Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-11-2016
William Cowper, Theophilus Cibber, Alyosha Brell, Mohamed Al-Harthy, René Becher
Uit: The Lives of the Poets of Great Britain and Ireland (Thomas Sackville, Earl of Dorset)
“Thomas Sackville, Earl of Dorset was son of Richard Sackville and Winifrede, daughter of Sir John Bruges, Lord of London. He was born at Buckhurst in the parish of Withiam in Suffex, and from his childhood was distinguished for wit and manly behaviour: He was first of the University of Oxford, but taking no degree there, he went to Cambridge, and commenced master of arts; he afterwards studied the law in the Inner-Temple, and became a barrister; but his genius being too lively to be confined to a dull plodding study, he chose rather to dedicate his hours to poetry and pleasure; he was the first that wrote scenes in verse, the Tragedy of Ferrex and Perrex, sons to Gorboduc King of Britain, being performed in the presence of Queen Elizabeth, long before Shakespear appeared on the stage, by the Gentlemen of the Inner-Temple, at Whitehall the 18th of January, 1561, which Sir Philip Sidney thus characterises: "It is full of stately speeches, and well founding phrases, climbing to the height of Seneca's stile, and as full of notable morality, which it doth most delightfully teach, and so obtain the very end of poetry." In the course of his studies, he was most delighted with the history of his own country, and being likewise well acquainted with antient history, he formed a design of writing the lives of several great personages in verse, of which we have a specimen in a book published 1610, called the Mirror of Magistrates, being a true Chronicle History of the untimely falls of such unfortunate princes and men of note, as have happened since the first entrance of Brute into this Island until his own time. It appears by a preface of Richard Nicolls, that the original plan of the Mirror of Magistrates was principally owing to him, a work of great labour, use and beauty.”
Theophilus Cibber (26 november 1703 - oktober 1758) Portret van Thomas Sackville door John De Critz the Elder, voor 1647
„Sehr geehrter Herr Ullstein, mit beträchtlichem Befremden habe ich Ihre Absicht zur Kenntnis genommen, dieser Tage ein Buch mit dem Titel „Kress“ zur Veröffentlichung zu bringen. Nicht nur heißt dieses Buch so wie ich. Aufgrund der Informationen, die im sogenannten „World Wide Web“ darüber verfügbar sind, muss ich davon ausgehen, selbst sein Protagonist zu sein. Durch die Veröffentlichung Ihres Buchs sehe ich meine eigenen Persönlichkeitsrechte und darüber hinaus die eines mir bekannten Tauberichs empfindlich gestört. Nun spricht vom Grundsatz her nichts gegen ein Buch über meine Person. Tatsächlich begrüße ich Ihr Unterfangen ausdrücklich, halte es für nicht weniger als angemessen, dass man sich in schriftlicher Form mit meiner Person auseinandersetzt – wenngleich ich eine gewisse Verwunderung über den Zeitpunkt der Veröffentlichung nicht verbergen möchte. Immerhin haben meine Beiträge zur Goetheforschung, die unzweifelhaft Anlass Ihres Buches sind, ihren Weg in die Fachöffentlichkeit bislang nicht gefunden. Entschieden wehren muss ich mich allerdings dagegen, dass dieses Buch nicht von mir selbst, sondern von Ihrem Autor, Herrn Aljoscha Brell, verfasst wurde. Ich habe Erkundigungen über Herrn Brell eingezogen. Es handelt sich bei ihm, verzeihen Sie mir die deutlichen Worte, um einen Nichtskönner höchsten Grades, dessen größte Errungenschaft darin besteht, als Siebzehnjähriger im Schultheater einige Sätze fehlerfrei aufgesagt zu haben. Es ist mir vollkommen schleierhaft, wie Sie dazu kommen, einer solchen Maximalpflaume wie Herrn Brell ausgerechnet meine Biografie anzuvertrauen.“
Before my morning exercise I took to stealing a glance at the wise man sitting cross-legged (in his painting done in Chinese ink) near the door of the room.
When I return, exhausted, an hour later I take three or four cookies out of the package and prepare a cup of tea with milk, which I drink in peace with the first—and last— cigarette of the morning.
The wise man of the painting, which bears one of the Chinese Emperor’s red seals, is not content with stealing glances, and stares right at me through the smoke with his two piercing eyes. I’m so embarrassed that I don’t see his hand as it reaches, stealthily, from the painting to open the shutters: a small bird from the neighbor’s garden lands on the table and steals some crumbs as soon as I leave to water my plants.
The neighbors’ bird and I are thieves no longer. We’re friends now, so steeped in this wisdom that one of us, this morning, is writing a poem while the other flaps its wings in front of the painting on the wall— in twin gratitude to our master, the wise man of the painting.
„Und ich stelle mir vor, wie ich um den Maibaum tanze, mit einem Veibsbild, das ich nicht kenne, nicht mag,hineingeworfen in eine Situation, die mir wieder nicht recht ist, so stehe ich dann da, wie sonst immer nur zwischen den beiden Pfosten in der Schule, und die Bälle knallen nur so an einem vorbei und so weiter. „Du musst schon auch mal an dich ranlassen.“ Hat selbst Vater öfter gesagt. Und ich. Ich habe nicht an mich rangelassen. Die Mutter lacht. Ich höre sie doch laut und deutlich lachen. Steht da an der Theke, die Arme vor dem Bauch verschränkt, schickt ihren Jüngsten, Christian, weg, amüsiert sich ganz prächtig. Ihr senffarbenes, zuhause vor dem Spiegel schön geklopftes Sommerkleidchen. Eine Brosche am Busen, eine dunkle Brille im Haar. Der Schwankwirt stülpt einen unsauberen Krug über den Spülboy, flllp! Die Mutter wiehert. Sie wiehert wie ein junges Fohlen, das auf der Koppel auslaufen darf. Arme, schöne, junge Frau, so sagen sie doch. Hat es auch nicht gerade leicht. ]a gerade jetzt. Zwei Kinder am Hals, und der Vater ist ihnen allen abhanden gekommen. Adler begibt sich unter den Limonadenschirm. Einer von uns. Spendet ein paar warme Worte. Ein Prediger vor dem Herrn, so heißt es wohl. Er steht unter dem Limonadenschirm, das Thesenpapier in der Hand, ein Mikrofon: „Was für ein schöner Tag“, und streicht sich die wenigen grauen Haare aus dem Gesicht: „Frühlingsgefühle, und später Supertombola!“
De Nederlandse dichterHerman Gorterwerd geboren in Wormerveer op 26 november 1864. Hij studeerde klassieke talen aan de universiteit van Amsterdam en werd leraar aan een gymnasium in Amersfoort. In 1890 trouwde hij met de vermogende patriciërsdochter Wies Cnoop Koopmans. Na het huwelijk wijdde hij zich enkele jaren geheel aan de literatuur en filosofie. Hij vertaalde Spinoza’s “Ethica” en kwam steeds meer onder invloed van socialistische denkbeelden zoals die beleden werden door Duitsers als Kautsky en Mehring. In 1897 werd hij lid van de SDAP, een jaar later redacteur van De Nieuwe Tijd, het blad dat hij ook financieel ondersteunde. Gorter en zijn vrouw leefden zeer sober in hun huis in Bussum. Zijn brochure “Het historisch materialisme. Voor arbeiders verklaard” (1908) trok de aandacht en werd in veel landen vertaald. Gorters houding en levenswijze stonden haaks op die van de arbeidersbeweging, hoe toegedaan hij het lot van de werknemers ook was. Zelf was hij sjiek gekleed en beoefende hij elitaire sporten als cricket, tennis en zeilen. Gorter had regelmatig last van depressies. Men vermoedt dat zijn toenemende nervositeit ook te maken had met zijn gecompliceerde liefdesleven. Naast zijn vrouw (het echtpaar bleef kinderloos) had Gorter relaties met Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos. Beide vrouwen waren niet van elkaars bestaan op de hoogte. Aan het eind van WO I en in de revolutionaire jaren die volgden was Gorter politiek zeer actief. Hij is lid geworden van de kleine SDP, die na de Russische revolutie de CPN (Communistische Partij Nederland) wordt. Later nam Gorter afstand van de ‘opportunistische’ leiding van die partij. Gorter ziag zijn idealen steeds minder bereikbaar worden. Hij raakte steeds meer vervreemd van vrienden en was regelmatig ziek en depressief. Gorter debuteerde met sonnetten en een episch-lyrisch fragment, “Lucifer”. Aan “Mei”, het gedicht dat hem onsterfelijk zou maken, werkte hij tussen 1886-1889. De eerste zang verscheen in DeNieuwe Gids in 1886. “Mei” geldt als het hoogtepunt van de Tachtigers poëzie: persoonlijk van ritme, een opvallende beeldspraak en een samengaan van natuurliefde, melancholie en erotiek. In 1890 verscheen de sensitivistische bundel “Verzen”, een weerslag van extatische en mystieke ervaringen. In enkele essays in De Nieuwe Gids nam Gorter steeds meer afstand van de Tachtigers. Hij wou voortaan de dichtkunst voeden met de grootheid van de socialistische opvattingen. “Pan” (1912), zijn tweede epische gedicht was veel ruimer van opzet en heeft de bevrijding van de mens als onderwerp. In 1916 verscheen Gorters lyrische poëzie in twee delen onder de titel “Verzen”. In de periode daarna schreef hij behalve tientallen artikelen ook veel “Liedjes”. Hij bestudeerde het verband tussen maatschappij en dichterschap bij onder anderen Dante, Shakespeare en Goethe. Na zijn dood verschenen die essays in 1935 in “De groote dichters”. Postuum verschenen “Liedjes” (drie delen, 1930) en “Sonnetten” (1934).
Uit: Mei
Een nieuwe lente en een nieuw geluid: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht, In een oud stadje, langs de watergracht -- In huis was 't donker, maar de stille straat Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat Nog licht, er viel een gouden blanke schijn Over de gevels van mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zoo rijp Als jonge kersen, wen een lentewind In 't boschje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggn, op den wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust Van eigen blijheid om de avondrust. En menig moe man, die zijn avondmaal Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, Glimlachend, en een hand die 't venster sloot, Talmde een pooze wijl de jongen floot.
Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen Met meer dan lachen van haar zachte oog... Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog Van haren arm. Een koepel van blind licht, Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht, Mijn stem brandt in mij als de geele vlam Van gas in glazen kooi, een eikenstam Breekt uit in twijgen en jong loover spruit Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid: Een jonge veldheer staat, in 't blauw en goud Roept aan de holle poort een luid heraut.
Blauw dreef de zee, het water van de zon Vloot pas en frisscher uit de gouden bron, Op woll'ge golven, die zich lieten wasschen En zalven met zijn licht, uit open plassen Stonden golven als witte rammen op, Met trossen schuim en horens op den kop.
Herman Gorter (26 november 1864 - 15 september 1927)
“Mijn moeder, Magdalena van der Giessen, werd geboren op 30 mei 1920 in Poeldijk, gemeente Monster. Zij was de eerste dochter van Arie Adriaan van der Giessen, geboren 1 augustus 1893 op Rozenburg en Magdalena de Winter, geboren 15 augustus 1896 in Hoek van Holland. Aan mijn moeder was een jongen voorafgegaan die op 8 augustus 1918 in Poeldijk werd geboren, en na mijn moeder volgden met mooie regelmatige afstanden van ongeveer twee jaar nog vijf jongens en twee meisjes. In een van haar wonderbaarlijke, meanderende monologen die mijn grootmoeder, zodra je in haar gezichtsveld verscheen, tegen je afstak, onthulde zij mij hoe zij voor elkaar had gekregen dat zij het kindertal had weten te beperken tot slechts negen stuks en hoe begrepen moest worden dat die negen elkaar met tussenpozen van twee jaar opvolgden. 'Ik wou dolgraag kinderen, en liefst meer dan een stuk of vier, maar ik wilde niet elk jaar bevallen, dat was me veel te zwaar, je doet er toch een stevig jasje van uit als je een kindje krijgt, dus hield ik elke baby zo lang mogelijk aan de borst, en zolang je een zuigmondje aan de tepel hebt, kan je man zo vurig zijn als een winterkoninkje in de rui, maar hoef je toch niet bang te zijn dat je weer in verwachting zult raken. Ik had Leen en Lena en Teun en Siem en Cor en Jan en Bep en Jaap nog wel langer aan de borst willen houden dan twee jaar, maar daar kreeg ik de kans niet voor, na twee jaar hielden ze op met drinken, behalve Aad, die heeft het gepresteerd om drie jaar te sabbelen, dus Jan is pas in f31 geboren, terwijl Aad van '28 was. En na Jaap was het afgelopen, toen kwam er gelukkig niks meer, hoewel ik toen nog maar net achtendertig was geworden. Ja. Mooi was het, alles bij elkaar, Leen van 1918, Lena van 1920, Teun van 1922, Siem van 1924, Cor van 1926, Aad van 1928, en dan opeens een gat van drie jaar, Jan van 1931, Bep van 1933 en Jaap van 1935. Goed gedaan, Lena de Winter, zeg ik dan maar tegen mezelf, want denk maar niet dat een ander mij de hoogte zal in steken, wat ook wel weer goed is, je zou maar groos kunnen worden, maar ik wou niet dezelfde weg op gaan als de twee vrouwen van mijn schoonvader, vadertje Leen van der Giessen.”
Maarten ’t Hart (Maassluis, 25 november 1944) Cover
“Ik liet haar voelen dat ik geen druk uitoefende op het glas, mijn vinger er net zo losjes op lag als de hare. Om haar te laten oefenen in de omgang met de onzichtbare aanwezigen, gaf ik haar de leiding en zei dat ze nu moest vragen met wie we te maken hadden. Het glas schoof kriskras langs het alfabet, warrig, incoherent, zonder een leesbare naam prijs te geven. Op de vraag of we met een man te maken hadden, schoot het naar de rechterhoek. Nee, dus. Met een blos van opwinding stelde ze vragen over haar vader, haar grootmoeder, onze toekomst. Wie het ook was die we buiten of binnen in ons aan de haak hadden geslagen, de antwoorden waren obsceen, somber en onheilspellend. De een of andere vloekende helleveeg schepte er duidelijk genoegen in mijn bruid af te blaffen, beet haar kortaf toe - sloerie, slet - dat de godverdomde doden lagen te rotten in hun graf, er niet meer van hen restte dan wat dorre knekels, en het niet lang zou duren - hongerige hoer - voordat de wormen ook aan haar vervloekte toekomst zouden vreten. Het kostte ons een paar weken de brute initiatie van ons af te schudden, totdat we er steeds vaker om lachten, de draak staken met de grimmige gaste, en zij aangaf het weer eens te willen proberen. De tweede keer ging het beter, de keren daarna ook. We voerden geanimeerde gesprekken met verschillende geesten, deden ideeën op voor ons werk, noteerden zo nu en dan een fraaie zin of een halfbakken gedicht. Ik weet niet meer precies wanneer hij opdook, maar degene die zich voorstelde als Pan werd een vaste bezoeker, jolig, plagerig, grof en nooit helemaal te vertrouwen. Ons huisgodje bleek een goklustige grapjas die beloofde ons rijk te zullen maken door de komende weken de juiste uitslagen van de voetbaltoto te voorspellen.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
Toegegeven: in dit gedicht staan alle Poppetjes op hun plaats, rijmschema klopt Dubbel- en binnenrijm, niks mis mee, ook De metaforen staan als een huis, je ruikt
De doorlopende lijn naar M.N., en de nauwe Gang van A., daar zijn deze verzen zeker schat Plichtig aan. Het beeld van de man met de Hamer die alles heel wil maken om het nieuwe
Af te breken door van klassieke akkoorden Gebruik te maken. Het is gezien. Platgetreden Is het pad nog niet, zet het af tegen de tijd Het is goed zo, maar waarom verveel ik
Me er dan toch helemaal, hartstikke Dood mee?
Zout
Wat zouden we zijn zonder jou? In ieder geval niet het puntje van de tong, want daar was jij al. Jij bent bedacht om in onze wonden gewreven te worden. Jij stijgt ons
naar het hoofd. Kenners weten wat ik bedoel. De zee zit barstensvol met jou, maar echt goed smaak je op een eitje. Gebiologeerd kan ik naar je kijken, het giftige witte landschap dat je vormt,
voor iedereen bereikbaar. Soms gooi ik je over mijn schouders om te zien waar je terecht zult komen. Jij bent de Falstaff onder de snaken. Maar wij misbruiken jou. Pleuren je overal maar op, alsof je geen prins
bent, maar kanonnenvoer. Alles smaakt goed door jou. Wie jou niet waardeert, waardeert zichzelf niet.
Uit:The Painter of Battles (Vertaald door Margaret Sayers Peden)
“The cracks worried Faulques. Too soon, he told himself. And too many. They would not actually affect the future of his work—it was a work without a future from the minute he discovered the abandoned tower and conceived his plan—only the time he needed to execute it. With that in mind, he nervously passed the tips of his fingers over the crazing that fanned out across the part of the mural that was closest to being finished, over the black and red strokes that represented the asymmetrical, polyhedral backlighting of the walls of the ancient city burning in the distance—Bosch, Goya, and Dr. Atl, among others: the hand of man, nature, and destiny fused in the magma of a single horizon. There would be more cracks. These weren’t the first. The structural reinforcing of the tower, the plastering, the white acrylic primer, were not enough to counteract the deterioration of the three-hundred-year-old building, the damage that had been caused by harsh weather, erosion, and salt from the nearby sea while it was abandoned. It was also, in a certain way, a struggle against time; its tranquil passing could not disguise its inexorable victory. Although not even that, Faulques concluded with a familiar professional fatalism—he’d seen a few cracks in his lifetime—was of major importance. The pain—a sharp stab in his side over his right hip—arrived every eight or ten hours with reliable punctuality, faithful to their tryst, though this time it came with no warning. Faulques held his breath and didn’t move, to allow time for the first whiplash of pain to end; then he picked up a jar from the table and swallowed two tablets with a sip of water. In recent weeks he’d had to double the dose. »
Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)
“No sound comes out of her mouth since she had decided not to speak, that it was not worth speaking. She would rather be silent since the last word she had spoken when scared out of her wits, the day when her tongue had screeched to a halt with dust flying everywhere, and was left screaming Ahhhhhh! through the bushland, when she fell down the hollow of the tree.” (…)
“Swamp people were not ignorant of white people who, after all, had not turned up yesterday. Having lived it all, they claimed to have at least ten, or possibly more generations of knowledge, packed up tight in their mentality about white people doing good for them.” (…)
She forgets to act when memories quickly regain control of her brain, and instead of fighting, she escapes with a flood of thoughts running back along the song-lines to the swamp, and the language inside her goes bolting down the tree with all the swans in the swamp following her.” (…)
“The fiery woman worked her fingers to the bone to get into the girl’s brain, as though this was where one removed grime, salt, vegetation, blood of dead animals, lice, and whatever thoughts about having different origins she had brought into the house.”
Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950)
De Chinese schrijver Ba Jin werd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jinop dit blog.
Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)
“Bohe's tall, spare figure soon appeared outside the window. He walked slowly, his steps heavy. Since we had last met, only two or three days prior, the man seemed moodier than ever. Having entered, he nodded to me and as was customary removed his coat. Then without a word he walked over to Jingfang. She remained in her seat, her face buried in her handkerchief. She knew he had come but ignored him. He perched on the arm of her chair, touched her shoulder lovingly, and whispered, "Come home, Jingfang!" She did not answer. He begged her three times, his voice more and more tender, until she muttered an indistinct reply. "Let's go home. Don't let's stay here to trouble Zisheng. It's my fault as usual." He stood up and gently took her arm, bending down at the same time to whisper into her ear. I could see that I was superfluous and found some excuse to slip out. I don't know what they said to each other, but by the time I returned he had his arm around her and they were ready to leave. Both were smiling. It was the usual happy ending. I sent them off with my blessing, thinking now they ought to be able to live in peace for a couple of days. But that same evening Bohe turned up alone. It was getting late. Outside a wind had risen and unmelted snow lay in drifts against the walls. I had just finished reading a biography and, stirred by the book, was sitting alone staring at the lamp, dreaming of unattainable things. When the doorbell broke the silence, I had already heard Bohe's footsteps outside. As I went to let him in I wondered uneasily if they had quarreled again.”
