Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-11-2016
Joost Zwagerman, Toon Tellegen, Joost Oomen, Thomas Möhlmann, Pauline Genee, Klaus Mann, Richard Dehmel, Jaap Meijer, Eugenio Montejo
In de trein en oortjes van de iPod in gaf je, lijfblad in je weergaloze hand, een ingekeerde remix weg van Gerhard Richter en good old Vermeer, Lezende, zoals de trein jou zonder moeite lezen kon, bij het gesloten raam, tweede klasse, intercity, neigend naar het eertijds lezend meisje bij het open raam, haar pofmouw twinkelend van schier denkbeeldig groengoud geel. Hier intussen groet het landschap ons alsof wij beiden lezend simultaan de wereld wuiven - en ook buitensluiten. Dit gebeurt nu, weet ik, en kan niet nog een keer. Gerhard Richter heeft jouw inlogcode maar jij stuurt een sms'je waarin je zegt ik zie je nu, ik zie je als mijzelf, midden in het eeuwig licht naar digitale iTuneswetten binnenzeilend door het gulle venster van Vermeer.
De dichter heeft te regelen
Ik heb te regelen een kindjelief, een woning en natuurlijk spullen ook. Het moet aanwendbaar zijn mijn bezit, ik moet het nu en dan alleen kunnen laten zonder even later roerloosheid aan te treffen.
Stel ik kom thuis het kind is versteend, het huis verlamd en de spullen nog veel erger. Geen andere beweging dan deze thuiskomst. Dan zou ik denk ik moeten maken een wet zó waterdicht dat stilstand achteruitgang is en ook naar voren nog een beetje. Mijn hanteerbare, goedgeefse bezittingen hoeven niet meer in de houding want er is dan een geschreven wet.
Kijk
Kijk.
Kijk dan. Roerloos ben ik nu, als in een goed gedicht van iemand anders. Te grabbel gooit zich niet de looppas, nee, een daad is niet langer volzang vijftig de bevestiging.
Als ding houd ik mijn mond en nagel alle grond gelijk. Ik ben er niet en kijk.
Joost Zwagerman (18 november 1963 - 8 september 2015)
In deze sloep van ijs zal ik je leren bomen En niet voor je zingen, dat natuurlijk ook
Jij leert me dan diezelfde middag Hoe het is om naakt te zwemmen Hoe het is om te horen als er op volle zee een potvis eet.
Kijk zei ik dan je steekt de staak hier door de borstkas van de golven en door naar achter te lopen Duw je het waterlijk weg.
Kijk zei jij dan je legt je oor op het water zoals een indiaan dat met een spoorbiels zou doen als je goed luistert hoor je alles wat er in de zee gebeurt.
's Avonds, toen de zon als een iglo op de horizon begon te smelten Hielden we twee van onze handen vast onder het oppervlak van het water. Ons bootje sloeg nooit om.
Het is nooit één woord dat het leven vergelijkt het zijn er vele, het zijn vele gezichten verwrongen of versplinterd, met stoppels of met lichte make-up, met haar eraan of een hoedje dat nergens bij past
in elk gezicht een kistje van huid in elk kistje dat open kan een schat van vlees en bloed waarmee elke bewering tot leven kan komen, elk tegendeel met evenveel kracht, waarmee kortom elk woord een eigen leven leiden gaat.
Versta je me nog als ik lispel, versta je me nog als ik mijn tong tussen mijn tanden hangen laat en bijt, geen gezicht dat alle andere overbodig maakt, geen woord dat aan zichzelf genoeg heeft, het zijn er vele, juist degene die over niets gaan: niemand kan in taal alleen bestaan.
De kijkers thuis
Nauwelijks bewogen, de grote ogen, de hoge de belangrijke en onderweg vergeten bedenkingen de verschillende gezichten die hij over z'n kop trok sinds hij zelf als een man uit een stuk door de dagen wandelen moest en niets mocht hij laten liggen
niets ontsnapte aan hun taaie aandacht op afstand geen meisje is geknakt blijven liggen, geen moeder kinderloos gebleven, geen moederziel alleen zonder dat hij het zag, hij hamsterde warmte voor de winter
hij grossiert in genade, ordent en telt de momenten streelt de uitgetrokken veren, strijkt met zijn duim over zijn vingertoppen, herstelt zijn evenwicht stelt zijn waarneming bij: alles is mogelijk maar niets is waarschijnlijk natuurlijk.
“De eigenaar van het dier, de heer Von Osten, leek de drukte niet op te merken. Met zijn rafelige hoed en lange stofjas had hij iets van een middeleeuwse alchemist, zo scharrelend rond zijn paard, schikkend en schuivend tot alles zijn vaste plaats had. Geconcentreerd was hij in de weer met de attributen: een doos vol kartonnen letters; een platte bak met cijfers; gekleurde vlakken in verschillende vormen: een cirkel, een vierkant, een driehoek. De spiegel, toch iets naar rechts. De afbeelding van de Keizer, terug naar het midden. Het schoolbord en het telraam, schuin rechts tegen de muur en daarnaast de emmers, hoepels, het bakje met suikerklonten. Geen zweep, nooit een zweep: daar geloofde Von Osten niet in. Eindelijk stond alles goed. De oude man keek op van zijn werk en zag de honderden ogen op zich gericht. Zijn oude lijf verstijfde in de gruizige stofjas. Dat het vandaag zoveel drukker zou worden dan de voorgaande keren had Schillings de verzamelde bewoners van het woonblok vanochtend al voorspeld. Het is dat artikel, had hij ze gezegd. Een artikel, beste mensen, zeker in de Berliner, dat maakt altijd erg veel los. Houd rekening met een overvolle binnenplaats. Onze welgemeende excuses voor het ongemak, het is voor een goede zaak: de wetenschap. De meeste buurmannen hadden zich direct na de ochtendmis uit de voeten gemaakt. Ze waren gaan kaarten in het park of zwemmen in de Spree. Het was zondag en mooi zomerweer. Ze hadden het al zo vaak gezien. Von Osten had alleen maar zijn schouders opgehaald: tien of honderd, dat was hem om het even – als het maar niet te lang duren zou. Maar dat het er dit keer zoveel zouden zijn, dat had hij niet voorzien. En zo dichtbij... Hij draaide zich snel weer om. Wie waren al die mensen? Hij wendde voor een leidsel te schikken, probeerde met het voorhoofd tegen de warme paardenflank de ogen in zijn rug te vergeten, haalde langzaam adem.”
Pauline Genee (Heemskerk, 18 november 1968)
De Duitse schrijver Klaus Mannwerd op 18 november 1906 geboren in München als oudste zoon van Thomas en Katia Mann. Zie ook alle tags voor Klaus Mann op dit blog.
Uit:Der Wendepunkt
„Wo beginnt die Geschichte? Wo sind die Quellen unseres individuellen Lebens? Welche versunkenen Abenteuer und Leidenschaften haben unser Wesen geformt? Woher kommt die Vielfalt widerspruchsvoller Züge und Tendenzen, aus denen unser Charakter sich zusammensetzt? Ohne Frage. wir sind tiefer wrwurzelt. als unser Bewußtsein es wahrhaben will. Niemand, nichts ist zusammenhanglos. Ein umfassender Rhythmus bestimmt unsere Gedanken u ml Handlungen; unsere Schicksalslcurve ist Teil eines gewaltigen Mosaiks das durch Jahrhunderte hindurch dieselben uralten Figuren prägt und variiert. Jede unserer Gesten wiederholt einen urväterlichen Ritus und antizipiert zugleich die Gebärden künftiger Geschlechter: noch die einsamste Erlährung unseres Herzens isr die Vorwegnahme oder das Echo vergangener oder kommender Passionen. Es ist ein langes Suchen und Wandern: wir mögen es zurückverfolgen bis ins fahle Zwielicht der Höhle; des barbarischen Tempels. Das blutige Zeremoniell der Darbringung geht weiter in unseren Träumen; in unserem Unterbewußtsein widerhallen die Schreie vom primitiven Altar, und die Flamme, die das Opfer verzehrt, sendet noch immer ihre flackernden Lichter. Die atavistischen Tabus und inzestuösen Impulse Früher Generationen bleiben in uns lebendig; die tiefste Schicht unseres Wesens büßt für die Schuld der Ahnen: unsere Herzen tragen die Last vergessenen Kummers und vergangener Qual.“
Klaus Mann (18 november 1906 – 21 mei 1949) Klaus Mann, Annemarie Schwarzenbach, Erika Mann en Ricki Hallgarten, jeugdvriend van Klaus
The stones intact in the river absorbed in the bank, sitting alone, in conversation. The stones deeper than childhood and of more solid scenery. When they see us they lift their faces now cracked and they do not recognise us, you have to speak to them so loudly!
They have no notion of masks and journeys, they perceive time through touch, they believe that our image in the water was erased in the sands downriver.
In the afternoons the shadow of an aeroplane passes over them and they are unaware that they go in the suitcases on board, that they are our only luggage, so tightly have they shut their eyelids.
REY VAN ENGELEN: Daer schijnt de zon op 't hof, en zijn vergulde tinnen, En weckt heel Memphis op, en schiet heur straelen binnen Dit hoffelijcke huis, en alle zalen van Den grooten Potiphar, dien koningklijken man; Wien Joseph, Jakobs zoon, als een gewenschte zegen, Weleer lijfeigen wert; toen hy van verre wegen (In Kanaän van zijn gebroederen verkocht, Aen Arabiers, en over Nijl te merckt gebroght, En weder opgeveilt) te hoof in dienst geraeckte, By Pharoos amptenaer, die hem goetwilligh slaeckte, En zette dien Hebreeuw, geleert, van elck bezint, En zynen meester trouw, in top van 't huisbewint. De heer, door 's dienaers trouw, ontlast van alle zorgen, Hecht, nacht en dagh gerust, den avont aen den morgen; Maer niet zijn gemaelin, vrouw Jempsar, die, ontroert In haeren geilen geest, zoo schendigh wort vervoert, Om, buiten spoor van eere en van betaemlijckheden, Het vier van deze pest (die ziel en lijf en leden Zoo dootelijck besmet) te koelen met een' kus Van Josephs schoonen mont, en kuische lippen: dus Verslingert op zijn jeught en deught, en zuivre zeden, Heeft zy nu, dagh op dagh, den jongeling bestreden; Die noit op haer geboôn noch lockaes acht wou slaen, En nu den jongsten storm groothartigh uit moet staen. Het huis van Potiphar wil een tooneel verstrecken Van 's helts godtvruchtigheit, die wy om strijt bedecken, Met deze vleugelen, waer meê wy zijn gedaelt Op d'aerde, uit 't eeuwigh licht, dat van Godts aenschijn straelt, In Josephs aengezicht, en elckontvonckende oogen, Waer uit dees Hofmeestres haer koortsen heeft gezogen.
Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679) Jozef en de vrouw van Potifar door Bartolomé Esteban Murillo, 1640-1645
“Het was nacht, met sterren aan de hemel en een milde bries in de acacia. Helemaal zoals het hoort, als men zich een nacht voorstelt waarin een man, buiten gekomen om een plas te doen tegen de garagemuur, denkt: hiervoor is het leven uitgevonden. De mens wil verrast worden, dacht Reinoud. Elke minuut van zijn bestaan. Desnoods door een gebochelde nar die hij speciaal met dat doel in zijn hofhouding heeft opgenomen. Of door, zoals nu, de prikkelende sensatie van een februarinacht die perfect voor een meinacht kon doorgaan, indien men er de fladderende vleermuizen en krakende kevers bij dacht. Klimaatverandering als zotskap: dit was de eenentwintigste eeuw. Reinoud ademde traag, licht geëxalteerd door de vijf biertjes die hij zichzelf had gepermitteerd om de avond, die zwart en doortrokken van kraaiengekras was ingevallen, gaandeweg om te buigen naar iets opwindends, iets waarvan hij het jammer vond dat hij het met niemand kon delen. Hij voelde de zuurstof opwervelen naar zijn hoofd, en hoe de bries het zweet op zijn slapen droogde. Zijn urine trof de bakstenen met een geruststellende kracht: de jongste prostaatontsteking had geen noemenswaardige gevolgen gehad. Hij moest de straal zelfs iets schuiner richten om terugspatten te voorkomen. Het geruis voegde zich naadloos bij dat van de acacia en van het verkeer aan de horizon, waar de gele gloed van de verkeerswisselaar van Zwijnaarde een premature dageraad leek.”
« A la mairie, où tout le monde s'engouffra, une surprise intense s'empara des assistants lorsque le docteur eut ôté au Père Noël son bonnet, sa perruque et sa barbe postiches. Sous le déguisement et la houppelande que Cornusse avait portés tout l'après-midi et toute la soirée, on ne découvrit pas le mort que l'on attendait. Ce n'était pas le photographe qui avait été assassiné ! - "Qu'est-ce que c'est que ce type ?" L'homme était inconnu. On ne l'avait jamais rencontré à Mortefont. Le visage était rond. L'absence de barbe et de moustache et les cheveux passés à la tondeuse contribuaient à le faire paraître plus rond encore. - "Il a une bobine d'Allemand," dit Kopf. - C'était sûrement un touriste, quelqu'un de bien," observa Hagen. "Il n'y a qu'à voir ce costume !" Le vêtement était riche en effet. Chandail de pure laine très serrée, knickerbockers en drap anglais, chaussures montantes de cuir souple. On trouva dans le portefeuille deux billets de cent francs, des feuillets couverts de chiffres mais aucun papier d'identité. En outre, un canif, une montre, un mouchoir, de la menue monnaie. A l'annulaire de la main gauche, l'homme portait une alliance en or. Il fut très difficile d'obtenir la communication avec Nancy. L'orage perturbait les transmissions. Enfin, après une longue heure d'attente et des interruptions exaspérantes, le maire eut au bout du fil un personnage dont il lui fut impossible de savoir s'il était un juge d'instruction, un commissaire de police, un inspecteur de la brigade mobile ou un capitaine de gendarmerie. La voix et les répliques étaient celles d'un homme mal réveillé. - "Un crime, vous dites ? - Un crime, oui. Un homme étranglé. - Qu'est-ce qu'il est, cet homme ? Il occupe une situation importante dans votre contrée ? - Il n'est pas du pays. On ne le connaît pas. On n'a trouvé sur lui aucun papier d'identité. - Ah ! C'est ennuyeux ! Dites, Monsieur le maire, vous êtes bien certain qu'il s'agit d'un crime ? - Il n'y a aucun doute là-dessus. - C'est très ennuyeux. Le docteur est compétent ? "
Pierre Véry (17 november 1900 - 12 oktober 1960) Cover
“What she found attractive in him, I suspect, was his humour. Laura Waugh, for all her apparent shyness and avoidance of company, was a born satirist. Behind a veil of good manners, she mocked everybody and everything. The strength necessary to support such an attitude came, ultimately, not from any sense of social superiority but from her Catholicism, which grew more devout, and at the same time more sceptical, with age. Her husband was moody and given to fits of acute depression which left her largely to her own devices. Shunning ordinary human contact, she sought refuge in cows and rejoiced in the company of farming folk. At other times, she retreated into her own private meditations whose direction was not easily to be distinguished from simple misanthropy. She killed time with crosswords, word games and jigsaws. She was at ease with her children and their friends, and with her own family and, of course, with Coggins, but with practically nobody else. She was also haunted by the spectacle of her mother, my once all-powerful grandmother, whom she had to nurse through a last year of distressing debility. Many thought that she was too self-effacing and let her husband get away with too much, but it suited her as much as it suited him that he should take his meals in the library if he chose, or go away for long periods, seeking warmer climates in the winter, or carousing with smart friends in London. She saw herself primarily as a farmer, her five or six cows the pride and joy of her life. Some interpreted her decision to publish Evelyn Waugh’s diaries - they first appeared in a shortened, more lurid serialization in the Observer - as an act of revenge, but it was more the product of absent-mindedness. She intended to read the series before publication, but eventually got round to reading only a small part.”
Auberon Waugh (17 november 1939 -16 januari 2001) Hier met zoon Alexander
Snow on the mountains above the High Places and above Jerusalem. Come down O Jerusalem and return my child to me. Come O Bethlehem and return my child to me. Come high mountains come winds come floods in the harbors and return my child to me. And even you, O bent bulrush, thin stalk in the stream, stringy desert bushes, return my child to me as the soul returns to the body when the eyes open.
Get Out of Beirut
Take the knapsacks and the utensils and washtubs and the books of the Koran and the army fatigues and the tall tales and the torn soul and whatever's left, bread or meat, and kids running around like chickens in the village. How many children do you have? How many children did you have? It's hard to keep tabs on kids in a situation like this. Not like in the old country in the shade of the mosque and the fig tree, when the children the children would be shooed outside by day and put to bed at night. Put whatever isn't fragile into sacks, clothes and blankets and bedding and diapers and something for a souvenir like a shiny artillery shell perhaps, or some kind of useful tool, and the babies with rheumy eyes and the R.P.G. kids. We want to see you in the water, sailing aimlessly with no harbor and no shore. You won't be accepted anywhere You are banished human beings. You are people who don't count You are people who aren't needed You are a pinch of lice stinging and itching to madness.
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 – 21 augustus 2005)
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walker werd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca Walker op dit blog.
Uit: Becoming the Third Wave
“I am not one of the people who sat transfixed before the television, watching the Senate hearings. I had class-es to go to, papers to write, and frankly, the whole thing was too painful. A black man grilled by a panel of white men about his sexual deviance. A black woman claiming harassment and being discredited by other women.... I could not bring myself to watch that sensationalized assault of the human spirit. To me, the hearings were not about determining whether or not Clarence Thomas did in fact harass Anita Hill. They were about checking and redefining the extent of women’s credibility and power. Can a woman’s experience undermine a man’s career-, Can a woman’s voice, a woman’s sense of self-worth and injustice, challenge a structure predicated upon the subjugation of our gender Anita Hill’s testimony threatened to do that and more. If Thomas had not been confirmed, every man in the United States would be at risk. For how many senators never told a sexist Joke– How many men have not used their protected male privilege to thwart in some way the influence or ideas of a woman colleague, friend, or relative. For those whose sense of power is so obviously connected to the health and vigor of the penis. it would have been a metaphoric castration. Of course this is too great a threat. While some may laud the whole spectacle for the consciousness it raised around sexual harassment, its very real outcome is more informative. He was promoted. She was repudiated. Men were assured of the inviolabIlity of their penis/power. Women were admonished to keep their experiences to themselves.”
