Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-11-2016
Paul Celan, Marcel Beyer, Max Goldt, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel, Sait Faik Abasıyanık, Nirad C. Chaudhuri
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celan op dit blog.
UNTEN
Heimgeführt ins Vergessen das Gast-Gespräch unsrer langsamen Augen.
Heimgeführt Silbe um Silbe, verteilt auf die tagblinden Würfel, nach denen die spielende Hand greift, groß, im Erwachen.
Und das Zuviel meiner Rede: angelagert dem kleinen Kristall in der Tracht deines Schweigens.
NACHT
Kies und Geröll. Und ein Scherbenton, dünn, als Zuspruch der Stunde.
Augentausch, endlich, zur Unzeit: bildbeständig, verholzt die Netzhaut –: das Ewigkeitszeichen.
Denkbar: droben, im Weltgestänge, sterngleich, das Rot zweier Münder.
Hörbar (vor Morgen?): ein Stein, der den andern zum Ziel nahm.
...ruist de bron
Jullie gebed-, jullie laster-, jullie gebedscherpe messen van mijn zwijgen.
Jullie met mij ver- kreupelende woorden, jullie mijn oprechte.
En jij: jij, jij, jij mijn dagelijks waar- en warer- geschonden later der rozen-:
Hoeveel, o hoeveel wereld. Hoeveel wegen.
Kruk jij, vleugel. Wij- -
Wij zullen het kinderlied zingen, dat, hoor je, dat met de men, met de sen, met de mensen, ja dat met het kreupelhout en met het ogenpaar, dat daar gereedlag als traan-en- als-traan.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970) Cover
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyer op dit blog.
GRAPHIT
I Schneekatze, die ihre Bahnen zieht. Der Schneimeister persönlich dirigiert den Pistenbully am künstlichen
Hang. Ein Mann mit Strickmütze und Daunenjacke, ein Mann mit Zungenschlag, eine Flachlandgestalt, ein Mann
aus Neuss. Draußen ganzjährig Runkelrübenäckerweiten. Ein Broich. Ein Busch. Ein Rath. Da und dort ein Paar
Pappelzeilen. Hier aber: Wie er seine Schneekatze durch die Eiswelt jagt, den Räumschild im Blick, die Fräse im Rücken,
in Zeitlupe und flück, flück, flück – eine Schneekatze eben. Eine Schneekatzennacht. So führt er uns, der Schneimeister,
mit lässiger Hand vor, wie man in Neuss am Rhein Maschinenschnee zu Schneekunst macht.
II Hochsommer ’38. Schnittmeister Eisenstein braucht dringend einen zugefrorenen See, verschneit. Mit Eismaschinen,
Schneekanonen kann die Mosfilm ihm nicht dienen. Eisenstein rodet ein Gelände vor der Stadt, ebnet es ein, läßt kurzerhand
die halbe Landschaft asphaltieren. Zuletzt der Schneeauftrag, ein lichtaufsaugendes Gemisch aus Naphthalin und Kreide.
Kameramann Tisse versteht sich auf den Übergang von Weiß zu Grau zu Schwarz, läßt junge Tannen, herbeigekarrte
Schonungsware, hellblau bemalen und mit Kalk bestreuen, Mehl. Tisse macht Winterlicht. Ein Peipussee 1242, der sich im
Verlauf der Schlacht rot zu färben hat. Ohne Schneekoller aber, soviel ist klar, fängt Eisenstein gar nicht erst zu drehen an.
Marcel Beyer (Tailfingen, 23 november 1965)
De Duitse schrijver en muzikant Max Goldt(pseudoniem van Matthias Ernst) werd geboren op 23 november 1958 in Weende (nu Göttingen). Zie ook alle tags voor Max Goldt op dit blog.
Uit:Die Radiotrinkerin
„Wenn einer mault, kommt er in den Wandschrank, und Schluß damit. Tür schnappt zu, und tja, der kleine Hoffnungsträger muß verdursten. Eltern wären zu Recht empört über so einen Lehrer. Wie gut, daß ich nicht Lehrer bin! Ich bin nicht Richter, bin nicht Lehrer, auch keine Marketenderin, um hier mal einen unpassenden Ausdruck einzuflechten – als solche würde ich fürs Kilo Wirsing glattweg 80 Mark verlangen und dabei auch noch schnippisch gukken –, was bin ich also, was bin ich denn? Ei, ich bin ein Künstler. Ein Künstler hat es gut. Er braucht nur eine alte Tür mit Farbe zu beschmieren und zu sagen: Das ist Kunst. Käme dagegen ein Richter mit so einer Tür und sagte: Das ist Gerechtigkeit, würde man ihn verhöhnen, und einem Lehrer, der sich herausnähme, auf besagte Tür zu deuten mit dem Hinweis, dieses sei Erziehung, würde es kaum besser gehen. Ein Künstler dagegen, der sagt, das sei Kunst, erntet Lob, internationales womöglich, Zustimmung, hochdotierte Preise und gratis Inspirationsaufenthalte in Kulturmetropolen, wo der Wein in Strömen fließt und Frauen sich nicht lange zieren. Künstlern zuliebe werden Straßen umbenannt und verbreitert, an denen dann mittags, wenn der Künstler Brötchen holen gefahren wird, fähnchenschwenkende Schulklassen stehen. Hausfrauen und Studentinnen fallen anschließend beim Bäcker in Ohnmacht.“
Evolution settles for a while on various stable balances. One is that some of the girls like cute boys and some like ugly older men and sometimes women. The difference between them is the ones who like older men were felt up
by their fathers or uncles or older brothers, or if he didn't touch you, still you lived in his cauldron of curses and urges which could be just as worse. They grow already old, angry, and wise, they get rich, get mean, get theirs.