“De vlossige purperwolkjes aan den zenith waren slechts een onmerkbare tint vuriger geworden dan hij ze straks boven de rivier had gezien; hij begreep hoe kort de gang door het bosch geweest was die hem zoo lang had geschenen. De landweg was vlakbij; bij oostewind moest de rook van de fabriek den plas dikwijls verdonkeren. En niettemin was de plek eenzaam als het hart van een oerwoud. De stilte beving hem. Hij stond zonder aan iets te denken toen, plotseling, van vlakbij die heldere hooge toon weer klonk die hem den vorigen nacht naar buiten had gelokt. En het deuntje van den onzichtbaren fluitspeler kwam aanscheren over den plas die even zeverde als onder de trilling van het geluid. ‘Bake! hé, Bake!’ De gedempte stem riep waarschuwend; hij keek om en zag tusschen de struiken aan den oever een gelig gezicht en een ineengedoken figuur; den Indo herkennend die boekhouder was aan de fabriek, ging hij naar hem toe. ‘Wat doe je daar?’ ‘Sjt! laat hij je niet zien! - kom hier naast me, - zachtjes dan toch!’ Bake dook naast den jager neer. ‘Loer je op een hert?’ ‘Op een leguaan’ fluisterde de Indo. ‘Ik kan hem niet onder schot krijgen, nu probeer ik het zóó.’
Augusta de Wit (25 november 1864 - 9 februari 1939) Cover
Jules Deelder, Wanda Reisel, Thomas Kohnstamm, Marlon James, Einar Kárason, Ahmadou Kourouma, Wen Yiduo, Laurence Sterne, Cissy van Marxveldt
De Nederlandse dichter en schrijver Jules Deelderwerd geboren op 24 november 1944 te Rotterdam, in de wijk Overschie. Zie ook alle tags voor Jules Deelder op dit blog.
Het graf van Descartes
2 Sinds Descartes wordt het denken zwaar overschat
Denken is een ver tra-gings-pro-ces Het leggen van
noodverband na bliksem- of bom- inslag. Eerst
zie je een flits Dan hoor je een klap en dán be-
gint het denken pas
Bij de dood van ome Cor
Ze zijn nu weer samen de jongens van Deelder Na Arie en Jaap kwam Corrie het laatst
Ze hebben op elkaar gewacht Arie en Jaap en die samen weer op Corrie die de jongste was
Nu lopen ze rond door het Hiernamaals en drinken een borreltje op onze gezondheid
Ze lachen en praten en hebben geen pijn en ze laten ons weten: Het is niet erg om dood te zijn
Zelfportret
Soms zie je je zitten. Bleek en sereen. Hier en/of ginder. Alleen of alleen.
“Samuel was veel te vroeg gestorven. Vincent wilde een dichter zijn die in wat hij schreef de indruk wekte voortdurend opgewonden te zijn, op zoek naar iets, inspiratie of een meisje, dwalend door de straten van de stad, een monoloog, meer voor de vogels dan voor mij. En Gilles, wat was er van hem geworden? Ik had die Franse blauwgrijze ogen nooit meer gezien. Leidde hij het leven waarvan hij had gedroomd? Had hij de wereldreis in zijn tweedehands deux-chevaux ooit gemaakt? Zijn brieven stonden vol plannen voor een leven met uitroeptekens, hij wilde een film maken, een weeshuis opzetten, lange reizen maken, een hut bouwen en over de oceaan uitkijken. Veel passages draaiden behalve om liefde om de praktische onmogelijkheid ervan, elkaar niet kunnen zien, voor de een was de afstand te groot, de ander had te veel werk, of er was de vaste verkering die hij toch niet in de steek wilde laten. Wat opviel aan die brieven was de volharding om ondanks de obstakels hun verlangen brandend te houden. Ze waren oprecht in het beschrijven van hun gevoel, het waren geen romantische leugens, dat raakte me. De jongens schreven over zichzelf als mannen die iets groots teweeg gingen brengen in een wereld die hun allerlei opwindends beloofde. Maar eerst moesten ze hindernissen overwinnen, anders was er geen uitdaging. Er waren bergpassen te nemen, oceanen te overbruggen en het geld ervoor moest voorlopig met banale baantjes worden verdiend. Hun verlangen naar mij verplaatste zich per post, versierd met tekeningetjes of een meegestuurd droog herfstblad, een minuscuul bootje van papier, een kaart met een kitscherige afbeelding van twee geliefden. Ik koesterde me in die aandacht: kattebelletjes op viltjes uit cafés of kunstig gevouwen vellen waarop ze gedetailleerd verslag deden van een of ander avontuur, in een park of bij een tramhalte, waar ze mij in hun verbeelding zagen staan. Ik was er nog helemaal niet aan toe om me vast te leggen. Ik laveerde tussen dat wat misschien zou gebeuren en de geheimzinnige glimlach waarmee ik van mijn brievenlover afscheid zou nemen. Ik speelde het ernstige spel en genoot van die levens die mijn wereld kwamen binnenglijden, de lakens van mijn bed omwoelden en dan weer in het niets verdwenen, hun afdruk in het matras achterlatend.”
“I continually revisit the words of some sociologist who I read in college. I think that it was Weber or Durkheim. Either is usually a fair guess. He believed that the modern mind is determined to expand its repertoire of experiences, and is bent on avoiding any specialization that threatens to interrupt the search for alternatives and novelty. Many people would call that approach to life a crisis, immaturity, or being out of touch with reality. It could also be called the New American Dream. Fuck the simple pursuit of financial stability. Here's to finding fulfillment in novelty, excitement, adventure, and autonomy. Following the cue of one of our office team-building exercises, I come up with the following life goals and painstakingly write them out on Day-Glo yellow Post-it notes: Ski the Andes Wake up naked and from a rum surf Sumatra. blackout in rural Cuba. Ride the roof Win or lose of a bus through a bar fight the Himalayan in a dusty Foothills. border town. Kick my mind Sleep with at into the stratosphere least one woman with ayahuasca (preferably more) in the Amazon. from each continent. One by one, I stick the notes around the edge of my computer monitor. All evenly spaced. They're not the clear career objectives of a John Roebling, but for me, they'll have to do.”
“Dead people never stop talking and sometimes the living hear. Sometimes he talks back if I catch him right as his eyes start to flicker in his sleep, talks until his wife slaps him. But I’d rather listen to the longer dead. I see men in split breeches and bloody longcoats and they talk, but blood comes out of their mouths and good heavens that slave rebellion was such ghastly business and that queen has of course been of bloody awful use ever since the West India Company began their rather shoddy decline compared to the East and why are there so many negroes taking to sleeping so unsoundly wherever they see fit and confound it all I seem to have misplaced the left half of my face. To be dead is to understand that dead is not gone, you’re in the flatness of the deadlands. Time doesn’t stop. You watch it move but you are still, like a painting with a Mona Lisa smile. In this space a three-hundred-year-old slit throat and two-minute-old crib death is the same. If you don’t watch how you sleep, you’ll find yourself the way the living found you. Me, I’m lying on the floor, my head a smashed pumpkin with my right leg twisted behind the back and my two arms bent in a way that arms aren’t supposed to bend and from high up, from the balcony I look like a dead spider. I am up there and down here and from up there I see myself the way my killer saw me. The dead relive a motion, an action, a scream and they’re there again just like that, the train that never stopped running until it ran off the rails, the ledge from that building sixteen floors up, the car trunk that ran out of air. Rudeboys’ bodies bursting like pricked balloons, fifty-six bullets. Nobody falls that way without being pushed. I know. And I know how it feels and looks, a body that falls fighting air all the way down, grabbing on to clumps of nothing and begging once, just once, just goddamn once, Jesus, you sniveling son of a mongrel bitch, just once that air gives a grip. And you land in a ditch five feet deep or a marble-tiled floor sixteen feet down, still fighting when the floor rises up and smashes into you because it got tired of waiting for blood. And we’re still dead but we wake up, me a crushed spider, him a burned cockroach. I have no memory of coffins.”
Uit: Versöhnung und Groll (Vertaald door Kristof Magnusson)
„Als Döröur Kakali sich einige Jahre später durchgesetzt und in ganz Nordisland das Sagen hatte, machten wir allerdings die Erfahrung, dass er eigentlich ein recht feiner Kerl war. Er war immer freundlich zu mir, hielt seine schützende Hand über mich und behandelte meinen Bruder Asgrimur und mich mit Respekt. Das war alles andere als selbstverständlich. Im Laufe der Zeit konnte man sogar sagen, dass dieser großartige Mann so etwas wie unser Freund wurde. Es gab zwar jede Menge Gerede darüber, dass er nur nett zu uns war, weil er an unsere Schwester Kolfinna herankommen wollte, auf die es das halbe Land abgesehen hatte - doch auch wenn Þórður Kakali mit ihr später eine Tochter bekam, gebe ich auf solche Gerüchte nichts. Schließlich wissen alle, dass er es eingefädelt hatte, dass ich seine Nichte buriöur Sturludöttir heiraten konnte, meine hochwohlgeborene, willensstarke Frau, von der man sagt, sie könne so rau und auch so grausam sein wie das Meer. Im Laufe der Zeit lernte Þórður Kakali mich ebenso zu schätzen wie seine Blutsverwandten aus der Familie der Sturlungen, und als er dann zum König nach Norwegen musste, erwies er mir den Freundschaftsdienst, mich zu seinem Stellvertreter hier im Skagafiöröur zu emennen. Bald nachdem er fort war, wurde mir allerdings klar, dass die Sturlungen mich nie für voll nehmen würden. Wenn ihr derzeitiges Oberhaupt, der Skalde Sturla Pordarson, sich mit den anderen Anführem zu Beratungen traf, holten sie mich nie dazu. Ich war wie ein Kuhfladen auf ihrem Weg. Wenn es mir gut ging, nahm ich mir immer wieder vor, mich nicht darum zu kümmem- sollten sie doch alleine ihre unausgegorcnen, verhängnisvollen Pläne schmieden.“
Uit: Monnè: Schmach und Ärger (Vertaald door Vera Gärttling)
„Das Volk wurde aufgescheucht und auseinandergetrieben. Alle opferten. Überall, hinter
den Hütten, entlang der Pfade und Flüsse, am Fuße der Kapokbäume und der Berge. Auf den öffentlichen Plätzen und den Vorplätzen der Moscheen wurden Opfer dargebracht. Die Vögel tauchten wieder auf; das Gebrüll der wilden Tiere erklang drohend. Djigui hatte beschlossen, zu trotzen, herauszufordern. Er ignorierte die Tabus; das Gemetzel ging weiter … Nur einen Augenblick. Wie auf ein Zeichen hin stießen die Vögel herab und die wilden Tiere sprangen auf die Stadtmauer. Die verängstigten Opferpriester heulten auf und verbarrikadierten sich in ihren Hütten, um dem Tod zu entgehen. Dieses Mal war das aufgebrachte Universum endgültig aus den Fugen. Selbst die wilden Tiere der Nacht waren im hellen Sonnenschein herausgekommen. Die Seher und die Marabuts wurden befragt. Das Urteil blieb dasselbe: Der Fortbestand der Dynastie war noch immer nicht gesichert. Djigui wurde wütend – das geschah nur selten – und schwang sich auf sein Pferd; an der Spitze seines Gefolges durchstreifte er die Hauptstadt, holte die Einwohner aus den Hütten und ließ sie sich auf dem Vorplatz der großen Moschee und auf dem Marktplatz versammeln. Mit den weisesten Marabuts schloss sich Djigui im Schiff der Moschee ein. »Da sich die Geister der Ahnen als unfähig erweisen, uns zu geben, was wir wollen, bitten wir Allah darum. Ich befehle allen, zum Allmächtigen zu beten. Er wird den Fortbestand gewähren oder wir sterben alle im Gebet.«
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 – 11 december 2003) Cover Franse uitgave
De Chinese dichter en schrijver Wen Yiduowerd geboren op 24 november 1899 in Xishui, Hubei. Zie ookalle tags voor Wen Yiduo op dit blog.
February Hut Facing a screen of faint mountains and clear waters, Perched on the edge of chessboard rice paddies, A tile-roofed hut that watches the movements on the chessboard Is clutched in the fist of little knolls.
A square pond asleep under the willows; Clever swallows -- singing, They found this spot, of all places, to listen to the echo From the water's face to correct their own tunes.
Swallows! Did you heard that spell of cold rain last night? A message from the west wind urges you to go home. After this year, will it still be you Who make annual return next year and the year after? Ah, your little explosive sounds Burst with what irrepressible ancient sorrows! Pitiful birds, whom are you trying to tell? Don't you know that this heart is also broken?
Vertaald door Catherine Yi-yu Cho Woo
Wen Yiduo (24 november 1899 – 15 juli 1946) Standbeeld in Shanghai
Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman
„In the same village where my father and my mother dwelt, dwelt also athin, upright, motherly,
notable, good old body of a midwife, who with the help of a little plain good sense, and some years full employment in her business, in which she had all along trusted little to her own efforts, and a great deal to those of dame Nature,-had acquired, in her way, no small degree of reputation ’in the world :-,-by which word world, need I in this place inform your worship that I would be understood to mean no more of it than a small circle described upon the circle of the great world, of four English miles diameter, or thereabouts, of which the cottage where the good old woman lived is supposed to be the centre; -She had been left, itseems, a widow in great distress, with three or four small children, in her forty-seventh year; and as she was at that time a person of decent carriage, - grave deportment,- a woman moreover of few words, and withal an object of compassion,whose distress, and silence under it, called out the louder for a friendly lift,- the wife of the parson of the parish was touched with pity; and having often lamented an inconvenience to which her husband’s flock had for many years been exposed, inasmuch as there was no such thing as amidwife, of any kind or degree, to be got at, let the case have been ever so urgent, within less than six or seven long miles riding; which said seven long miles in dark nights and dismal roads, the country thereabouts being nothing but a deep clay, was almost equal to fourteen; and that in effect was sometimes next to having no midwife at all,‘it came into her head that it would be doing as seasonable a kindness to the whole parish as to the poor creature herself, to get her a little instructed in some of the plain principles of the business, in order to set her up in it.“
Laurence Sterne (24 november 1713 – 18 maart 1768) Steve Coogan en Rob Brydon in Tristram Shandy: A cock and bull story, een film uit 2006
“En weer gingen de dagen voorbij, en weer schalden de kranten van Duitse overwinningen. "Het is toch allemaal bombast," zei Huug. "Je moet tussen de regels lezen, Lous. Wat daar staat is waar." "Ja, en als je dat niet kunt," zuchtte Lous. Ze schoof haar eten op de vork van Adriaan. Ze had een lichtblauw jurkje aan, haar bruine haar glansde. Het was al de vierde keer, dat zij at bij Adriaan en Huug. En verslag uitbracht van alles, wat in de afgelopen week was gebeurd. "Wapens heb ik gebracht aan het adres, wat jij me opgegeven hebt, Huug. In Hilversum. Gewoon in mijn aktentas heb ik ze gehad. Tien keer ben ik met de wapens in mijn tas naar verschillende adressen geweest." "Ja, dat heb ik gevaarlijk gevonden voor jou, Lousje. Jij staat nog altijd op de zwarte lijst, en als ze jou te pakken krijgen met wapens in je tas.... dat zou het einde zijn." "Ja, dat weet ik wel." Even dat beeld van de weg, waar de jonge man gelegen had met zijn blonde pruik beslijkt, en het bloed, dat weg vloeide uit zijn borst. "Dat weet ik toch wel? Maar, jij zoudt me niet herkennen, als jij me op mijn expedities zag." Ze schoof opnieuw langzaam het eten op haar vork. "Ik zie er gewoonweg ontoonbaar uit in een ouwe jurk, en mijn haar strak in een knoedeltje weggestreken. En een grote uilebril op. Maar, dat is een zonnebril. Want ik bril niet," zei Lous trots. "Heb ik het je niet gezegd," zei Huug. "Heb ik het je niet gezegd, dat Lous zich wel redden zal?" Hij legde even zijn hand op haar arm. "Onze dappere kameraad." Waarom zegt hij nu niet: "Mijn dappere kameraad," dacht Lous. "En waarom wil ik altijd meer hebben, dan hij mij geven kan? Straks zal ik hem van Elly vertellen, het moet er toch eens van komen."
Cissy van Marxveldt (24 november 1889 – 31 oktober 1948) Cover biografie
Paul Celan, Marcel Beyer, Max Goldt, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel, Sait Faik Abasıyanık, Nirad C. Chaudhuri
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celan op dit blog.
UNTEN
Heimgeführt ins Vergessen das Gast-Gespräch unsrer langsamen Augen.
Heimgeführt Silbe um Silbe, verteilt auf die tagblinden Würfel, nach denen die spielende Hand greift, groß, im Erwachen.
Und das Zuviel meiner Rede: angelagert dem kleinen Kristall in der Tracht deines Schweigens.
NACHT
Kies und Geröll. Und ein Scherbenton, dünn, als Zuspruch der Stunde.
Augentausch, endlich, zur Unzeit: bildbeständig, verholzt die Netzhaut –: das Ewigkeitszeichen.
Denkbar: droben, im Weltgestänge, sterngleich, das Rot zweier Münder.
Hörbar (vor Morgen?): ein Stein, der den andern zum Ziel nahm.
...ruist de bron
Jullie gebed-, jullie laster-, jullie gebedscherpe messen van mijn zwijgen.
Jullie met mij ver- kreupelende woorden, jullie mijn oprechte.
En jij: jij, jij, jij mijn dagelijks waar- en warer- geschonden later der rozen-:
Hoeveel, o hoeveel wereld. Hoeveel wegen.
Kruk jij, vleugel. Wij- -
Wij zullen het kinderlied zingen, dat, hoor je, dat met de men, met de sen, met de mensen, ja dat met het kreupelhout en met het ogenpaar, dat daar gereedlag als traan-en- als-traan.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970) Cover
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyer op dit blog.
GRAPHIT
I Schneekatze, die ihre Bahnen zieht. Der Schneimeister persönlich dirigiert den Pistenbully am künstlichen
Hang. Ein Mann mit Strickmütze und Daunenjacke, ein Mann mit Zungenschlag, eine Flachlandgestalt, ein Mann
aus Neuss. Draußen ganzjährig Runkelrübenäckerweiten. Ein Broich. Ein Busch. Ein Rath. Da und dort ein Paar
Pappelzeilen. Hier aber: Wie er seine Schneekatze durch die Eiswelt jagt, den Räumschild im Blick, die Fräse im Rücken,
in Zeitlupe und flück, flück, flück – eine Schneekatze eben. Eine Schneekatzennacht. So führt er uns, der Schneimeister,
mit lässiger Hand vor, wie man in Neuss am Rhein Maschinenschnee zu Schneekunst macht.
II Hochsommer ’38. Schnittmeister Eisenstein braucht dringend einen zugefrorenen See, verschneit. Mit Eismaschinen,
Schneekanonen kann die Mosfilm ihm nicht dienen. Eisenstein rodet ein Gelände vor der Stadt, ebnet es ein, läßt kurzerhand
die halbe Landschaft asphaltieren. Zuletzt der Schneeauftrag, ein lichtaufsaugendes Gemisch aus Naphthalin und Kreide.
Kameramann Tisse versteht sich auf den Übergang von Weiß zu Grau zu Schwarz, läßt junge Tannen, herbeigekarrte
Schonungsware, hellblau bemalen und mit Kalk bestreuen, Mehl. Tisse macht Winterlicht. Ein Peipussee 1242, der sich im
Verlauf der Schlacht rot zu färben hat. Ohne Schneekoller aber, soviel ist klar, fängt Eisenstein gar nicht erst zu drehen an.
Marcel Beyer (Tailfingen, 23 november 1965)
De Duitse schrijver en muzikant Max Goldt(pseudoniem van Matthias Ernst) werd geboren op 23 november 1958 in Weende (nu Göttingen). Zie ook alle tags voor Max Goldt op dit blog.