“In the beginning, there were dragons: proud, fierce, and independent. Their scales were like gems, and all who gazed upon them despaired, for their beauty was great and terrible. And they lived alone in the land of Alagaësia for ages uncounted. Then the god Helzvog made the stout and sturdy dwarves from the stone of the Hadarac Desert. And their two races warred much. Then the elves sailed to Alagaësia from across the silver sea. They too warred with the dragons. But the elves were stronger than the dwarves, and they would have destroyed the dragons, even as the dragons would have destroyed the elves. And so a truce was struck and a pact was sealed between the dragons and the elves. And by this joining, they created the Dragon Riders, who kept the peace throughout Alagaësia for thousands of years. Then humans sailed to Alagaësia. And the horned Urgals. And the Ra’zac, who are the hunters in the dark and the eaters of men’s flesh. And the humans also joined the pact with the dragons. Then a young Dragon Rider, Galbatorix, rose up against his own kind. He enslaved the black dragon Shruikan and he convinced thirteen other Riders to follow him. And the thirteen were called the Forsworn. And Galbatorix and the Forsworn cast down the Riders and burnt their city on the isle of Vroengard and slew every dragon not their own, save for three eggs: one red, one blue, one green. And from each dragon they could, they took the heart of hearts—the Eldunarí—that holds the might and mind of the dragons, apart from their flesh.”
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
De Canadese dichter Archibald Lampmanwerd geboren op 17 november 1861in Morpeth, Ontario. Zie ook alle tags voor Archibald Lampman op dit blog.
In November
The leafless forests slowly yield To the thick-driving snow. A little while And night shall darken down. In shouting file The woodmen's carts go by me homeward-wheeled, Past the thin fading stubbles, half concealed, Now golden-gray, sowed softly through with snow, Where the last ploughman follows still his row, Turning black furrows through the whitening field. Far off the village lamps begin to gleam, Fast drives the snow, and no man comes this way; The hills grow wintry white, and bleak winds moan About the naked uplands. I alone Am neither sad, nor shelterless, nor gray, Wrapped round with thought, content to watch and dream.
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899)
Tags:Joost van den Vondel, Guido van Heulendonk, Pierre Véry, Auberon Waugh, Dahlia Ravikovitch, Rebecca Walker, Christopher Paolini, Archibald Lampman, Romenu
I quit the carved stool in my father’s hut to the swelling chant of saber-tooth termites raising in the pith of its wood a white-bellied stalagmite
Where does a runner go whose oily grip drops the baton handed by the faithful one in a hard, merciless race? Or the priestly elder who barters for the curio collector’s head of tobacco the holy staff of his people?
Let them try the land where the sea retreats Let them try the land where the sea retreats
Lazarus
The breath-taking of his sisters when the word spread: He is risen! But a man who has lived a full life will have others to reckon with beside his sisters. Certainly that keen-eyed subordinate who has moved up to his table at the office, for him resurrection is an awful embarrassment The luckless people of Ogbaku knew its terrors that day the twin-headed evil strode their highway. It could not have been easy picking up again the blood-spattered clubs they had cast away; or to turn from the battered body of the barrister lying beside his battered limousine to finish off their own man, stirring now suddenly in wide-eyed resurrection How well they understood those grim-faced villagers wielding their crimson weapons once more that at the hour of his rising their kinsman avenged in murder would turn away from them in obedience to other fraternities, would turn indeed their own accuser and in one breath obliterate their plea and justification! So they killed him a second time that day on the threshold of a promising resurrection.
“Op de middag, toen de rat W. Raudt in de gleuf achter de stenen rand van de brug zat, stierf dus de boer. En nadat de rat daar een hele tijd had gezeten, haalde hij diep adem, ging terug over de rand en het weiland in met de vele koeienflappen en liep daar tussendoor, tot hij opnieuw voor water stond. De waterval. En ook daar liep hij onderdoor en nu belandde hij bij het groene huisje met de vergeelde en uitgedorde snoekenkoppen en daar schoot hij onder. En hoewel het daar, om te voorkomen dat er ratten zouden komen, vol lag met vergif, bleef hij een tijd zitten zonder iets te eten. Toen rook hij aan enkele van de vergiftigde boterhammen, die hengelaars, die van het huisje gebruik maakten (en het al min of meer als hun eigendom beschouwden, omdat de oude boer er toch niet meer naar omkeek; ze hadden het zelfs nieuw geschilderd) er hadden neergelegd en hij begreep dat hij daar af moest blijven. Hij begreep dat zo triomfantelijk, dat hij ineens recht overeind ging zitten en flink zijn kop stootte tegen de vloer van het huisje; maar dat gaf niets en vervolgens kwam hij er weer onderuit en draafde hij een paar keer heen en terug onder de waterval door, om dat pad goed te kennen en toen kwam hij, tegen het einde van de middag voor het eerst terecht aan de rand van de binnenhof van de boerderij. Bij de schuur en de stallen en de rommel en de gele wanden van het huis en de open deur van het huis, die de gestorven boer in zijn kop had en hij liep snel langs de wand van de schuur, van ongelijkvormig gestapelde stenen en toen, terwijl de schemering begon te vallen, binnen in de schuur.”
Anton Koolhaas (16 november 1912 – 16 december 1992)
De Portugese schrijver José Saramagowerd geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. Zie ook alle tags voor José Saramago op dit blog.
Uit: Eine Zeit ohne Tod (Vertaald door Marianne Gareis)
„Am darauffolgenden Tag starb niemand. Diese allen Lebensregeln zuwiderlaufende Tatsache löste bei den Menschen ungeheure Verwirrung aus, und die war in jeder Hinsicht gerechtfertigt, wenn wir uns vergegenwärtigen, dass in den vierzig Bänden der Universellen Weltgeschichte kein einziges derartiges Phänomen belegt ist, dass nämlich ein kompletter Tag mit vollen vierundzwanzig Stunden, aufgeteilt in Tag-, Nacht-, Morgen- und Abendstunden, vergangen wäre, ohne dass sich ein krankheitsbedingter Todesfall, ein tödlicher Sturz oder ein erfolgreicher Selbstmord ereignet hätte, nichts, absolut gar nichts. Nicht einmal einer dieser nach Festivitäten so üblichen Autounfälle, bei denen die heitere Sorglosigkeit und ein Übermaß an Alkohol sich auf den Straßen gegenseitig herausfordern und abstimmen, wer als Erster zu Tode kommen soll. Der Silvesterabend hatte nicht den üblichen unheilvollen Rattenschwanz von Todesfällen nach sich gezogen, es war, als hätte die alte Atropos mit ihrem gefletschten Pferdegebiss beschlossen, ihre Schere für einen Tag ruhen zu lassen. Blut floss dennoch, und nicht zu knapp. Verwirrt, bestürzt, ihren Brechreiz mühsam unterdrückend zogen die Feuerwehrleute menschliche Körper aus den Trümmern, die nach der mathematischen Logik von Zusammenstößen mausetot hätten sein müssen, trotz der Schwere ihrer Verletzungen und der erlittenen Traumata jedoch noch immer am Leben waren und mit herzzerreißendem Sirenengeheul in die Krankenhäuser eingeliefert wurden. Keiner dieser Menschen sollte auf dem Weg dorthin sterben, und alle sollten die pessimistischen ärztlichen Prognosen widerlegen, Der arme Teufel hat keine Chance, man sollte ihn gar nicht erst operieren, wie beispielsweise der Chirurg zur Krankenschwester sagte, während diese ihm den Mundschutz umband.“
“Men houdt Carmiggelt voor een milde man, die in iedereen wel iets goeds zag. In werkelijkheid was hij zeer emotioneel en vol opinies. Door de jaren heeft ook menig geopinieerd stuk van hem in Het Parool gestaan, maar uit de bundels zijn die weggelaten. Hij zei dat ze hem ontraden werden en ik vroeg niet door wie. Als ooit het Verzameld Werk verschijnt zal men ze terugvinden. Niet alleen stukjes over politieke verschijnselen (Hongaarse revolutie, Cuba, fellow travellers, moffen en zo), maar ook over mensen die hij wreed of dom vond. Hij had een scherp instinct voor het leugenachtige. Toen ik ongeveer een jaar lang de Tamar-kolom geschreven had, het zal dus in 1962 geweest zijn, droomde ik eens dat Simon Carmiggelt mij uitnodigde om bij hem en zijn vrouw op bezoek te komen. Ik kwam, zijn vrouw heette Annie Schmidt. Ze waren hartelijk tegen mij en zeiden dat ze mijn stukjes goed vonden. Ik was zo verrukt van die droom dat ik hem opgeschreven heb in een dagboekje: Simon Carmiggelt en Annie M.G. Schmidt gaven mij hun zegen! Ik kende beiden alleen uit hun werk, maar in die droom waren het mijn ouders. Liefhebbende ouders, ik verzon ze bij elkaar. (Van mijn echte ouders was de liefl1ebbende helft in de oorlog vermoord, de andere helft hield naar eigen zeggen niet van mij.) In juli 1964, mijn eerste bundel was net verschenen, stond er een Kronkel getiteld ‘Tamar’ in de krant. Meneer Carmiggelt was buitengewoon te spreken over mij: ‘Toen ik alles gelezen had, kreeg ik zin om te gaan schrijven. Dat is een compliment. Wim Kan is zeer bedeesd om naar de tv te kijken “want,” zegt hij, “als het slecht is en flauw ontzinkt mij alle moed. Alleen iets goeds inspireert.” En dat is waar.’ Ik had die zegen dus niet uit de lucht gegrepen.”
Renate Rubinstein (16 november 1929 – 23 november 1990)
What I remember most is what he did to the couple who sent his best pasta back to the kitchen, pronouncing it "too thin." Capers and kalamata olives tossed with squid-ink angelhair —salty, he used to say, as sweat on a black man's cock. He said this often, not only to shock: food should be made with love, and love to him was sweat, saliva, tears. What do they want from me? he muttered, adding an egg, more Parmesan, a pint of heavy cream, and tossed it all together, the straw-yellow sauce stringy with albumen, thickened with semen as an afterthought. Now he is dead. I write the recipe of all of him that's still out there in circulation: tips of fingers and knuckles, pared away to scars by the big knives, carelessly julienned together with the root vegetables, the stray chips of thumbnail, here and there a curled black hair, spit hissing in a skillet, a drop of blood in the sauce, the oil of his hand glazing the dough.
“l'd opened it immediately and excitedly. and then read it over and over again. I found it one of the most incredible letters I'd ever received. Why? Because it was a reply to my advert. The advert I'd placed on a whim. And it contained a passport photo of Christian. smiling. Smiling at me; the bloke he'd joined. ‘Wow,’ l’d said to myself. ‘Someone actually did it l was overawed. I had my first joinee. A new best friend. of sorts. I mean imagine it. From now on, whatever happened. I would always have this; I would always have Christian Jones of London NW1. Even if no one else ever deemed me worthy of joining in the future even if no one in the entire world ever wanted to accept my offer again Chris Jones was mine. and mine alone. My friend. My mate. My cheeky-faced pal. Granted. we hadn't actually met yet. and if it came down to it and the whole world treated me with disinterest and scorn, why would he feel any difierent? But I had a hunch Jonesy wouldn‘t desert me. We’d come thisfar. me and him. and besides. I was already calling him ‘Jonesy'. I should probably explain. You see. like all good books. this one takes place just after the death of an old Swiss man. And. like all good books - modern classics. You might say - this one unwittingly began life in spring, on a farm, in a village. in a Switzerland sprinkled with sunlight and dew. It’s early aftemoon. and the old Swiss man is tired. He’s not as young as he used to be - because he’s old - and the farm he once ran with tireless efficiency has got the better of him. as it does every day now. He hasn’t many animals. nor many crops. but he still tries to clean out the cowshed and find fresh hay for the goats and keep up with the weeds. which never seem to tire as he does, the weedy green bastards. He is ninety.”
“Wat vele goedonderlegde gelovigen verontrust, is, dat zij de begrippen en vooral de voorstellingen waarop hun geloofsleven scheen te berusten en welke de taal des geloofs hanteert, langzamerhand erkennen als ficties, dat wil zeggen niet als fabels of verzinsels, maar als niet-gewone werkelijkheden. Wat zij niet doorzien, is, dat- deze zogenaamde ficties werkelijke effecten hebben, en bijgevolg niet anders dan sterke werkelijkheden kunnen zijn. Dat gebrek aan inzicht is de enige oorzaak van hun geloofsonzekerheid en soms van hun geloofspaniek. De ongewone werkelijkheden, die Paul Valéry op zijn drastische manier ‘ficties’ noemde, en waaronder ook hij de niet onmiddellijk tastbare werkelijkheden verstond, functioneren, in de godsdienst evenzo als in de Wetenschap, het Recht en de Staat. Niet alleen in voorbije eeuwen hebben zij gefunctioneerd; zij doen dat nog, en onverminderd; zonder die ficties valt iedere maatschappij terug in barbaarse anarchie.”
Frits van der Meer (16 november 1904 – 19 juli 1994)
Over scarp, over fen, over gully and glen I have gone on the feet of the breeze, ever meaning to find an abode for my mind in the mountains and valleys and seas.
But I found not a one, all the places were gone, they were packed with the living and dead. Now I live all alone in a lodge of my own where the licking flames are red.
Eagle Mountain Glacier
Out under Eagle Mountain, where ice lies broad and bright -- don't imagine I dreamed this! -- some Danes made camp last night.
Today they crawled from their covers to cook a breakfast buffet and soon they were gobbling and guzzling and gulping and slurping away.
Facts on that far-off glacier are few and hard to obtain. I doubt that the Danes will bring us data a bit germane.
Spring And Fall
Brimming springtime brings from sleep brooks with jaunty prattle, shaping life anew in sheep -- shepherds too! -- and cattle.
Thrushes warble, throats aglow, through the plains and islands -- I like roundup, even so, when autumn fills the highlands.
Jónas Hallgrímsson (16 november 1807 – 26 mei 1845) Op een IJslands kronenbiljet
Der Taxifahrer drehte den Kopf und schaute in die Richtung, in die Natalies Arm wies. Tatsächlich war da ein Ballon an der von ihrem Finger angepeilten Stelle zu sehen: ein fingerhutgroßer umgekehrter Wassertropfen im wolkenlosen Blau des Stadtrandhimmels, mit einem erahnbaren Firmenlogo auf der Außenhaut. Natalie ließ ihren Arm sinken. Es war nicht abzusehen, wie der Taxifahrer reagieren würde. Ihr Herz klopfte, noch konnte alles schiefgehen. Sein Gesicht verriet nichts. Es war der letzte Tag ihrer Ausbildung, und sie hatte gewaltig verschlafen. Im Grunde hatte sie alles schon hinter sich, alle Fachbereichsarbeiten geschrieben, alle Prüfungen bestanden, das Diplom gehörte ihr, war ab sofort Teil ihres Namens, also würde niemand wütend sein, wenn sie nicht zum Abschlussfest erschien. Aber sie hatte sich wochenlang darauf gefreut: Red Bull veranstaltete für die Ausbilderinnen und Absolventinnen aller Behindertenpädagogik-Lehrgänge des Landes einen fröhlichen Ballon-Tag, und selbstverständlich waren auch alle ehemaligen Schützlinge eingeladen, zwei Sonderballons würden mit rollstuhlgerechten Gondeln ausgestattet sein. Und Natalie war drei Stunden zu spät. Dreieinhalb. Aber das hielt den Taxifahrer nicht davon ab, sich Zeit zu lassen, um die Informationen zu verarbeiten. Natalie begann ihn zu hassen, seine Schultern, seine schneeweißen Haare – doch da fuhr er unvermittelt los, ohne eine weitere Frage zu stellen. Natalie ließ sich in den Sitz zurückfallen, schnallte sich an, klatschte lautlos in die Hände und lachte. Geschafft! Alles lief wieder glatt. Sie hatte letzte Woche elf Bewerbungen abgeschickt und stand in Kontakt mit der Welt. Vielleicht würde sie die Ballone noch aus der Nähe sehen, diese herrlichen sphärischen Gebilde, bei deren Anblick man innerlich runder und vollkommener wurde. Es würde doch ein schöner Tag werden!”
Die Lehrer, die Rekrutenschinder Sie brechen schon das Kreuz der Kinder Sie pressen unter allen Fahnen Die idealen Untertanen: Gehorsam – fl eißig – geistig matt
– die hab ich satt!
Die Dichter mit der feuchten Hand Dichten zugrund das Vaterland Das Ungereimte reimen sie Die Wahrheitssucher leimen sie Dies Pack ist käufl ich und aalglatt
– die hab ich satt!
Der legendäre Kleine Mann Der immer litt und nie gewann Der sich gewöhnt an jeden Dreck Kriegt er nur seinen Schweinespeck Und träumt im Bett vom Attentat
– den hab ich satt
Und überhaupt ist ja zum Schrein Der ganze deutsche Skatverein Dies dreigeteilte deutsche Land Und was ich da an Glück auch fand Das steht auf einem andern Blatt
– ich hab es satt
Wolf Biermann (Hamburg, 15 november 1936)
De Nederlandse schrijver, fysicus en voormalig politicus voor Democraten 66Jan Terlouwwerd geboren in Kamperveen op 15 november 1931. Zie ook alle tags voor Jan Terlouw op dit blog.
