemaal schoon wiskundig in elkaar gestoken werelden die nu zomaar op mijn jas vallen en mijn muts. Nee, ik ga er geen gedicht over schrijven. Niemand leest ze nog en mijn vat is af. De sneeuw verandert de stad, en dwingt ze niet enkel tot stilte, maar misschien tot nadenken, tot herinneren; bij mij in ieder geval wel. Als het sneeuwt zie ik beter. Als het sneeuwt in de stad weet een mens wat ze echt betekent, wat ze verloren heeft, wat ze wil vergeten. Ze geeft de illusie op van de vervlogen tijd.”
"Mais si cela voulait dire quelque chose, tu ne comprendrais tout de même pas. Quand on parle, c'est pour se faire comprendre. Veux-tu, nous allons jouer à faire des mots pour nous deux seulement les comprendre. Tâche d'abord de bien parler français. Ma maman, elle, parle le français, l'anglais, le romain, le russe, le turc, le polonais, l'italoscope, l'espagnol, le perruquoi et le xixitou. Tout ceci dit très vite, dans une sorte de fureur lyrique. Bronja se mit à rire. Boris, pourquoi est-ce que tu me racontes tout le temps des choses qui ne sont pas vraies ? Pourquoi est-ce que tu ne crois jamais ce que je te raconte ? Je crois ce que tu me dis, quand c'est vrai. (...)
Oui. Non ; écoute : on va prendre un bâton ; tu tiendras un bout et moi l'autre. Je vais fermer les yeux et je te promets de ne les rouvrir que quand nous serons arrivés là-bas. Ils s'éloignèrent un peu ; et, tandis qu'ils descendaient les marches de la terrasse, j'entendis encore Boris : Oui, non, pas ce bout-là. Attends que je l'essuie. Pourquoi ? J'y ai touché.”
André Gide (22 november 1869 – 19 februari 1951) Hier met zijn jonge geliefde Marc Allégret (links) in 1926
De Engelse dichteres en schrijfster George Eliot werd geboren op 22 november 1819 in Nuneaton in Warwickshire. Zie ook alle tags voor George Eliot op dit blog.
Uit: Silas Marner
“To them pain and mishap present a far wider range of possibilities than gladness and enjoyment: their imagination is almost barren of the images that feed desire and hope, but is all overgrown by recollections that are a perpetual pasture to fear. "Is there anything you can fancy that you would like to eat?" I once said to an old labouring man, who was in his last illness, and who had refused all the food his wife had offered him. "No," he answered, "I've never been used to nothing but common victual, and I can't eat that." Experience had bred no fancies in him that could raise the phantasm of appetite. And Raveloe was a village where many of the old echoes lingered, undrowned by new voices. Not that it was one of those barren parishes lying on the outskirts of civilization--inhabited by meagre sheep and thinly-scattered shepherds: on the contrary, it lay in the rich central plain of what we are pleased to call Merry England, and held farms which, speaking from a spiritual point of view, paid highly-desirable tithes. But it was nestled in a snug well-wooded hollow, quite an hour's journey on horseback from any turnpike, where it was never reached by the vibrations of the coach-horn, or of public opinion. It was an important-looking village, with a fine old church and large churchyard in the heart of it, and two or three large brick-and-stone homesteads, with well-walled orchards and ornamental weathercocks, standing close upon the road, and lifting more imposing fronts than the rectory, which peeped from among the trees on the other side of the churchyard:--a village which showed at once the summits of its social life, and told the practised eye that there was no great park and manor-house in the vicinity, but that there were several chiefs in Raveloe who could farm badly quite at their ease, drawing enough money from their bad farming, in those war times, to live in a rollicking fashion, and keep a jolly Christmas, Whitsun, and Easter tide.”