Uit:Die Radiotrinkerin
„Wenn einer mault, kommt er in den Wandschrank, und Schluß damit. Tür schnappt zu, und tja, der kleine Hoffnungsträger muß verdursten. Eltern wären zu Recht empört über so einen Lehrer. Wie gut, daß ich nicht Lehrer bin! Ich bin nicht Richter, bin nicht Lehrer, auch keine Marketenderin, um hier mal einen unpassenden Ausdruck einzuflechten – als solche würde ich fürs Kilo Wirsing glattweg 80 Mark verlangen und dabei auch noch schnippisch gukken –, was bin ich also, was bin ich denn? Ei, ich bin ein Künstler. Ein Künstler hat es gut. Er braucht nur eine alte Tür mit Farbe zu beschmieren und zu sagen: Das ist Kunst. Käme dagegen ein Richter mit so einer Tür und sagte: Das ist Gerechtigkeit, würde man ihn verhöhnen, und einem Lehrer, der sich herausnähme, auf besagte Tür zu deuten mit dem Hinweis, dieses sei Erziehung, würde es kaum besser gehen. Ein Künstler dagegen, der sagt, das sei Kunst, erntet Lob, internationales womöglich, Zustimmung, hochdotierte Preise und gratis Inspirationsaufenthalte in Kulturmetropolen, wo der Wein in Strömen fließt und Frauen sich nicht lange zieren. Künstlern zuliebe werden Straßen umbenannt und verbreitert, an denen dann mittags, wenn der Künstler Brötchen holen gefahren wird, fähnchenschwenkende Schulklassen stehen. Hausfrauen und Studentinnen fallen anschließend beim Bäcker in Ohnmacht.“
Evolution settles for a while on various stable balances. One is that some of the girls like cute boys and some like ugly older men and sometimes women. The difference between them is the ones who like older men were felt up
by their fathers or uncles or older brothers, or if he didn't touch you, still you lived in his cauldron of curses and urges which could be just as worse. They grow already old, angry, and wise, they get rich, get mean, get theirs.
The untouched/uncursed others are happy never needing to do much, and never do much more than good. They envy their mean, rich, talented, drunk sisters. Good girls drink milk and make milk and know they've missed out and know they're
better off. They might dance and design but won't rip out lungs for a flag. Bad ones write books and slash red paint on canvas; they've rage to vent, they've fault lines and will rip a toga off a Caesar and stab a goat for the ether. It's as simple as that.
Either, deep in the dark of your history, someone showed you that you could be used as a cash machine, as a popcorn popper, as a rocket launch, as a coin-slot jackpot spunker, or they didn't and you grew up unused and clueless. Either you got a clue
and spiked lunch or you got zilch but no punch. And you never knew. It's exactly not anyone's fault. If it happened and you don't like older men that's just because you like them so much you won't let yourself have one. If you did
everyone would see. Then they would know what happened a long time ago, with you and with that original him, whose eyes you've been avoiding for decades gone forgotten. That's why you date men smaller than you or not at all. Or maybe you've
turned into a man. It isn't anyone's fault, it is just human and it is what happens. Or doesn't happen. That's that. Any questions? If you see a girl dressed to say No one tells me what to do, you know someone once told her what to do.
Jennifer Michael Hecht (New York, 23 november 1965)
“In grote opwinding was ik uit Amsterdam vertrokken en hoewel ik naar het noorden reed, hield ik mijzelf voor dat ik alle kanten op kon. Het visitekaartje met de beide telefoonnummers had ik in het zijvakje van de weekendtas gestoken; de aansteker zat in de binnenzak van mijn jasje. Een van de bandjes met de Johannes Passion, die uit de dagen rond de dood van mijn vader in de auto waren blijven liggen, zette ik op. De muziek van het orkest en koor steeg uit het landschap op en drong de auto binnen en waar ik de tekst kende probeerde ik mee te zingen. Later op de dag was regen beloofd, maar voorlopig strekte een groot Della Robbia-blauw zich over snelweg en landschap uit. Aan de horizon lagen wolken van wit porselein rustig te wachten tot ze op mochten stijgen. God zegende het landschap en ik werd, omdat ik hier toch reed, en passant meegenomen. Ich folge Dir gleichfalls mit mitfreudigen Schriften. Met tranen in de ogen had ik voor de televisie gezeten en geluisterd naar het jongenskoor en gekeken naar het jongetje van tien, elf jaar dat de aria van Bach met onschuldige overgave had gezongen. Laat de kinderen de aria's zingen. Mein Leben mein Licht. Na de afsluitdijk bleef het landschap open en de lucht blauw. De mvaart waarmee de passiemuziek werd uitgevoerd, gaf mij vleugels en zingend of neuriënd zat ik achter het stuur. Steeds wanneer de evangelist het verhaal verder vertelde kwam er even rust, maar snel volgde weer een aria of barstte het koor in jubel uit of klacht. Op de vraag die uit heldere jongenskelen opklonk: Wohin? kwam de onrustige reactie van het orkest en het was of de hele natuur muzikaal in de ban kwam van de vraag Wohin? Stemmen en orkest achtervolgden elkaar om te eindigen in de herhaald gestelde vraag die als een ijle echo de ruimte vulde, Wohin? En de bas die de passage meegezongen had, rondde af door het antwoord nog één keer duidelijk neer te zetten: Nach Golgotha.”
“Hij woonde van zijn vroegste jeugd af in den Haag. - Zaterdag- en Woensdagmiddag was er geen school, en dan ging hij meestal naar den Dierentuin. Hij was daar al jaren lang geregeld naar toe gegaan en was de grootste vrinden met alle beesten, van de papegaaien aan den ingang af tot de olifant toe, die hij nog had zien aankomen toen ze heel klein was, in een hok met luchtgaten, op een wagen. Onder zijn jasje nam hij altijd stukken brood mee, die hij thuis uit den broodbak haalde. Hij was te groot om een mandje mee te nemen en hij moest eens een jongen tegenkomen waar hij Apache en Comanche mee speelde, met heusche pistolen en messen! Daarom verstopte hij het in een doekje onder zijn jasje, dat dan wel eens heel raar ópstond. - Als het brood op was plukte hij gras af voor de herten, dat was verboden en dus erg prettig om te doen. En zóó gebeurde het. Op een Woensdag in de vacantie, den 18en Juli 1883, zoowat om vier uur. Hij wist dat allemaal precies, want hij heeft het opgeschreven in een dagboek dat hij daarna is gaan maken, en dat ik zelf heb gelezen. Het was op een stil plekje in den dierentuin, met veel groen, waar het heerlijk rook van zoeten bloemengeur, rozen en heliotropen. Er was heel veel licht. Alles was heel blij en vertrouwd. –“
Henri Borel (23 november 1869 - 31 augustus 1933) Henri Borel met zijn leraar Mandarijn-Chinees, Soerabaja, ca. 1911
“Hisht! it said again. This time, perhaps out of unwillingness, I turned around and looked: I had a slight feeling that someone might be hiding in the bushes. I knelt down at the edge of the sidewalk. A little in the distance, a donkey was grazing; it too had the color of green almond; its mouth, teeth, ears, neck . . . What a beauty. Grazing. Eating the grass with a sound like crunch crunch crunch. Could it be that I heard this crunch crunch sound as a hisht hisht? A sound quite different from the sound of a donkey biting off grass went: Hisht hisht hisht! It happens that sometimes, on your earlobe, a voice that you are very familiar with suddenly calls out your name. Isn’t that possible? Very rarely, though. Maybe it could be that, I thought, a voice that you love, that you remember, from inside your own head, calling out to you, voiceless. Quite a possibility. All of a sudden a strange yellow fog, with no resemblance to a cloud, covered the sun. A dirty hand culled and pulled a cloth from the green almond back of a donkey. It dressed the donkey with the usual ash gray color, old threadbare overcoat. I stepped down to the road. Well, I said to myself, he may keep on saying “hisht” as much as he wants . . . whether he is a real, fun-loving friend, or whether there is no one around and it is me, my very self, a madman, whispering “hisht hisht” to my own ear . . . I will not care. Maybe it’s a bird. Maybe it’s a tortoise. Maybe a hedgehog. Or maybe a fish, a monster, calling out from the sea nearby. Maybe a cormorant. Maybe a mihaliki1 bird. Or better still, why don’t I, myself, start a “hisht hisht.” Right at that instant, I began murmuring a sound, not at all resembling the hisht hisht sound that was going on . . . a sound, though I wrestled, that would not resemble the sound I had been hearing."
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 – 11 mei 1954)
“There is a belief in the West that we Hindus regard the world as an illusion. We do not, and indeed cannot, for the only idea of an after-life unquestioningly accepted by a Hindu - the unconscious assumption behind all that he does – is that he will be born again and again in the same old world and live in it virtually for etemity, with only short breaks for passage from one birth to another. What he is told beyond this by the philosopher: is neither very intelligible nor attractive. It only asmree him of the negation of everything he knows, an Absolute Nothing. A people who have learnt to believe in that way are not likely to be the persons most ready to dismiss the world as insubstantial. But perhaps we give the nations of the West the impression of being indifirerent to the world. by their standards, by exhibiting a marked lack of energy in meddling with our environment. This. however, is partly due to the climate, which makes us easygoing and indolent, not such bad things to be in the low latitudes. In equal measure it is to be set down to a subconseicus philosophy which is not less logial than the conscioust formulated philosophy of the Vedanta. We simply act in the spirit of the saying that you cannot have your cake and eat it. Now, to enjoy the world is to exploit it, and to exploit it is to reduce in substance. It is natural in Christian Oecidentals to indulge this propensiry. Their religion teaches them to put their faith in a trmscendental world and to live in anticipation of it, in the hope ofleading an eternal though disembodied existence after the destruction of the material universe.”
Nirad C. Chaudhuri (23 november 1897 – 1 augustus 1999)
“Een plotse sneeuwval. Het doet me denken aan de oorlog. Niet vanwege de kou of ander ongemak, maar vanwege de stilte die de stad dan kort in haar klauwen heeft. Nu valt het met pakken uit de lucht. Het is nacht. Ik hoor de geluiden stollen tot een dof niks. En dan moet een mens zoals ik naar buiten, jongen, oud of niet. Ik weet dat iedereen denkt: straks valt hij en breekt hij zijn heup. Straks ligt hij met zijn poten omhoog in een ziekenhuisbed in Sint-Vincentius. En daarna is het gedaan met hem, finaal geveld door een bacterie die ze vooral in ziekenhuizen kweken. Het is curieus hoe oude mensen besmet raken door de angst van anderen. Door die angst laten ze zich opsluiten in tehuizen, laten ze zich voederen met flauwe kul en koude pap, een bingoavond van kusmijnkloten en een lîarokkaanse aan hun gat met een stuk wc-papier. Iedereen mag zijn angst houden. Ik heb nooit angst gevoeld, nooit echt, en deze versleten aap leert men geen nieuwe trucs. Buiten kraakt de sneeuw onder mijn bottines. Nee, geen deftige schoenen, maar mijn ouderwetse bottines die ik jarenlang in ere heb gehouden, tientallen keren heb laten lappen en vrijwel elke week ingevet, stapschoenen die mij nu toelaten achteruit de wereld van de tijd in te stappen. Er dwarrelen nog wel elke week ingevet, stapschoenen die mij nu toelaten achteruit de wereld van de tijd in te stappen. Er dwarrelen nog vlokken naar beneden. Onlangs zag ik er een uitvergroting van in een van de gazetten in de leeszaal van de bibliotheek. Allemaal pièces uniques, die sneeuwvlokken, allemaal schoon wiskundig in elkaar gestoken werelden die nu zomaar op mijn jas vallen en mijn muts. Nee, ik ga er geen gedicht over schrijven. Niemand leest ze nog en mijn vat is af. De sneeuw verandert de stad, en dwingt ze niet enkel tot stilte, maar misschien tot nadenken, tot herinneren; bij mij in ieder geval wel. Als het sneeuwt zie ik beter. Als het sneeuwt in de stad weet een mens wat ze echt betekent, wat ze verloren heeft, wat ze wil vergeten. Ze geeft de illusie op van de vervlogen tijd.”
"Mais si cela voulait dire quelque chose, tu ne comprendrais tout de même pas. Quand on parle, c'est pour se faire comprendre. Veux-tu, nous allons jouer à faire des mots pour nous deux seulement les comprendre. Tâche d'abord de bien parler français. Ma maman, elle, parle le français, l'anglais, le romain, le russe, le turc, le polonais, l'italoscope, l'espagnol, le perruquoi et le xixitou. Tout ceci dit très vite, dans une sorte de fureur lyrique. Bronja se mit à rire. Boris, pourquoi est-ce que tu me racontes tout le temps des choses qui ne sont pas vraies ? Pourquoi est-ce que tu ne crois jamais ce que je te raconte ? Je crois ce que tu me dis, quand c'est vrai. (...)
Oui. Non ; écoute : on va prendre un bâton ; tu tiendras un bout et moi l'autre. Je vais fermer les yeux et je te promets de ne les rouvrir que quand nous serons arrivés là-bas. Ils s'éloignèrent un peu ; et, tandis qu'ils descendaient les marches de la terrasse, j'entendis encore Boris : Oui, non, pas ce bout-là. Attends que je l'essuie. Pourquoi ? J'y ai touché.”
André Gide (22 november 1869 – 19 februari 1951) Hier met zijn jonge geliefde Marc Allégret (links) in 1926
De Engelse dichteres en schrijfster George Eliot werd geboren op 22 november 1819 in Nuneaton in Warwickshire. Zie ook alle tags voor George Eliot op dit blog.
Uit: Silas Marner
“To them pain and mishap present a far wider range of possibilities than gladness and enjoyment: their imagination is almost barren of the images that feed desire and hope, but is all overgrown by recollections that are a perpetual pasture to fear. "Is there anything you can fancy that you would like to eat?" I once said to an old labouring man, who was in his last illness, and who had refused all the food his wife had offered him. "No," he answered, "I've never been used to nothing but common victual, and I can't eat that." Experience had bred no fancies in him that could raise the phantasm of appetite. And Raveloe was a village where many of the old echoes lingered, undrowned by new voices. Not that it was one of those barren parishes lying on the outskirts of civilization--inhabited by meagre sheep and thinly-scattered shepherds: on the contrary, it lay in the rich central plain of what we are pleased to call Merry England, and held farms which, speaking from a spiritual point of view, paid highly-desirable tithes. But it was nestled in a snug well-wooded hollow, quite an hour's journey on horseback from any turnpike, where it was never reached by the vibrations of the coach-horn, or of public opinion. It was an important-looking village, with a fine old church and large churchyard in the heart of it, and two or three large brick-and-stone homesteads, with well-walled orchards and ornamental weathercocks, standing close upon the road, and lifting more imposing fronts than the rectory, which peeped from among the trees on the other side of the churchyard:--a village which showed at once the summits of its social life, and told the practised eye that there was no great park and manor-house in the vicinity, but that there were several chiefs in Raveloe who could farm badly quite at their ease, drawing enough money from their bad farming, in those war times, to live in a rollicking fashion, and keep a jolly Christmas, Whitsun, and Easter tide.”
George Eliot (22 november 1819 – 22 december 1880) Cover
“Het was niet moeilijk om ons met Rigaut te vereenzelvigen. Ook wij waren enigzins stuurloze jonge mannen die op het dode punt tussen jeugd en een eigen leven balanceerden. Ook wij hadden weinig fiducie in een normale maatschappelijke loopbaan en ook wij onderhielden een ambivalente relatie tot het idee dat we ons in de kunsten moesten ontplooien. Mede onder invloed van de penibele economische toestand en de sfeer van vervallen modernisme, politieke ongeloofwaardigheid en culturele verwarring, voelden ook wij het monster van het cynisme op onze zielen loeren. De nihilistische dada dandy die zo helder en intens over een spiegel, een lamp, een overhemd, een geeuw, de morele juistheid van het lege leven der rijken kon schrijven, dat was een aantrekkelijke verschijning. De uiterst consequente verbeelding van het ‘beginnersnihilisme’ dat aan de grote levenskeuzes vooraf gaat. Waar we heel zelden en dan maar vluchtig over praatten met elkaar was Rigauts zelfmoord en de daarmee opgeroepen vraag naar de afstand die wijzelf tot die logische optie innamen. Bijna een half jaar zaten we bijna dagelijks gebogen over Rigauts teksten en vermaakten we ons met zijn overgevoelige ‘cool’, zijn laconieke fijnzinnigheid en die directe maar onthechte toon. Wat mij naast het proza hypnotiseerde was iets dat ik nu als huiver zou omschrijven. Er was ook iets griezeligs aan Rigaut. Iets confronterends. Zijn werk kwam voort uit een een overmatige reflexiviteit, een gekmakende bespionering van zichzelf en een genadeloze blik in de spiegel. Dat kwam mij maar al te bekend voor. Ook de ontdekking van het niets in de eigen ledematen en het eigen bewustzijn, herkende ik. Het punt was dat Rigaut veel extremere conclusies uit die ervaringen trok dan ik. Hij zocht naar iets dat hem op waardige wijze kon helpen het illusoire karakter van kennis, liefde, schoonheid, rechtvaardigheid, wijsheid te overleven. Daarom noemde hij zichzelf een moreel personage en iemand die vooral probeerde niet te sterven. In zijn ogen was er niets dat hem van de weerzin kon genezen die hij voelde door een menselijk persoon te zijn, met een lichaam, een identiteit, een geschiedenis, een leven. Zelfs zijn zintuigen noemde hij onrechtmatig. Daarom restte hem niets anders dan ‘zijn eigen zeep te zijn’ oftewel zichzelf uit te wissen. Eigenlijk ging zijn logica nog verder. Hij schreef dat er helemaal niets mogelijks was, ook geen zelfmoord. Er school geen wijsheid, schoonheid of gelijk in de zelfgekozen dood.”
Dirk van Weelden (Zeist, 22 november 1957) In 1992
Weg Libido! Weg, Bücher! Körper, weg! Ihr wollt mir alle doch nur an die Leber. Weg, Liebes-Hudelei! Lass keinen ran. Und wenn Ihr mir mit Kränen auf den Leib rückt: Geht besser nach Kamtschatka oder Leipzig, Baut Euch im Umkreis Kolonien, benennt sie Nach mir (So: Filips-Kongo. Oder: Christograd), Errichtet Zoos, Gedächtnisorte, Nightclubs, Schreibt Hausarbeiten zu meinen Gedichten, Bringt mich ins Ungarische, pflegt mich, fleht nur – Das alles lässt mich kalt. Ich, die Grandezza, Bin schnellen Herzens, geh zu Bett um neun. Verlier mich nicht im Denken, spekulier auch jetzt nicht länger mehr auf Euren Anruf - Ob jemand etwa grad bereit zu teilen Mit mir sein bisschen Leben, Arbeit, Triebstruktur - Ich leg mich einfach schlafen. Sage laut: Legenden wachsen weiter. Bis sie wahr sind. Der Teufel prahlte mit dem Glauben fauchend. Ward zur Substanz. Und gab sich hin: dem Geist.
Heiße Fusion mit Aurora
Surplus, Surplus, reinster Überschuss. Sperma von Giraffen. Rassenhunden. Artischockenherzen. Liebe, unverlangt. So viel, das uns umgibt. Mir träumte eben leer und weiß vom Dung, vom Dunst von Schafen. Inmitten der Herde, der heiligsten Wolken-Kommune erschienst auch Du mir, wollte bei Dir schlafen, aber im Fell meiner Beine warst Du bald nicht mehr zu sehen, verschwunden aus Angst vor dem Schwanz, Dein extravagantes tönendes Blöken, das mähte uns hin alle die schöne Aurora-Kosmologie!
'He heard the Ostentum have returned.' The voice was impossibly deep, and earthy, the very voice of the mountain, it appeared. It reverberated around the cavern, the bass vibrating inside the man's chest. 'Yes, Master.' 'Has he seen evidence?' The man worded his response carefully, suppressing his confusion. Only the Master understood all aspects of the plan, even if they did seem self-contradictory to lesser beings. 'Not yet, Master.' 'Very well.' The room was dark and damp, cave-like. In truth they were hundreds of feet above the ground. The figure looked out through a slit in the stone wall into blinding sunlight, although the room remained dark, as if the shadows here were resistant to being penetrated by the sun's rays. The Master turned to face him, and the man immediately hugged the ground. The thundering voice spoke again. 'You have done well, Apostate. Arise.' Breathing a sigh of relief, the man, who looked so small, thin and pathetic in the shadow of his demonic master, stood. He quickly walked to a marble basin at the far end of the room and proceeded to wash. The Master did not move, but watched impassively as his servant cleaned off the signs of battle: grime, sand, blood Ð and even the wounds themselves.”