Uit:Oorlogswinter
“Ineens flitste vlak voor zijn neus een felle elektrische zaklamp aan en scheen recht in zijn ogen. Hij schrok zich lam. ‘Es ist over achten,’ zei een stem in gebroken Nederlands. ‘Iek neem je gefangen. Was draagt du da in je hand? Handgranaten?’ ‘Doe die rotlamp uit, Dirk,’ zei Michiel. ‘En je hoeft me niet zo te laten schrikken.’ Ondanks de verdraaiing had hij de stem herkend van de 20on van hun buurman. Dirk Knopper hield op zijn manier van een geintje. Hij was eenentwintig jaar en voor de duivel nog niet bang. ‘Door een beetje schrik word je gehard,’ zei hij. ‘Trouwens, ’t is inderdaad na achten. De eerste de beste Duitser kan je dood- schieten als een gevaar voor het Grote Duitse Rijk, heil Hitler.’ ‘St! Schreeuw die naam niet zo over straat.’ ‘Ach wat,’ zei Dirk luchtig, ‘onze bezetters horen hem graag.’ Ze liepen samen op. Dirk hield zijn hand voor de lantaarn, zodat er maar een klein straaltje licht doorkwam. Maar voor Michiel leek het helder dag. Hij zag nu de kant van de weg en dat was een ongekende weelde. ‘Hoe kom jij eigenlijk aan een elektrische lamp en vooral: hoe kom je aan de batterij?’ ‘Gejat van de moffen.’ ‘Ga weg,’ zei Michiel ongelovig. ‘Serieus. We hebben twee officieren bij ons ingekwartierd, dat weet je toch? Van de week had er een, die dikke, weet je wel, een kartonnen doos met wel tien van dit soort lampen op zijn kamer staan. Nou ja, zijn kamer, onze kamer bedoel ik. Toen heb ik er een achterovergedrukt.’ ‘Ga je dan in hun kamer.” ‘Ja, wiedes. Iedere dag ga ik even poolshoogte nemen, als ze weg zijn. Geen centje pijn. De enige voor wie ik moet oppassen is mijn vader. Die is zo bang als een wezel. Als hij wist dat ik deze lamp had, deed hij vannacht geen oog dicht. Nou ja, dat doet hij toch al niet vanwege Rinus de Raat. Ajuus hoor, kun je ’t zien?’ ‘Ja, ik vind het wel. De groeten!’
Jan Terlouw (Kamperveen, 15 november 1931) Scene uit de gelijknamige film met Martijn Lakemeier als Michiel van Beusekom, 2008
“FRAU JOHN, über Mitte der Dreißig hinaus, und das blutjunge Dienstmädchen Piperkarcka sitzen am Mitteltisch. Die John, den Oberkörper weit über den Tisch gelehnt, redet lebhaft auf das Dienstmädchen ein. Die Piperkarcka, dienstmädchenhaft aufgedonnert, mit Jackett, Hut und Schirm, sitzt aufrecht. Ihr hübsches, rundes Lärvchen ist verweint. Ihre Gestalt zeigt Spuren noch nicht vollendeter Mutterschaft. Sie malt mit der Schirmspitze auf der Diele. FRAU JOHN Na ja doch! Freilich! Ick sag’t ja, Pauline. DIE PIPERKARCKA Nu ja. Ick will nu also Schlachtensee oder Halensee. Muß jehn un muß nachsehn, ob ick ihm treffe! — Sie trocknet ihre Tränen und will sich erheben. FRAU JOHN verhindert die Piperkarcka am Aufstehen. Pauline! Um Jottes Willen, bloß det nich! Det nich, um keenen Preis von de Welt. Det macht Skandal, kost Jeld und bringt nischt. Wat woll’n Se woll, und wo Se noch in den Zustande sind! dem schlechten Halunken noch weiter nachlofen!? DIE PIPERKARCKA Denn soll meine Wirtin heute soll warten umsonst verjeblich auf mir. Ick spring im Landwehrkanal und versaufe. FRAU JOHN Pauline! Warum denn? warum denn, Pauline? Jeben Se Obacht, heren Se jetzt bloß um Jotteswillen ’n janz’n eenziges ... bloß ma ’n janzen kleenen Ochenblick uf mir, und passen Se dadruf uf, wat ick Ihn vorstelle! Det wissen Se doch, ick hab et Ihn doch bei de Normaluhr, wo ick an Alexanderplatz aus de Marchthalle bin jekomm, jleich anjesehn und hab et Ihn uf’n Kopp druf jesacht. Wat hab ick jesacht? Jeld, hab ick Ihn uf’n Kopp druf jefragt, jeld, kleenet Aas, er will nischt von wissen! — Det jeht hier vielen, det jeht hier allen, det jeht hier vielen Millionen Mächens so! Und denn hab ick jesacht ... wat hab ick jesacht? komm, hab ick jesacht, ick will dir helfen.“
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 - 6 juni 1946) Scene uit een opvoering in Verden, 2013
Diese dünne graue Linie der kommenden Nacht über der sanften Silhouette der Berge. Die wie Schattenrisse stehen Tagesgrün vergeistigen zu dicht gepresstem Blau.
Luft, alles Luft hier.
In hochgelegenen Tälern schlafen die Wolken ein. Vögel stürzen sich lautlos in den Schacht der Träume. Im Dunkeln leuchten die Grabsteine Schatten der Sterne die wir sind.
Mein Haus ist luftig
Mein Haus ist luftig, weil es nur aus Worten ist. In so fern lässt es sich über all aufschlagen. Dass es kracht. Das ist lustig. Und leicht, sehr leicht.
« J’avoue que ces antiques folies me régalent. Les historiens orthodoxes que j’ai lus m’invitent à y voir une grande preuve de la Vérité qui a triomphé de tant d’assauts. Mais de quelle Vérité s’agit-il, puisqu’elle n’existait pas, qu’elle n’était pas écrite nulle part, qu’il a fallu cinq siècles de malaxation pour élaborer le dogme trinitaire – une théorie que l’on aurait triturée de Jeanne d’Arc jusqu’à nos jours – que ce dogme n’a été créé, les trois quarts du temps, que grâce aux hérésiarques plus inventifs et plus agiles, les vrais instigateurs de la doctrine ; qu’un saint du IIe siècle n’avait pas la moindre idée de la consubstantialité, qu’on pourrait établir une liste fort vraisemblable des saints de ce siècle qui auraient été d’affreux hérésiarques cent ans plus tard ? Je vois que la Vérité s’est confondue rapidement avec la plus vulgaire politique, qu’elle en a suivi les hasards, qu’il s’en est fallu d’un cheveu, d’un pape plus ou moins couillu, d’un empoisonnement plus ou moins réussi, d’une bataille gagnée, pour que nous devinssions tous ariens ou monophysites ; que la Croix, le Dieu Trinitaire, le Christ consubstantiel au Père ont gagné par la force, par les soldats, l’argent, la police et la censure, ni plus ni moins que tous les conquérants. Je vois le symbole de Nicée, fruit d’une interminable querelle parlementaire, imposé par un déploiement de gendarmes, d’anathèmes et de bûchers. Je vois les plus grand Pères de l’Église, Jérôme, Ambroise, Augustin, sous les traits de polémistes féroces, de fanatiques impitoyables, réclamant toujours davantage de flics, de juges et de prisons pour le service de leur Dieu. Et je n’ai guère lu que des histoires orthodoxes. À quoi bon lire les autres ? Que pourrais-je souhaiter d’y trouver encore ? Je n’oublie pas les martyrs, leur fermeté, leur grandeur, mais je n’oublie pas non plus les martyrs innombrables des autres partis. Combien d’ariens qui se firent égorger pour défendre leurs Dieu contre l’idée d’une Incarnation qu’ils jugeaient dégradante, impie ?"
Lucien Rebatet (15 november 1903 - 24 augustus 1972)
“Eat,” she urged. A wave of pull-along bags and noisy passengers rippled past the seaside-scene table. “Are you going to...” “Ssh,” the young woman said. She took the young man's hands in her own and gazed into his eyes. “I must go. My flight's about to leave,” he croaked. Small beads of perspiration shone on his forehead. The young woman turned the cake slowly, like a doll pirouetting in a music box, and pointed to a rosette clinging to the edge, as though it had thought twice about falling off. “Go on, you have it. You really enjoyed the other one. Didn't you?” She grinned nefariously, wrapping the cake until it was an anonymous, shiny, sealed slab. She stood up and turned to leave. “Excuse me, your cake, you forgot your cake,” the young man said hoarsely. His hands were trembling. The young woman put a finger to her lips, and shrugged. “Ssh, it's not my cake,” she whispered, and hurried away. The young man broke off one rosette petal after the other as his plane raced along the runway.”
Elizabeth Arthur (New York, 15 november 1953) New York
De Amerikaanse dichter Ted Berriganwerd geboren op 15 november 1934 in Providence, Rhode Island. Na de middelbare school bezocht hij een jaar lang Providence College voordat hij in het Amerikaanse leger ging. Na drie jaar in het leger, beëindigde hij zijn universitaire studies aan de Universiteit van Tulsa in Oklahoma, waar hij in 1959 een BA in Engelse taal behaalde en in 1962 net kort kwam voor de vereisten voor een MA. Berrigan was een prominente figuur in de tweede generatie van de New York School of Poets, waartoe ook Jim Carroll, Anselm Hollo, Alice Notley, Ron Padgett, Anne Waldman, Bernadette Mayer en Lewis Warsh behoorden. Hij heeft samengewerkt met Padgett en Joe Brainard op “Bean Spasms”, een werk dat belangrijk is bij het afwijzen van traditionele concepten van eigendom. Hoewel Berrigan, Padgett en Brainard allemaal individuele gedichten schreven voor het boek, en samengewerkten bij vele anderen, werden er geen auteurs opgenomen voor individuele gedichten. De dichter Frank O'Hara noemde Berrigan's meest significante publicatie, The Sonnets, 'een feit van de moderne poëzie'. Sinds de oorspronkelijke publicatie in 1964 izijn “The Sonnets” beschouwd als een belangrijke esthetische verklaring van zowel de New York School als de 20e eeuwse Amerikaanse poëzie als geheel, beinvloed als zij zijn door de eerste generatie New York School dichters (in het bijzonder John Ashbery, Frank O'Hara en Kenneth Koch), de compositietheorieën van John Cage, de filosofieën van Alfred North Whitehead en door het gebruik van een door de tijd heen bewezen poëtische vorm, die variëert van William Shakespeare tot Edwin Denby. Berrigan was getrouwd met Sandy Berrigan, die eveneens dichtte, en met wie hij twee kinderen kreeg, David en Kate. Berrigan en zijn tweede vrouw, de dichteres Alice Notley, waren meerdere jaren actief in de poëziescène in Chicago en verhuisden vervolgens naar New York City, waar hij diverse tijdschriften en boeken bewerkt.
The Sonnets: I
His piercing pince-nez. Some dim frieze Hands point to a dim frieze, in the dark night. In the book of his music the corners have straightened: Which owe their presence to our sleeping hands. The ox-blood from the hands which play For fire for warmth for hands for growth Is there room in the room that you room in? Upon his structured tomb: Still they mean something. For the dance And the architecture. Weave among incidents May be portentous to him We are the sleeping fragments of his sky, Wind giving presence to fragments.
The Sonnets: III
Stronger than alcohol, more great than song, deep in whose reeds great elephants decay, I, an island, sail, and my shoes toss on a fragrant evening, fraught with sadness bristling hate. It’s true, I weep too much. Dawns break slow kisses on the eyelids of the sea, what other men sometimes have thought they’ve seen. And since then I’ve been bathing in the poem lifting her shadowy flowers up for me, and hurled by hurricanes to a birdless place the waving flags, nor pass by prison ships O let me burst, and I be lost at sea! and fall on my knees then, womanly.
A Certain Slant Of Sunlight
In Africa the wine is cheap, and it is on St. Mark's Place too, beneath a white moon. I'll go there tomorrow, dark bulk hooded against what is hurled down at me in my no hat which is weather: the tall pretty girl in the print dress under the fur collar of her cloth coat will be standing by the wire fence where the wild flowers grow not too tall her eyes will be deep brown and her hair styled 1941 American will be too; but I'll be shattered by then But now I'm not and can also picture white clouds impossibly high in blue sky over small boy heartbroken to be dressed in black knickers, black coat, white shirt, buster-brown collar, flowing black bow-tie her hand lightly fallen on his shoulder, faded sunlight falling across the picture, mother & son, 33 & 7, First Communion Day, 1941-- I'll go out for a drink with one of my demons tonight they are dry in Colorado 1980 spring snow.
Along the border of an Indiana garden beside a cold frame
my great-grandparents cultivated you for the herb-blossom tea they believed cured most of their ills.
Oh calmer of nerves and delirium tremens, soother of headaches and preventer of nightmares, repeller of insects and softener of hair
Oh spirit whose steamed essence unclogged my infected sinuses in the Black Forest and eased my eyelids toward sleep
may your feathery foliage and sunburst flowers flourish in the herb garden outside the kitchen window.
Evening Song (after Matthias Claudius, 1740-1815)
The moon has risen, the tiny golden stars shine bright and clear in the heavens. The woods are black and silent and the white mist rises mysteriously from the meadows.
How still is the world, and cozy and friendly in the cover of dusk, like a quiet chamber where you can sleep away and forget the misery of day.
See the moon up there? You can see only half of it, yet it is round and beautiful. So indeed are many things which we laugh at too easily, because we cannot see them.
Norbert Krapf (Jasper, 14 november 1943)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 en groeide op op de boerderij Näs in Vimmerby in Småland. Zie ook alle tags voor Astrid Lindgren op dit blog.
Uit: Pippi Langkous (Vertaald door Liesbeth Zuiderveen Borgesius-Wildschut en Saskia Ferwerd)
“Op een mooie zomeravond had ze de matrozen op haar vaders schip gedag gezegd. De matrozen hielden veel van Pippi, en Pippi hield veel van de matrozen. ‘Tot ziens, jongens,’ zei ze, en ze gaf ze allemaal een zoen op hun voorhoofd. ‘Wees maar niet bang, ik red me wel!’ Twee dingen nam ze mee van boord. Een aapje, dat meneer Nilsson heette – dat had ze van haar vader gekregen – en een grote koffer vol met gouden tientjes. De matrozen stonden bij de reling en keken Pippi na. Ze liep weg zonder om te kijken, met meneer Nilsson op haar schouder en de koffer in haar hand. ‘Een bijzonder kind,’ zei een van de matrozen en hij wreef een traan uit zijn oog toen Pippi in de verte verdween. Hij had gelijk. Pippi was een heel bijzonder kind. Het allerbijzonderste aan haar was dat ze zo sterk was. In de hele wereld was geen politieagent zo sterk als zij. Ze kon een heel paard optillen als ze dat wilde. Haar eigen paard had ze gekocht voor een van haar gouden tientjes, op dezelfde dag dat ze in Villa Kakelbont kwam wonen. Dat paard woonde nu op de veranda. Maar als Pippi daar ’s middags thee wilde drinken, zette ze het paard gewoon in de tuin. Naast Villa Kakelbont stond een ander huis met een tuin. In dat huis woonden een vader en een moeder met twee kinderen, een jongen en een meisje. De jongen heette Tommy en het meisje Annika. Het waren twee heel goed opgevoede en gehoorzame kinderen. Tommy beet nooit op zijn nagels en deed altijd wat zijn moeder zei. Annika zeurde nooit om haar zin te krijgen en ze liep altijd in mooi gestreken jurkjes, die ze nooit vuilmaakte. Tommy en Annika speelden leuk met elkaar in de tuin, maar ze wouden eigenlijk heel graag dat er ook andere kinderen waren om mee te spelen. Toen Pippi nog met haar vader op zee voer, zeiden Tommy en Annika vaak tegen elkaar: ‘Wat jammer dat er nooit iemand naast ons komt wonen, iemand met kinderen.’
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002)
“Romans through the time?’ vraag ik. ‘Civilisations in the history,’ zegt Rosa, tewijl ze de kamer binnenkomt. ‘Greeks behind the space. Sorry. Waar hebben jullie het over?’ Ze pakt de pepermolen van tafel. Ik bijt op mijn lip. Rachel lijkt haar niet te horen - of niet te begrijpen. ‘En hoe eindigt het?’ vraag ik. ‘Wat doe je met dat steentje?’ Rosa verdwijnt weer in de keuken. ‘Nou, ik wilde het dus op de middenstip in Madison Square Garden leggen, liefst op het ijs, maar dat bleek niet te mogen. Toen zijn we maar naar een basketbalwedstrijd gegaan, en toen heb ik het op mijn stoeltje laten liggen. En dat gefilmd.’ ‘Heb je het daar ook echt laten liggen?’ ‘Nee.’ Ze bloost. ‘Ik heb het weer meegenomen, want ik wilde het in een vitrine leggen, naast het scherm, op de expositie. Maar Bart zegt dat ik dat beter niet kan doen. En dat ik ook beter niet kan zeggen dat ik het weer heb meegenomen.’ ‘Daar zou hij weleens gelijk in kunnen hebben. Wel raar, dat het feit datje het steentje gewoon thuis hebt liggen, en dat het dus niet door een Amerikaanse schoonmaker is weggeflikkerd, dat dat iets afdoet aan de waarde van je kunstwerk. Toch?’ ‘Ja, weet ik niet. Misschien wel. Maar het is voor mij sowieso iets wat ik echt vanuit mijn gevoel heb gedaan. Ik weet ook niet precies wat het allemaal betekent.’
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983)
Ruisch uit de hemel van mijn peizen, Zingende gouden pracht, Over de aardse vreugdpaleizen Van een verhoogd geslacht. Twijfel, deemoed en zorgen Scheuren voor zon als grauw gewolk, En mijn dag verstrekt een morgen Aan een trotser volk.