George Eliot (22 november 1819 – 22 december 1880) Cover
“Het was niet moeilijk om ons met Rigaut te vereenzelvigen. Ook wij waren enigzins stuurloze jonge mannen die op het dode punt tussen jeugd en een eigen leven balanceerden. Ook wij hadden weinig fiducie in een normale maatschappelijke loopbaan en ook wij onderhielden een ambivalente relatie tot het idee dat we ons in de kunsten moesten ontplooien. Mede onder invloed van de penibele economische toestand en de sfeer van vervallen modernisme, politieke ongeloofwaardigheid en culturele verwarring, voelden ook wij het monster van het cynisme op onze zielen loeren. De nihilistische dada dandy die zo helder en intens over een spiegel, een lamp, een overhemd, een geeuw, de morele juistheid van het lege leven der rijken kon schrijven, dat was een aantrekkelijke verschijning. De uiterst consequente verbeelding van het ‘beginnersnihilisme’ dat aan de grote levenskeuzes vooraf gaat. Waar we heel zelden en dan maar vluchtig over praatten met elkaar was Rigauts zelfmoord en de daarmee opgeroepen vraag naar de afstand die wijzelf tot die logische optie innamen. Bijna een half jaar zaten we bijna dagelijks gebogen over Rigauts teksten en vermaakten we ons met zijn overgevoelige ‘cool’, zijn laconieke fijnzinnigheid en die directe maar onthechte toon. Wat mij naast het proza hypnotiseerde was iets dat ik nu als huiver zou omschrijven. Er was ook iets griezeligs aan Rigaut. Iets confronterends. Zijn werk kwam voort uit een een overmatige reflexiviteit, een gekmakende bespionering van zichzelf en een genadeloze blik in de spiegel. Dat kwam mij maar al te bekend voor. Ook de ontdekking van het niets in de eigen ledematen en het eigen bewustzijn, herkende ik. Het punt was dat Rigaut veel extremere conclusies uit die ervaringen trok dan ik. Hij zocht naar iets dat hem op waardige wijze kon helpen het illusoire karakter van kennis, liefde, schoonheid, rechtvaardigheid, wijsheid te overleven. Daarom noemde hij zichzelf een moreel personage en iemand die vooral probeerde niet te sterven. In zijn ogen was er niets dat hem van de weerzin kon genezen die hij voelde door een menselijk persoon te zijn, met een lichaam, een identiteit, een geschiedenis, een leven. Zelfs zijn zintuigen noemde hij onrechtmatig. Daarom restte hem niets anders dan ‘zijn eigen zeep te zijn’ oftewel zichzelf uit te wissen. Eigenlijk ging zijn logica nog verder. Hij schreef dat er helemaal niets mogelijks was, ook geen zelfmoord. Er school geen wijsheid, schoonheid of gelijk in de zelfgekozen dood.”
Dirk van Weelden (Zeist, 22 november 1957) In 1992
Weg Libido! Weg, Bücher! Körper, weg! Ihr wollt mir alle doch nur an die Leber. Weg, Liebes-Hudelei! Lass keinen ran. Und wenn Ihr mir mit Kränen auf den Leib rückt: Geht besser nach Kamtschatka oder Leipzig, Baut Euch im Umkreis Kolonien, benennt sie Nach mir (So: Filips-Kongo. Oder: Christograd), Errichtet Zoos, Gedächtnisorte, Nightclubs, Schreibt Hausarbeiten zu meinen Gedichten, Bringt mich ins Ungarische, pflegt mich, fleht nur – Das alles lässt mich kalt. Ich, die Grandezza, Bin schnellen Herzens, geh zu Bett um neun. Verlier mich nicht im Denken, spekulier auch jetzt nicht länger mehr auf Euren Anruf - Ob jemand etwa grad bereit zu teilen Mit mir sein bisschen Leben, Arbeit, Triebstruktur - Ich leg mich einfach schlafen. Sage laut: Legenden wachsen weiter. Bis sie wahr sind. Der Teufel prahlte mit dem Glauben fauchend. Ward zur Substanz. Und gab sich hin: dem Geist.
Heiße Fusion mit Aurora
Surplus, Surplus, reinster Überschuss. Sperma von Giraffen. Rassenhunden. Artischockenherzen. Liebe, unverlangt. So viel, das uns umgibt. Mir träumte eben leer und weiß vom Dung, vom Dunst von Schafen. Inmitten der Herde, der heiligsten Wolken-Kommune erschienst auch Du mir, wollte bei Dir schlafen, aber im Fell meiner Beine warst Du bald nicht mehr zu sehen, verschwunden aus Angst vor dem Schwanz, Dein extravagantes tönendes Blöken, das mähte uns hin alle die schöne Aurora-Kosmologie!
'He heard the Ostentum have returned.' The voice was impossibly deep, and earthy, the very voice of the mountain, it appeared. It reverberated around the cavern, the bass vibrating inside the man's chest. 'Yes, Master.' 'Has he seen evidence?' The man worded his response carefully, suppressing his confusion. Only the Master understood all aspects of the plan, even if they did seem self-contradictory to lesser beings. 'Not yet, Master.' 'Very well.' The room was dark and damp, cave-like. In truth they were hundreds of feet above the ground. The figure looked out through a slit in the stone wall into blinding sunlight, although the room remained dark, as if the shadows here were resistant to being penetrated by the sun's rays. The Master turned to face him, and the man immediately hugged the ground. The thundering voice spoke again. 'You have done well, Apostate. Arise.' Breathing a sigh of relief, the man, who looked so small, thin and pathetic in the shadow of his demonic master, stood. He quickly walked to a marble basin at the far end of the room and proceeded to wash. The Master did not move, but watched impassively as his servant cleaned off the signs of battle: grime, sand, blood Ð and even the wounds themselves.”