The untouched/uncursed others are happy never needing to do much, and never do much more than good. They envy their mean, rich, talented, drunk sisters. Good girls drink milk and make milk and know they've missed out and know they're
better off. They might dance and design but won't rip out lungs for a flag. Bad ones write books and slash red paint on canvas; they've rage to vent, they've fault lines and will rip a toga off a Caesar and stab a goat for the ether. It's as simple as that.
Either, deep in the dark of your history, someone showed you that you could be used as a cash machine, as a popcorn popper, as a rocket launch, as a coin-slot jackpot spunker, or they didn't and you grew up unused and clueless. Either you got a clue
and spiked lunch or you got zilch but no punch. And you never knew. It's exactly not anyone's fault. If it happened and you don't like older men that's just because you like them so much you won't let yourself have one. If you did
everyone would see. Then they would know what happened a long time ago, with you and with that original him, whose eyes you've been avoiding for decades gone forgotten. That's why you date men smaller than you or not at all. Or maybe you've
turned into a man. It isn't anyone's fault, it is just human and it is what happens. Or doesn't happen. That's that. Any questions? If you see a girl dressed to say No one tells me what to do, you know someone once told her what to do.
Jennifer Michael Hecht (New York, 23 november 1965)
“In grote opwinding was ik uit Amsterdam vertrokken en hoewel ik naar het noorden reed, hield ik mijzelf voor dat ik alle kanten op kon. Het visitekaartje met de beide telefoonnummers had ik in het zijvakje van de weekendtas gestoken; de aansteker zat in de binnenzak van mijn jasje. Een van de bandjes met de Johannes Passion, die uit de dagen rond de dood van mijn vader in de auto waren blijven liggen, zette ik op. De muziek van het orkest en koor steeg uit het landschap op en drong de auto binnen en waar ik de tekst kende probeerde ik mee te zingen. Later op de dag was regen beloofd, maar voorlopig strekte een groot Della Robbia-blauw zich over snelweg en landschap uit. Aan de horizon lagen wolken van wit porselein rustig te wachten tot ze op mochten stijgen. God zegende het landschap en ik werd, omdat ik hier toch reed, en passant meegenomen. Ich folge Dir gleichfalls mit mitfreudigen Schriften. Met tranen in de ogen had ik voor de televisie gezeten en geluisterd naar het jongenskoor en gekeken naar het jongetje van tien, elf jaar dat de aria van Bach met onschuldige overgave had gezongen. Laat de kinderen de aria's zingen. Mein Leben mein Licht. Na de afsluitdijk bleef het landschap open en de lucht blauw. De mvaart waarmee de passiemuziek werd uitgevoerd, gaf mij vleugels en zingend of neuriënd zat ik achter het stuur. Steeds wanneer de evangelist het verhaal verder vertelde kwam er even rust, maar snel volgde weer een aria of barstte het koor in jubel uit of klacht. Op de vraag die uit heldere jongenskelen opklonk: Wohin? kwam de onrustige reactie van het orkest en het was of de hele natuur muzikaal in de ban kwam van de vraag Wohin? Stemmen en orkest achtervolgden elkaar om te eindigen in de herhaald gestelde vraag die als een ijle echo de ruimte vulde, Wohin? En de bas die de passage meegezongen had, rondde af door het antwoord nog één keer duidelijk neer te zetten: Nach Golgotha.”
“Hij woonde van zijn vroegste jeugd af in den Haag. - Zaterdag- en Woensdagmiddag was er geen school, en dan ging hij meestal naar den Dierentuin. Hij was daar al jaren lang geregeld naar toe gegaan en was de grootste vrinden met alle beesten, van de papegaaien aan den ingang af tot de olifant toe, die hij nog had zien aankomen toen ze heel klein was, in een hok met luchtgaten, op een wagen. Onder zijn jasje nam hij altijd stukken brood mee, die hij thuis uit den broodbak haalde. Hij was te groot om een mandje mee te nemen en hij moest eens een jongen tegenkomen waar hij Apache en Comanche mee speelde, met heusche pistolen en messen! Daarom verstopte hij het in een doekje onder zijn jasje, dat dan wel eens heel raar ópstond. - Als het brood op was plukte hij gras af voor de herten, dat was verboden en dus erg prettig om te doen. En zóó gebeurde het. Op een Woensdag in de vacantie, den 18en Juli 1883, zoowat om vier uur. Hij wist dat allemaal precies, want hij heeft het opgeschreven in een dagboek dat hij daarna is gaan maken, en dat ik zelf heb gelezen. Het was op een stil plekje in den dierentuin, met veel groen, waar het heerlijk rook van zoeten bloemengeur, rozen en heliotropen. Er was heel veel licht. Alles was heel blij en vertrouwd. –“
Henri Borel (23 november 1869 - 31 augustus 1933) Henri Borel met zijn leraar Mandarijn-Chinees, Soerabaja, ca. 1911
“Hisht! it said again. This time, perhaps out of unwillingness, I turned around and looked: I had a slight feeling that someone might be hiding in the bushes. I knelt down at the edge of the sidewalk. A little in the distance, a donkey was grazing; it too had the color of green almond; its mouth, teeth, ears, neck . . . What a beauty. Grazing. Eating the grass with a sound like crunch crunch crunch. Could it be that I heard this crunch crunch sound as a hisht hisht? A sound quite different from the sound of a donkey biting off grass went: Hisht hisht hisht! It happens that sometimes, on your earlobe, a voice that you are very familiar with suddenly calls out your name. Isn’t that possible? Very rarely, though. Maybe it could be that, I thought, a voice that you love, that you remember, from inside your own head, calling out to you, voiceless. Quite a possibility. All of a sudden a strange yellow fog, with no resemblance to a cloud, covered the sun. A dirty hand culled and pulled a cloth from the green almond back of a donkey. It dressed the donkey with the usual ash gray color, old threadbare overcoat. I stepped down to the road. Well, I said to myself, he may keep on saying “hisht” as much as he wants . . . whether he is a real, fun-loving friend, or whether there is no one around and it is me, my very self, a madman, whispering “hisht hisht” to my own ear . . . I will not care. Maybe it’s a bird. Maybe it’s a tortoise. Maybe a hedgehog. Or maybe a fish, a monster, calling out from the sea nearby. Maybe a cormorant. Maybe a mihaliki1 bird. Or better still, why don’t I, myself, start a “hisht hisht.” Right at that instant, I began murmuring a sound, not at all resembling the hisht hisht sound that was going on . . . a sound, though I wrestled, that would not resemble the sound I had been hearing."