Gij dan, die in 't naakt
Gij dan, die in 't naakt de zonde ziet, Die zijn heiligste glans ook in 't beeld verbiedt, Die wilt dat ellende - ellende verrijkt - Ten minste gehuld vóór uw poort bezwijkt, Wat laat gij de geest vol schaamte gaan In de waaiende wereld der vijgenijgenbladblaân? Moest hem niet zediger zorg besteed? Moest hij niet pralen in prachtig kleed?... O, mensen, wij leven niet slechts van brood; En, is de honger de hoogste nood, Daar is ook honger aan kennis. Heil Den lande, waar weelde niet boven uw peil, O wetenschap, klimt; waar elk bewust Voor de levensstrijd staat toegerust; Waar het boek is arbeid, de hamer eer, En de koeherder rijst als kamerheer.
René de Clercq (14 november 1877 - 12 juni 1932)
De Engels-Mexicaanse schrijfster Chloe Aridjiswerd geboren in New York op 6 november 1971 (en dus niet op 14 november zoals eerder vermeld). Zie ook alle tags voor Chloe Aridjis op dit blog.
Uit: Book of Clouds
“Solemn birds read the evening paper, others squawked over crossword puzzles and the smallest birds, of which there were only a few, emitted the occasional chirp, as if aware of the hierarchy but uncertain how to participate. And then I noticed one bird, a bird with unusual plumage, which, unlike the others, didn't seem to want to draw attention to itself. Sitting directly in front of me was a very old woman, nearly a century old I would say, wearing a scarf that framed a wide forehead, which peered out like an angry planet. She had dark, deep-set eyes and a square, jowly face that was remarkably masculine. Stiff and erect, the old woman sat in her seat clutching her purse and stared straight ahead. The jowly face, the sweeping forehead, the deep-set furnacy eyes, everything seemed horribly familiar and I felt as if I had seen this face before, but in black and white. Since I was standing directly in front of her I had the perfect perspective to really study it, and the more I stared the more certain I was ... Yes, that it was Hitler, Hitler as an old woman, riding westwards. This is Hitler, I said to myself, there is no doubt that this is Hitler. The old woman had the same-shaped face, the same black eyes and high forehead, and, now that I looked again, even a shadowy square area where the mustache would have been. I stared and then I stared some more, petrified, horrified, amazed by what I saw. All of a sudden the train jerked around a curve. The woman, startled out of her rigid position and thrown back into the present, finally looked up and around and it was then that she caught me staring. I couldn't believe it: I was making eye contact with Hitler. Hitler was making eye contact with me. At least for a few seconds. The woman frowned and turned away, then back to me and smiled faintly, her lips barely moving, probably to ingratiate herself since my staring must have unnerved her.”
“During the last presidential campaign deep-thinking do-gooders at some tax dodge called the John and Mary R. Markle Foundation set up a commission to study the electorate and discovered that 49 percent of the public didn’t know Lloyd Bentsen was the Democratic vice-presidential nominee. That is good news for Lloyd Bentsen-he now only has to make 51 percent of the public forget he was ever on the Dukakis ticket. But the Markle commission members were not so pleased. They called the information "astonishing” and claimed it "suggests a wide-spread, glacial indifference” to elections. This is an insult to glaciers. An Ice Age would be fascinating compared with government. We’d be wondering whether to update our snowblowers and trying to figure out if using rock salt to keep ice floes off our driveways would kill the herbaceous borders. We’d be interested if glaciers were theproblem. "American voters today do not seem to understand their rightful places in the operation of a democracy,” said the Markle commission. Wrong again. It’s democracy that doesn’t understand its rightful place in the operation of us-to shut up and get out of our faces. Government is boring because political careers are based on the most tepid kind of lie: "I’ll balance the budget, sort of.”
„Frau Fortuna wühlte in ihrem Beutel. Die Fransen und Holzperlen, mit denen er verziert war, wackelten und klackerten. Es war so still im Klassenzimmer, dass man hören konnte, wie der Tafelschwamm sein Wasser verdunstete. Frau Fortuna hielt etwas in der geschlossenen Faust. Genau über Graziellas Kopf öffnete sie die Faust – und ein Konfettiregen rieselte auf Graziellas Haare nieder. „Prinzessin Graziella die Erste!“, rief Frau Fortuna, nein, schrie Frau Fortuna, als müsse sie sich gegen eine gewaltige Menschenmenge behaupten. Sie packte Graziellas Hand und machte damit langsame Bewegungen durch die Luft. Es sah aus wie Grüßen. Oder wie Winken. Komisch war, dass Frau Fortuna nicht alle Kinder befragte,was sie sich vom Leben wünschten. Oder was sie später gern sein wollten. Ungefähr ein Drittel der Klasse wurde von ihr glattweg übersehen. Da sie auch nicht der Reihe nach vorging, wusste niemand, wen sie sich als Nächstes herauspicken würde. Jeder, der eine Antwort gegeben hatte, erhielt ein Geschenk aus dem Beutel. Jadwiga zum Beispiel bekam einen einzelnen rosa Ballettschuh mit Flecken an der Spitze. „Iiih, das sind ja Blutflecken!“, rief sie angeekelt. Morten wiederum starrte verlegen auf eine Hand voll loser Schräubchen. Und Salome, deren Geschenk ein total zerfledderter Reisepass war mit lauter voll gestempelten Seiten, murmelte: „Was soll ich mit dem Kack?“ Weil keiner ahnte, ob er jetzt gleich ausgewählt werden würde, bekam Suse Sperling immer stärkeres Herzklopfen vor Aufregung. Die Nächste bin ich, dachte sie, je schneller die Stunde verrann. „Wir kommen nicht dran, wirst schon sehen“, murrte ihre Freundin Ivonne enttäuscht. In dem Moment blieb Frau Fortuna vor dem Tisch von Suse und Ivonne stehen, so nah, dass die beiden ihr Parfüm riechen konnten. Es roch süß und stechend, wie Erdbeermarmelade, in die Ameisen hineingekommen sind."
Karla Schneider (Dresden, 14 november 1938) Dresden
“Never heard of him.” “How many Poppers could there be?” “I’m not sure there needs to be any more.” “He’s this supposedly important philosopher.” She waved a tuffle of rice squeezed between two chopsticks before his eyes. “It was Karl Popper who brought scientific rigor to the so-called soft sciences. You have something on your chin. Some sauce. Karl Popper said, for example, that astrology was bunk and sociology was even bunkier.” She licked her finger and reached across the table to his chin. She touched his chin with her licked finger. She touched his chin with her— “How did he feel about Scientology?” Popper asked. “Quick,” Kat said. “Name the lovechild of Karl Popper and L. Ron Hubbard.” He shrugged. “Cher?” She honked a brief laugh. “Nice. Not that I’ve ever read Karl Popper. Nobody reads him anymore. I guess he served his purpose. To bring scientific rigor to whatever whatever whatever. Seems kind of obvious to me. Systems need proof. Okay, next.” She pressed her chopsticks to her lower lip and watched him watch her. Popper took this in about his relation. A kinsman rendered irrelevant, these days unknown even to his own family. “And Kierkegaard?” “Oh, Kierkegaard’s just romantic. That’s a different deal altogether. Abraham was prepared to kill Isaac because he loved him and he loved God. And God didn’t make him do the deed because He loved Abraham. In Kierkegaard, everybody loves everybody. I’ll take Kant. If we’re estranged from ourselves, how can we not be estranged from other people, much less love them? Kant says that what we don’t know—or wait, maybe that’s the existentialists—” Popper gripped the side of the table. The entire lunch he hadn’t once used his chopsticks. Sitting there half listening, watching her eat, her fingers brilliantly, acrobatically, tonging those thin little wooden sticks while he shoveled food into his mouth with a common fork like a hayseed. Possible to switch to chopsticks now, this late in the game?”
De Duitse schrijfster Olga Grjasnowawerd geboren op 14 november 1984 in Baku, Azerbeidzjan, in een Russisch-Joodse familie. Daar werkte haar vader Oleg Grjasnow als advocaat en haar moeder Yulia Vinnikova als musicologe. In 1996 verhuisde de familie naar Hesse, waar ze op 11-jarige leeftijd Duits leerde en haar school in Frankfurt am Main voltooide. Vanaf 2005 studeerde Grjasnowa kunstgeschiedenis en slavische studies in Göttingen. Vervolgens verruilde zij deze studies voor de leergang “literair schrijven” aan het Duitse literaire instituut Leipzig, waar ze in 2010 haar bachelor behaalde. Nadat ze in Polen, Rusland (Maxim-Gorki-Literaturinstitut) en Israël studeerde, studeerde ze danswetenschappen aan de Freie Universität Berlin. Zij is lid van het PEN-centrum Duitsland. Grjasnowa heeft deelgenomen aan de "Klagenfurter Literaturkurses" 2007. In 2008 kreeg zij een beurs van de Rosa Luxemburg Stiftung. In 2010 kreeg zij de dramaturgenprijs van de "Wiener Wortstätten" voor haar debuutstuk " Mitfühlende Deutsche". In 2011 ontving zij het Grenzgängerstipendium van de Robert Bosch Stiftung, en in 2012 het Hermann Lenz Stipendium. Haar romandebuut “Der Russe ist einer, der Birken liebt”, gepubliceerd in 2012, baarde vanaf het begin opzien en werd in diverse tijdschriften goed besproken.
Uit: Der Russe ist einer, der Birken liebt
„Ich wartete am Ben-Gurion-Flughafen unter bunten Luftballons, die an der Decke klebten. Ich las die Anzeigetafel, aß ein Sandwich, beobachtete Menschen, die sich ratlos umsahen, Soldaten, russische Großmütter, orthodoxe Juden und arabische Großfamilien. An der Schleuse zur Ankunftshalle war eine Mesusa angebracht, viele der Ankommenden küssten sie, indem sie die Fingerspitzen ihrer rechten Hand an die Mesusa führten und dann zum Mund. In den meisten Gesichtern waren Freude und große Erwartungen zu lesen. Immer wieder liefen zwei Menschen aufeinander zu, umarmten sich, ließen voneinander ab, musterten das Gesicht des anderen, als versuchten sie, die verlorene Zeit wettzumachen. Neben mir fiel ein Ultraorthodoxer im schwarzen Anzug und mit einem breitkrempigen Hut auf die Knie und küsste den Boden, eine junge Frau, die einen kleinen Jungen im Arm hielt, wurde von einem älteren Mann abgeholt, der Junge schrie und trat um sich, als dieser ihn berühren wollte. Eine ältere Frau redete energisch auf ihren Enkel ein, in der Flughafenhalle vermischten sich die Sprachmelodien zu einem Klangteppich: Russisch, Hebräisch, Englisch, Italienisch und Arabisch. Über die Lautsprecher mahnte eine tiefe Frauenstimme immer wieder, das Gepäck nicht aus den Augen zu lassen, und fügte hinzu: »It’s prohibited to carry weapons in all the terminal halls.« Mein Computer war vor einer Viertelstunde erschossen worden, und ich wartete nun auf die Bestätigungsformulare, die mich dazu berechtigen würden, einen Antrag auf eine Kompensationszahlung seitens des Staates Israel zu stellen. Es hatte mit der Passkontrolle angefangen. Ich wurde nach meinen Namen gefragt. »Maria Kogan.« »Ausgerechnet Maria.« Ich zuckte mit den Schultern und sagte: »Der Name hatte meiner Mutter gefallen. Mascha.« »Was für eine Mascha?« »Mein Kosename.« Er machte einen Vermerk in eines seiner Formulare und studierte eingehend mein Arbeitsvisum. Weshalb ich gekommen sei.“
“Altijd brak in de lente het verlangen naar reizen in mij los. Reizen was voor mij geen vlucht, maar een poging om dichter bij het onbekende te komen. Ieder mens heeft de neiging om dicht te slibben, zoals schapen waarvan de schedelnaden dichtgroeien als ze volwassen worden. Allemaal neigen we naar aanpassing aan het bekende, gewenning aan de status quo, de sleur van luxe. Steeds verlangde ik ernaar de gewenning te ondergraven, ik wilde geen trut worden, niet de tirannie van de dingen ondergaan, ik wilde geen slaaf zijn - ook niet van mijn eigen tekorten ik wilde keuzen openhouden, mezelf onderwerpen aan het onbekende. Ik realiseer het me: mijn reisperiode is bijna afgesloten. Dat houdt in dat ik mijn herinneringen levend moet zien te houden. Urenlang zat ik aan de oever van de Ganges, kijkend naar de rituele verbranding van de doden. Ik was er getuige van hoe de oudste zoon gewijde kruiden tussen de dode lippen van zijn vader schoof, ik volgde met mijn ogen hoe de heilige rivier de as afvoerde, op weg naar de monding ver weg aan zee. Ik genoot ervan te communiceren met mensen van wie ik de taal niet kende: zonder woorden samen eten, gezamenlijk iets ondergaan. Een enkele keer had ik het gevoel dat het pervers was, die voyeuristische eigenschap van me. Om te willen speuren naar andersoortige existenties. Reizen is een dubbelleven leiden, net als een spion, zei de schrijver Paul Theroux. Reisde ik om mezelf te ontdekken? Nee, zo belangrijk vond ik mezelf niet. Eerder wilde ik een oog zijn dat alles opzuigt. Ik trachtte draden te spinnen tussen het ene fenomeen en het andere. Reizen obsedeerde me omdat ik de fragmenten van een legpuzzel aan elkaar moest zien te passen.”
“Het voorspelde onweer zet almaar niet door. De avondlucht is plakkerig, er komen wolken opzetten en het begint te waaien. Toch brengt de wind geen verkoeling. Van mijn moeder mag ik in de logeerkamer slapen, op het noorden. Midden in de nacht schrik ik wakker van een lawaai dat ik niet ken. Iets tussen geronk en geratel in. De deur van de logeerkamer gaat open. Mijn moeder, in haar ochtendjas, komt naar me toe. Maar ik sla het laken weg en spring op naar het raam. In het licht van de lantaarn op de hoek rijdt een tank. Het ding schokt een meter vooruit en dan weer achteruit. Een soldaat geeft aanwijzingen. De tank wordt geparkeerd naast onze oprit, onder het bord doodlopende straat.Het moet zaterdag 11 juni 1977 zijn geweest, tussen vier uur en halfvijf in de nacht. Al drie weken is er politie bij ons in de straat. De gereformeerde kerk en de bunker van de Burger Bescherming zijn afgezet met hekken en linten: daar zitten het perscentrum en de crisisstaf voor de treinkaping en de schoolgijzeling die zich tegelijk afspelen. Nu ineens, deze nacht, wordt er een extra barricade opgeworpen, in een wijdere lus die ook ons huis omsluit. ‘Ze gaan de gijzelaars bevrijden,’ zegt mijn vader, die ook is opgestaan. Hij heeft de radio aangezet, maar daar is alleen muziek op. In het morgenlicht verkleurt de tank van zwart naar blauw. Er blijkt geen kanonloop op te zitten. Het is ook geen tank maar een pantservoertuig. Mijn zus is naast me komen staan. Dan beginnen de ruiten in alle kamers te dansen in hun sponningen. De ene na de andere straaljager giert door de lucht, het is nog te donker om ze te zien. Hoeveel zijn het er wel niet? Als de laatste straaljager is overgevlogen en niet meer terugkeert, schiet ik een broek en een t-shirt aan. Ik kauw een boterham weg, pas daarna mag ik naar Hans Top aan de overkant. Hans is mijn beste vriend.”
“Professor Víctor Lopera, one of Elisa's only real friends, was a notable exception. Sometimes he was overwhelmed by an urgent need to unravel her mystery. Víctor had experienced the temptation on several occasions, the most recent being last year, in April 2014, when the department decided to throw Elisa a surprise birthday party. Noriega's secretary, Teresa, had come up with the idea, and everyone had jumped at it, including some students. They spent a month enthusiastically preparing, as if they thought it would be the ideal way to infiltrate Elisa's magic circle and touch her ephemeral surface. They bought a cake, balloons, a giant teddy bear, and candles shaped into the number thirty-two; the chair even went in for a few bottles of champagne. They shut themselves into the seminar room, decorated it quickly, drew the curtains, and turned off the lights. When Elisa arrived that morning, one of the custodians told her they had called an "urgent faculty meeting." Everyone waited in the dark. The door opened and Elisa's hesitant silhouette was framed by the doorway, outlining her cropped cardigan, tight pants, and long hair. Suddenly, laughter and applause erupted, the lights were turned on, and Rafa, one of her best students, was there recording the young professor's disconcerted expression on one of those state-of-the-art video cameras that was no bigger than a pair of eyes. The party was brief and made no inroads at all into the Elisa Mystery. Noriega said a few emotional words, people sang the same old songs, and Teresa stood before the camera, waving a funny banner with caricatures of Isaac Newton, Albert Einstein, Stephen Hawking, and Elisa Robledo sharing a cake (Teresa's brother, a graphic designer, had made it). Everyone was jovial and affectionate and tried to show Elisa that they gladly accepted her without asking anything in return, except that she continue to enliven them with her mystery, to which they'd grown accustomed. As always, Elisa was perfect, her face an ideal picture of surprise and happiness. She even seemed a little moved: her eyes looked like they'd welled up. Judging from the video, and seeing her perfect body outlined by her sweater and pants, she could have passed for a student, or maybe the presenter at some spectacular event or (as Rafa later told his friends on campus) a porn star winning her first award. "Einstein and Marilyn Monroe, all rolled into one," he said.”