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Uit: Buddha's Little Finger (Vertaald door Andrew Bromfield)
`How are things in Petersburg?' asked Vorblei. `As if you didn't know.' `That's right,' agreed Vorblei, suddenly seeming to lose interest. `I do know.' We turned off the boulevard, crossed the roadway and found ourselves in front of a seven-storey apartment house. It was directly opposite the Palace Hotel, in front of which two machine-gun installations were visible; they were manned by sailors smoking cigarettes, and a red flag flapped in the wind at the end of a long stick. Vorblei tugged at my sleeve. `Look over there,' he said. I turned my head. On the street outside the entrance to the house stood a black limousine with a tiny cabin for passengers and open front seats, on which the snow had piled up. `What?' I asked. `It's mine,' said Vorblei. `It goes with the job.' `Ah,' I said, `congratulations.' We entered the apartment building. The lift was not working and we had to make our way up a dark staircase, from which the carpet runner had not yet been ripped away. `What is it that you do?' I asked. `Oh,' said Vorblei, `it's not something I can explain in a few words. There's really a lot of work — too much, in fact. First one thing, then another, and then something else, and all the time you have to try to keep up. First one place, then another. Someone has to do it all.' `In the cultural line, is it?' He inclined his head to one side in a rather indefinite fashion. I did not try to ask any more questions. When we reached the fifth floor we approached a tall door on which there was a clearly defined lighter coloured rectangular area which showed where a name plaque had once been. He opened the door, and we went into a dark hallway when a telephone on the wall immediately began to jangle."
I walk the forest in the moonlight Whistle through my chattery teeth Stalking behind me ten feet tall Good Prince Silence Mercy, I tremble, dare not turn.
Mercy, I tremble, dare not turn, And dare not gaze up, up to the moon: One false movement, one needless sound Good Prince Silence Would step on me and tread me down.
Who Come From Far Away
We are the men who are always late, we are the men who come from far away. Our walk is always weary and sad, we are the men who are always late. We do not even know how to die in peace. When the face of distant death appears, our souls splash into a tam tam of flame. We do not even know how to die in peace. We are the men who are always late. We are never on time with our success, our dreams, our heaven, or our embrace. We are the men who are always late.
Endre Ady (22 november 1877 – 27 januari 1919) Op een Hongaarse postzegel uit 1969
“The wave came again and carried them out onto the sea of pain, where he wondered again why life ever came into the world...The tide that drew them out into the troubled waters once again spent itself, and they floated slowly back, resting for a minute or so, only to be dragged out again. He held her up while she contracted and pushed inside herself, trying to open the petals of her flowering body...He lifted her, trying to free the load she was struggling with, but she was straining against the traces, getting nowhere, her eyes like those of a draft horse...Who would choose this, thought Laski, this work, this woe? Life enslaves us, makes us want children, gives us a thousand illusions about love, and all so that it can go forward.” (…)
“Hardly had they rested when the waves carried them out again, like a nightmare that repeats itself over and over through the night, and over and over again through the years. Back and forth they went and he feared that her strength could not hold. He had no confidence, not in himself, nor in her. He felt like a helpless child, and Diane seemed helpless too, their long struggle getting them nowhere, only repeating itself--contraction, release, contraction again.”
William Kotzwinkle (Scranton, 22 november 1943) Cover
“Owen Dromgould had run his fingers over the bark of trees. He could tell the difference in the outline of their leaves; he could tell the thorns of gorse and bramble. He knew birds from their song, dogs from their bark, cats from the touch of them on his legs. There were the letters on the gravestones, the stops of the organ, his violin. He could see red, berries on holly and cotoneaster. He could smell lavender and thyme. All that could not be taken from him. And it didn’t matter if, overnight, the colour had worn off the kitchen knobs. It didn’t matter if the china light-shade in the kitchen had a crack he hadn’t heard about before. What mattered was damage done to something as fragile as a dream. The wife he had first chosen had dressed drably: from silence and inflexions – more than from words – he learned that now. Her grey hair straggled to her shoulders, her back was a little humped. He poked his way about, and they were two old people when they went out on their rounds, older than they were in their ageless happiness. She wouldn’t have hurt a fly, she wasn’t a person you could be jealous of, yet of course it was hard on a new wife to be haunted by happiness, to be challenged by the simplicities there had been. He had given himself to two women; he hadn’t withdrawn himself from the first, he didn’t from the second. Each house that contained a piano brought forth its contradictions. The pearls old Mrs Purtill wore were opals, the pallid skin of the stationer in Kiliath was freckled, the two lines of oaks above Oghill were surely beeches? ‘Of course, of course,’ Owen Dromgould agreed, since it was fair that he should do so. Belle could not be blamed for making her claim, and claims could not be made without damage or destruction. Belle would win in the end because the living always do. And that seemed fair also, since Violet had won in the beginning and had had the better years.”
“Daarop had de schilder gevoeld hoe ze ontspanden. Hoe de anderen begrepen dat ze het dus goed hadden gezien. Alle vier keken nu van het schilderij naar hem, maar hij zei niets, knikte alleen vaagjes. De vernedering kwam eraan, maar was nog abstract. Had nog niet de gedaante aangenomen van een brik, normaal in gebmik voor biertransport, die met een hoop lawaai de Rozengracht op komt rollen en stilhoudt voor nummer 184. Dat zou pas over een paar dagen gebeuren. Nog voordat er zou worden geklopt zou zijn vrouw opendoen. ‘Lieve help! Ze hebben het al gebracht!’ Hij en zij zouden elkaar halverwege de trap tegemoet zijn gebold, hij vanaf de eerste verdieping waar hij aan het werk was, zij vanuit de open voordeur waardoorheen je op straat het paard kon zien, de lege bok en een stuk van de gênante, tot aan de dissel naar voren geschoven lading, een slordige grijsgrauwe rol, dubbelgeklapt tot een paar meter doorsnee. Nog niet. Geen sprake van zelfs. De grijsgrauwe rol hing op dit moment nog magnifiek uitgespreid, al zijn kleuren naar buiten, op een van de eervolste plekken waar hij maar hangen kon. Eigenlijk tweede keus, zeker, maar niettemin. Intussen kwam de commissie met kritische opmerkingen over de woeste stijl van het werk, argumenten die zonder meer relevant waren, maar die de maker ervan een lachje ontlokten – dit is verdorie mijn beste groep, beter nog dan die schutters die nu toch al zo’n jaar of twintig zonder noemenswaardig gezeur in De Doelen hangen! Zijn lachje kwam irritant over. ‘Een penseel is geen hakbijl,’ klonk het kwaad. ‘Soms wel,’ zei de schilder. ‘U rotzooit maar wat aan.’ De schilder boog. Een van de burgemeesters opende nu een bleekgroene map, haalde er een tekening uit en wilde hem die toesteken. Maar de schilder verroerde geen vin.”
“Herfst. Bijna zestig en nog op de vlucht. Mijn knie is kapot, het be-gin van het eind. Vroeg in de ochtend las ik op een Beierse parkeerplaats voor, tot de winkel met haar indianenlaarsjes openging, uit Hamsun, Hoe het groeide. ’s Middags haastten we ons in Mantova over de hertogelijke gangen en trappen naar de fresco’s van Mantegna. De avond viel in een armoedig Apennijnendorp, waar een manke herbergierster en ik haar schaamteloze rekening over de tafel heen en weer schoven. Door het lawaai van de donderdagnacht gewekt, schoot ik in m’n blootje over de gang naar een raam. Gelukkig, de auto glom nog in lantarenlicht. Vrijdag naar Perugia, weerzinwekkend rijk en druk, om vanaf de hoge balustrade een blik op Assisi te werpen. Dat marmeren beeld-houwwerk in de zon aan de overkant van de vallei was van dichtbij een pandemonium van winkels, zwaarlijvigheid en rondstuivend gruis. ’s Avonds eindelijk rust in een bos boven Spoleto, waar ons tentje uitkeek op de verlichte muren in de nacht. Zaterdagmorgen voerden onder Ovidius’ standbeeld de heren van Sulmona hun gesprekken, terwijl een aanwakkerende wind aan de marktzeilen rukte boven de warme ham. Langs de snelweg schudden de palmen. Vento forte tussen Poggio Imperiale en Taranto Nord. In Bari maakte de zee tot in de haven witte koppen, wind-kracht zeven. Toch maar gaan. Zonder hut was er aan boord de schrale slaap die je soms van een uur verlost. Ik miste de besneeuwde bergen van Albanië en werd wakker van het plotselinge gelijkmatige glijden in de baai van Igoumenitsa. Het was nog nacht, te koud om naar de railing te gaan en de lichten op Corfu te duiden.”
“Jacob was continually astonished at how many Jews obeyed only one half of the Torah. The very same people, who strictly observed the minor rituals and customs which were not even rooted in the Talmud, broke without thinking twice the most sacred laws, even the Ten Commandments. They wanted to be kind to God and not to man; but what did God need of man and his favors? What does a father want from his children but that they should not do injustice to each other?” (…)
“But now he at least understood his religion: its essence was the relation between man and his fellows. Man’s obligations toward God were easy to perform. Didn’t Gershon have two kitchens, one for milk, and one for meat? Men like Gershon cheated, but they ate matzoth prepared according to the strictest requirements. They slandered their fellow men, but demanded meat doubly kosher. They envied, fought, hated their fellow Jews, yet still put on a second pair of phylacteries. Rather than troubling himself to induce a few to eat pork or kindle a fire on the Sabbath, Satan did easier and more important work, advocating those sins deeply rooted in human nature.”
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 – 24 juli 1991) Cover Spaanse uitgave
Er staat een praatpaal op mijn hoofd. Het is niet evident om bijv. door de deuropening te raken. Ik moet me diep bukken en als een kuikentje het huis binnengaan.
Een geluk dat door één of ander toeval het plafond te hoog werd gelegd, en ik zomaar kan wandelen in mijn woonst. Ook headbangen is een mogelijkheid.
Het ontspant me meer en meer. De dokter zegde enkel dat ik voorzichtig moet zijn, hersenbloedingen zijn nooit ver weg moet je weten. Zonde dat die hoorn steeds tegen dat schoon stuk oranje slaat.
Op straat staren de mensen me na alsof het zo ongewoon is een praatpaal op je hoofd te hebben. Misschien zijn ze enkel verbaasd omdat ik er steeds in slaag het evenwicht te bewaren.
Er zijn ook mensen die me opbellen, vraag me niet hoe, want ik dacht dat het onmogelijk geworden was. Ik neem dan heel beleefd op, en zeg dat het met de Belgische staat is.
Mensen stellen me de allergekste vragen. Of ze wat reclame mogen maken langs het luidsprekertje. Waar hun auto precies staat geparkeerd, wanneer hun slee nog eens in panne zal staan. Of er ergens een spookrijder is gesignaleerd, …
Soms belt er een pienter meisje met de stem van Ayco Duyster. Ze vindt me aardig denk ik, en noemt me ‘Belgische’. Ze vraagt vaak hoe het gaat met mij, en dat roert me wel.
“Saturday morning, March 7, 1992, was bright and sunny on the east coast of Florida. It would be hot, I thought, but I dressed formally in a pantsuit and heels, because I was scheduled to address a local chapter of NOW that day. I live alone, so did not talk to anyone until I reached the restaurant where I was to speak and was greeted by the NOW people. Then I was startled to hear a thin, reedy sound emerge from my throat. It was not my voice at all. I was puzzled; my daughter, Jamie, had returned to New York the day before, after a week's visit. Although I had had what I thought was laryngitis while she was with me, my voice had been normal. Now it was not. Mike Edmondson, a friend, came up to greet me. I was surprised to see him--few men attend NOW events. But Mike is political and a feminist. I recalled that we had been supposed to see a movie together some weeks earlier but somehow had not done so. "Wonderful to see you, Mike! How have you been?" "Not too good, Marilyn. That's why I never called. The Monday after you came for dinner, I was diagnosed with cancer." I felt myself pale. "Testicular cancer. They operated. It's gone. I'm fine." It was almost inconceivable that he could be diagnosed and cured within so brief a time. "It seems miraculous," I said. "That's how they treat it now." He smiled. Mike is a good-looking man in his thirties, and he shone with health. It was equally shocking that he should develop cancer and that he had been cured of it in the few weeks since I'd seen him.”
“Something isn't quite right-I have a hunch about this. But I think I'll just tuck it into the back of my mind while I tuck my feet into my wellington boots. Now I'll open my front door and step out into the night. I'm ready. Where is it I'm meant to be going? I can't quite remember. It'll come back to me in a moment. I'll just put one foot in front of the other and trust myself. I am turning left. If I am automatically taking this direction to Wherever, this must mean it is the right way to go. Now where am I? I'm glad I'm wearing my gumboots. That was a good idea. I had to rummage for them as I can't remember when I last wore them. I can't remember when I last had a weekend away from the city. No one has ever whisked me away. Not that I've ever asked-that wouldn't be me. That's not to say I haven't daydreamed of it, though. But enough of this mental meandering, I must walk on. This way. That way. I don't feel very comfortable. I'm rather cold and my feet feel-strange. I'm hoping for the landmark to loom, to say to me that I've arrived at my destination. I know metaphysics would say that it's not the arriving but the journey that's the point-but I'm going to have to have a sit-down and a rethink if I don't get there soon. Perhaps I've gone the wrong way. I don't want to admit to myself that I don't really know the route because that would call into question the destination which, actually, I can't remember at all. Well, I'll keep on walking this way. My feet are really sore. I'd love a bar of chocolate. I'm quite tired now. Sleepy, in fact. Something will jog my memory. It was not Petra Flint's memory that was jogged. It was her slumber. By the police. She woke with a start and in a panic; for a split second she thought she was blind. Actually it was very dark and she was lying face down on the ground. Earthy, itchy ground, and wet. "Are you OK?" Petra lifted her head a little and glanced up: two police officers were looming over her. The sudden beam from a torch scorched her eye so she dropped her gaze and put her face back to the ground. She was wearing her nightshirt and her wellington boots, which were on the wrong feet, and she felt mortified.“
„Er brachte sie ganz ungezwungen vor, aber ich merkte schon bald, dass es untergründig eine ernsthafte Rivalität gab, und zwar nicht nur um die Lebensdauer, sondern auch um das Wohlwollen der Krankenschwestern; Gunst wäre angesichts des Zustands, in dem wir uns befanden, zu viel gesagt. Wie dem auch sei, Börje forderte jedenfalls unsere Einsätze auf "den zähesten alten Knacker" und bot uns darüber hinaus an, auch auf Platz zu setzen. Taktvoll setzten Harry und ich auf unseren Buchmacher als Gewinner, er war immerhin der jüngste von uns und hatte Familie (was ich allerdings erst später erfuhr). Wir verzichteten darauf, um den zweiten Platz zu spielen. Die Frage des Gewinns führte zu einigem Murmeln über die Testamente, was Börje mit großer Geste beiseite wischte. Das Spiel selbst war wichtig. Dann war da noch der vierte Mann im Raum, der stumme und unsichtbare. Wir verzichteten zwar darauf, auf ihn zu setzen, aber ansonsten war an ihm nichts Okkultes, er war aus Fleisch und Blut. Sein Bett stand links von meinem, an der Fensterwand, aber als Lebenden sahen wir ihn nie, ein grüner Vorhang, der in einer Deckenschiene lief, entzog ihn unseren Blicken. Börje, der ihm gegenüber lag, behauptete, flüchtig Teile von ihm gesehen zu haben, einen Fuß, der gegen den Vorhang trat,einen Arm, der über die Bettkante gestreckt wurde, aber den ganzen Menschen sahen wir erst, als er tot und zugedeckt war und zu seinen Ahnen gerollt wurde, die ihn auf der andere Seite des Erdballs erwarteten. Das Personal hüllte sich zu seiner Person in Schweigen, so lauteten offensichtlich die Anweisungen, und wir erfuhren lediglich, dass er aus einem anderen Erdteil stammte (oder einem anderen "Kulturkreis", wie man heute sagt).“
Carl-Henning Wijkmark (Stockholm, 21 november 1934)
De Franse schrijver Voltaire, (pseudoniem van François-Marie Arouet)werd werd op 21 november 1694 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor Voltaire op dit blog.
Uit:Candide ou l'Optimiste
« Candide, plus ému encore de compassion que d'horreur, donna à cet épouvantable gueux les deux florins qu'il avait reçus de son honnête anabaptiste Jacques. Le fantôme le regarda fixement, versa des larmes, et sauta à son cou. Candide, effrayé, recule. « Hélas ! dit le misérable à l'autre misérable, ne reconnaissez-vous plus votre cher Pangloss ? -- Qu'entends-je ? Vous, mon cher maître ! vous, dans cet état horrible ! Quel malheur vous est-il donc arrivé ? Pourquoi n'êtes-vous plus dans le plus beau des châteaux ? Qu'est devenue Mlle Cunégonde, la perle des filles, le chef d'oeuvre de la nature ? -- Je n'en peux plus », dit Pangloss. Aussitôt Candide le mena dans l'étable de l'anabaptiste, où il lui fit manger un peu de pain ; et quand Pangloss fut refait : « Eh bien ! lui dit-il, Cunégonde ? -- Elle est morte », reprit l'autre. Candide s'évanouit à ce mot ; son ami rappela ses sens avec un peu de mauvais vinaigre qui se trouva par hasard dans l'étable. Candide rouvre les yeux. « Cunégonde est morte ! Ah ! meilleur des mondes, où êtes-vous ? Mais de quelle maladie est-elle morte ? ne serait-ce point de m'avoir vu chasser du beau château de monsieur son père à grands coups de pied ? -- Non, dit Pangloss ; elle a été éventrée par des soldats bulgares, après avoir été violée autant qu'on peut l'être ; ils ont cassé la tête à monsieur le baron qui voulait la défendre ; madame la baronne a été coupée en morceaux ; mon pauvre pupille, traité précisément comme sa soeur ; et quant au château, il n'est pas resté pierre sur pierre, pas une grange, pas un mouton, pas un canard, pas un arbre ; mais nous avons été bien vengés, car les Abares en ont fait autant dans une baronnie voisine qui appartenait à un seigneur bulgare. » A ce discours, Candide s'évanouit encore ; mais revenu à soi, et ayant dit tout ce qu'il devait dire, il s'enquit de la cause et de l'effet, et de la raison suffisante qui avait mis Pangloss dans un si piteux état. « Hélas ! dit l'autre, c'est l'amour ; l'amour, le consolateur du genre humain, le conservateur de l'univers, l'âme de tous les êtres sensibles, le tendre amour. -- Hélas ! dit Candide, je l'ai connu, cet amour, ce souverain des coeurs, cette âme de notre âme ; il ne m'a jamais valu qu'un baiser et vingt coups de pied au cul. Comment cette belle cause a-t-elle pu produire en vous un effet si abominable ? "
Voltaire (21 november 1694 – 30 mei 1778) Les démêlés de Voltaire avec Frédéric II door Charles Fichot (1817-1903)
“It was connected with the doctor’s studious skirting of the word “father” and its equivalents, which of course kept the person they referred to at the very front of Charlie’s mind. But suppose they were right: the school guidance counselor, his mom. Suppose the dead father lodged in his skull was making him sick, and suppose Dr. Altschul could pry Dad out, like a bad tooth. What, then, would be left of Charlie? So he talked instead about school and pee-wee league, about the Sullivans and Ziggy Stardust. When given a “homework” assignment—think about a moment he’d been scared—he talked about the terrifying dentist his mom used to make him go see on the thirty-eighth floor of the Hamilton-Sweeney Building; how old Dr. DeMoto once scraped his plaque onto a saltine and made him eat it; and how the window, inches away from his chair, gave onto a sheer drop of six hundred feet. Mom had this idea that for the finest care, you had to go to Manhattan. In fact, maybe ponying up for a fancy headshrinker now was contrition for Dad; maybe she thought if he’d been rushed after the second heart attack to a hospital in the City, he’d still be alive. “Heights—that’s what scares me,” Charlie said. “And fires. And snakes.” One of these wasn’t even true. He’d put it in to test Dr. Altschul, or throw him off the trail. Then one Friday, a month before school ended, he found himself holding forth with unexpected vehemence about Rabbi Lidner. This had been another of his “homework” assignments, to “recover” his feelings about his adoption. “Abe and Izz will do fine with the Torah study, it’s in their blood, but honestly, sometimes I feel sorry for them. They don’t know what they’re in for.” There was a twitch, a resettling of fingers on the cardigan, like a cellist’s on his instrument, a movement at the corner of the therapeutic mouth too quick for the beard to camouflage. “What is it you feel they’re in for, Charlie?” “All this stuff about being shepherded, watched over…You and I both know it’s bullshit, Doc. If I was any kind of brother, I’d take them aside and tell them.” “Tell them what? Shall we role-play?” Charlie let his gaze rest on Dr. Altschul’s pantheistic tchotchkes. “You know. You are alone, you were alone, you will be alone.” “This is a worldview you have.” “I’ve only been saying this for like two months now. What I feel is, basically, you’re an alien dropped on a hostile planet, whose inhabitants are constantly trying to tempt you into depending on them. Have you seen The Man Who Fell to Earth?” Charlie’s face was hot, his asthma tightening his throat. “I realize that maybe sounds like a metaphor, but you listen to David Bowie, he’s thinking about what people will face in the future. I guess I’m trying to, too. Because there’s two ways of taking off a band-aid.”