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 – 11 mei 1954)
“There is a belief in the West that we Hindus regard the world as an illusion. We do not, and indeed cannot, for the only idea of an after-life unquestioningly accepted by a Hindu - the unconscious assumption behind all that he does – is that he will be born again and again in the same old world and live in it virtually for etemity, with only short breaks for passage from one birth to another. What he is told beyond this by the philosopher: is neither very intelligible nor attractive. It only asmree him of the negation of everything he knows, an Absolute Nothing. A people who have learnt to believe in that way are not likely to be the persons most ready to dismiss the world as insubstantial. But perhaps we give the nations of the West the impression of being indifirerent to the world. by their standards, by exhibiting a marked lack of energy in meddling with our environment. This. however, is partly due to the climate, which makes us easygoing and indolent, not such bad things to be in the low latitudes. In equal measure it is to be set down to a subconseicus philosophy which is not less logial than the conscioust formulated philosophy of the Vedanta. We simply act in the spirit of the saying that you cannot have your cake and eat it. Now, to enjoy the world is to exploit it, and to exploit it is to reduce in substance. It is natural in Christian Oecidentals to indulge this propensiry. Their religion teaches them to put their faith in a trmscendental world and to live in anticipation of it, in the hope ofleading an eternal though disembodied existence after the destruction of the material universe.”
Nirad C. Chaudhuri (23 november 1897 – 1 augustus 1999)
“Een plotse sneeuwval. Het doet me denken aan de oorlog. Niet vanwege de kou of ander ongemak, maar vanwege de stilte die de stad dan kort in haar klauwen heeft. Nu valt het met pakken uit de lucht. Het is nacht. Ik hoor de geluiden stollen tot een dof niks. En dan moet een mens zoals ik naar buiten, jongen, oud of niet. Ik weet dat iedereen denkt: straks valt hij en breekt hij zijn heup. Straks ligt hij met zijn poten omhoog in een ziekenhuisbed in Sint-Vincentius. En daarna is het gedaan met hem, finaal geveld door een bacterie die ze vooral in ziekenhuizen kweken. Het is curieus hoe oude mensen besmet raken door de angst van anderen. Door die angst laten ze zich opsluiten in tehuizen, laten ze zich voederen met flauwe kul en koude pap, een bingoavond van kusmijnkloten en een lîarokkaanse aan hun gat met een stuk wc-papier. Iedereen mag zijn angst houden. Ik heb nooit angst gevoeld, nooit echt, en deze versleten aap leert men geen nieuwe trucs. Buiten kraakt de sneeuw onder mijn bottines. Nee, geen deftige schoenen, maar mijn ouderwetse bottines die ik jarenlang in ere heb gehouden, tientallen keren heb laten lappen en vrijwel elke week ingevet, stapschoenen die mij nu toelaten achteruit de wereld van de tijd in te stappen. Er dwarrelen nog wel elke week ingevet, stapschoenen die mij nu toelaten achteruit de wereld van de tijd in te stappen. Er dwarrelen nog vlokken naar beneden. Onlangs zag ik er een uitvergroting van in een van de gazetten in de leeszaal van de bibliotheek. Allemaal pièces uniques, die sneeuwvlokken, allemaal schoon wiskundig in elkaar gestoken werelden die nu zomaar op mijn jas vallen en mijn muts. Nee, ik ga er geen gedicht over schrijven. Niemand leest ze nog en mijn vat is af. De sneeuw verandert de stad, en dwingt ze niet enkel tot stilte, maar misschien tot nadenken, tot herinneren; bij mij in ieder geval wel. Als het sneeuwt zie ik beter. Als het sneeuwt in de stad weet een mens wat ze echt betekent, wat ze verloren heeft, wat ze wil vergeten. Ze geeft de illusie op van de vervlogen tijd.”
"Mais si cela voulait dire quelque chose, tu ne comprendrais tout de même pas. Quand on parle, c'est pour se faire comprendre. Veux-tu, nous allons jouer à faire des mots pour nous deux seulement les comprendre. Tâche d'abord de bien parler français. Ma maman, elle, parle le français, l'anglais, le romain, le russe, le turc, le polonais, l'italoscope, l'espagnol, le perruquoi et le xixitou. Tout ceci dit très vite, dans une sorte de fureur lyrique. Bronja se mit à rire. Boris, pourquoi est-ce que tu me racontes tout le temps des choses qui ne sont pas vraies ? Pourquoi est-ce que tu ne crois jamais ce que je te raconte ? Je crois ce que tu me dis, quand c'est vrai. (...)
Oui. Non ; écoute : on va prendre un bâton ; tu tiendras un bout et moi l'autre. Je vais fermer les yeux et je te promets de ne les rouvrir que quand nous serons arrivés là-bas. Ils s'éloignèrent un peu ; et, tandis qu'ils descendaient les marches de la terrasse, j'entendis encore Boris : Oui, non, pas ce bout-là. Attends que je l'essuie. Pourquoi ? J'y ai touché.”