Er kann noch so erbärmlich daherkommen, Filzlocken
und Freundschaftsbändchen, Wenn er mit seiner Oboe
dem hohen schneidenden Ton in der Unterführung steht
und die Ode an die Freude bläst oder Highway to Hell
mit der Maultrommel vor den Toren der Stadt
oder die Mandoline auf den Knien unter dem Kriegerdenkmal
und eine Gipysy-Version von Kattie Perry
Ein Musiker weckt in mir immer zärtliche Gefühle
Er muss gar nicht unter seinem Kontrabass begraben,
dem Fagott zappeln wie der Käfer von Kafka
es reicht, wenn sich sein Hals ausbeult, ein brauner Fleck
gegen den die Geige drückt oder diese Froschbacken
vom vielen Blasen der Trompete, Posaune
ihr macht mir Laune, ihr Musiker der Schrittgeschwindigkeit
hinter dem Hut und auf Brücken bis spät in die Nacht
feiert ihr, tanzt um den eigenen Klang
Timo Berger (Stuttgart, 13 november 1974)
De Duitse schrijfster en vertaalster Anne Weber werd geboren op 13 november 1964 in Offenbach am Main. Zie ook alle tags voor Anne Weber op dit blog.
Uit: Tal der Herrlichkeiten
“Der Lärm der Fische?, fragte er, sein in der Mitte mit dünnem Papier umwickeltes Baguette schon in der Hand. Ja, Goldfische machten sehr wohl Geräusche, sagte die Bäckerin. Die Lippen mehrmals hintereinander zusammenpressend und zu einer runden Öffnung aufreißend, ahmte sie das nächtliche Goldfisch geräusch nach. Als Entschuldigung, weil sie sich im Wechselgeld geirrt hatte, und vielleicht auch, um diesen einzelnen Kunden zurückzuhalten und nicht gleich wieder allein im Laden zu bleiben, hatte sie ihm erzählt, in der letzten Nacht habe sie nicht schlafen können, sie sei vor ihrem schnarchenden Ehemann ins Wohnzimmer und aufs Sofa geflüchtet, aber auch dort habe sie wachgelegen, vom Lärm der Goldfische am Einschlafen gehindert. Es heißt immer stumm wie ein Fisch, sagte sie, aber in der Nacht machen Fische einen Heidenkrach. Noch einmal ließ sie den leisen Knall des sich öffnenden Fischmauls ertönen, einen dumpfen Laut zwischen p und b, und sie lachten zusammen über das Fischgesicht, das sie dabei machte, undurchdringlich, ausdruckslos. Wieder auf der Straße, fing er selbst an, das Fisch geräusch nachzuahmen, und er stellte fest, dass es mit befeuchteten Lippen dem Geräusch aufprallender Regentropfen, mit trockenen eher dem einer platzen den Luftblase glich. Ich muss aussehen wie ein Flug zeugpassagier, der versucht, sich von dem Druck auf den Ohren zu befreien, indem er den Mund aufreißt, dachte er – oder eben wie ein Fisch? Es war kaum jemand auf der Straße, keiner drehte sich nach ihm um. Oft fühlte er sich wie ein Fisch. Natürlich nicht wirklich wie ein Fisch, von dem keiner weiß, wie er sich fühlt und ob er »sich« überhaupt fühlt, sondern wie ein Mensch sich das Fischsein vorstellt: ein stummes, rundäugiges Zickzackleben, ein stetes Öffnen und WiederSchließen des Mundes, ein tonloses Erzählen, Fragen oder Beten, ein für niemanden hörbares Geplapper oder Rufen oder Singen.“
“Durven bijten als je blaft. Ik hou dan eigenlijk ook niet zo van christenen. Misschien organiseer ik een groot Jezusfestival en besmet ik ze met salmonella. De overgebleven bejaarden zijn ook uitgenodigd, want ze stinken en zeuren veel. Net als de arme mensen, want die stinken ook. Waar ik pas écht een hekel aan heb, zijn de mensen die zeggen: ‘Misschien heb je wel gewoon een hekel aan jezelf.’ Die stoppen we in een gletsjer op Antarctica. Een prachtige wereld zal het worden, zoveel is duidelijk. En ik zal uiteraard alleenheerseres zijn. Want ik mag dan gemeen en asociaal doen, aandacht wil ik natuurlijk wel. Daar zijn we aangekomen bij het ware doel van mijn politiek. Ik zei al dat ik weinig om andere mensen geef. Dus, wereldbevolking, marsmannen en overige wezens, ik beveel jullie: Bewonder mij, haat mij, praat over mij, roddel over mij, kijk naar mij, dweep met mij, benijd mij, geef mij vooral ontzéttend godallejezusmachtig veel aandacht, maar blijf bij me uit de buurt. Ik bijt.”
Mocht er ooit iets met me gebeuren leef dan door, want het lieve leven is je voor het leven gegeven: daarna komt de tijd om te treuren.
Na mij komt er altijd een ander, want jij bent voor samen geboren. Er gaat zonder mij niets verloren, omdat er toch weinig verandert.
Het enige is dat ik weg ben, maar dan voor langere tijd: zo is het nu eenmaal geregeld.
De ander, die ik nog niet ken, ben ik ook, want je raakt me niet kwijt: ik blijf in je leven weerspiegeld.
Sportieve meid
Mijn vrouw houdt niet van sport, maar godzijdank beoefent zij die ene sport met verve, zodat wij ons noch met een spermabank, noch hoeven te behelpen met conserve.
Zo menig huwelijk valt al snel in scherven, de vrouw wordt bij het zien van ’t bed al krank en hij moet langs de Walletjes gaan zwerven en raakt van lieverlede aan de drank.
Ik vind het, al bij al, dus niet bedroevend dat mijn geliefde, met halstarrigheid, geen enkele vorm van buitensport beoefent.
Zij is in bed toch een sportieve meid, met wie ik, vooralsnog niet hulpbehoevend, een leven zonder complicaties leid.
Nico Scheepmaker (13 november 1930 - 5 april 1990)
„Ich muss mich beeilen. Sonst komme ich zu spät und kann Vater nicht überraschen. Wenn er zum Gericht in Burgstädt fährt, holt er den Mantel aus dem Schrank, die Robe, die er nur einmal, zum Spaß, für mich angezogen und sich in einen schwarzen, faltigen Turm verwandelt hat, und sagt: Ich muss heute aufs Gericht. Ich stelle mir das Gericht vor als ein vieleckiges Haus, an dem zahllose Türme und Türmchen kleben, die Mauern voller Zierat, mit steinernen Bändern und Schleifen. Es steht auf einem großen Platz und flößt Furcht und Schrecken ein. Ich bin fünf. Ich bin mit meinem Dreirad unterwegs zwischen Hartmannsdorf und Burgstädt, doch meine Phantasie traut sich die Ferne nicht mehr zu. Ich will gestreichelt und umarmt werden. Ich höre das Auto, die Hupe stößt mich in den Rücken, scheucht mich an den Rand. Meistens trug er graue Anzüge, wattierte Zweireiher, die seine Schultern auseinanderzogen, ihn noch schwerer erscheinen ließen, als er war. In einem grauen Anzug steigt er aus dem Auto, richtet sich auf, geht auf das Kind zu, das sich über den Lenker beugt, kein Wort über die Lippen bringt, packt es wie ein Karnickel, reißt es hoch, schleppt es, zusammen mit dem Dreirad, zum Wagen. Beides verstaut er im Fond, setzt sich neben den Fahrer, sagt kein Wort, schüttelt nicht den Kopf, murmelt nichts, schimpft nicht. Als der Wagen vor dem Haus anhält, wendet er sich endlich um. Sein Gesicht ist noch größer und runder als sonst. Er sagt: Steig aus und entschuldige dich bei deiner Mutter. Er kehrt dem Kind schon wieder den Rücken zu, eine graue, vorwurfsvolle Falte unter dem braunen Nacken und dem schwarzen, glattgekämmten Haar.“
Along with the dust on the books, the fingerprints on all the glass (fragile - do not drop), along with a ration coupon for sugar and a cross to bear (fragile - this side up), I'm moving, along with the writing in my lap, the thousands of terms in my head (fragile - remember with care), with an extra thousand zlotys just in case (fragile - do not worry too much), along with a mask of self-confidence and a wound in my back, along with an empty promise and an ill- fitting hope (fragile - to not trust), along with maybe finally and quick hurry up, along with you can depend on it and I'm sick to death (fragile - do not die), along with let's begin at the beginning and knock on wood and what's the use, and along with this love that's all that will stay with me for better, for worse, and forever, it's fragile, you movers,
and it's all a lot heavier than it looks
Setting the Hand Brake
In an empty suburban parking lot, setting the hand brake, he wonders what it actually was that brought him here and why on earth he was never able not to succumb to the clichés of sorrow, familiar to all who practice the invisible craft of exile. There always will be a homeland of asphalt under the chilly streetlamps, a homeland of rusty crossties under a pair of rails, which likewise can count on meeting in infinity only; a homeland that comes along and apart, that rushes forward with him in the canyons of floorboard cracks and lights in strangers' windows, and his veins, and trajectories of galactic explosion. What is it that still holds him here, pins him down, encloses him in the circumference of this and not another skin, planet, suburban parking lot. And whence this arrogated, arrogant right to exile, as if it weren't true that no one will fall asleep tonight on his own Earth. There will be a homeland somewhere: an involuntarily chosen second of awakening in motion, in the middle of a breathless whisper a comma placed by chance, by mistake, for the time being, forever.
Vertaald door Stanislaw Baranczak en Clare Cavanagh
Stanisław Barańczak (13 november 1946 – 26 december 2014)
Tags:Inez van Dullemen, Frank Westerman, José Carlos Somoza, Timo Berger, Hadjar Benmiloud, Nico Scheepmaker, Peter Härtling, Stanisł,aw Barań,czak, Romenu
“Gianni Lenti, ein junger Arzt, sitzt auf einem Hocker in der Notaufnahme. In der Hand hält er einen Plastikbecher mit Kaffee, in seinen Ohren stecken Kopfhörer, aus denen eine sanfte, exotisch anmutende Musik dringt. Gerade lauscht er einer seiner Lieblingsstellen, sie erinnert ihn an die Bilder von Gauguin, die er vor Kurzem erst in einer Ausstellung gesehen hat. Barfüßige Frauen mit Blumen im Haar, im Hintergrund blaue Pferde, Palmen mit großen wogenden Blättern, die er sich duftend und weich vorstellt. Heute ist endlich einmal Zeit zum Durchatmen. Den ganzen Morgen über nur ein Schlaganfall. Zum Glück. Eigentlich könnte ich mir ein Eis holen, denkt er. Genau in dem Moment sieht er, wie sich die Glastür öffnet. Vor ihm steht ein junges Mädchen mit vorstehenden Wangenknochen und langen kas- tanienbraunen Haaren, das nun schleppend näher tritt, mit einem offenkundig gebrochenen Arm. »Vorbei mit der Ruhe«, murmelt er und geht ihr entgegen. Was zum Teufel ist denn mit der passiert. Als ob ein Lastwagen sie überfahren hätte. Überall blaue Flecken, und der Arm baumelt ihr einfach so an der Seite. »Sie behauptet, sie wäre die Treppe runtergefallen«, sagt Ada, die Krankenschwester, gereizt. »Kümmerst du dich um sie?« »Was denn für eine Treppe?« »Keine Ahnung. Sie sagt nichts. Außerdem hat niemand so genau nachgefragt, wie der Sturz passiert ist. Eine Unterschrift, der übliche Papierkram, das war’s.« Doktor Gianni Lenti betrachtet das junge Mädchen aufmerksam. Ihm ist, als hätte er sie schon einmal gesehen. »Waren Sie nicht schon einmal hier in der Notaufnahme, mit zwei gebrochenen Rippen und Würgemalen am Hals?« Marina Savina – so der Name, der auf dem Aufnahmeformular steht – schüttelt energisch den Kopf. Aber sie kann dem Blick des Arztes nicht standhalten, er scheint zu sagen: Natürlich bist du das, ich erkenne dich doch wieder. »Was ist passiert?«, schaut er sie weiter forschend an. »Ich bin die Treppe hinuntergefallen«, antwortet sie, allerdings kaum hörbar, bockig und mit gesenktem Blick. »Selbst wenn du aus dem Fenster gesprungen wärst«, beharrt er. »Wer hat dir den Arm gebrochen?« Keine Antwort.“
‘S. Mathur was supposed to arrive almost one and a half hours ago’, said Sura, getting up from his chair. He had got an honorific red star as a result of his astonishing talent at a very early age. One of his inventions, named ‘parallel Existence’, had been continuously tested for three years. It would be not very long before ‘Parallel Existence’ would be universally accepted. All the scientists looked at Surra. He was trembling with anger. His white complexion was turning purple. He swept away the reddish hair which was falling over his forehead and said firmly, ‘I can’t understand how S. Mathur can delay one and a half hours when we are counting every minute.’ Surra shrugged his shoulders with dissatisfaction. He almost shouted, ‘S. Mathur should remember that this is a critical situation.’ The scientists stirred a little bit in their chairs. The situation was doubtless critical. Perhaps, it was already too late. Everything, this room, this round black table, the cool current of air was whispering, ‘Time is limited, it’s running out.’ The scared faces of the greatest scientists of the earth were reflected on the black walls of the room. They were sitting silently their chests constricted with worry. From time to time there are defining moments in history – very special moments, when great scientists are born who change the theories and beliefs of the age. These geniuses do not just upgrade knowledge, in the usual way, step by step, but take it onto an impossibly higher plain. These great men, as powerful as God, are born only once or twice every thousand years. These are the times when the golden age of science and technology begins to fulfill the original desire of human beings: to control every seen and unseen thing in the universe, leaving nothing undiscovered, nothing unknown, nothing mysterious. The age we are talking about was the age dominated by scientists. Old theories and ideas were being blown away as in a storm. The mysterious problems which had not been solved for hundreds of years, – problems which had been helplessly laid on one side by previous scientists – were not only unravelled but also supplanted by new theories.”
This is how the world was made, In a stew, in a stew, Toil and time and things decayed, Spit and glue, spit and glue, A pinch of malice a pinch of man, Cook forever without a plan, This is how the world began: Stir the brew, stir the brew. This is how a man is mixed, In a stew, in a stew, Toadstool heart and twenty sticks, Spice with rue, spice with rue, A cup of love a bill unpaid, A dash of soul a key mislaid, A grain of wit, a hand grenade, Make the brew, make the brew. This is how the world goes round, In a stew, in a stew, Tear of angel tooth of hound, Me and you, me and you: Sailors drown in a city puddle, Lovers part and killers cuddle Man, and mud, and mind, an muddle: Drink the brew.
William Gibson (13 november 1914 - 25 november 2008)
Quand les bulldozers d'Octobre entraient dans les maisons à cinq heures du matin Quand les défenseurs des Droits de l'Homme étaient assis sur les genoux de la police à cinq heures du matin Quand les colombes portaient fusil en bandoulière à cinq heures du matin Quand on demande à la liberté de montrer ses papiers à cinq heures du matin il y avaient ceux qui pleuraient en silence dans un coin de leur cellule il y avait ceux qui se ruaient sur les barreaux et que les gardiens traitaient de drogués il y avait ceux qui hurlaient de peur la nuit il y avait ceux qui jeûnaient depuis le début Quand on fait trébucher la Justice dans les maisons pas chauffées à cinq heures du matin Quand la raison d'état se met en marche à cinq heures du matin il y en a qui sont devenus cicatrices à cinq heures du matin il y en a qui sont devenus frisson à cinq heures du matin il y a ceux qui ont oublié il y a ceux qui serrent encore les dents il y a ceux qui s'en sacrent il y a ceux qui veulent tuer
Gérald Godin (13 november 1938 – 12 okrober 1994) Tentoonstelling over de Gérald Godinin Quebec, 2013
“Aber allmählich mußte ich einsehen, daß meine Kraft nicht ausreichte, gegen die Konflikte und politischen Manöver , die sich in der Westzone Deutschlands abspielten, anzugehen. Ich war da malsnoch naiv, das sehe ich heute, ich versuchte noch, gutgläubig wie ich war, mit meinen reinsten und entschiedenen Anti-Nazi-Gefühlen Kunst zu machen. Es mißlang. [...] Heute weiß es jeder, [...] daß es in der westlichen Welt einen Zwang und eine Gewalt gibt, die mit dem Worte 'Diktatur des Kapitals' zu schwach gekennzeichnet ist. [...] Mir wurde es von Tag zu Tag klarer, daß ein links gerichteter oder gar sozialistischer Emigrant eine Erscheinung war, die man in keiner Weise wünschte. Natürlich bewahrte man nach außen hin die Formen einer Demokratie, aber es war sehr un verbindlich.“ (…)
„Es sind genau jene Leute, die es damals von 1932 [lies: vor 1932/33; der Verf.] in so er schreckender Zahl in Deutschland gegeben hat, die sogenannten 'Unpolitischen', denen alles gleichgültig war, nur das nicht, daß die damalige Weimarer Republik zu weit ... nach links rutschte. [...] Ich verlernte das Staunen und wußte vor allem nicht recht, was denn eigentlich die Menschen in Deutschland aus den Erfahrungen der Schreckensjahre von 1933 bis 1945 gelernt hatten. Ich weiß es wohl heute: Sie haben nichts gelernt. Gar nichts.“
Karl Jakob Hirsch (13. November 1892 - 8. Juli 1952)
It chanced on one of these rambles that their way led them down a by-street in a busy quarter of London. The street was small and what is called quiet, but it drove a thriving trade on the week-days. The inhabitants were all doing well, it seemed, and all emulously hoping to do better still, and laying out the surplus of their gains in coquetry; so that the shop fronts stood along that thoroughfare with an air of invitation, like rows of smiling saleswomen. Even on Sunday, when it veiled its more florid charms and lay comparatively empty of passage, the street shone out in contrast to its dingy neighbourhood, like a fire in a forest; and with its freshly painted shutters, well-polished brasses, and general cleanliness and gaiety of note, instantly caught and pleased the eye of the passenger. Two doors from one corner, on the left hand going east, the line was broken by the entry of a court; and just at that point, a certain sinister block of building thrust forward its gable on the street. It was two stories high; showed no window, nothing but a door on the lower story and a blind forehead of discoloured wall on the upper; and bore in every feature, the marks of prolonged and sordid negligence. The door, which was equipped with neither bell nor knocker, was blistered and distained. Tramps slouched into the recess and struck matches on the panels; children kept shop upon the steps; the schoolboy had tried his knife on the mouldings; and for close on a generation, no one had appeared to drive away these random visitors or to repair their ravages. Mr. Enfield and the lawyer were on the other side of the by-street; but when they came abreast of the entry, the former lifted up his cane and pointed. “Did you ever remark that door?” he asked; and when his companion had replied in the affirmative, “It is connected in my mind,” added he, “with a very odd story.” “Indeed?” said Mr. Utterson, with a slight change of voice, “and what was that?”