Glas-in-loodraam boven de ingang van de Agneskerk in Amsterdam
Christ The King Mathew 25: 31-46
Our King is calling from the hungry furrows Whilst we are cruising through the aisles of plenty, Our hoardings screen us from the man of sorrows, Our soundtracks drown his murmur: ‘I am thirsty’. He stands in line to sign in as a stranger And seek a welcome from the world he made, We see him only as a threat, a danger, He asks for clothes, we strip-search him instead. And if he should fall sick then we take care That he does not infect our private health, We lock him in the prisons of our fear Lest he unlock the prison of our wealth. But still on Sunday we shall stand and sing The praises of our hidden Lord and King.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Ibadan, Nigeria. Methodistenkerk. Malcolm Guite werd geboren in Ibadan.
Uit: Leise Musik hinter der Wand (Vertaald door Angelika Schneider)
„In seiner Jugend hatte der Großvater gesungen: ›Gott, schütze den Zaren‹, als Erwachsener musste er singen: ›Wir stammen alle aus dem Volke‹. Aber was war schon dabei? Der Großvater hatte ein gutes Gehör und eine schöne Stimme und wurde sogar zum Vorsänger bestimmt. Die Eltern der Großmutter waren Großgrundbesitzer gewesen. Nach der Revolution sagte die Großmutter immer, dass sie Landwirte waren. Das war gelogen, aber nicht ganz. Ein gut ausgebildeter Großgrundbesitzer kannte sich mit Landwirtschaft aus, und so waren sie, in gewissem Maße, tatsächlich Landwirte. Den Familiennamen Scheremetjew verkürzten sie um ein Drittel, so entstand der Name Schermet. Ein guter Name, der in den Arbeiter- und Bauernstaat passte. Ariadna wurde auf den Nachnamen Schermet eingetragen, da der biologische Vater nicht anwesend war. Es hatte ihn natürlich einmal gegeben, aber man hatte ihn, da er aus dem einfachen Volk war, aus der Familie gedrängt. Der Vater hieß Alik. Jedes Mal, wenn sie sich zu Tisch setzten, hatte Alik den Platz des Großvaters eingenommen. Die Großmutter hatte sich darüber aufgeregt und gesagt: »Setzen Sie sich auf Ihren Platz«, worauf Alik verwundert die Brauen hochgezogen und gefragt hatte: »Ist es denn nicht völlig egal, wo man sich hinhockt?« Die Großmutter hatte schwer aufgeseufzt. Ihr war klar geworden, dass es in Aliks Familie keinerlei Traditionen gab und dass Alik selbst ohne anständige Herkunft, sozusagen ohne Stammbaum, war. Anständig essen konnte er auch nicht. Er wusste mit dem Besteck nicht richtig umzugehen und verschlang das Essen derart schnell, als hätte er Angst, dass man es ihm wegnähme. Zudem trank er den Tee aus der Untertasse, ja er schlürfte ihn geradezu wie aus einer Pfütze.“
"Sole and heel." "Yes, go on." I set my foot back down and stared at the boot, which seemed about as blank as a closed brown box. "Proceed, boy." "There's not much to name, is there? A front and a top." "A front and a top. You make me want to weep." "The rounded part at the front." "You're so eloquent I may have to pause to regain my composure. You've named the lace. What's the flap under the lace?" "The tongue." "Well?" "I knew the name. I just didn't see the thing." He made a show of draping himself across the desk, writhing slightly as if in the midst of some dire distress. "You didn't see the thing because you don't know how to look. And you don't know how to look because you don't know the names." He tilted his chin in high rebuke, mostly theatrical, and withdrew his body from the surface of the desk, dropping his bottom into the swivel chair and looking at me again and then doing a decisive quarter turn and raising his right leg sufficiently so that the foot, the shoe, was posted upright at the edge of the desk. A plain black everyday clerical shoe. "Okay," he said. "We know about the sole and heel."
Like the memory of your eyes my Troy trusting in your wooden horse - fragile interferences, absolution -
After all you always wanted to leave: Long walks After all you always wanted to leave: years before - dogs knew their owners -
Even when we laid stomach to stomach - It was some time later when we turned on our backs - My heart in your hands - it was only some time late when I shivered from the cold.
You had my heart in your hands
Warning, before history, I returned to my flesh to shrink.
Have you ever seen him?
Have you ever met one who seems not to see you?
He dines you every night he wins you later before he leaves to dine the next.
He dines you every night and after the spring leaves are not so green leaves you.
He loves you with all his heart and leaves you with leaves on the red rose bed.
I want to sleep to sleep through just enough to pass the chapel.
In the mirror I call myself drifted distanced not reaching her - me.
Nowhere to go! - I said Now Where To Go? - he asked.
Sheema Kalbasi (Teheran, 20 november 1972) Teheran
Uit: Een tijd als nooit tevoren (Vertaald door Eugène Dabekaussen en Tilly Maters)
“Ze zaten net na zonsondergang op het balkon van hun appartement in Glen Grove Place tussen de rekken met kinderkleertjes die te drogen hingen. Een motor scheurde door de straat als een ruw afgerukt stuk papier. Beiden keken op van een gemoedelijke stilte, haar mond vertrokken, de boog van haar over haar gladde voorhoofd getekende wenkbrauwen omhooggeschoten. Het was tijd voor het nieuws. De radio stond op de vloer naast zijn biertje. Maar in plaats daarvan begon hij te praten. ‘We zouden moeten verhuizen. Wat vind jij? Naar een huis.’ ‘Hoe bedoel je?’ Hij glimlacht bijna minzaam. ‘Wat ik zeg. Huis.’ ‘We hebben geen geld.’ ‘Ik heb het niet over kopen. Ergens een huis huren.’ Ze draaide een halve cirkel met haar hoofd, in een poging zijn gedachten te volgen. ‘Een van de buitenwijken waar de blanken zijn wegverhuisd naar omheinde huizenblokken. Sommige kameraden hebben huurwoningen gevonden.’ ‘Wie?’ ‘Peter Mkize, dacht ik. Isa en Jake.’ ‘Ben je er geweest?’ ‘Natuurlijk niet. Maar toen we donderdag bij de Commissie waren vertelde Jake dat ze een huis huren in de buurt van een goede school waar hun jongens naartoe kunnen.’ ‘Sindiswa heeft geen school nodig.’ Ze lachte en als in spottende instemming verslikte het kind zich in het biscuitje dat het at. ‘Hij zegt dat de straten rustig zijn.’ Dus het is de motor die het idee heeft opengescheurd. ‘Oude bomen daar.’
The Sun revolving on his axis turns, And with creative fire intensely burns; Impell'd by forcive air, our Earth supreme, Rolls with the planets round the solar gleam. First Mercury completes his transient year, Glowing, refulgent, with reflected glare; Bright Venus occupies a wider way, The early harbinger of night and day; More distant still our globe terraqueous turns, Nor chills intense, nor fiercely heated burns; Around her rolls the lunar orb of light, Trailing her silver glories through the night: On the Earth's orbit see the various signs, Mark where the Sun our year completing shines; First the bright Ram his languid ray improves; Next glaring watry thro' the Bull he moves; The am'rous Twins admit his genial ray; Now burning thro' the Crab he takes his way; The Lion flaming bears the solar power; The Virgin faints beneath the sultry show'r, Now the just Balance weighs his equal force, The slimy Serpent swelters in his course; The sabled Archer clouds his languid face; The Goat, with tempests, urges on his race; Now in the Wat'rer his faint beams appear, And the cold Fishes end the circling year. Beyond our globe the sanguine Mars displays A strong reflection of primoeval rays; Next belted Jupiter far distant gleams, Scarcely enlighten'd with the solar beams, With four unfix'd receptacles of light, He tours majestic thro' the spacious height: But farther yet the tardy Saturn lags, And five attendant Luminaries drags, Investing with a double ring his pace, He circles thro' immensity of space. These are thy wondrous works, first source of Good! Now more admir'd in being understood.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770) Thomas Chatterton, poet, receiving a bowl of Poison from Despair door John Flaxman, ca. 1775-80
The vomit of the war – the feast of the October! From all this wine, that desperately stinks, Oh, how loathsome was later your hangover, My country, sunk in poverty and sins!
To please which dogs or swarms of awful demons, To what a dream of what an evil sleep, The people killed their freedom in their madness, And even didn’t killed – just flogged to death by a weep?
The dogs and imps laugh o’er a fishy bone And guns, too, laugh, through their mouths-spans … You’ll soon be penned by sticks into your pigsty, old, -- The people, not respecting own saints.
Freedom
I hate to submit to the people’s desire. Who likes a yoke of a slave? Trough whole our life we’re in permanent trial, After – we lay in a grave.
I can’t submit to the Heavenly Low If Lord are my love and my light. He gave me the ways on the earth, I’ve to go, How I can step aside?
I break all nets by which people are drawn – Dreams, deepest sadness and bliss. We are not slaves, we are children His own, Children are free as He is.
I pray my God, who produced all the living, Using the name of His Son: Father, let our unambiguous willing Ever be righteous and one!
Zinaida Hippius (20 november 1869 - 9 september 1945) Zinaida Hippius als pop door Alexandra Koukinova
Uit: Niels Holgersson's wonderbare reis (Vertaald door Margaretha Meijboom)
“Nauwelijks had hij het net in het oog gekregen, of hij trok het naar zich toe, sprong op, en zwaaide het over den kant van de kist. En hij was zelf verbaasd, dat het hem zoo meeliep. Hij begreep bijna niet, hoe hij dat klaar gespeeld had, maar hij had werkelijk den kabouter gevangen. De stumper lag onder in het lange net, met het hoofd naar beneden, en kon niet naar boven komen. In 't eerst wist de jonge heelemaal niet, wat hij met zijn vangst beginnen zou. Hij vond het alleen vermakelijk het net heen en weer te zwaaien, zoodat de kabouter geen gelegenheid zou hebben naar boven te kruipen. De kabouter begon te praten, en smeekte zoo innig om vrij te komen. Hij had hun zooveel jaren lang goed gedaan, en was een beter behandeling waard. Als de jongen hem nu losliet, zou hij hem een ouden rijksdaalder geven en een zilveren lepel en een gouden munt, zoo groot als de kast van zijn vaders horloge. De jongen vond niet, dat dit bod groot genoeg was, maar het was hem zoo gegaan - nu hij den kabouter in zijn macht had - was hij bang voor hem geworden. Hij merkte, dat hij met iets vreemds en griezeligs in aanraking gekomen was, en hij was maar blij, dat hij van dat duivelsche gedoe weer afkomen kon. Hij ging daarom dadelijk op den koop in, en hield het net stil, zoodat de kabouter er uit kruipen kon. Maar toen die er bijna uitgekropen was, viel het den jongen in, dat hij grooter schatten had moeten bedingen, en alle mogelijke heerlijkheden. Ten minste had hij dit moeten bedingen, dat de kabouter hem de preek in 't hoofd zou tooveren. ‘Wat was ik dom, dat ik hem vrij liet,’ dacht hij, en hij begon het net te schudden, opdat de kabouter weer naar beneden zou vallen.”
Selma Lagerlöf (20 november 1858 – 16 maart 1940) Op een postzegel van de Sovjet Unie, 1959
„Man weiß Spiegel herzustellen seit achttausend Jahren, jedoch »noch nie hat jemand wissend beschrieben«, was sie in ihrem Wesen sind. Zauberkraft, glaubte man, hätten sie, und sagten wahr, »Spieglein, Spieglein an der Wand, wer ist die Schönste im ganzen Land?« War jemand gestorben im Haus, verhängte man die Spiegel, denn sie vermochten die Seele des Toten zu halten, er wäre auf ewig im Hause verblieben und gespenstig umgegangen, hätte man nicht ein Tuch über jeden Spiegel gehängt. Geheimnisse wurden in Spiegelschrift geschrieben und waren nur im Spiegel lesbar. Alles fangen Spiegel ein, das reglos vor ihnen Verweilende wie das was vorüberhuscht. Sie sagen nicht wahr, aber sie geben wahrhaft wieder. In einem äußersten Akt spiegelnder Kraft wirft ein Brennspiegel Sonnenlicht so heftig zurück, daß man Feuer mit ihm entzünden kann, der Spiegel vermittelt die Entbrennkräfte der Sonne, Vesralinnen benutzten Spiegel um die Heiligen Feuer auf diese Weise mit der reinen Sonne zu entflammen, Archimedes soll mit Brennspiegeln feindliche Schiffe vernichtet haben. Gewöhnlich sind Spiegel kühl, so kühl, daß sie wie eine Eisfläche unseren Hauch annehmen, Sterbenden hielt man früher einen Spiegel vor den Mund um zu prüfen, ob sie noch atmen. »Noch nie hat jemand wissend beschrieben«, was sie in ihrem Wesen sind - der Zauber, wenn man irgendwo, sei's im Foyer eines Theaters, in einem Cafe oder sonstwo in einem Spiegel an der Wand sieht, was um einen herum geschieht; man könnte sich umwenden und alles ungespiegelt betrachten, aber dem unwirklichen Spiegelbild traut man mehr Wahrheit zu und erwartet den Wink des Geheimen. Was ein Bild zurückwirft, spiegelt. Ein Kind, das mich anschaut, spiegelt sich in meinen Augen. Warum soll es sich nicht in meinen Sätzen spiegeln? Berichten, erinnern ist: spiegeln, aus den »Zwischenräumen der Zeit« hervorziehen, wieder wahrnehmbarmachen.“
De Duitse schrijver en advocaat Ferdinand von Schirach werd geboren in 1964 in München. Von Schirach is een zoon van de Münchener zakenman Robert von Schirach (1938-1980) en kleinzoon van de Nazi Reich jeugdleider Baldur von Schirach en zijn vrouw Henriette von Schirach. Een van zijn overgrootvaders was de Hitler fotograaf Heinrich Hoffmann, een andere voorvader, Carl von Schirach, was directeur van het NationaleTheater in Weimar en het Staatstheater Wiesbaden. Schirach groeide op in München en Trossingen en beziocht het jezuïetencollege St. Blasien waarover hij in “Der Spiegel” schreef naar aanleiding van gevallen van misbruik. Na zijn studie in Bonn en zijn stage in Keulen en Berlijn vestigde hij zich in 1994 als advocaat, gespecialiseerd in het strafrecht. Von Schirach wordt beschouwd als een "celebrity advocaat" en vertegenwoordigde onder meer de BND spion Norbert Juretzko en ook GÜnter Schabowski. Hij deed in 2008 o.a. van zich spreken, toen hij in naam van de familie van de overleden acteur Klaus Kinski een rechtszaak begon omdat het Berlijnse Rijksarchief met toestemming van de Berlijnse commissaris voor gegevensbescherming Alexander Dix de medische dossiers van Kinski had gepubliceerd. Op 45-jarige leeftijd publiceerde hij zijn eerste korte verhalen. Schirach werd een van de meest succesvolle schrijvers van Duitsland, wiens boeken wereldwijd bestsellers zijn. Zijn boeken zijn gepubliceerd in 40 landen.
Uit: Verbrechen
“Friedhelm Fähner war sein Leben lang prak¬tischer Arzt in Rottweil gewesen, 2800 Krankenscheine pro Jahr, Praxis an der Hauptstraße, Vorsitzender des Kulturkreises Ägypten, Mitglied im Lionsclub, keine Straftaten, nicht einmal Ordnungswidrigkeiten. Neben seinem Haus besaß er zwei Mietshäuser, einen drei Jahre alten Mercedes E-Klasse mit Lederausstattung und Klimaautomatik, etwa 750000 Euro in Aktien und Obligationen und eine Kapitallebensversicherung. Fähner hatte keine Kinder. Seine einzige noch lebende Verwandte war seine sechs Jahre jüngere Schwester, die mit ihrem Mann und zwei Kindern in Stuttgart lebte. Über Fähners Leben hätte es eigentlich nichts zu erzählen gegeben. Bis auf die Sache mit Ingrid. Mit 24 Jahren hatte Fähner Ingrid auf dem sechzigsten Geburtstag seines Vaters kennengelernt. Auch sein Vater war Arzt in Rottweil gewesen. Rottweil ist eine durch und durch bürgerliche Stadt. Jedem Fremden wird ungefragt erklärt, die Stadt sei von den Staufern gegründet und die älteste in Baden-Württemberg. Tatsächlich trifft man hier auf mittelalterliche Erker und hübsche Stechschilder aus dem 16.Jahrhundert. Die Fähners waren schon immer hier. Sie gehörten zu den sogenannten ersten Familien der Stadt, waren anerkannte Ärzte, Richter und Apotheker. Friedhelm Fähner ähnelte dem jungen John F. Kennedy. Er hatte ein freundliches Gesicht, man hielt ihn für einen sorglosen Menschen, die Dinge glückten ihm. Nur wenn man genauer hinsah, fiel etwas Trauriges, etwas Altes und Dunkles in seinen Zügen auf, wie man es nicht selten in dieser Gegend zwischen Schwarzwald und Schwäbischer Alb sieht. Ingrids Eltern, Apotheker in Rottweil, brachten ihre Tochter zu der Feier mit. Sie war drei Jahre älter als Fähner, eine handfeste Provinzschönheit mit schweren Brüsten. Wasserblaue Augen, schwarze Haare, blasse Haut – sie war sich ihrer Wirkung bewusst. Die seltsam hohe, metallische Stimme, die keinerlei Modulation zuließ, irritierte Fähner. Nur wenn sie leise sprach, hatten ihre Sätze eine Melodie.“
Scott Cairns, Sharon Olds, Mark Harris, Karel van den Oever, Christoph Wilhelm Aigner
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairnswerd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Another Road Home After Stevens
It was when he said expansively There is no such thing as the truth that his thick thumbs thickened and his lips, purple as grapes, further purpled. When I also spun such spinning facilities as these, my own vines ripened with what I hoped might prove
more promising fruit. Yios mou, set the large man’s handsome books aside and sit with me on the airy balcony beside our kind and loving Father Iakovos. Truth may prove to be no such a thing as matter for our mulling; still, this evening spread out
before our mountain, above our mountain tea suggests in its late, cypress-scented air a pressing density, a wine-like, whelming cup, ksinómavro—deep and dark, substantial. And the road? Meandering, manifestly inconclusive, and for that reason not so likely to ferment blithe disregard.
Early Frost
This morning the world’s white face reminds us that life intends to become serious again. And the same loud birds that all summer long annoyed us with their high attitudes and chatter silently line the gibbet of the fence a little stunned, chastened enough.
They look as if they’re waiting for things to grow worse, but are watching the house, as if somewhere in their dim memories they recall something about this abandoned garden that could save them.
The neighbor’s dog has also learned to wake without exaggeration. And the neighbor himself has made it to his car with less noise, starting the small engine with a kind of reverence. At the window his wife witnesses this bleak tableau, blinking her eyes, silent.
I fill the feeders to the top and cart them to the tree, hurrying back inside to leave the morning to these ridiculous birds, who, reminded, find the rough shelters, bow, and then feed.
As our daughter approaches graduation and puberty at the same time, at her own, calm, deliberate, serious rate, she begins to kick up her heels, jazz out her hands, thrust out her hipbones, chant I'm great! I'm great! She feels 8th grade coming open around her, a chrysalis cracking and letting her out, it falls behind her and joins the other husks on the ground, 7th grade, 6th grade, the magenta rind of 5th grade, the hard jacket of 4th when she had so much pain, 3rd grade, 2nd, the dim cocoon of 1st grade back there somewhere on the path, and kindergarten like a strip of thumb-suck blanket taken from the actual blanket they wrapped her in at birth. The whole school is coming off her shoulders like a cloak unclasped, and she dances forth in her jerky sexy child's joke dance of self, self, her throat tight and a hard new song coming out of it, while her two dark eyes shine above her body like a good mother and a good father who look down and love everything their baby does, the way she lives their love.