André Gide (22 november 1869 – 19 februari 1951) Hier met zijn jonge geliefde Marc Allégret (links) in 1926
De Engelse dichteres en schrijfster George Eliot werd geboren op 22 november 1819 in Nuneaton in Warwickshire. Zie ook alle tags voor George Eliot op dit blog.
Uit: Silas Marner
“To them pain and mishap present a far wider range of possibilities than gladness and enjoyment: their imagination is almost barren of the images that feed desire and hope, but is all overgrown by recollections that are a perpetual pasture to fear. "Is there anything you can fancy that you would like to eat?" I once said to an old labouring man, who was in his last illness, and who had refused all the food his wife had offered him. "No," he answered, "I've never been used to nothing but common victual, and I can't eat that." Experience had bred no fancies in him that could raise the phantasm of appetite. And Raveloe was a village where many of the old echoes lingered, undrowned by new voices. Not that it was one of those barren parishes lying on the outskirts of civilization--inhabited by meagre sheep and thinly-scattered shepherds: on the contrary, it lay in the rich central plain of what we are pleased to call Merry England, and held farms which, speaking from a spiritual point of view, paid highly-desirable tithes. But it was nestled in a snug well-wooded hollow, quite an hour's journey on horseback from any turnpike, where it was never reached by the vibrations of the coach-horn, or of public opinion. It was an important-looking village, with a fine old church and large churchyard in the heart of it, and two or three large brick-and-stone homesteads, with well-walled orchards and ornamental weathercocks, standing close upon the road, and lifting more imposing fronts than the rectory, which peeped from among the trees on the other side of the churchyard:--a village which showed at once the summits of its social life, and told the practised eye that there was no great park and manor-house in the vicinity, but that there were several chiefs in Raveloe who could farm badly quite at their ease, drawing enough money from their bad farming, in those war times, to live in a rollicking fashion, and keep a jolly Christmas, Whitsun, and Easter tide.”
George Eliot (22 november 1819 – 22 december 1880) Cover
“Het was niet moeilijk om ons met Rigaut te vereenzelvigen. Ook wij waren enigzins stuurloze jonge mannen die op het dode punt tussen jeugd en een eigen leven balanceerden. Ook wij hadden weinig fiducie in een normale maatschappelijke loopbaan en ook wij onderhielden een ambivalente relatie tot het idee dat we ons in de kunsten moesten ontplooien. Mede onder invloed van de penibele economische toestand en de sfeer van vervallen modernisme, politieke ongeloofwaardigheid en culturele verwarring, voelden ook wij het monster van het cynisme op onze zielen loeren. De nihilistische dada dandy die zo helder en intens over een spiegel, een lamp, een overhemd, een geeuw, de morele juistheid van het lege leven der rijken kon schrijven, dat was een aantrekkelijke verschijning. De uiterst consequente verbeelding van het ‘beginnersnihilisme’ dat aan de grote levenskeuzes vooraf gaat. Waar we heel zelden en dan maar vluchtig over praatten met elkaar was Rigauts zelfmoord en de daarmee opgeroepen vraag naar de afstand die wijzelf tot die logische optie innamen. Bijna een half jaar zaten we bijna dagelijks gebogen over Rigauts teksten en vermaakten we ons met zijn overgevoelige ‘cool’, zijn laconieke fijnzinnigheid en die directe maar onthechte toon. Wat mij naast het proza hypnotiseerde was iets dat ik nu als huiver zou omschrijven. Er was ook iets griezeligs aan Rigaut. Iets confronterends. Zijn werk kwam voort uit een een overmatige reflexiviteit, een gekmakende bespionering van zichzelf en een genadeloze blik in de spiegel. Dat kwam mij maar al te bekend voor. Ook de ontdekking van het niets in de eigen ledematen en het eigen bewustzijn, herkende ik. Het punt was dat Rigaut veel extremere conclusies uit die ervaringen trok dan ik. Hij zocht naar iets dat hem op waardige wijze kon helpen het illusoire karakter van kennis, liefde, schoonheid, rechtvaardigheid, wijsheid te overleven. Daarom noemde hij zichzelf een moreel personage en iemand die vooral probeerde niet te sterven. In zijn ogen was er niets dat hem van de weerzin kon genezen die hij voelde door een menselijk persoon te zijn, met een lichaam, een identiteit, een geschiedenis, een leven. Zelfs zijn zintuigen noemde hij onrechtmatig. Daarom restte hem niets anders dan ‘zijn eigen zeep te zijn’ oftewel zichzelf uit te wissen. Eigenlijk ging zijn logica nog verder. Hij schreef dat er helemaal niets mogelijks was, ook geen zelfmoord. Er school geen wijsheid, schoonheid of gelijk in de zelfgekozen dood.”
Dirk van Weelden (Zeist, 22 november 1957) In 1992
Weg Libido! Weg, Bücher! Körper, weg! Ihr wollt mir alle doch nur an die Leber. Weg, Liebes-Hudelei! Lass keinen ran. Und wenn Ihr mir mit Kränen auf den Leib rückt: Geht besser nach Kamtschatka oder Leipzig, Baut Euch im Umkreis Kolonien, benennt sie Nach mir (So: Filips-Kongo. Oder: Christograd), Errichtet Zoos, Gedächtnisorte, Nightclubs, Schreibt Hausarbeiten zu meinen Gedichten, Bringt mich ins Ungarische, pflegt mich, fleht nur – Das alles lässt mich kalt. Ich, die Grandezza, Bin schnellen Herzens, geh zu Bett um neun. Verlier mich nicht im Denken, spekulier auch jetzt nicht länger mehr auf Euren Anruf - Ob jemand etwa grad bereit zu teilen Mit mir sein bisschen Leben, Arbeit, Triebstruktur - Ich leg mich einfach schlafen. Sage laut: Legenden wachsen weiter. Bis sie wahr sind. Der Teufel prahlte mit dem Glauben fauchend. Ward zur Substanz. Und gab sich hin: dem Geist.