Robert Louis Stevenson (13 november 1850 – 3 december 1894) Cover
Spring is coming, birds are twittering, forests leaf, and smiles the sun, And the loosened torrents downward, singing, to the ocean run; Glowing like the cheek of Freya, peeping rosebuds 'gin to ope, And in human hearts awaken love of life, and joy, and hope.
Now will hunt the ancient monarch, and the queen shall join the sport: Swarming in its gorgeous splendor, is assembled all the Court; Bows ring loud, and quivers rattle, stallions paw the ground alway, And, with hoods upon their eyelids, scream the falcons for their prey.
See, the Queen of the Chase advances! Frithiof, gaze not at the sight! Like a star upon a spring-cloud sits she on her palfrey white. Half of Freya, half of Rota, yet more beauteous than these two, And from her light hat of purple wave aloft the feathers blue.
Gaze not at her eyes' blue heaven, gaze not at her golden hair! Oh beware! her waist is slender, full her bosom is, beware! Look not at the rose and lily on her cheek that shifting play, List not to the voice beloved, whispering like the wind of May.
Now the huntsman's band is ready. Hurrah! over hill and dale! Horns ring, and the hawks right upward to the hall of Odin sail. All the dwellers in the forest seek in fear their cavern homes, But, with spear outstretched before her, after them the Valkyr comes.
. . . . . . . . . .
Then threw Frithiof down his mantle, and upon the greensward spread, And the ancient king so trustful laid on Frithiof's knee his head, Slept as calmly as the hero sleepeth, after war's alarm, On his shield, or as an infant sleeps upon its mother's arm.
As he slumbers, hark! there sings a coal-black bird upon the bough; 'Hasten, Frithiof, slay the old man, end your quarrel at a blow: Take his queen, for she is thine, and once the bridal kiss she gave, Now no human eye beholds thee, deep and silent is the grave,'
Frithiof listens; hark! there sings a snow-white bird upon the bough: 'Though no human eye beholds thee, Odin's eye beholds thee now. Coward! wilt thou murder sleep, and a defenceless old man slay! Whatsoe'er thou winn'st, thou canst not win a hero's fame this way.'
Esaias Tegnér (13 november 1782 – 2 november 1846) Portret door Leonard Roos af Hjelmsäter, jaren 1820
Am siebenundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten (Annette von Droste-Hülshoff )
Onafhankelijk van geboortedata
De evangelist Matteüs en de engel door Vincenzo Campi, 1588
Am siebenundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten Ev.: Vom Senfkörnlein und Sauerteig.
»Das Himmelreich ist gleich einem Senfkörnlein, das ein Mensch nahm, und säte es auf seinen Acker; dasselbe ist zwar das kleinste unter allen Körnern, wenn es aber gewachsen ist, so ist es größer als alle Kräuter und wird ein Baum, so daß alle Vögel des Himmels kommen, und unter seinen Zweigen wohnen. – Das Himmelreich ist gleich einem Sauerteige, den ein Weib nahm, und steckte ihn unter drei Scheffel Mehls, bis es ganz durchsäuert war.«
Tief, tief ein Körnlein schläft in mancher Brust, Doch Herr, du siehst es und du magst es segnen. O schau auf jene die, sich unbewußt, Nicht fühlen deiner Gnadenwolke Regnen, Die um sich steigen lassen deinen Tau; Nachtwandler, dumpf gebannt in Traumes Leben, Umwandeln Turmes Zinne sonder Beben, Nicht zuckend nur mit der geschloßnen Brau'.
Ich bin erwacht, ob auch zu tiefer Schmach; So will ich heut nicht an mein Elend denken, Will, ach, das einzige, was ich vermag, Ein zitterndes Gebet den Armen schenken; Ob nur ein kraftlos halbgebrochner Hauch, Der dennoch mag die rechten Wege finden,[695] Und muß er sich zu deinem Throne winden Wie sich zum Äther wälzet Nebelrauch.
Du Milder, weißt aus allem Erdendunst Den warmen Lebensodem wohl zu scheiden, Gerechter du und doch die höchste Gunst, Des Sonne scheinet über Moor und Heiden, O kräft'ge deinen Strahl, daß er entglüht Die langverjährte Rinde mag durchdringen; Mach des erstarrten Blutes Quellen springen, Auftauen das erfrorne Augenlid.
Wie oft sah ich in schier vereistem Grund Sich leise noch das Samenkörnlein dehnen, Wie öfters brach aus längst entweihtem Mund Ein Schmerzenslaut, der alles kann versöhnen! O, nur wer stand in glüher Wüstenei, Der weiß des grünen Blattes Wert zu schätzen, Und wessen Ohr kein Luftzug durfte letzen, Nur der vernimmt den halberstickten Schrei.
Mit meinem Schaden hab' ich es gelernt, Daß nur der Himmel darf die Sünde wägen, O Menschenhand, sie halte sich entfernt, Die nur das Leben zählt nach Pulses Schlägen. Lebt doch das Samenkorn und atmet nicht, Und kann es dennoch einen Stamm enthalten, Der herrlich einst die Zweige mag entfalten, Wo das Gevögel jubelt unterm Licht.
Sei Menschenurteil in Unwissenheit Hart wie ein Stein, du Herr, erkennst das Winden Der Seele, und wie unter Mördern schreit Zu dir ein Seufzer, der sich selbst nicht finden Und nennen kann. Kein Feuer brennt so heiß Als was sich wühlen muß durch Grund und Steine, Von allen Quellen rauschender rinnt keine Als die sich hülflos windet unterm Eis.
Im Fluch, dem alle schaudern, hörst du noch Den Klageruf an Kraft und Mut gebrochen; In des Verbrechers Wahnsinn trägt sich doch Entgegen dir zerfleischten Herzens Pochen. Das ist das Samenkorn, was wie im Traum Bohrt ängstlich mit den Würzelchen zum Grunde, Und immer trägt es noch den Keim im Munde Und immer schlummert noch in ihm der Baum.
Brich ein o Herr! du weißt den rechten Stoß Und weißt, wo schwach vernarbt der Sünde Wunden; Noch liegt in deiner Hand ihr ewig Los, Noch lauert stumm die schrecklichste der Stunden, Wo ihnen deine Hand die Waage reicht Und die Verdammung steht im eignen Herzen, O Jesu Christ gedenk an deine Schmerzen, O rette die aus deinem Blut gezeugt!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Kapel in de Meersburg waar von Droste-Hülshoff op het eind van haar leven woonde.
De Nederlandse schrijfster en journaliste Christine Ottenwerd geboren in Deventer op 13 november 1961. Otten was als journalist onder meer werkzaam voor De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Ze debuteerde in 1995 met de roman “Blauw metaal”. Haar doorbraak kende ze in 2004 met de roman “De laatste dichters” die genomineerd werd voor de Libris Literatuur Prijs. In 2011 verzorgde Otten samen met fotokunstenaar Erik Kessels het Boekenweekessay “Good luck”. Ze is ook actief als performer.
Uit:Om adem te kunnen halen
“Het was een bloedhete zomer. Op onze etage in Amsterdam in Oud-West koelde het zelfs ’s nachts niet meer af, ook al stonden alle ramen open en hielden we de gordijnen overdag dicht. Ik was zevenentwintig en zwanger van mijn eerste kind en mijn buik was heel dik. Op een doordeweekse dag kwam mijn vader op bezoek. Hij zou met de trein komen en de tram en er rond een uur of één zijn. Sinds de scheiding woonde hij alleen in ons oude huis in Deventer. Hij had wel een vriendin, maar die was getrouwd. Om kwart over één ging de bel. Van bovenaf opende ik de voordeur en mijn vader kwam naar binnen. Ik droeg een felgroene korte zomerjurk. Mijn vader zei dat ik er goed uitzag. Hij keek naar mijn buik. ‘Het is me wat,’ zei hij. Hij overhandigde me een set champagneglazen en zei dat zijn vriendin die voor me had uitgekozen. Ik ging koffie zetten in de keuken en bedacht dat mijn vader pas uit de psychiatrische inrichting was ontslagen toen mijn broer en ik de deur uit waren. Zou er een verband zijn tussen onze aanwezigheid en zijn ziekte? Toen ik terugkwam in de woonkamer met een blad met koffie en koekjes, zei mijn vader weer dat ik er zo goed uitzag. ‘Jij ook,’ zei ik en ik aarzelde of ik misschien iets anders zou aantrekken, een minder blote jurk, die niet zo om mijn buik spande. Terwijl we koffie dronken, keek hij weer naar mijn buik en zei: ‘Wie had dat kunnen denken toen je nog zo klein was.’ Als in een reflex legde ik mijn handen op mijn buik, voelde de baby bewegen, alsof hij naar me toe zwom. Ik had liever dat mijn vader wegging, maar ik vond het zielig omdat hij helemaal met de trein en de tram hiernaartoe was gekomen. Ik pakte de champagneglazen uit. Het waren mooie glazen van dun glas. Ik zei dat ik ze mooi vond en dat we geen champagneglazen hadden omdat we nooit champagne dronken. ‘Echte champagne is duur,’ zei mijn vader. ‘Ik drink geen alcohol,’ zei ik. ‘Voor de baby.’ ‘Juist ja,’ zei hij en keek alsof hij de baby opgerold zag liggen in mijn buik, dwars door de dunne stof van mijn jurk en mijn huid heen. Alsof ik naakt was, doorschijnend. Zijn blik brandde op mijn huid. Het was inmiddels bijna twee uur.”
de fabriek waar compassie wordt geproduceerd is stilgevallen en voor het eerst in eeuwen komen de arbeiders naar buiten hun gezichten ouder dan de tijd van woorden de arbeiders ze schreeuwen niet maar in hun ogen staat het verwijt te lezen: jullie zijn ons vergeten
“Ik fiets Pims erf op, de ganzen lopen blazend in hun hok met me mee, tot waar de draad het hen verhindert verder achter me aan te komen. Voor het melkhuisje tref ik de blauwe fiets van Laurens aan. Hij is ook te vroeg vandaag. Het is de eerste keer sinds Jans begrafenis dat ik hier op uitnodiging ben. De laatste maanden heb ik enkel van op een afstandje staan kijken naar deze plek. Pims vader komt op het geluid van de ganzen af, verschijnt in de deur van het melkhuisje. Zijn overall is te groot of zijn lichaam te mager. De pijpen hangen over de hielen van zijn klompen en rafelen uit. Zonder iets te zeggen steekt hij een vinger uit naar de hooizolder, keert terug in het huisje. Pims vader is nooit een prater geweest. Soms wil ik weten hoe dat precies gegaan is, of binnenvetters boeren worden, of boeren binnenvetters. Dan zou ik kunnen inschatten wat er ons met Pim nog te wachten staat. De hooizolder bevindt zich in de schuur, waarnaast een grote silo met droogvoer en een geparkeerde beerwagen staat, links op het erf. Bij het ernaartoe wandelen zie ik meteen het nieuwe zwembad. Het staat onder een zelf getimmerd afdak dat is overspannen met een doorzichtig zeil. Het bad heeft een doorsnede van vijf meter en een gekartelde, felblauwe rand. Er staat een wit opklapbaar trapje overheen. Op het water dobbert een opgepompte dolfijn. Van het zwarte dak van de schuur vertrekken leidingen die zijn vastgekoppeld aan het filtersysteem van het zwembad, langs waar opgewarmd water er weer in wordt gepompt. Zulke dingen leert Pim nu op school. Vroeger was er hier niets, enkel een schuur omgeven door gaaf beton, ruimte voor tractors om te manoeuvreren. Het zwembad vormt een lelijk litteken. De zware staldeuren van de schuur staan op een spatie waardoor ik binnen kan glippen zonder ze verder open te schuiven. Achterin staat de rode Honda, zonder achterwiel en met opengevezen motor.”
Uit:Handleiding voor poetsvrouwen (Vertaald door Maaike Bijnsdorp, Lucie Schaap en Elles Tukker)
“Een grote oude indiaan in een vale Levi’s met een fraaie Zuni-riem. Zijn haar wit, lang en met een frambooskleurige draad tot een staart gebonden in zijn nek. Het vreemde was dat we ongeveer een jaar lang steeds tegelijk bij Angels Wasserette waren. Maar nooit op dezelfde tijden. Ik bedoel, soms ging ik op maandag om zeven uur en dan weer op vrijdagavond om halfzeven en altijd zat hij er al. Met mevrouw Armitage was dat anders geweest, al was ook zij oud. Dat was nog in New York, in de wasserij San Juan in Fifteenth Street. Porto Ricanen. Schuim dat uit de machines over de vloer liep. Ik was toen een jonge moeder en kwam op donderdagochtend altijd de luiers wassen. Zij woonde boven me, in 4C. Op een ochtend gaf ze me in de wasserette haar sleutel en ik nam hem aan. Ze zei dat als ik haar op een donderdag niet zou zien, ze dood zou zijn en of ik dan alsjeblieft naar boven wilde gaan om haar lichaam te vinden. Dat was iets verschrikkelijks om van iemand te vragen. En ik moest dus voortaan wel mijn was op donderdag doen. Ze stierf op een maandag en ik ben nooit meer teruggegaan naar San Juan. De conciërge heeft haar gevonden. Ik weet niet hoe. Maandenlang zeiden de indiaan en ik niets tegen elkaar bij Angel, maar zaten we naast elkaar in met elkaar verbonden gele plastic kuipstoeltjes, zoals op het vliegveld. Die schoven steeds in de scheuren in het linoleum met een geluid dat pijn deed aan je tanden. Hij zat daar vaak slokjes van zijn Jim Beam te nemen terwijl hij naar mijn handen keek. Niet rechtstreeks, maar via de spiegel tegenover ons, boven de Speed Queen wasmachines. In het begin had ik er geen last van. Een oude indiaan die naar mijn handen zat te staren in een vieze spiegel tussen een vergelend bordje met strijken $ 1,50 per dozijn en eentje met het gebed voor innerlijke rust in fluorescerende oranje letters. god schenk me de innerlijke rust om te aanvaarden wat ik niet kan veranderen. Maar toen begon ik me af te vragen of hij iets met handen had. Ik kreeg de zenuwen als hij toekeek hoe ik rookte en mijn neus snoot en door jaren oude tijdschriften bladerde. Lady Bird Johnson in een kano in een stroomversnelling.”
Lucia Berlin (12 november 1936 - 12 november 2004)
De Duitse schrijver, illustrator, radiopresentator en muzikant Frank Witzel werd geboren op 12 november 1955 in Wiesbaden. Zie ook alle tags voor Frank Witzelop dit blog.
Uit: Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch depressiven Teenager im Sommer 1969
„Vorsichtig spähen wir auf die Straße. Die Bullen sind nirgendwo zu sehen. Los, schnell! Wir laufen die Weihergasse nach links runter und biegen rechts in die Feldstraße ein, dann zum Bahndamm und wieder rechts, Richtung Schrott Wiedemann. Wir müssen uns trennen, sagt Claudia. Ja, sage ich, wenn ich um sieben nicht daheim bin, krieg ich sowieso Ärger. Ich muss erst um acht da sein, sagt Bernd. Am besten, wir sehen uns ein paar Tage nicht. Wir nicken. Und wenn die Bullen bei einem vorbeikommen, dann sofort die anderen anrufen. Aber was sollen wir sagen? Einfach sagen, es geht um die Mathe-Hausaufgabe vom Montag. Mathe-Hausaufgabe Montag, okay. Dann weiß jeder Bescheid. Ansonsten Samstag um vier an der Lohmühle. Ich muss Samstag zur Beichte, kommt nicht außerdem Beat-Club? Dann um halb sechs, okay? Am Abend um zwanzig nach acht im Schlafanzug in der Tür zum Fernsehzimmer beim Gute-Nacht-Sagen versuche ich, einen kurzen Blick auf den Fernseher zu erwischen, sehe verwackelte Aufnahmen von rennenden Männern auf nassen Straßen und bekomme wieder Angst. Nein, das waren nicht wir. Aber sie scheinen die Suche noch nicht aufgegeben zu haben. Ein Phantombild wird gezeigt, mit Bleistift gezeichnet, aber zum Glück sind die Haare bei dem viel länger, weil ich erst letzte Woche wieder zum Frisör musste und sie mir zur Zeit nicht mal mehr über die Ohren gehen. Aber der vorgeschobene Unterkiefer, das könnte schon ich sein. Und dann das nächste Bild. Eine Frau diesmal. Nein, auch nicht Claudia. Claudia sieht ganz anders aus, da stimmt aber auch gar nichts, sie hat ganz andere Augen, und die Lippen sind auch nicht so schmal. Dann wird etwas von einem Bekennerbrief erzählt, aber wir haben uns zu nichts bekannt. Noch nie, also, auch vorher nicht. Einmal haben wir was zusammen geschrieben, aber nicht abgeschickt und außerdem gleich verbrannt, also, ich hab’s mitgenommen und auf dem Heimweg durch den Henkellpark, als gerade niemand kam, angezündet und auf den Kiesweg geworfen und dann noch, als es ganz verbrannt war, die Aschereste auseinandergetreten.“
Uit: Fetishists Anonymous (Vertaald door Tobias Hecht)
« We've formed an anonymous association, just like the alcoholics and the gamblers did. It's a secret society, like any other one that might be set up, say, for men with small penises, short people, the left-handed, ex-seminarians, or Robert Redford fans. I think having an addiction (to slot machines, to alcohol, to women's underwear) or a passion for Robert Redford (collecting all his photos and videos and insanely loving those discreet grimaces of his) is a lot more important than your job (which doesn't take long to get boring) or the family you belong to (made up of three or four members who can't stand each other but pretend otherwise, who fight like vultures over money, turf, and affection). That's because the relationship you establish with your fetishes (whether they're black nylon stockings, the bells on a machine full of flashing lights, or a glass of whisky) is always personal, non-transferable, lonely, and consuming. That relationship is the most intimate thing we have, the most authentic site of our subjectivity. At first, there were four of us. Then the group began to grow and we had to put a limit on the number of fetishists at our meetings: twelve. Any would-be newcomers can set up their own club. The four of us call ourselves the founding members, the first generation. This original cell consists of Fernando, civil engineer; José, white-collar worker; Francisco, photographer; and myself, the only woman - my name is Marta. I'm a teacher and I live alone. To whom could I confess my passion for men's necks-only for their necks-if not to Roberto, who collects women's black patent leather shoes (only from the left foot), or to José, who has a thing for bras, or to Francisco, who'd give up his own life to photograph strabismic eyes (only women's eyes-he feels nothing for male strabismus)? "Not even a good wandering right eye could make the rough, clumsy body of a man seem appealing," Francisco tells us. For me, it's the same thing with necks: I'm only attracted to male necks; I don't even notice women's necks.”