My Son The Man
Suddenly his shoulders get a lot wider, the way Houdini would expand his body while people were putting him in chains. It seems no time since I would help him to put on his sleeper, guide his calves into the gold interior, zip him up and toss him up and catch his weight. I cannot imagine him no longer a child, and I know I must get ready, get over my fear of men now my son is going to be one. This was not what I had in mind when he pressed up through me like a sealed trunk through the ice of the Hudson, snapped the padlock, unsnaked the chains, and appeared in my arms. Now he looks at me the way Houdini studied a box to learn the way out, then smiled and let himself be manacled.
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris(eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor Mike Harris op dit blog.
Uit: Bang the Drum Slowly
“We made a fast stop at the bank, and then she drove me to the depot. “Take care of 600 Dollars,” I said, which was what we kept calling him before she was born. She was 3 months pregnant at the time. She said she would, and I kissed her and said I would be back in a couple days. I was not back for 6 months. I flew through a snowstorm from Albany to Chicago, the stewardess going up and down the isle smiling with her big white teeth and singing, “Tra-la, this is nothing but a snowstorm.” She said we were over it, but it looked to me like we were in it. It got very dark inside the plane, and I started getting these flash pictures of the whole goddam machine coming to a dead stop 30,000 feet over Indiana or somewhere, and the stewardess said to me, “Are you the Henry Wiggen?” I said I was. It made me feel pretty good, for it been some time since anybody asked me that in just that way, not selling me anything, only asking. In the summer of 52 I was the toast of New York, but 2 years later I couldn’t of got a traffic ticket squashed. She said, “I bought a copy of your book at the American airport in Cairo, Egypt.” She had very big white teeth and quite a lovely smile and all, and right away my X-ray eye started seeing through her uniform and down to the girl herself. You know how you do. One minute you are picturing yourself dead in Indiana and the next minute a girl glides in View and gives you a smile and a little thing like a snowstorm at 30,000 feet don’t seem to make much of an impression any more. The upshot of it was we wound up over coffee in the airport in Chicago. She told me what a lonely and gloomy city Chicago was on a snowy night. I will probably just lay on my bed curled up with a magazine,” she said, and now I begun getting pictures of her curled up like a girl does. “No doubt you have got a roomie for company,” said I."
Mark Harris (19 november 1922 - 30 mei 2007) Scene uit een theateropvoering in Chicago, 2012
Gouden geruchten gaan uit uw ogen; 'k hoor het breken van uw hart en uw polsslag diep-bewogen door de smart;
de avond huivert wijl het kil is; aan uw wimper beeft een traan; Och, hoe de avond zwijgt en stil is en vol maan.
Herfst
Het beukenbos is bruin als oud-geroest ijzer en er staat een eik vol gouden munt, de bewaasde vijver ligt vol puin van blâren gelijk in mijn hart 't verdriet van de dag.
En er zit een mus eenzaam op een tak zoals ik-zelf woon in dit land.
O mijn hersens, verkankerd van 't verdriet, en mijn bloed verouderd in mijn lijf...
De vliegzwam gloeit als een bloedvlek in 't bos en 't bos ruikt als een lijk;
mijn voeten gaan over 't mollig mos als over week, rot vlees...
En ik denk aan Jezus-Christus, mijn God, die stierf op een dood hout uit 't bos,
o, Jezus-Christus!...
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926)
“Der Dichter Cardarelli und der Maler Amerigo Bartoli pflegten eine Freundschaft, die kleine Bissigkeiten nicht ausschloss. Ennio Flaiano hielt einige Aussprüche in seinen »Blättern der Via Veneto« (Rom) fest; zum Beispiel im Juli 1957: Bartoli sagt über Cardarelli, er sei der größte sterbende Dichter. Cardarelli antwortet auf die Frage einer Bekannten, was denn Bartoli mache: er wächst nicht gnädige Frau, er wächst nicht. Und weiter auf die kleine Statur des Malers anspielend: nachts kann er nicht schlafen und spaziert nervös unterm Bett auf und ab. Flaiano war auch Zeuge eines kleinen Interviews mit Cardarelli im selben Monat: – Cardarelli, was halten Sie von Literaturpreisen? – Stellen Sie mir keine dummen Fragen. – Also sind Sie gegen Literaturpreise? – Wenn es sich um ein Geschenk handelt, nein. Wenn es sich um ein Urteil handelt, ja. Ich finde es unverschämt, wenn sich Schriftsteller zusammentun, um das Werk eines anderen Schriftstellers zu beurteilen. Allerdings ... wenn ihr tatsächlich die besten Schriftsteller auszeichnen müsst, dann solltet ihr hin und wieder einen der schlechtesten bestrafen. – Aber die großen Preise, der Nobel zum Beispiel? – Die großen Preise werden nie an den Schriftsteller vergeben, sondern an seine Leser. Die armen Seelen, sie verdienen sichs. – Haben Sie schon entschieden, für wen Sie beim diesjährigen Premio Strega stimmen? – Ja, aber ich habe nichts von ihm gelesen. Das fehlte gerade noch ... – Wie? Sie vertraun einfach? – Nein. Solche Stimmen gibt man mit einer bestimmten Verachtung.“
Alan Tate, Anna Seghers, Elise Bürger, Girolamo de Rada, Veronika Aydin
De Amerikaanse dichter Alan Tate werd geboren op 19 november 1899 in de buurt van Winchester, Kentucky. Zie ook alle tags voor Alan Tateop dit blog.
Winter Mask To the memory of W. B. Yeats
I Towards nightfall when the wind Tries the eaves and casements (A winter wind of the mind Long gathering its will) I lay the mind's contents Bare, as upon a table, And ask, in a time of war, Whether there is still To a mind frivolously dull Anything worth living for.
II If I am meek and dull And a poor sacrifice Of perverse will to cull The act from the attempt, Just look into damned eyes And give the returning glare; For the damned like it, the more Damnation is exempt From what would save its heir With a thing worth living for.
III The poisoned rat in the wall Cuts through the wall like a knife, Then blind, drying, and small And driven to cold water, Dies of the water of life: Both damned in eternal ice, The traitor become the boor Who had led his friend to slaughter, Now bites his head not nice, The food that he lives for.
Allen Tate (19 november 1899 – 9 februari 1979) Winchester, Kentucky
„Ernst der Schäfer drehte sich nach dem Radfahrer um. Sein Halstuch wird ihm schon zu heiss, er reisst es ab und wirft es auf das Stoppelfeld wie ein Feldzeichen. Man könnte glauben, das sei eine Geste vor tausend Augenpaaren. Aber nur sein Hündchen Nelli sieht ihn an. Er nimmt seine unnachahmbar spöttisch-hochmütige Haltung wieder auf, aber jetzt mit dem Rücken zur Strasse, mit dem Gesicht zur Ebene, dahin, wo der Main in den Rhein fliesst. Bei der Mündung liegt Mainz. Das stellte dem Heiligen Römischen Reich die Erzkanzler. Und das flache Land zwischen Mainz und Worms, das ganze Ufer war bedeckt von den Zeltlagern der Kaiserwahlen. Jedes Jahr geschah etwas Neues in diesem Land und jedes Jahr dasselbe: dass die Äpfel reiften und der Wein bei einer sanften vernebelten Sonne und den Mühen und Sorgen der Menschen. Denn den Wein brauchten alle für alles, die Bischöfe und Grundbesitzer, um ihren Kaiser zu wählen, die Mönche und Ritter, um ihre Orden zu gründen, die Kreuzfahrer, um Juden zu verbrennen, vierhundert auf einmal auf dem Platz in Mainz, der noch heute der Brand heisst, die geistlichen und weltlichen Kurfürsten, als das Heilige Reich zerfallen war, aber die Feste der Grossen lustig wie nie wurden, die Jakobiner, um die Freiheitsbäume zu umtanzen. Zwanzig Jahre später stand auf der Mainzer Schiffsbrücke ein alter Soldat Posten. Wie sie an ihm vorüberzogen, die letzten der Grossen Armee, zerlumpt und düster, da fiel ihm ein, wie er hier Posten gestanden hatte als sie eingezogen waren mit den Trikoloren und mit den Menschenrechten, und er weinte laut auf. Auch dieser Posten wurde zurückgezogen. Es wurde stiller, selbst hierzuland. Auch hierher kamen die Jahre 33 und 48, dünn und bitter, zwei Fädchen geronnenes Blut. Dann kam wieder ein Reich, das man heute das Zweite nennt.“
Anna Seghers (19 november 1900 – 1 juni 1983) Affiche voor de film uit 1942
Uit: Ueber meinen Aufenthalt in Hannover(Brief aan Johann Wolfgang von Goethe)
“Allverehrtester! Eine Schülerin Thaliens und Melpomenens, deren Nahmen Ihnen nicht ganz fremd sein kann, findet zufällig Gelegenheit den längst gehegten Wunsch, Weimar, den Sitz der Musen, und den Pamaß, wo Apollo Göthe! alles Schöne und Große schaft und würkt, früher als sie es erwartete zu sehen. Sie naht sich daher dem Lorbeerbekränzten und bittet im Voraus um gütige Aufnahme; „darf ich, - so schreibt sie - mich auch dem Tempel nahen, den du der Kunst weihtest? Darf ich meinen Kranz unter die Zahl der Kränze aufstellen welche dort den Kunstbeflissenen vergönnt sind? -“ Meine Lieblingsdarstcllungen sind, unter mehrem, folgende: Ariadne im Drama von Benda. Johanna von Montfaucon. Octavia. Lady Milford in Kabale und Liebe. Medea. Blanca im Bayard. Elvira in den Spaniern in Peru. Orsina in Emilia Galotti. Das Mädchen von Orleans. Mit der Rolle der Ariadne wünschte ich sehr zuerst auftreten zu dürfen. Ich werde, in den lezten Tagen dieses Monats, das heist den 29 oder 30. in Weimar eintreffen und ich sehne mich ungemein Ihnen, dem Liebling der Grazien, die hohe, reine und vollkomene Hochachtung darbringen zu können die mich, seit ich das Schöne und Große zu fühlen vermochte, zu Ihrer ewigen Verehrerin weihte. Elise Bürger, geb. Hahn Hannover den 22ten April 1802."
Elise Bürger (19 november 1769 - 24 november 1833) Cover van een boek over het huwelijk van Elise en Gottfried August Bürger.
dalle verdi riviere fra poco d’azzurro si vestirà. Vieni a darmi l’addio! ». Rossa in volto, lei venne e, i suoi biondi capelli adagiandole sulla fronte, la bocca le baciò voluttuosa. Ad entrambe il cuore infuriava. * * * “Io corro a stare con te. Nel mio amore, grande come il divino nel mondo ove sei, conoscano tutti che tempio munifico, fiore su reggia in rovina, tu fosti a fronte di tante pallide larve, ammirate dalle madri». E il seno di neve, oppresso d’angoscia, ad un tratto imploso avvizzì. Lei cadde in ginocchio tenendosi con le mani sue belle alle braccia smagrite di lei, invano tentando di cogliere il cielo con gli occhi.
Girolamo de Rada (19 november 1814 – 28 februari 1903)
„Mein allererster Freund hieß Klaus. Eine Hexe mit rotem Kopftuch und großer Nase hatte meiner Oma prophezeit, dass es ein Felix sein würde, oder ein Balthasar. Zumindest ein Leopold. Aber es wurde nur ein Klaus. Mein erster Freund wurde er zufällig, ungeplant. Eigentlich wollte ich damals Peter. Ja, ich weiß, ein Peter ist auch kein Leopold. Dennoch! Peter war der Ritter. Klaus war sein Knappe. ‘Klaus, der Käskopp’, sagten wir. Ein halber zumindest, denn seine Mutter kam aus Holland. Holland lag hinter dem Wald. Klaus, Peter und ich - wir wanderten in eine andere Zeit. Im diesigen Licht früher Nebelschwaden taten wir unseren Schwur. „Freundschaft“, raunten wir. Und: „Für immer!” Unsere Turniere hielten wir auf den Rheinwiesen ab oder unter den großen Bäumen der Hetter direkt hinterm Damm. Immer war es Peter, der am schnellsten rennen und am höchsten klettern konnte. Und stundenlang schauten wir ihm zu, wenn er verbotenerweise zum Wasser hinunterstieg und Stein um Stein darauf hüpfen ließ. Klaus baute uns eine Burg. Aus alten Brettern nagelte er eine Bude direkt unter eine der alten Kastanien. Das war der Ort unserer Feste. Im Frühjahr stieg Peter in die noch kahlen Äste und erzählte uns von unserem Reich. „Bis zu den Pappeln reicht es“, rief er zu uns hinunter. „In gerader Reihe stehen sie dort, wie Soldaten, die eine Grenze zu bewachen haben.“
In de trein en oortjes van de iPod in gaf je, lijfblad in je weergaloze hand, een ingekeerde remix weg van Gerhard Richter en good old Vermeer, Lezende, zoals de trein jou zonder moeite lezen kon, bij het gesloten raam, tweede klasse, intercity, neigend naar het eertijds lezend meisje bij het open raam, haar pofmouw twinkelend van schier denkbeeldig groengoud geel. Hier intussen groet het landschap ons alsof wij beiden lezend simultaan de wereld wuiven - en ook buitensluiten. Dit gebeurt nu, weet ik, en kan niet nog een keer. Gerhard Richter heeft jouw inlogcode maar jij stuurt een sms'je waarin je zegt ik zie je nu, ik zie je als mijzelf, midden in het eeuwig licht naar digitale iTuneswetten binnenzeilend door het gulle venster van Vermeer.
De dichter heeft te regelen
Ik heb te regelen een kindjelief, een woning en natuurlijk spullen ook. Het moet aanwendbaar zijn mijn bezit, ik moet het nu en dan alleen kunnen laten zonder even later roerloosheid aan te treffen.
Stel ik kom thuis het kind is versteend, het huis verlamd en de spullen nog veel erger. Geen andere beweging dan deze thuiskomst. Dan zou ik denk ik moeten maken een wet zó waterdicht dat stilstand achteruitgang is en ook naar voren nog een beetje. Mijn hanteerbare, goedgeefse bezittingen hoeven niet meer in de houding want er is dan een geschreven wet.
Kijk
Kijk.
Kijk dan. Roerloos ben ik nu, als in een goed gedicht van iemand anders. Te grabbel gooit zich niet de looppas, nee, een daad is niet langer volzang vijftig de bevestiging.
Als ding houd ik mijn mond en nagel alle grond gelijk. Ik ben er niet en kijk.
Joost Zwagerman (18 november 1963 - 8 september 2015)
In deze sloep van ijs zal ik je leren bomen En niet voor je zingen, dat natuurlijk ook
Jij leert me dan diezelfde middag Hoe het is om naakt te zwemmen Hoe het is om te horen als er op volle zee een potvis eet.
Kijk zei ik dan je steekt de staak hier door de borstkas van de golven en door naar achter te lopen Duw je het waterlijk weg.
Kijk zei jij dan je legt je oor op het water zoals een indiaan dat met een spoorbiels zou doen als je goed luistert hoor je alles wat er in de zee gebeurt.
's Avonds, toen de zon als een iglo op de horizon begon te smelten Hielden we twee van onze handen vast onder het oppervlak van het water. Ons bootje sloeg nooit om.
Het is nooit één woord dat het leven vergelijkt het zijn er vele, het zijn vele gezichten verwrongen of versplinterd, met stoppels of met lichte make-up, met haar eraan of een hoedje dat nergens bij past
in elk gezicht een kistje van huid in elk kistje dat open kan een schat van vlees en bloed waarmee elke bewering tot leven kan komen, elk tegendeel met evenveel kracht, waarmee kortom elk woord een eigen leven leiden gaat.
Versta je me nog als ik lispel, versta je me nog als ik mijn tong tussen mijn tanden hangen laat en bijt, geen gezicht dat alle andere overbodig maakt, geen woord dat aan zichzelf genoeg heeft, het zijn er vele, juist degene die over niets gaan: niemand kan in taal alleen bestaan.
De kijkers thuis
Nauwelijks bewogen, de grote ogen, de hoge de belangrijke en onderweg vergeten bedenkingen de verschillende gezichten die hij over z'n kop trok sinds hij zelf als een man uit een stuk door de dagen wandelen moest en niets mocht hij laten liggen
niets ontsnapte aan hun taaie aandacht op afstand geen meisje is geknakt blijven liggen, geen moeder kinderloos gebleven, geen moederziel alleen zonder dat hij het zag, hij hamsterde warmte voor de winter
hij grossiert in genade, ordent en telt de momenten streelt de uitgetrokken veren, strijkt met zijn duim over zijn vingertoppen, herstelt zijn evenwicht stelt zijn waarneming bij: alles is mogelijk maar niets is waarschijnlijk natuurlijk.
“De eigenaar van het dier, de heer Von Osten, leek de drukte niet op te merken. Met zijn rafelige hoed en lange stofjas had hij iets van een middeleeuwse alchemist, zo scharrelend rond zijn paard, schikkend en schuivend tot alles zijn vaste plaats had. Geconcentreerd was hij in de weer met de attributen: een doos vol kartonnen letters; een platte bak met cijfers; gekleurde vlakken in verschillende vormen: een cirkel, een vierkant, een driehoek. De spiegel, toch iets naar rechts. De afbeelding van de Keizer, terug naar het midden. Het schoolbord en het telraam, schuin rechts tegen de muur en daarnaast de emmers, hoepels, het bakje met suikerklonten. Geen zweep, nooit een zweep: daar geloofde Von Osten niet in. Eindelijk stond alles goed. De oude man keek op van zijn werk en zag de honderden ogen op zich gericht. Zijn oude lijf verstijfde in de gruizige stofjas. Dat het vandaag zoveel drukker zou worden dan de voorgaande keren had Schillings de verzamelde bewoners van het woonblok vanochtend al voorspeld. Het is dat artikel, had hij ze gezegd. Een artikel, beste mensen, zeker in de Berliner, dat maakt altijd erg veel los. Houd rekening met een overvolle binnenplaats. Onze welgemeende excuses voor het ongemak, het is voor een goede zaak: de wetenschap. De meeste buurmannen hadden zich direct na de ochtendmis uit de voeten gemaakt. Ze waren gaan kaarten in het park of zwemmen in de Spree. Het was zondag en mooi zomerweer. Ze hadden het al zo vaak gezien. Von Osten had alleen maar zijn schouders opgehaald: tien of honderd, dat was hem om het even – als het maar niet te lang duren zou. Maar dat het er dit keer zoveel zouden zijn, dat had hij niet voorzien. En zo dichtbij... Hij draaide zich snel weer om. Wie waren al die mensen? Hij wendde voor een leidsel te schikken, probeerde met het voorhoofd tegen de warme paardenflank de ogen in zijn rug te vergeten, haalde langzaam adem.”
Pauline Genee (Heemskerk, 18 november 1968)
De Duitse schrijver Klaus Mannwerd op 18 november 1906 geboren in München als oudste zoon van Thomas en Katia Mann. Zie ook alle tags voor Klaus Mann op dit blog.