Heiße Fusion mit Aurora
Surplus, Surplus, reinster Überschuss. Sperma von Giraffen. Rassenhunden. Artischockenherzen. Liebe, unverlangt. So viel, das uns umgibt. Mir träumte eben leer und weiß vom Dung, vom Dunst von Schafen. Inmitten der Herde, der heiligsten Wolken-Kommune erschienst auch Du mir, wollte bei Dir schlafen, aber im Fell meiner Beine warst Du bald nicht mehr zu sehen, verschwunden aus Angst vor dem Schwanz, Dein extravagantes tönendes Blöken, das mähte uns hin alle die schöne Aurora-Kosmologie!
'He heard the Ostentum have returned.' The voice was impossibly deep, and earthy, the very voice of the mountain, it appeared. It reverberated around the cavern, the bass vibrating inside the man's chest. 'Yes, Master.' 'Has he seen evidence?' The man worded his response carefully, suppressing his confusion. Only the Master understood all aspects of the plan, even if they did seem self-contradictory to lesser beings. 'Not yet, Master.' 'Very well.' The room was dark and damp, cave-like. In truth they were hundreds of feet above the ground. The figure looked out through a slit in the stone wall into blinding sunlight, although the room remained dark, as if the shadows here were resistant to being penetrated by the sun's rays. The Master turned to face him, and the man immediately hugged the ground. The thundering voice spoke again. 'You have done well, Apostate. Arise.' Breathing a sigh of relief, the man, who looked so small, thin and pathetic in the shadow of his demonic master, stood. He quickly walked to a marble basin at the far end of the room and proceeded to wash. The Master did not move, but watched impassively as his servant cleaned off the signs of battle: grime, sand, blood Ð and even the wounds themselves.”
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Uit: Buddha's Little Finger (Vertaald door Andrew Bromfield)
`How are things in Petersburg?' asked Vorblei. `As if you didn't know.' `That's right,' agreed Vorblei, suddenly seeming to lose interest. `I do know.' We turned off the boulevard, crossed the roadway and found ourselves in front of a seven-storey apartment house. It was directly opposite the Palace Hotel, in front of which two machine-gun installations were visible; they were manned by sailors smoking cigarettes, and a red flag flapped in the wind at the end of a long stick. Vorblei tugged at my sleeve. `Look over there,' he said. I turned my head. On the street outside the entrance to the house stood a black limousine with a tiny cabin for passengers and open front seats, on which the snow had piled up. `What?' I asked. `It's mine,' said Vorblei. `It goes with the job.' `Ah,' I said, `congratulations.' We entered the apartment building. The lift was not working and we had to make our way up a dark staircase, from which the carpet runner had not yet been ripped away. `What is it that you do?' I asked. `Oh,' said Vorblei, `it's not something I can explain in a few words. There's really a lot of work — too much, in fact. First one thing, then another, and then something else, and all the time you have to try to keep up. First one place, then another. Someone has to do it all.' `In the cultural line, is it?' He inclined his head to one side in a rather indefinite fashion. I did not try to ask any more questions. When we reached the fifth floor we approached a tall door on which there was a clearly defined lighter coloured rectangular area which showed where a name plaque had once been. He opened the door, and we went into a dark hallway when a telephone on the wall immediately began to jangle."
I walk the forest in the moonlight Whistle through my chattery teeth Stalking behind me ten feet tall Good Prince Silence Mercy, I tremble, dare not turn.
Mercy, I tremble, dare not turn, And dare not gaze up, up to the moon: One false movement, one needless sound Good Prince Silence Would step on me and tread me down.
Who Come From Far Away
We are the men who are always late, we are the men who come from far away. Our walk is always weary and sad, we are the men who are always late. We do not even know how to die in peace. When the face of distant death appears, our souls splash into a tam tam of flame. We do not even know how to die in peace. We are the men who are always late. We are never on time with our success, our dreams, our heaven, or our embrace. We are the men who are always late.
Endre Ady (22 november 1877 – 27 januari 1919) Op een Hongaarse postzegel uit 1969
“The wave came again and carried them out onto the sea of pain, where he wondered again why life ever came into the world...The tide that drew them out into the troubled waters once again spent itself, and they floated slowly back, resting for a minute or so, only to be dragged out again. He held her up while she contracted and pushed inside herself, trying to open the petals of her flowering body...He lifted her, trying to free the load she was struggling with, but she was straining against the traces, getting nowhere, her eyes like those of a draft horse...Who would choose this, thought Laski, this work, this woe? Life enslaves us, makes us want children, gives us a thousand illusions about love, and all so that it can go forward.” (…)
“Hardly had they rested when the waves carried them out again, like a nightmare that repeats itself over and over through the night, and over and over again through the years. Back and forth they went and he feared that her strength could not hold. He had no confidence, not in himself, nor in her. He felt like a helpless child, and Diane seemed helpless too, their long struggle getting them nowhere, only repeating itself--contraction, release, contraction again.”