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
“Then my partner suggested that I ask the group for their list of demands. Since we would be inside, we thought it would be helpful to take their list into the event and if I had a chance to talk with the governor I could pass the list on. That is how a democracy works, right? The people have the right to address their representatives. We went inside, chatted with our friends, but needed to leave before the governor had arrived. I decided I would present their list to his office in the morning and write about the response. On our exit, I saw that the protesters had been cordoned off by a now-massive phalanx of NYPD cops and pinned against the far side of the street – far away from the event they sought to address. I went up and asked them why. They replied that they had been informed that the Huffington Post event had a permit that forbade them to use the sidewalk. I knew from my investigative reporting on NYC permits that this was impossible: a private entity cannot lease the public sidewalks; even film crews must allow pedestrian traffic. I asked the police for clarification – no response. I went over to the sidewalk at issue and identified myself as a NYC citizen and a reporter, and asked to see the permit in question or to locate the source on the police or event side that claimed it forbade citizen access to a public sidewalk. Finally a tall man, who seemed to be with the event, confessed that while it did have a permit, the permit did allow for protest so long as we did not block pedestrian passage."
„Er hielt sich stramm, wie sich alle damals strammhielten, mit durchgedrücktem Kreuz und stolzem, geradeaus gerichtetem Blick. Etwas von dem Stolz und der Macht des Kaiserreichs war um ihn. Er konnte nicht schwimmen und war doch Bademeister - aber was machte das schon, angesichts von soviel Haltung und Würde, die damals überall zum Ausdruck kam. Mit aufgekrempelten Hosen stand er barfuß auf der Treppe der Badeanstalt, eine Art Autohupe in der linken Hand, und sah aufs Meer hinaus. Wenn jemand zu weit hinausschwamm. führte er die Hupe an den Schnurrbart, plusterte die Backen auf und gab einen schauerlichen Ton von sich. Mir erschien es dann, als beruhige sich das Meer unter diesem gewaltsamen, herrischen Ton meines Vaters augenblicklich. Damals war das Meer, das heißt ein Stück des Meeres, noch für die Badenden abgezäunt und mit Stacheldraht und Planken begrenzt. so daß eigentlich niemand weit hinausschwimmen konnte; aber es war anscheinend eine Zeit der verbotenen Wege. und so gelang es immer einigen Verwegcncn, das offene Meer zu erreichen. Meinem Vater mißlielen diese Leute außerordentlich, denn er hatte nun einmal bei den Ulanen in Prenzlau gestanden und das Gehorchen gelernt. Er amtierte in einem Familienbad. Es gab außerdem noch ein Herren- und ein Damenbad, denn damals wurden die Geschlechter noch säuberlich voneinander getrennt. Das war mein Vater. Er hatte, wie die meisten Väter im Ort, acht Kinder. und einige hatten zehn oder zwölf. Es war eine Zeit des Überflusses. Der Kaiser ging mit einem gesunden Geburteniiberschuß voran - und alle, alle folgten ihm. Es herrschte Ruhe und Ordnung. und auch in unserem Ort gab es eine feststehende Hierarchie. die mit dem Gemeindevorste her und Feuerwehrhauptmann begann und mit dem ärmsten Valdarbeiter endete. Eines Nachmittags, und dieser Nachmittag gehört zu meinen ersten unklaren Erinnerungen, saß ich zu Füßen meiner Mutter, die an einem Plättbrett stand und bügeltc, als eine Frau mit einem hochgeschnürten Busen eintrat und mit meiner Mutter ein Gespräch begann. Anna«‚ sagte sie, »was ist denn nun mit Richard?« Was soll schon mit Richard sein?« Der Großherzog ist doch dagewesen?« Du meinst den Großherzog von Mecklenburg?«
Hans Werner Richter (12 november 1908 – 23 maart 1993) Portret door Nils Burwitz, 1988
„Es sah aus wie die Signale, mit denen Indianer sich von Berg zu BergNachrichten zuschicken. Offenbar saß dort jemand, und tatsächlich hörte der Junge nun hinterder Bücherwand eine Stimme ziemlich barsch sagen:»Wundern Sie sich drinnen oder draußen, aber machen Sie die Tür zu. Es zieht.«Der Junge gehorchte und schloß leise die Tür. Dann näherte er sich der Bücherwand undguckte vorsichtig um die Ecke. Dort saß in einem hohen Ohrenbackensessel aus abgewetztemLeder ein schwerer untersetzter Mann. Er hatte einen zerknitterten schwarzen Anzug an, derabgetragen und irgendwie staubig aussah. Sein Bauch wurde von einer geblümten Westezusammengehalten. Der Mann hatte eine Glatze, nur über den Ohren stand je ein Büschelweißer Haare in die Höhe. Das Gesicht war rot und erinnerte an das einer bissigen Bulldogge.Auf der knollenförmigen Nase saß eine kleine goldene Brille. Außerdem rauchte der Mannaus einer gebogenen Pfeife, die aus seinem Mundwinkel hing, wodurch der ganze Mundschief gezogen war. Auf den Knien hielt er ein Buch, in welchem er offenbar gerade gelesenhatte, denn er hatte beim Zuklappen den dicken Zeigefinger seiner linken Hand zwischen denSeiten gelassen - als Lesezeichen sozusagen.Nun nahm er mit der rechten Hand seine Brille ab, musterte den kleinen dicken Jungen, der davor ihm stand und tropfte, dabei machte er die Augen schmal, was den Eindruck derBissigkeit noch erhöhte, und murmelte bloß: »Ach du liebes Bißchen!« Dann schlug er seinBuch wieder auf und fuhr fort zu lesen.Der Junge wußte nicht recht, was er tun sollte, deshalb blieb er einfach stehen und schauteden Mann mit großen Augen an. Schließlich klappte der sein Buch wieder zu - wie vorher, mit dem Finger zwischen den Seiten - und knurrte: »Hör zu, mein Junge, ich kann Kindernicht leiden.“
Michael Ende (12 november 1929 – 28 augustus 1995)
» Le discours amoureux n’est pas dépourvu de calculs : je raisonne, je compte parfois, soit pour obtenir telle satisfaction, pour éviter telle blessure, soit pour représenter intérieurement à l’autre, dans un mouvement d’humeur, le trésor d’ingéniosités que je dilapide pour rien en sa faveur ( céder, cacher, ne pas blesser, amuser, convaincre, etc. ). Mais ces calculs ne sont que des impatiences : nulle pensée d’un gain final : la dépense est ouverte, à l’infini, la force dérive, sans but ( l’objet aimé n’est pas un but : c’est un objet-chose non un objet terme ). » (…)
« Tant que je perçois le monde comme hostile, je lui reste lié : je ne suis pas fou. Mais, parfois, la mauvaise humeur épuisée, je n’ai plus aucun langage : le monde n’est plus « irréel » ( je pourrais alors le parler : il y a des arts de l’irréel, et des plus grands ), mais déréel : le réel en a fui, nulle part, en sorte que je n’ai plus aucun sens ( aucun paradigme ) à ma disposition; (…). Quelle relation puis-je avoir avec un pouvoir, si je n’en suis ni l’esclave, ni le complice, ni le témoin ? « (…)
» Aimer et être amoureux ont des rapports difficiles : car, s’il est vrai qu’être amoureux ne ressemble à rien d’autre ( une goutte d’être-amoureux diluée dans une vague relation amicale la colore vivement, la fait incomparable (…) ), il est vrai aussi que, dans l’être-amoureux, il y a de l’aimer : je veux saisir, farouchement, mais aussi je sais donner, activement. Qui peut donc réussir cette dialectique ? Qui, sinon la femme, celle qui ne se dirige vers aucun objet – seulement vers…le don ? Si donc tel amoureux parvient à » aimer « , c’est dans la mesure même où il se féminise, rejoint la classe des grandes Amoureuses, des suffisamment Bonnes."
Roland Barthes (12 november 1915 – 25 maart 1980) Cover van een Nederlandse uitgave
„Wer viel zu Fuß gereist ist, bekommt allmählich eine so große Übung in Beurteilung des Standes der Sonne sowohl wie der Wegstrecken seiner Reise-Karte, daß er genau weiß, wann er von einem Ort aufbrechen muß, um sicher noch vor Eintritt der Dunkelheit das von ihm als Nacht-Quartier ausersehene Dorf oder Städtchen zu erreichen; ihm ergeht es nicht so wie dem Verfasser dieses vor mehreren Jahren, als er erst kurz zum Wanderstock gegriffen hatte und sich eines Abends von der Dunkelheit überrascht sah und, unfähig, eine Land-Karte oder den Kompaß zu Rate zu ziehen, seit zwei Stunden mutterseelenallein auf der Landstraße hingetappt war, müde, hungrig, ohne Ansprache und ohne Direktion. Es war im östlichen Teile Mittel-Deutschlands, und ich weiß wahrhaftig nicht mehr, in welcher Provinz oder in der Nähe welcher größeren Stadt, was auch zur Beurteilung der folgenden Komödie ohne jeden Belang ist. – Nachdem ich zur Einsicht gekommen, daß Stehen-Bleiben zu nichts führe und die Feuchtigkeit des Bodens das Aufschlagen des Nachtquartiers auf freiem Feld verbot, beschloß ich, unter möglichster Schonung meiner Kräfte ruhelos weiter zu wandern, und wäre es auch die ganze Nacht, da bei der bekannten Bevölkerungs-Dichtigkeit Deutschlands ich über kurz oder lang auf irgendeine menschliche Niederlassung stoßen müsse. Meine Ausdauer wurde auch mit Erfolg belohnt, insofern, als ich das, was ich suchte, fand: ein Nachtquartier. Ob das Nachtquartier als solches ein Erfolg zu nennen war oder ob der Verfasser nicht besser getan hätte, in der schmutzigsten Pfütze auf der Landstraße zu übernachten, möge der gütige Leser am Schlusse dieser Erzählung beurteilen, denn nur die vertrackten Ereignisse dieser einzigen Nacht werden Gegenstand der folgenden Blätter sein. Es war vielleicht kurz vor zwölf Uhr nachts, als ich, der beim Marschieren immer den Kopf drunten am Boden hatte, plötzlich ein riesengroßes, schwarzes Gebäude nur wenige Schritte von der Landstraße vor mir auftauchen sah; dasselbe schien, soweit man bei der Dunkelheit urteilen konnte, aus mächtigen Quadern sehr solid gefügt, war mehrere Stock hoch, hatte diverse Hinter-Bauten, Remisen, Maschinen-Häuser, Schornsteine, kurz, eine weitläufige, offenbar industrielle Anlage.“
Oskar Panizza (12 november 1853 – 28 september 1921) Cover hoorspel
De stormwind nadert - 'k hoor hem in 't oosten reeds! Hier is nog slilte, 't sluimerend wolkenheir Gevoelt hem, vlucht, en bruischt mij tegen - Moedig doordringt hij de wilgenbosschen! -
De vlakte ziddert! - 't aardrijk eerbiedigt hem - Het vee looit angstig - alles bukt rillende! - Daar treedt hij vorstlijk, en doedt de eiken Achter zich langzaam en dankbaar rijzen! -
Zo zal in 's waerelds rustenden avondslond Mijn God verschijnen over het dodenrijk! - Hij zal, in almachtvollen stormwind, Donderend wandelen door de schepping!
Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen Gij aarde ziddert! - looft hem, o Engelen! Dan zal de onsterflijkheid verrijzen, Achter hem zullen de doden leven!. –
De jongelingen
In een kring van jongelingen, Bij de warme haard gezeten, Drinken wij de purpren nektar. Gulheid lacht in aller ogen, Ieder vult de glazen beker Op het welzijn van zijn meisje. En dan vullen wij de glazen Op het welzijn aller schonen. Allen roepen wij: het welzijn Van de Vaderlandse Schonen! - Nu doen wij opnieuw de nektar In de heldre beker branden, En nu roepen wij eenparig: 't Vaderland! . . . . de bekers klinken, En een traantje van verrukking Mengt zich met de druivennektar. Niemand spreekt er, maar elk aanzicht Draagt de duidelijkste tekens Van een edeldenkend harte.
Jacobus Bellamy (12 november 1757 - 11 maart 1786) Kopergravuredoor P.H.L. van der Meulen naar A.J. van Mansfeld.
De Duitse dichter en schrijver Carl Hermann Bussewerd geboren op 12 november 1872, waarschijnlijk in Lindenstadt bij Birnbaum in Posen. Busse bezocht het Gymnasium in Wongrowitz. Hij woonde vanaf 1893 in Berlijn en bezocht daar het Militärpädagogium. Vanaf 1894 studeerde hij filologie, geschiedenis en filosofie aan de Universiteit van Berlijn en publiceerde in 1898 met Wolfgang Golther aan de Universiteit van Rostock een werk over de lyrische poëzie van Novalis. Vanaf 1898 was hij actief als freelance schrijver en literatuurcriticus in Berlijn, mederedacteur van het Deutsche Wochenblatt, een tijdschrift voor politiek, kunst en literatuur, en medewerker van Velhagen & Klasings Monatsheften. Busse was mede-oprichter van het "Kartel van Duitse Lyrische Auteurs". De componist Heinrich Kasperschmid zette in 1903 het gedicht "Schöne Nacht" voor stem en piano op muziek. Er volgden meer componisten die zijn werk op muziek zetten. Busse nam vanaf 1916 deel aan WO I en kreeg het IJzeren Kruis II-klasse uitgereikt. Hij stierf aan de Spaanse griep, die in 1918 in Europa woedde. In Berlijn is de Busseallee genoemd naar hem.
Schöne Nacht
Schöne Nacht, Gestirne wandeln Heilig über dir, Und des Tags bewegtes Handeln Stillt zum Traum sich hier.
Was ich sehne, was ich fühle, Ist nun doppelt mein, Ach in deiner keuschen Kühle Wird es gut und rein!
Und so bringst du diese Erde, Bringst mein Herz zur Ruh, Daß es still und stiller werde, Schöne Nacht, wie du!
An einen Jugendfreund
Schon auf der Schulbank saßen wir zusammen Und lasen uns die ersten Lieder vor, Und in uns beiden schlugen wild die Flammen Der ersten heißen Leidenschaft empor. Du lieber Gott, was waren das für Zeiten! Rapiere blitzten und der Becher klang, Und trutzig brauste durch die Frühlingsweiten Aus junger Brust der Sekundanersang.
Und hat das Leben uns auch längst vertrieben Aus unsrer Jugend heitrem Blütenland, Die alten Freunde sind wir doch geblieben, Weil dich und mich der gleiche Schmerz verband. In unsrer Seelen tiefverborgnem Grunde Liegt still ein Grab, davor wir beten gehn Und für die Liebe, die wir dort begruben, Giebt es kein Ostern und kein Auferstehn.
So gehn wir einsam durch ein schweres Leben Mit müdem Sinn, bis uns der Tod einst bricht, Mir hat der Schmerz den Dichterkranz gegeben, Dich ziert kein Kranz - dich ruft nur rauh die Pflicht. Es trieb der Nacht tiefdunkelndes Gefieder Zwei Freunde fort, weitfort von Glück und Haus, Der eine singt noch wilde Sehnsuchtslieder, Der andre weint sich nur im stillen aus.
De Nederlandse dichter en schrijver Abraham Jan Daniël van Oostenwerd geboren op 12 november 1898 in Delft. Van Oosten was een autodidact die eerst werkte als huisschilder, maar later ambtenaar werd en journalist. Hij behoorde aanvankelijk tot de Jong Protestantse groep, maar ging in 1931 over tot de rooms-katholieke kerk en was van 1934 tot 1939 redacteur van De Gemeenschap. In de jaren dertig verschenen met vrij grote frequentie dichtbundels van hem: “Het vuurwerk” (1930), “Slagen op de ruit” (1935), “De dag beweegt” (1936), “Vuur en Droom” (1937), “Schip en Vrouw”(1937) en “Vuursteen”(1940).
Het idiote oude mannetje
Bidt voor 't oud mannetje dat altijd beeft en knikt zijn lieve zoontjes heeft hij beiden jong zien sterven - de onnoozelen zullen Gods rijk beërven - Als hij een ranke knaap ziet staat hij stil, verschrikt; een ieder zegt dat hij van Lotje is getikt.