Uit:Der Wendepunkt
„Wo beginnt die Geschichte? Wo sind die Quellen unseres individuellen Lebens? Welche versunkenen Abenteuer und Leidenschaften haben unser Wesen geformt? Woher kommt die Vielfalt widerspruchsvoller Züge und Tendenzen, aus denen unser Charakter sich zusammensetzt? Ohne Frage. wir sind tiefer wrwurzelt. als unser Bewußtsein es wahrhaben will. Niemand, nichts ist zusammenhanglos. Ein umfassender Rhythmus bestimmt unsere Gedanken u ml Handlungen; unsere Schicksalslcurve ist Teil eines gewaltigen Mosaiks das durch Jahrhunderte hindurch dieselben uralten Figuren prägt und variiert. Jede unserer Gesten wiederholt einen urväterlichen Ritus und antizipiert zugleich die Gebärden künftiger Geschlechter: noch die einsamste Erlährung unseres Herzens isr die Vorwegnahme oder das Echo vergangener oder kommender Passionen. Es ist ein langes Suchen und Wandern: wir mögen es zurückverfolgen bis ins fahle Zwielicht der Höhle; des barbarischen Tempels. Das blutige Zeremoniell der Darbringung geht weiter in unseren Träumen; in unserem Unterbewußtsein widerhallen die Schreie vom primitiven Altar, und die Flamme, die das Opfer verzehrt, sendet noch immer ihre flackernden Lichter. Die atavistischen Tabus und inzestuösen Impulse Früher Generationen bleiben in uns lebendig; die tiefste Schicht unseres Wesens büßt für die Schuld der Ahnen: unsere Herzen tragen die Last vergessenen Kummers und vergangener Qual.“
Klaus Mann (18 november 1906 – 21 mei 1949) Klaus Mann, Annemarie Schwarzenbach, Erika Mann en Ricki Hallgarten, jeugdvriend van Klaus
The stones intact in the river absorbed in the bank, sitting alone, in conversation. The stones deeper than childhood and of more solid scenery. When they see us they lift their faces now cracked and they do not recognise us, you have to speak to them so loudly!
They have no notion of masks and journeys, they perceive time through touch, they believe that our image in the water was erased in the sands downriver.
In the afternoons the shadow of an aeroplane passes over them and they are unaware that they go in the suitcases on board, that they are our only luggage, so tightly have they shut their eyelids.
REY VAN ENGELEN: Daer schijnt de zon op 't hof, en zijn vergulde tinnen, En weckt heel Memphis op, en schiet heur straelen binnen Dit hoffelijcke huis, en alle zalen van Den grooten Potiphar, dien koningklijken man; Wien Joseph, Jakobs zoon, als een gewenschte zegen, Weleer lijfeigen wert; toen hy van verre wegen (In Kanaän van zijn gebroederen verkocht, Aen Arabiers, en over Nijl te merckt gebroght, En weder opgeveilt) te hoof in dienst geraeckte, By Pharoos amptenaer, die hem goetwilligh slaeckte, En zette dien Hebreeuw, geleert, van elck bezint, En zynen meester trouw, in top van 't huisbewint. De heer, door 's dienaers trouw, ontlast van alle zorgen, Hecht, nacht en dagh gerust, den avont aen den morgen; Maer niet zijn gemaelin, vrouw Jempsar, die, ontroert In haeren geilen geest, zoo schendigh wort vervoert, Om, buiten spoor van eere en van betaemlijckheden, Het vier van deze pest (die ziel en lijf en leden Zoo dootelijck besmet) te koelen met een' kus Van Josephs schoonen mont, en kuische lippen: dus Verslingert op zijn jeught en deught, en zuivre zeden, Heeft zy nu, dagh op dagh, den jongeling bestreden; Die noit op haer geboôn noch lockaes acht wou slaen, En nu den jongsten storm groothartigh uit moet staen. Het huis van Potiphar wil een tooneel verstrecken Van 's helts godtvruchtigheit, die wy om strijt bedecken, Met deze vleugelen, waer meê wy zijn gedaelt Op d'aerde, uit 't eeuwigh licht, dat van Godts aenschijn straelt, In Josephs aengezicht, en elckontvonckende oogen, Waer uit dees Hofmeestres haer koortsen heeft gezogen.
Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679) Jozef en de vrouw van Potifar door Bartolomé Esteban Murillo, 1640-1645
“Het was nacht, met sterren aan de hemel en een milde bries in de acacia. Helemaal zoals het hoort, als men zich een nacht voorstelt waarin een man, buiten gekomen om een plas te doen tegen de garagemuur, denkt: hiervoor is het leven uitgevonden. De mens wil verrast worden, dacht Reinoud. Elke minuut van zijn bestaan. Desnoods door een gebochelde nar die hij speciaal met dat doel in zijn hofhouding heeft opgenomen. Of door, zoals nu, de prikkelende sensatie van een februarinacht die perfect voor een meinacht kon doorgaan, indien men er de fladderende vleermuizen en krakende kevers bij dacht. Klimaatverandering als zotskap: dit was de eenentwintigste eeuw. Reinoud ademde traag, licht geëxalteerd door de vijf biertjes die hij zichzelf had gepermitteerd om de avond, die zwart en doortrokken van kraaiengekras was ingevallen, gaandeweg om te buigen naar iets opwindends, iets waarvan hij het jammer vond dat hij het met niemand kon delen. Hij voelde de zuurstof opwervelen naar zijn hoofd, en hoe de bries het zweet op zijn slapen droogde. Zijn urine trof de bakstenen met een geruststellende kracht: de jongste prostaatontsteking had geen noemenswaardige gevolgen gehad. Hij moest de straal zelfs iets schuiner richten om terugspatten te voorkomen. Het geruis voegde zich naadloos bij dat van de acacia en van het verkeer aan de horizon, waar de gele gloed van de verkeerswisselaar van Zwijnaarde een premature dageraad leek.”
« A la mairie, où tout le monde s'engouffra, une surprise intense s'empara des assistants lorsque le docteur eut ôté au Père Noël son bonnet, sa perruque et sa barbe postiches. Sous le déguisement et la houppelande que Cornusse avait portés tout l'après-midi et toute la soirée, on ne découvrit pas le mort que l'on attendait. Ce n'était pas le photographe qui avait été assassiné ! - "Qu'est-ce que c'est que ce type ?" L'homme était inconnu. On ne l'avait jamais rencontré à Mortefont. Le visage était rond. L'absence de barbe et de moustache et les cheveux passés à la tondeuse contribuaient à le faire paraître plus rond encore. - "Il a une bobine d'Allemand," dit Kopf. - C'était sûrement un touriste, quelqu'un de bien," observa Hagen. "Il n'y a qu'à voir ce costume !" Le vêtement était riche en effet. Chandail de pure laine très serrée, knickerbockers en drap anglais, chaussures montantes de cuir souple. On trouva dans le portefeuille deux billets de cent francs, des feuillets couverts de chiffres mais aucun papier d'identité. En outre, un canif, une montre, un mouchoir, de la menue monnaie. A l'annulaire de la main gauche, l'homme portait une alliance en or. Il fut très difficile d'obtenir la communication avec Nancy. L'orage perturbait les transmissions. Enfin, après une longue heure d'attente et des interruptions exaspérantes, le maire eut au bout du fil un personnage dont il lui fut impossible de savoir s'il était un juge d'instruction, un commissaire de police, un inspecteur de la brigade mobile ou un capitaine de gendarmerie. La voix et les répliques étaient celles d'un homme mal réveillé. - "Un crime, vous dites ? - Un crime, oui. Un homme étranglé. - Qu'est-ce qu'il est, cet homme ? Il occupe une situation importante dans votre contrée ? - Il n'est pas du pays. On ne le connaît pas. On n'a trouvé sur lui aucun papier d'identité. - Ah ! C'est ennuyeux ! Dites, Monsieur le maire, vous êtes bien certain qu'il s'agit d'un crime ? - Il n'y a aucun doute là-dessus. - C'est très ennuyeux. Le docteur est compétent ? "
Pierre Véry (17 november 1900 - 12 oktober 1960) Cover
“What she found attractive in him, I suspect, was his humour. Laura Waugh, for all her apparent shyness and avoidance of company, was a born satirist. Behind a veil of good manners, she mocked everybody and everything. The strength necessary to support such an attitude came, ultimately, not from any sense of social superiority but from her Catholicism, which grew more devout, and at the same time more sceptical, with age. Her husband was moody and given to fits of acute depression which left her largely to her own devices. Shunning ordinary human contact, she sought refuge in cows and rejoiced in the company of farming folk. At other times, she retreated into her own private meditations whose direction was not easily to be distinguished from simple misanthropy. She killed time with crosswords, word games and jigsaws. She was at ease with her children and their friends, and with her own family and, of course, with Coggins, but with practically nobody else. She was also haunted by the spectacle of her mother, my once all-powerful grandmother, whom she had to nurse through a last year of distressing debility. Many thought that she was too self-effacing and let her husband get away with too much, but it suited her as much as it suited him that he should take his meals in the library if he chose, or go away for long periods, seeking warmer climates in the winter, or carousing with smart friends in London. She saw herself primarily as a farmer, her five or six cows the pride and joy of her life. Some interpreted her decision to publish Evelyn Waugh’s diaries - they first appeared in a shortened, more lurid serialization in the Observer - as an act of revenge, but it was more the product of absent-mindedness. She intended to read the series before publication, but eventually got round to reading only a small part.”
Auberon Waugh (17 november 1939 -16 januari 2001) Hier met zoon Alexander
Snow on the mountains above the High Places and above Jerusalem. Come down O Jerusalem and return my child to me. Come O Bethlehem and return my child to me. Come high mountains come winds come floods in the harbors and return my child to me. And even you, O bent bulrush, thin stalk in the stream, stringy desert bushes, return my child to me as the soul returns to the body when the eyes open.
Get Out of Beirut
Take the knapsacks and the utensils and washtubs and the books of the Koran and the army fatigues and the tall tales and the torn soul and whatever's left, bread or meat, and kids running around like chickens in the village. How many children do you have? How many children did you have? It's hard to keep tabs on kids in a situation like this. Not like in the old country in the shade of the mosque and the fig tree, when the children the children would be shooed outside by day and put to bed at night. Put whatever isn't fragile into sacks, clothes and blankets and bedding and diapers and something for a souvenir like a shiny artillery shell perhaps, or some kind of useful tool, and the babies with rheumy eyes and the R.P.G. kids. We want to see you in the water, sailing aimlessly with no harbor and no shore. You won't be accepted anywhere You are banished human beings. You are people who don't count You are people who aren't needed You are a pinch of lice stinging and itching to madness.
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 – 21 augustus 2005)
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walker werd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca Walker op dit blog.
Uit: Becoming the Third Wave
“I am not one of the people who sat transfixed before the television, watching the Senate hearings. I had class-es to go to, papers to write, and frankly, the whole thing was too painful. A black man grilled by a panel of white men about his sexual deviance. A black woman claiming harassment and being discredited by other women.... I could not bring myself to watch that sensationalized assault of the human spirit. To me, the hearings were not about determining whether or not Clarence Thomas did in fact harass Anita Hill. They were about checking and redefining the extent of women’s credibility and power. Can a woman’s experience undermine a man’s career-, Can a woman’s voice, a woman’s sense of self-worth and injustice, challenge a structure predicated upon the subjugation of our gender Anita Hill’s testimony threatened to do that and more. If Thomas had not been confirmed, every man in the United States would be at risk. For how many senators never told a sexist Joke– How many men have not used their protected male privilege to thwart in some way the influence or ideas of a woman colleague, friend, or relative. For those whose sense of power is so obviously connected to the health and vigor of the penis. it would have been a metaphoric castration. Of course this is too great a threat. While some may laud the whole spectacle for the consciousness it raised around sexual harassment, its very real outcome is more informative. He was promoted. She was repudiated. Men were assured of the inviolabIlity of their penis/power. Women were admonished to keep their experiences to themselves.”
“In the beginning, there were dragons: proud, fierce, and independent. Their scales were like gems, and all who gazed upon them despaired, for their beauty was great and terrible. And they lived alone in the land of Alagaësia for ages uncounted. Then the god Helzvog made the stout and sturdy dwarves from the stone of the Hadarac Desert. And their two races warred much. Then the elves sailed to Alagaësia from across the silver sea. They too warred with the dragons. But the elves were stronger than the dwarves, and they would have destroyed the dragons, even as the dragons would have destroyed the elves. And so a truce was struck and a pact was sealed between the dragons and the elves. And by this joining, they created the Dragon Riders, who kept the peace throughout Alagaësia for thousands of years. Then humans sailed to Alagaësia. And the horned Urgals. And the Ra’zac, who are the hunters in the dark and the eaters of men’s flesh. And the humans also joined the pact with the dragons. Then a young Dragon Rider, Galbatorix, rose up against his own kind. He enslaved the black dragon Shruikan and he convinced thirteen other Riders to follow him. And the thirteen were called the Forsworn. And Galbatorix and the Forsworn cast down the Riders and burnt their city on the isle of Vroengard and slew every dragon not their own, save for three eggs: one red, one blue, one green. And from each dragon they could, they took the heart of hearts—the Eldunarí—that holds the might and mind of the dragons, apart from their flesh.”
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
De Canadese dichter Archibald Lampmanwerd geboren op 17 november 1861in Morpeth, Ontario. Zie ook alle tags voor Archibald Lampman op dit blog.
In November
The leafless forests slowly yield To the thick-driving snow. A little while And night shall darken down. In shouting file The woodmen's carts go by me homeward-wheeled, Past the thin fading stubbles, half concealed, Now golden-gray, sowed softly through with snow, Where the last ploughman follows still his row, Turning black furrows through the whitening field. Far off the village lamps begin to gleam, Fast drives the snow, and no man comes this way; The hills grow wintry white, and bleak winds moan About the naked uplands. I alone Am neither sad, nor shelterless, nor gray, Wrapped round with thought, content to watch and dream.
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899)
Tags:Joost van den Vondel, Guido van Heulendonk, Pierre Véry, Auberon Waugh, Dahlia Ravikovitch, Rebecca Walker, Christopher Paolini, Archibald Lampman, Romenu
I quit the carved stool in my father’s hut to the swelling chant of saber-tooth termites raising in the pith of its wood a white-bellied stalagmite
Where does a runner go whose oily grip drops the baton handed by the faithful one in a hard, merciless race? Or the priestly elder who barters for the curio collector’s head of tobacco the holy staff of his people?
Let them try the land where the sea retreats Let them try the land where the sea retreats
Lazarus
The breath-taking of his sisters when the word spread: He is risen! But a man who has lived a full life will have others to reckon with beside his sisters. Certainly that keen-eyed subordinate who has moved up to his table at the office, for him resurrection is an awful embarrassment The luckless people of Ogbaku knew its terrors that day the twin-headed evil strode their highway. It could not have been easy picking up again the blood-spattered clubs they had cast away; or to turn from the battered body of the barrister lying beside his battered limousine to finish off their own man, stirring now suddenly in wide-eyed resurrection How well they understood those grim-faced villagers wielding their crimson weapons once more that at the hour of his rising their kinsman avenged in murder would turn away from them in obedience to other fraternities, would turn indeed their own accuser and in one breath obliterate their plea and justification! So they killed him a second time that day on the threshold of a promising resurrection.
“Op de middag, toen de rat W. Raudt in de gleuf achter de stenen rand van de brug zat, stierf dus de boer. En nadat de rat daar een hele tijd had gezeten, haalde hij diep adem, ging terug over de rand en het weiland in met de vele koeienflappen en liep daar tussendoor, tot hij opnieuw voor water stond. De waterval. En ook daar liep hij onderdoor en nu belandde hij bij het groene huisje met de vergeelde en uitgedorde snoekenkoppen en daar schoot hij onder. En hoewel het daar, om te voorkomen dat er ratten zouden komen, vol lag met vergif, bleef hij een tijd zitten zonder iets te eten. Toen rook hij aan enkele van de vergiftigde boterhammen, die hengelaars, die van het huisje gebruik maakten (en het al min of meer als hun eigendom beschouwden, omdat de oude boer er toch niet meer naar omkeek; ze hadden het zelfs nieuw geschilderd) er hadden neergelegd en hij begreep dat hij daar af moest blijven. Hij begreep dat zo triomfantelijk, dat hij ineens recht overeind ging zitten en flink zijn kop stootte tegen de vloer van het huisje; maar dat gaf niets en vervolgens kwam hij er weer onderuit en draafde hij een paar keer heen en terug onder de waterval door, om dat pad goed te kennen en toen kwam hij, tegen het einde van de middag voor het eerst terecht aan de rand van de binnenhof van de boerderij. Bij de schuur en de stallen en de rommel en de gele wanden van het huis en de open deur van het huis, die de gestorven boer in zijn kop had en hij liep snel langs de wand van de schuur, van ongelijkvormig gestapelde stenen en toen, terwijl de schemering begon te vallen, binnen in de schuur.”
Anton Koolhaas (16 november 1912 – 16 december 1992)
De Portugese schrijver José Saramagowerd geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. Zie ook alle tags voor José Saramago op dit blog.
Uit: Eine Zeit ohne Tod (Vertaald door Marianne Gareis)
„Am darauffolgenden Tag starb niemand. Diese allen Lebensregeln zuwiderlaufende Tatsache löste bei den Menschen ungeheure Verwirrung aus, und die war in jeder Hinsicht gerechtfertigt, wenn wir uns vergegenwärtigen, dass in den vierzig Bänden der Universellen Weltgeschichte kein einziges derartiges Phänomen belegt ist, dass nämlich ein kompletter Tag mit vollen vierundzwanzig Stunden, aufgeteilt in Tag-, Nacht-, Morgen- und Abendstunden, vergangen wäre, ohne dass sich ein krankheitsbedingter Todesfall, ein tödlicher Sturz oder ein erfolgreicher Selbstmord ereignet hätte, nichts, absolut gar nichts. Nicht einmal einer dieser nach Festivitäten so üblichen Autounfälle, bei denen die heitere Sorglosigkeit und ein Übermaß an Alkohol sich auf den Straßen gegenseitig herausfordern und abstimmen, wer als Erster zu Tode kommen soll. Der Silvesterabend hatte nicht den üblichen unheilvollen Rattenschwanz von Todesfällen nach sich gezogen, es war, als hätte die alte Atropos mit ihrem gefletschten Pferdegebiss beschlossen, ihre Schere für einen Tag ruhen zu lassen. Blut floss dennoch, und nicht zu knapp. Verwirrt, bestürzt, ihren Brechreiz mühsam unterdrückend zogen die Feuerwehrleute menschliche Körper aus den Trümmern, die nach der mathematischen Logik von Zusammenstößen mausetot hätten sein müssen, trotz der Schwere ihrer Verletzungen und der erlittenen Traumata jedoch noch immer am Leben waren und mit herzzerreißendem Sirenengeheul in die Krankenhäuser eingeliefert wurden. Keiner dieser Menschen sollte auf dem Weg dorthin sterben, und alle sollten die pessimistischen ärztlichen Prognosen widerlegen, Der arme Teufel hat keine Chance, man sollte ihn gar nicht erst operieren, wie beispielsweise der Chirurg zur Krankenschwester sagte, während diese ihm den Mundschutz umband.“
“Men houdt Carmiggelt voor een milde man, die in iedereen wel iets goeds zag. In werkelijkheid was hij zeer emotioneel en vol opinies. Door de jaren heeft ook menig geopinieerd stuk van hem in Het Parool gestaan, maar uit de bundels zijn die weggelaten. Hij zei dat ze hem ontraden werden en ik vroeg niet door wie. Als ooit het Verzameld Werk verschijnt zal men ze terugvinden. Niet alleen stukjes over politieke verschijnselen (Hongaarse revolutie, Cuba, fellow travellers, moffen en zo), maar ook over mensen die hij wreed of dom vond. Hij had een scherp instinct voor het leugenachtige. Toen ik ongeveer een jaar lang de Tamar-kolom geschreven had, het zal dus in 1962 geweest zijn, droomde ik eens dat Simon Carmiggelt mij uitnodigde om bij hem en zijn vrouw op bezoek te komen. Ik kwam, zijn vrouw heette Annie Schmidt. Ze waren hartelijk tegen mij en zeiden dat ze mijn stukjes goed vonden. Ik was zo verrukt van die droom dat ik hem opgeschreven heb in een dagboekje: Simon Carmiggelt en Annie M.G. Schmidt gaven mij hun zegen! Ik kende beiden alleen uit hun werk, maar in die droom waren het mijn ouders. Liefhebbende ouders, ik verzon ze bij elkaar. (Van mijn echte ouders was de liefl1ebbende helft in de oorlog vermoord, de andere helft hield naar eigen zeggen niet van mij.) In juli 1964, mijn eerste bundel was net verschenen, stond er een Kronkel getiteld ‘Tamar’ in de krant. Meneer Carmiggelt was buitengewoon te spreken over mij: ‘Toen ik alles gelezen had, kreeg ik zin om te gaan schrijven. Dat is een compliment. Wim Kan is zeer bedeesd om naar de tv te kijken “want,” zegt hij, “als het slecht is en flauw ontzinkt mij alle moed. Alleen iets goeds inspireert.” En dat is waar.’ Ik had die zegen dus niet uit de lucht gegrepen.”