William Kotzwinkle (Scranton, 22 november 1943) Cover
“Owen Dromgould had run his fingers over the bark of trees. He could tell the difference in the outline of their leaves; he could tell the thorns of gorse and bramble. He knew birds from their song, dogs from their bark, cats from the touch of them on his legs. There were the letters on the gravestones, the stops of the organ, his violin. He could see red, berries on holly and cotoneaster. He could smell lavender and thyme. All that could not be taken from him. And it didn’t matter if, overnight, the colour had worn off the kitchen knobs. It didn’t matter if the china light-shade in the kitchen had a crack he hadn’t heard about before. What mattered was damage done to something as fragile as a dream. The wife he had first chosen had dressed drably: from silence and inflexions – more than from words – he learned that now. Her grey hair straggled to her shoulders, her back was a little humped. He poked his way about, and they were two old people when they went out on their rounds, older than they were in their ageless happiness. She wouldn’t have hurt a fly, she wasn’t a person you could be jealous of, yet of course it was hard on a new wife to be haunted by happiness, to be challenged by the simplicities there had been. He had given himself to two women; he hadn’t withdrawn himself from the first, he didn’t from the second. Each house that contained a piano brought forth its contradictions. The pearls old Mrs Purtill wore were opals, the pallid skin of the stationer in Kiliath was freckled, the two lines of oaks above Oghill were surely beeches? ‘Of course, of course,’ Owen Dromgould agreed, since it was fair that he should do so. Belle could not be blamed for making her claim, and claims could not be made without damage or destruction. Belle would win in the end because the living always do. And that seemed fair also, since Violet had won in the beginning and had had the better years.”
“Daarop had de schilder gevoeld hoe ze ontspanden. Hoe de anderen begrepen dat ze het dus goed hadden gezien. Alle vier keken nu van het schilderij naar hem, maar hij zei niets, knikte alleen vaagjes. De vernedering kwam eraan, maar was nog abstract. Had nog niet de gedaante aangenomen van een brik, normaal in gebmik voor biertransport, die met een hoop lawaai de Rozengracht op komt rollen en stilhoudt voor nummer 184. Dat zou pas over een paar dagen gebeuren. Nog voordat er zou worden geklopt zou zijn vrouw opendoen. ‘Lieve help! Ze hebben het al gebracht!’ Hij en zij zouden elkaar halverwege de trap tegemoet zijn gebold, hij vanaf de eerste verdieping waar hij aan het werk was, zij vanuit de open voordeur waardoorheen je op straat het paard kon zien, de lege bok en een stuk van de gênante, tot aan de dissel naar voren geschoven lading, een slordige grijsgrauwe rol, dubbelgeklapt tot een paar meter doorsnee. Nog niet. Geen sprake van zelfs. De grijsgrauwe rol hing op dit moment nog magnifiek uitgespreid, al zijn kleuren naar buiten, op een van de eervolste plekken waar hij maar hangen kon. Eigenlijk tweede keus, zeker, maar niettemin. Intussen kwam de commissie met kritische opmerkingen over de woeste stijl van het werk, argumenten die zonder meer relevant waren, maar die de maker ervan een lachje ontlokten – dit is verdorie mijn beste groep, beter nog dan die schutters die nu toch al zo’n jaar of twintig zonder noemenswaardig gezeur in De Doelen hangen! Zijn lachje kwam irritant over. ‘Een penseel is geen hakbijl,’ klonk het kwaad. ‘Soms wel,’ zei de schilder. ‘U rotzooit maar wat aan.’ De schilder boog. Een van de burgemeesters opende nu een bleekgroene map, haalde er een tekening uit en wilde hem die toesteken. Maar de schilder verroerde geen vin.”
“Herfst. Bijna zestig en nog op de vlucht. Mijn knie is kapot, het be-gin van het eind. Vroeg in de ochtend las ik op een Beierse parkeerplaats voor, tot de winkel met haar indianenlaarsjes openging, uit Hamsun, Hoe het groeide. ’s Middags haastten we ons in Mantova over de hertogelijke gangen en trappen naar de fresco’s van Mantegna. De avond viel in een armoedig Apennijnendorp, waar een manke herbergierster en ik haar schaamteloze rekening over de tafel heen en weer schoven. Door het lawaai van de donderdagnacht gewekt, schoot ik in m’n blootje over de gang naar een raam. Gelukkig, de auto glom nog in lantarenlicht. Vrijdag naar Perugia, weerzinwekkend rijk en druk, om vanaf de hoge balustrade een blik op Assisi te werpen. Dat marmeren beeld-houwwerk in de zon aan de overkant van de vallei was van dichtbij een pandemonium van winkels, zwaarlijvigheid en rondstuivend gruis. ’s Avonds eindelijk rust in een bos boven Spoleto, waar ons tentje uitkeek op de verlichte muren in de nacht. Zaterdagmorgen voerden onder Ovidius’ standbeeld de heren van Sulmona hun gesprekken, terwijl een aanwakkerende wind aan de marktzeilen rukte boven de warme ham. Langs de snelweg schudden de palmen. Vento forte tussen Poggio Imperiale en Taranto Nord. In Bari maakte de zee tot in de haven witte koppen, wind-kracht zeven. Toch maar gaan. Zonder hut was er aan boord de schrale slaap die je soms van een uur verlost. Ik miste de besneeuwde bergen van Albanië en werd wakker van het plotselinge gelijkmatige glijden in de baai van Igoumenitsa. Het was nog nacht, te koud om naar de railing te gaan en de lichten op Corfu te duiden.”
“Jacob was continually astonished at how many Jews obeyed only one half of the Torah. The very same people, who strictly observed the minor rituals and customs which were not even rooted in the Talmud, broke without thinking twice the most sacred laws, even the Ten Commandments. They wanted to be kind to God and not to man; but what did God need of man and his favors? What does a father want from his children but that they should not do injustice to each other?” (…)
“But now he at least understood his religion: its essence was the relation between man and his fellows. Man’s obligations toward God were easy to perform. Didn’t Gershon have two kitchens, one for milk, and one for meat? Men like Gershon cheated, but they ate matzoth prepared according to the strictest requirements. They slandered their fellow men, but demanded meat doubly kosher. They envied, fought, hated their fellow Jews, yet still put on a second pair of phylacteries. Rather than troubling himself to induce a few to eat pork or kindle a fire on the Sabbath, Satan did easier and more important work, advocating those sins deeply rooted in human nature.”