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Uit: Buddha's Little Finger (Vertaald door Andrew Bromfield)
`How are things in Petersburg?' asked Vorblei. `As if you didn't know.' `That's right,' agreed Vorblei, suddenly seeming to lose interest. `I do know.' We turned off the boulevard, crossed the roadway and found ourselves in front of a seven-storey apartment house. It was directly opposite the Palace Hotel, in front of which two machine-gun installations were visible; they were manned by sailors smoking cigarettes, and a red flag flapped in the wind at the end of a long stick. Vorblei tugged at my sleeve. `Look over there,' he said. I turned my head. On the street outside the entrance to the house stood a black limousine with a tiny cabin for passengers and open front seats, on which the snow had piled up. `What?' I asked. `It's mine,' said Vorblei. `It goes with the job.' `Ah,' I said, `congratulations.' We entered the apartment building. The lift was not working and we had to make our way up a dark staircase, from which the carpet runner had not yet been ripped away. `What is it that you do?' I asked. `Oh,' said Vorblei, `it's not something I can explain in a few words. There's really a lot of work — too much, in fact. First one thing, then another, and then something else, and all the time you have to try to keep up. First one place, then another. Someone has to do it all.' `In the cultural line, is it?' He inclined his head to one side in a rather indefinite fashion. I did not try to ask any more questions. When we reached the fifth floor we approached a tall door on which there was a clearly defined lighter coloured rectangular area which showed where a name plaque had once been. He opened the door, and we went into a dark hallway when a telephone on the wall immediately began to jangle."
I walk the forest in the moonlight Whistle through my chattery teeth Stalking behind me ten feet tall Good Prince Silence Mercy, I tremble, dare not turn.
Mercy, I tremble, dare not turn, And dare not gaze up, up to the moon: One false movement, one needless sound Good Prince Silence Would step on me and tread me down.
Who Come From Far Away
We are the men who are always late, we are the men who come from far away. Our walk is always weary and sad, we are the men who are always late. We do not even know how to die in peace. When the face of distant death appears, our souls splash into a tam tam of flame. We do not even know how to die in peace. We are the men who are always late. We are never on time with our success, our dreams, our heaven, or our embrace. We are the men who are always late.
Endre Ady (22 november 1877 – 27 januari 1919) Op een Hongaarse postzegel uit 1969
“The wave came again and carried them out onto the sea of pain, where he wondered again why life ever came into the world...The tide that drew them out into the troubled waters once again spent itself, and they floated slowly back, resting for a minute or so, only to be dragged out again. He held her up while she contracted and pushed inside herself, trying to open the petals of her flowering body...He lifted her, trying to free the load she was struggling with, but she was straining against the traces, getting nowhere, her eyes like those of a draft horse...Who would choose this, thought Laski, this work, this woe? Life enslaves us, makes us want children, gives us a thousand illusions about love, and all so that it can go forward.” (…)
“Hardly had they rested when the waves carried them out again, like a nightmare that repeats itself over and over through the night, and over and over again through the years. Back and forth they went and he feared that her strength could not hold. He had no confidence, not in himself, nor in her. He felt like a helpless child, and Diane seemed helpless too, their long struggle getting them nowhere, only repeating itself--contraction, release, contraction again.”
William Kotzwinkle (Scranton, 22 november 1943) Cover
“Owen Dromgould had run his fingers over the bark of trees. He could tell the difference in the outline of their leaves; he could tell the thorns of gorse and bramble. He knew birds from their song, dogs from their bark, cats from the touch of them on his legs. There were the letters on the gravestones, the stops of the organ, his violin. He could see red, berries on holly and cotoneaster. He could smell lavender and thyme. All that could not be taken from him. And it didn’t matter if, overnight, the colour had worn off the kitchen knobs. It didn’t matter if the china light-shade in the kitchen had a crack he hadn’t heard about before. What mattered was damage done to something as fragile as a dream. The wife he had first chosen had dressed drably: from silence and inflexions – more than from words – he learned that now. Her grey hair straggled to her shoulders, her back was a little humped. He poked his way about, and they were two old people when they went out on their rounds, older than they were in their ageless happiness. She wouldn’t have hurt a fly, she wasn’t a person you could be jealous of, yet of course it was hard on a new wife to be haunted by happiness, to be challenged by the simplicities there had been. He had given himself to two women; he hadn’t withdrawn himself from the first, he didn’t from the second. Each house that contained a piano brought forth its contradictions. The pearls old Mrs Purtill wore were opals, the pallid skin of the stationer in Kiliath was freckled, the two lines of oaks above Oghill were surely beeches? ‘Of course, of course,’ Owen Dromgould agreed, since it was fair that he should do so. Belle could not be blamed for making her claim, and claims could not be made without damage or destruction. Belle would win in the end because the living always do. And that seemed fair also, since Violet had won in the beginning and had had the better years.”