Renate Rubinstein (16 november 1929 – 23 november 1990)
What I remember most is what he did to the couple who sent his best pasta back to the kitchen, pronouncing it "too thin." Capers and kalamata olives tossed with squid-ink angelhair —salty, he used to say, as sweat on a black man's cock. He said this often, not only to shock: food should be made with love, and love to him was sweat, saliva, tears. What do they want from me? he muttered, adding an egg, more Parmesan, a pint of heavy cream, and tossed it all together, the straw-yellow sauce stringy with albumen, thickened with semen as an afterthought. Now he is dead. I write the recipe of all of him that's still out there in circulation: tips of fingers and knuckles, pared away to scars by the big knives, carelessly julienned together with the root vegetables, the stray chips of thumbnail, here and there a curled black hair, spit hissing in a skillet, a drop of blood in the sauce, the oil of his hand glazing the dough.
“l'd opened it immediately and excitedly. and then read it over and over again. I found it one of the most incredible letters I'd ever received. Why? Because it was a reply to my advert. The advert I'd placed on a whim. And it contained a passport photo of Christian. smiling. Smiling at me; the bloke he'd joined. ‘Wow,’ l’d said to myself. ‘Someone actually did it l was overawed. I had my first joinee. A new best friend. of sorts. I mean imagine it. From now on, whatever happened. I would always have this; I would always have Christian Jones of London NW1. Even if no one else ever deemed me worthy of joining in the future even if no one in the entire world ever wanted to accept my offer again Chris Jones was mine. and mine alone. My friend. My mate. My cheeky-faced pal. Granted. we hadn't actually met yet. and if it came down to it and the whole world treated me with disinterest and scorn, why would he feel any difierent? But I had a hunch Jonesy wouldn‘t desert me. We’d come thisfar. me and him. and besides. I was already calling him ‘Jonesy'. I should probably explain. You see. like all good books. this one takes place just after the death of an old Swiss man. And. like all good books - modern classics. You might say - this one unwittingly began life in spring, on a farm, in a village. in a Switzerland sprinkled with sunlight and dew. It’s early aftemoon. and the old Swiss man is tired. He’s not as young as he used to be - because he’s old - and the farm he once ran with tireless efficiency has got the better of him. as it does every day now. He hasn’t many animals. nor many crops. but he still tries to clean out the cowshed and find fresh hay for the goats and keep up with the weeds. which never seem to tire as he does, the weedy green bastards. He is ninety.”
“Wat vele goedonderlegde gelovigen verontrust, is, dat zij de begrippen en vooral de voorstellingen waarop hun geloofsleven scheen te berusten en welke de taal des geloofs hanteert, langzamerhand erkennen als ficties, dat wil zeggen niet als fabels of verzinsels, maar als niet-gewone werkelijkheden. Wat zij niet doorzien, is, dat- deze zogenaamde ficties werkelijke effecten hebben, en bijgevolg niet anders dan sterke werkelijkheden kunnen zijn. Dat gebrek aan inzicht is de enige oorzaak van hun geloofsonzekerheid en soms van hun geloofspaniek. De ongewone werkelijkheden, die Paul Valéry op zijn drastische manier ‘ficties’ noemde, en waaronder ook hij de niet onmiddellijk tastbare werkelijkheden verstond, functioneren, in de godsdienst evenzo als in de Wetenschap, het Recht en de Staat. Niet alleen in voorbije eeuwen hebben zij gefunctioneerd; zij doen dat nog, en onverminderd; zonder die ficties valt iedere maatschappij terug in barbaarse anarchie.”
Frits van der Meer (16 november 1904 – 19 juli 1994)
Over scarp, over fen, over gully and glen I have gone on the feet of the breeze, ever meaning to find an abode for my mind in the mountains and valleys and seas.
But I found not a one, all the places were gone, they were packed with the living and dead. Now I live all alone in a lodge of my own where the licking flames are red.
Eagle Mountain Glacier
Out under Eagle Mountain, where ice lies broad and bright -- don't imagine I dreamed this! -- some Danes made camp last night.
Today they crawled from their covers to cook a breakfast buffet and soon they were gobbling and guzzling and gulping and slurping away.
Facts on that far-off glacier are few and hard to obtain. I doubt that the Danes will bring us data a bit germane.
Spring And Fall
Brimming springtime brings from sleep brooks with jaunty prattle, shaping life anew in sheep -- shepherds too! -- and cattle.
Thrushes warble, throats aglow, through the plains and islands -- I like roundup, even so, when autumn fills the highlands.
Jónas Hallgrímsson (16 november 1807 – 26 mei 1845) Op een IJslands kronenbiljet
Der Taxifahrer drehte den Kopf und schaute in die Richtung, in die Natalies Arm wies. Tatsächlich war da ein Ballon an der von ihrem Finger angepeilten Stelle zu sehen: ein fingerhutgroßer umgekehrter Wassertropfen im wolkenlosen Blau des Stadtrandhimmels, mit einem erahnbaren Firmenlogo auf der Außenhaut. Natalie ließ ihren Arm sinken. Es war nicht abzusehen, wie der Taxifahrer reagieren würde. Ihr Herz klopfte, noch konnte alles schiefgehen. Sein Gesicht verriet nichts. Es war der letzte Tag ihrer Ausbildung, und sie hatte gewaltig verschlafen. Im Grunde hatte sie alles schon hinter sich, alle Fachbereichsarbeiten geschrieben, alle Prüfungen bestanden, das Diplom gehörte ihr, war ab sofort Teil ihres Namens, also würde niemand wütend sein, wenn sie nicht zum Abschlussfest erschien. Aber sie hatte sich wochenlang darauf gefreut: Red Bull veranstaltete für die Ausbilderinnen und Absolventinnen aller Behindertenpädagogik-Lehrgänge des Landes einen fröhlichen Ballon-Tag, und selbstverständlich waren auch alle ehemaligen Schützlinge eingeladen, zwei Sonderballons würden mit rollstuhlgerechten Gondeln ausgestattet sein. Und Natalie war drei Stunden zu spät. Dreieinhalb. Aber das hielt den Taxifahrer nicht davon ab, sich Zeit zu lassen, um die Informationen zu verarbeiten. Natalie begann ihn zu hassen, seine Schultern, seine schneeweißen Haare – doch da fuhr er unvermittelt los, ohne eine weitere Frage zu stellen. Natalie ließ sich in den Sitz zurückfallen, schnallte sich an, klatschte lautlos in die Hände und lachte. Geschafft! Alles lief wieder glatt. Sie hatte letzte Woche elf Bewerbungen abgeschickt und stand in Kontakt mit der Welt. Vielleicht würde sie die Ballone noch aus der Nähe sehen, diese herrlichen sphärischen Gebilde, bei deren Anblick man innerlich runder und vollkommener wurde. Es würde doch ein schöner Tag werden!”
Die Lehrer, die Rekrutenschinder Sie brechen schon das Kreuz der Kinder Sie pressen unter allen Fahnen Die idealen Untertanen: Gehorsam – fl eißig – geistig matt
– die hab ich satt!
Die Dichter mit der feuchten Hand Dichten zugrund das Vaterland Das Ungereimte reimen sie Die Wahrheitssucher leimen sie Dies Pack ist käufl ich und aalglatt
– die hab ich satt!
Der legendäre Kleine Mann Der immer litt und nie gewann Der sich gewöhnt an jeden Dreck Kriegt er nur seinen Schweinespeck Und träumt im Bett vom Attentat
– den hab ich satt
Und überhaupt ist ja zum Schrein Der ganze deutsche Skatverein Dies dreigeteilte deutsche Land Und was ich da an Glück auch fand Das steht auf einem andern Blatt
– ich hab es satt
Wolf Biermann (Hamburg, 15 november 1936)
De Nederlandse schrijver, fysicus en voormalig politicus voor Democraten 66Jan Terlouwwerd geboren in Kamperveen op 15 november 1931. Zie ook alle tags voor Jan Terlouw op dit blog.
Uit:Oorlogswinter
“Ineens flitste vlak voor zijn neus een felle elektrische zaklamp aan en scheen recht in zijn ogen. Hij schrok zich lam. ‘Es ist over achten,’ zei een stem in gebroken Nederlands. ‘Iek neem je gefangen. Was draagt du da in je hand? Handgranaten?’ ‘Doe die rotlamp uit, Dirk,’ zei Michiel. ‘En je hoeft me niet zo te laten schrikken.’ Ondanks de verdraaiing had hij de stem herkend van de 20on van hun buurman. Dirk Knopper hield op zijn manier van een geintje. Hij was eenentwintig jaar en voor de duivel nog niet bang. ‘Door een beetje schrik word je gehard,’ zei hij. ‘Trouwens, ’t is inderdaad na achten. De eerste de beste Duitser kan je dood- schieten als een gevaar voor het Grote Duitse Rijk, heil Hitler.’ ‘St! Schreeuw die naam niet zo over straat.’ ‘Ach wat,’ zei Dirk luchtig, ‘onze bezetters horen hem graag.’ Ze liepen samen op. Dirk hield zijn hand voor de lantaarn, zodat er maar een klein straaltje licht doorkwam. Maar voor Michiel leek het helder dag. Hij zag nu de kant van de weg en dat was een ongekende weelde. ‘Hoe kom jij eigenlijk aan een elektrische lamp en vooral: hoe kom je aan de batterij?’ ‘Gejat van de moffen.’ ‘Ga weg,’ zei Michiel ongelovig. ‘Serieus. We hebben twee officieren bij ons ingekwartierd, dat weet je toch? Van de week had er een, die dikke, weet je wel, een kartonnen doos met wel tien van dit soort lampen op zijn kamer staan. Nou ja, zijn kamer, onze kamer bedoel ik. Toen heb ik er een achterovergedrukt.’ ‘Ga je dan in hun kamer.” ‘Ja, wiedes. Iedere dag ga ik even poolshoogte nemen, als ze weg zijn. Geen centje pijn. De enige voor wie ik moet oppassen is mijn vader. Die is zo bang als een wezel. Als hij wist dat ik deze lamp had, deed hij vannacht geen oog dicht. Nou ja, dat doet hij toch al niet vanwege Rinus de Raat. Ajuus hoor, kun je ’t zien?’ ‘Ja, ik vind het wel. De groeten!’
Jan Terlouw (Kamperveen, 15 november 1931) Scene uit de gelijknamige film met Martijn Lakemeier als Michiel van Beusekom, 2008
“FRAU JOHN, über Mitte der Dreißig hinaus, und das blutjunge Dienstmädchen Piperkarcka sitzen am Mitteltisch. Die John, den Oberkörper weit über den Tisch gelehnt, redet lebhaft auf das Dienstmädchen ein. Die Piperkarcka, dienstmädchenhaft aufgedonnert, mit Jackett, Hut und Schirm, sitzt aufrecht. Ihr hübsches, rundes Lärvchen ist verweint. Ihre Gestalt zeigt Spuren noch nicht vollendeter Mutterschaft. Sie malt mit der Schirmspitze auf der Diele. FRAU JOHN Na ja doch! Freilich! Ick sag’t ja, Pauline. DIE PIPERKARCKA Nu ja. Ick will nu also Schlachtensee oder Halensee. Muß jehn un muß nachsehn, ob ick ihm treffe! — Sie trocknet ihre Tränen und will sich erheben. FRAU JOHN verhindert die Piperkarcka am Aufstehen. Pauline! Um Jottes Willen, bloß det nich! Det nich, um keenen Preis von de Welt. Det macht Skandal, kost Jeld und bringt nischt. Wat woll’n Se woll, und wo Se noch in den Zustande sind! dem schlechten Halunken noch weiter nachlofen!? DIE PIPERKARCKA Denn soll meine Wirtin heute soll warten umsonst verjeblich auf mir. Ick spring im Landwehrkanal und versaufe. FRAU JOHN Pauline! Warum denn? warum denn, Pauline? Jeben Se Obacht, heren Se jetzt bloß um Jotteswillen ’n janz’n eenziges ... bloß ma ’n janzen kleenen Ochenblick uf mir, und passen Se dadruf uf, wat ick Ihn vorstelle! Det wissen Se doch, ick hab et Ihn doch bei de Normaluhr, wo ick an Alexanderplatz aus de Marchthalle bin jekomm, jleich anjesehn und hab et Ihn uf’n Kopp druf jesacht. Wat hab ick jesacht? Jeld, hab ick Ihn uf’n Kopp druf jefragt, jeld, kleenet Aas, er will nischt von wissen! — Det jeht hier vielen, det jeht hier allen, det jeht hier vielen Millionen Mächens so! Und denn hab ick jesacht ... wat hab ick jesacht? komm, hab ick jesacht, ick will dir helfen.“
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 - 6 juni 1946) Scene uit een opvoering in Verden, 2013
Diese dünne graue Linie der kommenden Nacht über der sanften Silhouette der Berge. Die wie Schattenrisse stehen Tagesgrün vergeistigen zu dicht gepresstem Blau.
Luft, alles Luft hier.
In hochgelegenen Tälern schlafen die Wolken ein. Vögel stürzen sich lautlos in den Schacht der Träume. Im Dunkeln leuchten die Grabsteine Schatten der Sterne die wir sind.
Mein Haus ist luftig
Mein Haus ist luftig, weil es nur aus Worten ist. In so fern lässt es sich über all aufschlagen. Dass es kracht. Das ist lustig. Und leicht, sehr leicht.
« J’avoue que ces antiques folies me régalent. Les historiens orthodoxes que j’ai lus m’invitent à y voir une grande preuve de la Vérité qui a triomphé de tant d’assauts. Mais de quelle Vérité s’agit-il, puisqu’elle n’existait pas, qu’elle n’était pas écrite nulle part, qu’il a fallu cinq siècles de malaxation pour élaborer le dogme trinitaire – une théorie que l’on aurait triturée de Jeanne d’Arc jusqu’à nos jours – que ce dogme n’a été créé, les trois quarts du temps, que grâce aux hérésiarques plus inventifs et plus agiles, les vrais instigateurs de la doctrine ; qu’un saint du IIe siècle n’avait pas la moindre idée de la consubstantialité, qu’on pourrait établir une liste fort vraisemblable des saints de ce siècle qui auraient été d’affreux hérésiarques cent ans plus tard ? Je vois que la Vérité s’est confondue rapidement avec la plus vulgaire politique, qu’elle en a suivi les hasards, qu’il s’en est fallu d’un cheveu, d’un pape plus ou moins couillu, d’un empoisonnement plus ou moins réussi, d’une bataille gagnée, pour que nous devinssions tous ariens ou monophysites ; que la Croix, le Dieu Trinitaire, le Christ consubstantiel au Père ont gagné par la force, par les soldats, l’argent, la police et la censure, ni plus ni moins que tous les conquérants. Je vois le symbole de Nicée, fruit d’une interminable querelle parlementaire, imposé par un déploiement de gendarmes, d’anathèmes et de bûchers. Je vois les plus grand Pères de l’Église, Jérôme, Ambroise, Augustin, sous les traits de polémistes féroces, de fanatiques impitoyables, réclamant toujours davantage de flics, de juges et de prisons pour le service de leur Dieu. Et je n’ai guère lu que des histoires orthodoxes. À quoi bon lire les autres ? Que pourrais-je souhaiter d’y trouver encore ? Je n’oublie pas les martyrs, leur fermeté, leur grandeur, mais je n’oublie pas non plus les martyrs innombrables des autres partis. Combien d’ariens qui se firent égorger pour défendre leurs Dieu contre l’idée d’une Incarnation qu’ils jugeaient dégradante, impie ?"
Lucien Rebatet (15 november 1903 - 24 augustus 1972)
“Eat,” she urged. A wave of pull-along bags and noisy passengers rippled past the seaside-scene table. “Are you going to...” “Ssh,” the young woman said. She took the young man's hands in her own and gazed into his eyes. “I must go. My flight's about to leave,” he croaked. Small beads of perspiration shone on his forehead. The young woman turned the cake slowly, like a doll pirouetting in a music box, and pointed to a rosette clinging to the edge, as though it had thought twice about falling off. “Go on, you have it. You really enjoyed the other one. Didn't you?” She grinned nefariously, wrapping the cake until it was an anonymous, shiny, sealed slab. She stood up and turned to leave. “Excuse me, your cake, you forgot your cake,” the young man said hoarsely. His hands were trembling. The young woman put a finger to her lips, and shrugged. “Ssh, it's not my cake,” she whispered, and hurried away. The young man broke off one rosette petal after the other as his plane raced along the runway.”
Elizabeth Arthur (New York, 15 november 1953) New York
De Amerikaanse dichter Ted Berriganwerd geboren op 15 november 1934 in Providence, Rhode Island. Na de middelbare school bezocht hij een jaar lang Providence College voordat hij in het Amerikaanse leger ging. Na drie jaar in het leger, beëindigde hij zijn universitaire studies aan de Universiteit van Tulsa in Oklahoma, waar hij in 1959 een BA in Engelse taal behaalde en in 1962 net kort kwam voor de vereisten voor een MA. Berrigan was een prominente figuur in de tweede generatie van de New York School of Poets, waartoe ook Jim Carroll, Anselm Hollo, Alice Notley, Ron Padgett, Anne Waldman, Bernadette Mayer en Lewis Warsh behoorden. Hij heeft samengewerkt met Padgett en Joe Brainard op “Bean Spasms”, een werk dat belangrijk is bij het afwijzen van traditionele concepten van eigendom. Hoewel Berrigan, Padgett en Brainard allemaal individuele gedichten schreven voor het boek, en samengewerkten bij vele anderen, werden er geen auteurs opgenomen voor individuele gedichten. De dichter Frank O'Hara noemde Berrigan's meest significante publicatie, The Sonnets, 'een feit van de moderne poëzie'. Sinds de oorspronkelijke publicatie in 1964 izijn “The Sonnets” beschouwd als een belangrijke esthetische verklaring van zowel de New York School als de 20e eeuwse Amerikaanse poëzie als geheel, beinvloed als zij zijn door de eerste generatie New York School dichters (in het bijzonder John Ashbery, Frank O'Hara en Kenneth Koch), de compositietheorieën van John Cage, de filosofieën van Alfred North Whitehead en door het gebruik van een door de tijd heen bewezen poëtische vorm, die variëert van William Shakespeare tot Edwin Denby. Berrigan was getrouwd met Sandy Berrigan, die eveneens dichtte, en met wie hij twee kinderen kreeg, David en Kate. Berrigan en zijn tweede vrouw, de dichteres Alice Notley, waren meerdere jaren actief in de poëziescène in Chicago en verhuisden vervolgens naar New York City, waar hij diverse tijdschriften en boeken bewerkt.
The Sonnets: I
His piercing pince-nez. Some dim frieze Hands point to a dim frieze, in the dark night. In the book of his music the corners have straightened: Which owe their presence to our sleeping hands. The ox-blood from the hands which play For fire for warmth for hands for growth Is there room in the room that you room in? Upon his structured tomb: Still they mean something. For the dance And the architecture. Weave among incidents May be portentous to him We are the sleeping fragments of his sky, Wind giving presence to fragments.
The Sonnets: III
Stronger than alcohol, more great than song, deep in whose reeds great elephants decay, I, an island, sail, and my shoes toss on a fragrant evening, fraught with sadness bristling hate. It’s true, I weep too much. Dawns break slow kisses on the eyelids of the sea, what other men sometimes have thought they’ve seen. And since then I’ve been bathing in the poem lifting her shadowy flowers up for me, and hurled by hurricanes to a birdless place the waving flags, nor pass by prison ships O let me burst, and I be lost at sea! and fall on my knees then, womanly.
A Certain Slant Of Sunlight
In Africa the wine is cheap, and it is on St. Mark's Place too, beneath a white moon. I'll go there tomorrow, dark bulk hooded against what is hurled down at me in my no hat which is weather: the tall pretty girl in the print dress under the fur collar of her cloth coat will be standing by the wire fence where the wild flowers grow not too tall her eyes will be deep brown and her hair styled 1941 American will be too; but I'll be shattered by then But now I'm not and can also picture white clouds impossibly high in blue sky over small boy heartbroken to be dressed in black knickers, black coat, white shirt, buster-brown collar, flowing black bow-tie her hand lightly fallen on his shoulder, faded sunlight falling across the picture, mother & son, 33 & 7, First Communion Day, 1941-- I'll go out for a drink with one of my demons tonight they are dry in Colorado 1980 spring snow.