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 – 24 juli 1991) Cover Spaanse uitgave
Er staat een praatpaal op mijn hoofd. Het is niet evident om bijv. door de deuropening te raken. Ik moet me diep bukken en als een kuikentje het huis binnengaan.
Een geluk dat door één of ander toeval het plafond te hoog werd gelegd, en ik zomaar kan wandelen in mijn woonst. Ook headbangen is een mogelijkheid.
Het ontspant me meer en meer. De dokter zegde enkel dat ik voorzichtig moet zijn, hersenbloedingen zijn nooit ver weg moet je weten. Zonde dat die hoorn steeds tegen dat schoon stuk oranje slaat.
Op straat staren de mensen me na alsof het zo ongewoon is een praatpaal op je hoofd te hebben. Misschien zijn ze enkel verbaasd omdat ik er steeds in slaag het evenwicht te bewaren.
Er zijn ook mensen die me opbellen, vraag me niet hoe, want ik dacht dat het onmogelijk geworden was. Ik neem dan heel beleefd op, en zeg dat het met de Belgische staat is.
Mensen stellen me de allergekste vragen. Of ze wat reclame mogen maken langs het luidsprekertje. Waar hun auto precies staat geparkeerd, wanneer hun slee nog eens in panne zal staan. Of er ergens een spookrijder is gesignaleerd, …
Soms belt er een pienter meisje met de stem van Ayco Duyster. Ze vindt me aardig denk ik, en noemt me ‘Belgische’. Ze vraagt vaak hoe het gaat met mij, en dat roert me wel.
“Saturday morning, March 7, 1992, was bright and sunny on the east coast of Florida. It would be hot, I thought, but I dressed formally in a pantsuit and heels, because I was scheduled to address a local chapter of NOW that day. I live alone, so did not talk to anyone until I reached the restaurant where I was to speak and was greeted by the NOW people. Then I was startled to hear a thin, reedy sound emerge from my throat. It was not my voice at all. I was puzzled; my daughter, Jamie, had returned to New York the day before, after a week's visit. Although I had had what I thought was laryngitis while she was with me, my voice had been normal. Now it was not. Mike Edmondson, a friend, came up to greet me. I was surprised to see him--few men attend NOW events. But Mike is political and a feminist. I recalled that we had been supposed to see a movie together some weeks earlier but somehow had not done so. "Wonderful to see you, Mike! How have you been?" "Not too good, Marilyn. That's why I never called. The Monday after you came for dinner, I was diagnosed with cancer." I felt myself pale. "Testicular cancer. They operated. It's gone. I'm fine." It was almost inconceivable that he could be diagnosed and cured within so brief a time. "It seems miraculous," I said. "That's how they treat it now." He smiled. Mike is a good-looking man in his thirties, and he shone with health. It was equally shocking that he should develop cancer and that he had been cured of it in the few weeks since I'd seen him.”
“Something isn't quite right-I have a hunch about this. But I think I'll just tuck it into the back of my mind while I tuck my feet into my wellington boots. Now I'll open my front door and step out into the night. I'm ready. Where is it I'm meant to be going? I can't quite remember. It'll come back to me in a moment. I'll just put one foot in front of the other and trust myself. I am turning left. If I am automatically taking this direction to Wherever, this must mean it is the right way to go. Now where am I? I'm glad I'm wearing my gumboots. That was a good idea. I had to rummage for them as I can't remember when I last wore them. I can't remember when I last had a weekend away from the city. No one has ever whisked me away. Not that I've ever asked-that wouldn't be me. That's not to say I haven't daydreamed of it, though. But enough of this mental meandering, I must walk on. This way. That way. I don't feel very comfortable. I'm rather cold and my feet feel-strange. I'm hoping for the landmark to loom, to say to me that I've arrived at my destination. I know metaphysics would say that it's not the arriving but the journey that's the point-but I'm going to have to have a sit-down and a rethink if I don't get there soon. Perhaps I've gone the wrong way. I don't want to admit to myself that I don't really know the route because that would call into question the destination which, actually, I can't remember at all. Well, I'll keep on walking this way. My feet are really sore. I'd love a bar of chocolate. I'm quite tired now. Sleepy, in fact. Something will jog my memory. It was not Petra Flint's memory that was jogged. It was her slumber. By the police. She woke with a start and in a panic; for a split second she thought she was blind. Actually it was very dark and she was lying face down on the ground. Earthy, itchy ground, and wet. "Are you OK?" Petra lifted her head a little and glanced up: two police officers were looming over her. The sudden beam from a torch scorched her eye so she dropped her gaze and put her face back to the ground. She was wearing her nightshirt and her wellington boots, which were on the wrong feet, and she felt mortified.“
„Er brachte sie ganz ungezwungen vor, aber ich merkte schon bald, dass es untergründig eine ernsthafte Rivalität gab, und zwar nicht nur um die Lebensdauer, sondern auch um das Wohlwollen der Krankenschwestern; Gunst wäre angesichts des Zustands, in dem wir uns befanden, zu viel gesagt. Wie dem auch sei, Börje forderte jedenfalls unsere Einsätze auf "den zähesten alten Knacker" und bot uns darüber hinaus an, auch auf Platz zu setzen. Taktvoll setzten Harry und ich auf unseren Buchmacher als Gewinner, er war immerhin der jüngste von uns und hatte Familie (was ich allerdings erst später erfuhr). Wir verzichteten darauf, um den zweiten Platz zu spielen. Die Frage des Gewinns führte zu einigem Murmeln über die Testamente, was Börje mit großer Geste beiseite wischte. Das Spiel selbst war wichtig. Dann war da noch der vierte Mann im Raum, der stumme und unsichtbare. Wir verzichteten zwar darauf, auf ihn zu setzen, aber ansonsten war an ihm nichts Okkultes, er war aus Fleisch und Blut. Sein Bett stand links von meinem, an der Fensterwand, aber als Lebenden sahen wir ihn nie, ein grüner Vorhang, der in einer Deckenschiene lief, entzog ihn unseren Blicken. Börje, der ihm gegenüber lag, behauptete, flüchtig Teile von ihm gesehen zu haben, einen Fuß, der gegen den Vorhang trat,einen Arm, der über die Bettkante gestreckt wurde, aber den ganzen Menschen sahen wir erst, als er tot und zugedeckt war und zu seinen Ahnen gerollt wurde, die ihn auf der andere Seite des Erdballs erwarteten. Das Personal hüllte sich zu seiner Person in Schweigen, so lauteten offensichtlich die Anweisungen, und wir erfuhren lediglich, dass er aus einem anderen Erdteil stammte (oder einem anderen "Kulturkreis", wie man heute sagt).“
Carl-Henning Wijkmark (Stockholm, 21 november 1934)
De Franse schrijver Voltaire, (pseudoniem van François-Marie Arouet)werd werd op 21 november 1694 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor Voltaire op dit blog.