Het kantoor
Gods alziend oog vindt ons verdord van zin gebogen over acten en statuten, de dag verzwindt in rinzige minuten en 't klokgetik spint ons als muggen in, hier is geen eind, hier is geen nieuw begin.
Augustus
Augustus heeft zijn tenten opgeslagen, en heerscht doorluchtig over 't heerlijk land, heiden en hemel zieden te' allen kant van 't goud en brons der schelle zonnevlagen.
Hoogzomer ment der dagen vuurgen wagen de horizonnen rond, en wendt ten rand der ijle kimmen 's nachts den blanken brand van 't slapend licht tot nieuw en hèller jagen.
De dennen broeien, de erica vlamt paars, 't fel vogellied vliet 't bosch vol van geluiden, 't groot levensland viert 't koningsfeest des jaars.
Over 't gekroonde koren op den enk wuift warme wind zijn loomen groet uit 't Zuiden en kust de halmen in zijn zoelen zwenk.
A.J.D. van Oosten (12 november 1898 – 23 januari 1969)
De Engelse dichter, singer-songwriter, Anglicaans priester en academicus Ayodeji Malcolm Guite werd geboren op 12 november 1957 in Ibadan in Nigeria. Bij de geboorte kreeg hij de voornaam Ayodeji wat "de tweede vreugde" betekent. Zijn ouders waren Britse expats en zijn vader werkte als Methodistisch predikant. Na 10 jaar Nigeria verhuisde het gezin naar Canada. Zijn ouders stuurden Guite echter naar een Britse kostschool, omdat zij vreesden dat hij zijn Engelse identiteit zou kwijtraken. Hij behaalde zijn MA in Engelse literatuur en promoveerde later in de filosofie op werk van Lancelot Andrewes, John Donne rn T.S. Eliot. Hij is momenteel een Bye-Fellow en aalmoezenier van Girton College, Cambridge en associate kapelaan van St. Edward Koning en Martyr in Cambridge. Ook werkte hij als gastdocent aan diverse hogescholen en universiteiten in Engeland en Noord-Amerika. Guite publiceerde o.a. “What do Christians Believe?” (2006), “Faith Hope and Poetry” (2010), “Sounding the Seasons; Seventy Sonnets for the Christian Year” (2012) en “The Singing Bowl; Collected Poems” (2013). Hij is ook werkzaam als librettist voor componist Kevin Flanagan en zijn Riprap Jazz Quartet, en heeft ook samengewerkt met de Amerikaanse componist J.A.C. Redford en met de Canadese singer-songwriter Steve Bell op zijn CD “Keening For The Dawn”. (2012) In 2015 was hij 'Visionary in residence' aan Biola University in Los Angeles.”
Silence
November pierces with its bleak remembrance Of all the bitterness and waste of war. Our silence tries but fails to make a semblance Of that lost peace they thought worth fighting for. Our silence seethes instead with wraiths and whispers, And all the restless rumour of new wars, The shells are falling all around our vespers, No moment is unscarred, there is no pause, In every instant bloodied innocence Falls to the weary earth ,and whilst we stand Quiescence ends again in acquiescence, And Abel’s blood still cries in every land One silence only might redeem that blood Only the silence of a dying God.
Thanksgiving
Thanksgiving starts with thanks for mere survival, Just to have made it through another year With everyone still breathing. But we share So much beyond the outer roads we travel; Our interweavings on a deeper level, The modes of life embodied souls can share, The unguessed blessings of our being here, The warp and weft that no one can unravel. So I give thanks for our deep coinherence Inwoven in the web of God’s own grace, Pulling us through the grave and gate of death. I thank him for the truth behind appearance, I thank him for his light in every face, I thank him for you all, with every breath.
Sint Maarten deelt zijn mantel met een bedelaar door Louis Galloche, ca. 1737
Einladung zur Martinsgans
Wann der heilge Sankt Martin Will der Bischof sehr entfliehn, Sitzt er in dem Gänsestall Niemand findt ihn überall, Bis der Gänse groß Geschrey Seine Sucher ruft herbey.
Nun dieweil das Gickgackslied Diesen heilgen Mann verrieth, Dafür thut am Martinstag Man den Gänsen diese Plag, Daß ein strenges Todesrecht Gehn muß über ihr Geschlecht.
Drum wir billig halten auch Diesen alten Martinsbrauch, Laden fein zu diesem Fest Unsre allerliebste Gäst Auf die Martinsgänslein ein, Bey Musik und kühlem Wein.
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Berlijn. Achim von Arnim werd geboren in Berlijn
Bevor du B sagst, verweile doch, horch, bedenk, was du gesagt hast. Ein Vokal, der wenig bedeutet, viel in Bewegung setzt. Einmal den Mund aufgemacht, und du treibst deine sterbliche Hülle zu Leistungen an von kosmischer Komplexität: ganze Kaskaden von Reizen, Berechnungen, Turbulenzen, hinter dem Rücken dessen, der Ich ist – vom Gehirn, das nicht redet und jeder Wissenschaft spottet, zu schweigen.
Das somnambule Ohr
Wie sollst du je wieder einschlafen, wenn in der menschenleeren Stunde ehe es hell wird, das Haus klopft und scharrt, wenn du es murmeln hörst hinter der Wand?
Diese Schüsse, kommen sie aus einem Film, den niemand sieht, oder stirbt da einer im Treppenhaus? Etwas gurrt, wo keine Taube lebt, etwas ächzt – ein alter Kühlschrank oder ein längst verschwundenes Liebespaar.
In den Ventilen zischt das Gas. Es werden schwere Möbel gerückt. Etwas tropft. Der Dampf tickt. Das Wasser stürzt durch die Röhren. Wer trinkt, wer duscht, wer entleert sich da?
Und als es endlich still ist – das Haus hält vor Angst die Luft an –, vernimmst du ein Sirren, fast jenseits des Hörbaren, geisterhaft dünn wie der glitzernde Ring eines unaufhaltsamen Zählers,
der sich im Dunkeln dreht.
Hans Magnus Enzensberger (Kaufbeuren,11 november 1929)
You catch that cat, shouted the Regent, For it the Law can't be so linient, The foreign cat which does not give a dime The Balkan cat, illegal and supine Politically incorrect feline - The hungry Balkan cat! The metaphysics cat in search of trysts Congenitally anti-communist Consumerist who never tried alone To strip a salmon fillet off the bone Who never listened to the BBC Who never went to Harrods for a spree. How come that we inherited such cat? Maybe from sermons of Adam Bhayat? Or was it from some petty bourgeois gal As surely not from the Neanderthal? For Goodness' sake do something with that cat! Do kill it with a stroke of cricket bat The Government will surely not complain So long as it will not affect its gain The bad-luck, idle cat and poor achiever Which purrs and purrs whilst you all slog like beaver Its languid manner shows its true disdain… You Celtic ancestors, in overalls, Do come and rescue us, heed our calls!
“The maestro had to bow down, had to go to the mysterious sphere and ponder that there wasn't going to be enough time to decipher the message of the signs engraved within its circularity. A seal of crystal that must have been carved, caressed perhaps, to reach this seamless form, as if the object had been created by means of an instantaneous fiat: Seal, create thyself! And the seal was. The maestro didn't know what to admire most about the delicate sphere that at this very moment he held in his hands, fearful that his small and eccentric treasure might shatter, but tempted every moment (and yielding to that temptation) to lay it in one hand and stroke it with the other, as if looking for both a nonexistent flaw and an inconceivable smoothness. Danger altered everything. The object might fall, crack, shatter to bits... His senses, nevertheless, predominated, and blotted out the presentiment. To see and to touch the crystal seal also meant to savor it, as if it were, more than vessel, wine from an eternally flowing stream. To see and to touch the crystal seal was also to smell it, as if its substance, free of any secretion, should suddenly begin to sweat, erupt in vitreous pores, as if the crystal might expel its own substance and leave an indecent stain on the hand that caressed it. What was lacking, then, but the fifth sensation, for him the most important: to hear, to listen to, the music of the seal? That would be to trace the complete circuit -- to close the circle, to circulate, to emerge from silence and hear a music that could only be the music of the spheres, expressly, the celestial symphony that regulates the movement of all times and all spaces, never ending, simultaneous...“
Carlos Fuentes (11 november 1928 – 15 mei 2012) In 1967
“Nederland is een klein landje. Maar groot in denken en doen. En daarmee houdt groot op. Verder wordt alles hier verkleind. Ik heb bijvoorbeeld vrienden, die een feestje geven. En als je naar zo’n feestje gaat, dan neem je een bloemetje mee. Of een cadeautje, in ieder geval een aardigheidje. En op zo’n feestje krijg je een kopje koffie of een colaatje. In de hele wereld heet het gewoon cola, maar bij ons een colaatje. Waarom verkleinen we alles? Misschien omdat Nederland een klein landje is. Of omdat we zuinig zijn. Of al blij met een beetje. Of niet zulke grote verwachtingen hebben van het leven en van onszelf. Of juist weinig verwacht om maar niet teleurgesteld te worden – want dat zijn we vaak… bang om teleurgesteld te worden. Dus dan maar liever niks verwachten. ‘Verwacht maar een beetje, en als het meer wordt dan is dat meegenomen,’ is misschien wel een stil soort motto in dit land. Alhoewel… stil?? ‘Op zo’n feestje vind ik de hapjes karig en zo’n gefrituurd vlammetje vind ik vaag en vraag wat er in zit. Niemand weet het en dan zeggen ze: ‘Nil, je verwacht te veel’. Ik mag toch wel iets verwachten? Op zijn minst dat ik weet wat ik eet? Neehee, veel te veel verwacht. Wat je eet, is niet wat je denkt en wat je ziet is niet wat je hoopt, wat je krijgt is niet wat je verwacht, dus het ligt aan jou… jij verwacht gewoon te veel. Een verwachtingetje is een dingetje. Zelfs de zon heet hier het zonnetje.. Ik begrijp het wel: voor niets gaat het zonnetje op hier. Aha… Dus toch zuinigheid? Misschien heet het zonnetje omdat het maar zo weinig schijnt. Of: ‘Kom maar een hapje eten,’ zeggen mensen rustig. Mag het ietsje meer zijn? denk ik dan. Als ik een treinkaartje koop, zeg ik: ‘Een enkeltje Maastricht,’ en niemand kijkt ervan op. En…kel…tje Maastricht… man, dat is 350 kilometer verderop!"
Uit: Het meisje in het grijs (Vertaald doorMarc Vingerhoedt)
“De kleren die ik voor het spotje droeg, hebben ze me, toen het werk achter de rug was, cadeau gegeven. Wat zouden ze er trouwens mee gemoeten hebben. Het zijn kleren in heel deugdelijke stoffen en van een uitstekende snit, want ze komen van een grote couturier, van een van de ateliers die werken voor de film en de televisie en gewend zijn om ook beroemde acteurs te kleden. Met wat die kleren kosten, kon ik me vast niet veroorloven ze te weigeren, al bekroop mij heel even de lust die gierigaards eens ongezouten mijn mening te zeggen. Nu loop ik dus al enkele maanden in het grijs gekleed. Het resultaat is dat de grijsheid van de kleren op mij is overgeslagen, ik ben triest geworden, ik lach haast nooit en mijn vrienden vragen zich af wat er met mij aan de hand is. Niets, zeg ik, ik ben triest en daarmee uit. Sommige avonden blijf ik alleen thuis omdat ik geen zin heb iemand te zien. Ik zit dan in de fauteuil of lig op mijn buik op bed en huil om al mijn ellende. Je zou kunnen zeggen, waarom gooi je die grijze kleren niet weg? Maar dat kan ik niet, ik ben gekant tegen verspilling. Ik had trouwens niet meteen door dat grijs zo'n deprimerend effect had en nu is het te laat. Een paar avonden geleden voelde ik de aandrang door het venster naar beneden te springen. Je kunt zo onbewust van die ideeën over je krijgen en terwijl je het ene moment nog zit te lachen en plezier te maken, of liever zit te huilen, kun je enkele tellen later te pletter liggen op het trottoir. Wanneer ik erin slaag wat orde in mijn hoofd te scheppen, weet ik dat ik eigenlijk een aantrekkelijk meisje ben, en dan ben ik er zeker van op een dag weer even opgewekt en geestig te zullen zijn als vroeger, maar dan begin ik weer te huilen en huil ik uren aan een stuk door, als een fontein. Van al dat huilen word ik steeds triester. De voorbije nacht huilde ik in mijn slaap.”
“American planes, full of holes and wounded men and corpses, took off backwards from an airfield in England. Over France, a few German fighter planes flew at them backwards, sucked bullets and shell fragments from some of the planes and crewmen. They did the same for wrecked American bombers on the ground, and those planes flew up backwards to join the formation. The formation flew backwards over a German city that was in flames. The bombers opened their bomb bay doors, exerted a miraculous magnetism which shrunk the fires, gathered them into cylindrical steel containers, and lifted the containers into the bellies of the planes. The Germans below had miraculous devices of their own, which were long steel tubes. They used them to suck more fragments from the crewmen and planes. But there were still a few wounded Americans, though, and some of the bombers were in bad repair. Over France, though, German fighters came up again, made everything and everybody as good as new. When the bombers got back to their base, the steel cylinders were taken from the racks and shipped back to the United States of America, where factories were operating night and day, dismantling the cylinders, separating the dangerous contents into minerals. Touchingly, it was mainly women who did this work. The minerals were then shipped to specialists in remote areas. It was their business to put them into the ground, to hide them cleverly, so they would never hurt anybody ever again. The American fliers turned in their uniforms, became high school kids. And Hitler turned into a baby, Billy Pilgrim supposed. That wasn't in the movie. Billy was extrapolating. Everybody turned into a baby, and all humanity, without exception, conspired biologically to produce two perfect people named Adam and Eve, he supposed.”
Kurt Vonnegut (11 november 1922 – 11 april 2007) Michael Sacks als Billy Pilgrim in de gelijknamige film uit 1972
ECI Literatuurprijs 2016 voor Martin Michael Driessen
ECI Literatuurprijs 2016 voor Martin Michael Driessen
De Nederlandse schrijver Martin Michael Driessenontvangt de ECI Literatuurprijs (de vroegere AKO-Literatuurprijs) voor zijn novellenbundel “Rivieren”. Juryvoorzitter Louise Fresco maakte dat gisteravond live in het programma Nieuwsuur bekend vanuit Theater aan het Spui in Den Haag. Zie ook alle tags voor Martin Michael Driessen op dit blog.
Uit: Rivieren
‘‘Als je moet drinken doe het dan ergens waar niemand er last van heeft,’ had zijn vrouw gezegd. ‘Als je moet drinken doe het dan nu,’ had zijn agent gezegd, ‘je repetities voor Banquo beginnen pas in september.’ ‘Natuurlijk mag je mijn kano en mijn tent lenen,’ zei zijn zoon, ‘maar ik ga niet met jou die rivier op. Maak je die tocht soms om je dood te zuipen?’ Het had de laatste dagen ononderbroken geregend en de waterstand in Sainte-Menehould was ongewoon hoog voor de maand juli. Bij het avondeten in Le Cheval Rouge dronk hij wijn, op zijn hotelbed whisky uit de fles die hij tijdens de autorit vanuit Brussel al had aangebroken. Hij zou dus alleen gaan. Hij wist dat alcohol hem agressief maakte en begreep dat andere mensen hem meden. Wat dat betrof was hij inmiddels zo tolerant als een lepralijder. Wat hem in de weg stond, dacht hij terwijl hij whisky bijschonk in het plastic bekertje uit de badkamer, was zijn enorme wilskracht. Als hij met zichzelf zou afspreken dat hij nooit meer een druppel zou drinken, zou hij zich daar ook aan houden. Anders zou hij elk zelfrespect verliezen en te gronde gaan. Hij zou nooit meer in de spiegel kunnen kijken als hij zo’n gelofte brak. Hij moest dus goed nadenken voor hij zich committeerde, want dan zat hij er voor de rest van zijn leven aan vast. ‘U bent een alcoholicus,’ had de arts gezegd. ‘Matig drinken is geen oplossing voor u. U moet totaal met de gewoonte breken.’ Daar denk ik over na op de rivier, dacht hij. Misschien is de fles in mijn rugzak de laatste die ik ooit drink. Stel dat ik dat besluit neem. Huwelijk gered. Zoon respecteert zijn vader weer. Carrière aan de Munt gestabiliseerd. Je ziet er tien jaar lang tien jaar jonger uit, je krijgt misschien nog de kans Hamlet te spelen. De fles op het nachtkastje was bijna leeg; maar die in zijn rugzak was voor de rivier. En met anderhalve slaappil zou het moeten gaan. Wil je het drinken echt opgeven, dacht hij terwijl hij een sigaret opstak. Het is geen geluk, maar het lijkt er wel verdomd veel op. Meer dan al het andere dat je kent.”
Martin Michael Driessen (Bloemendaal, 19 april 1954)
If you are the dealer, I'm out of the game If you are the healer, it means I'm broken and lame If thine is the glory then mine must be the shame You want it darker We kill the flame
Magnified, sanctified, be thy holy name Vilified, crucified, in the human frame A million candles burning for the help that never came You want it darker
Hineni, hineni I'm ready, my lord
There's a lover in the story But the story's still the same There's a lullaby for suffering And a paradox to blame But it's written in the scriptures And it's not some idle claim You want it darker We kill the flame
They're lining up the prisoners And the guards are taking aim I struggled with some demons They were middle class and tame I didn't know I had permission to murder and to maim You want it darker
Hineni, hineni I'm ready, my lord
Magnified, sanctified, be thy holy name Vilified, crucified, in the human frame A million candles burning for the love that never came You want it darker We kill the flame
If you are the dealer, let me out of the game If you are the healer, I'm broken and lame If thine is the glory, mine must be the shame You want it darker
Hineni, hineni Hineni, hineni I'm ready, my lord
Hineni Hineni, hineni Hineni
Leonard Cohen (21 september 1934 – 10 november 2016)