Uit:Candide ou l'Optimiste
« Candide, plus ému encore de compassion que d'horreur, donna à cet épouvantable gueux les deux florins qu'il avait reçus de son honnête anabaptiste Jacques. Le fantôme le regarda fixement, versa des larmes, et sauta à son cou. Candide, effrayé, recule. « Hélas ! dit le misérable à l'autre misérable, ne reconnaissez-vous plus votre cher Pangloss ? -- Qu'entends-je ? Vous, mon cher maître ! vous, dans cet état horrible ! Quel malheur vous est-il donc arrivé ? Pourquoi n'êtes-vous plus dans le plus beau des châteaux ? Qu'est devenue Mlle Cunégonde, la perle des filles, le chef d'oeuvre de la nature ? -- Je n'en peux plus », dit Pangloss. Aussitôt Candide le mena dans l'étable de l'anabaptiste, où il lui fit manger un peu de pain ; et quand Pangloss fut refait : « Eh bien ! lui dit-il, Cunégonde ? -- Elle est morte », reprit l'autre. Candide s'évanouit à ce mot ; son ami rappela ses sens avec un peu de mauvais vinaigre qui se trouva par hasard dans l'étable. Candide rouvre les yeux. « Cunégonde est morte ! Ah ! meilleur des mondes, où êtes-vous ? Mais de quelle maladie est-elle morte ? ne serait-ce point de m'avoir vu chasser du beau château de monsieur son père à grands coups de pied ? -- Non, dit Pangloss ; elle a été éventrée par des soldats bulgares, après avoir été violée autant qu'on peut l'être ; ils ont cassé la tête à monsieur le baron qui voulait la défendre ; madame la baronne a été coupée en morceaux ; mon pauvre pupille, traité précisément comme sa soeur ; et quant au château, il n'est pas resté pierre sur pierre, pas une grange, pas un mouton, pas un canard, pas un arbre ; mais nous avons été bien vengés, car les Abares en ont fait autant dans une baronnie voisine qui appartenait à un seigneur bulgare. » A ce discours, Candide s'évanouit encore ; mais revenu à soi, et ayant dit tout ce qu'il devait dire, il s'enquit de la cause et de l'effet, et de la raison suffisante qui avait mis Pangloss dans un si piteux état. « Hélas ! dit l'autre, c'est l'amour ; l'amour, le consolateur du genre humain, le conservateur de l'univers, l'âme de tous les êtres sensibles, le tendre amour. -- Hélas ! dit Candide, je l'ai connu, cet amour, ce souverain des coeurs, cette âme de notre âme ; il ne m'a jamais valu qu'un baiser et vingt coups de pied au cul. Comment cette belle cause a-t-elle pu produire en vous un effet si abominable ? "
Voltaire (21 november 1694 – 30 mei 1778) Les démêlés de Voltaire avec Frédéric II door Charles Fichot (1817-1903)
“It was connected with the doctor’s studious skirting of the word “father” and its equivalents, which of course kept the person they referred to at the very front of Charlie’s mind. But suppose they were right: the school guidance counselor, his mom. Suppose the dead father lodged in his skull was making him sick, and suppose Dr. Altschul could pry Dad out, like a bad tooth. What, then, would be left of Charlie? So he talked instead about school and pee-wee league, about the Sullivans and Ziggy Stardust. When given a “homework” assignment—think about a moment he’d been scared—he talked about the terrifying dentist his mom used to make him go see on the thirty-eighth floor of the Hamilton-Sweeney Building; how old Dr. DeMoto once scraped his plaque onto a saltine and made him eat it; and how the window, inches away from his chair, gave onto a sheer drop of six hundred feet. Mom had this idea that for the finest care, you had to go to Manhattan. In fact, maybe ponying up for a fancy headshrinker now was contrition for Dad; maybe she thought if he’d been rushed after the second heart attack to a hospital in the City, he’d still be alive. “Heights—that’s what scares me,” Charlie said. “And fires. And snakes.” One of these wasn’t even true. He’d put it in to test Dr. Altschul, or throw him off the trail. Then one Friday, a month before school ended, he found himself holding forth with unexpected vehemence about Rabbi Lidner. This had been another of his “homework” assignments, to “recover” his feelings about his adoption. “Abe and Izz will do fine with the Torah study, it’s in their blood, but honestly, sometimes I feel sorry for them. They don’t know what they’re in for.” There was a twitch, a resettling of fingers on the cardigan, like a cellist’s on his instrument, a movement at the corner of the therapeutic mouth too quick for the beard to camouflage. “What is it you feel they’re in for, Charlie?” “All this stuff about being shepherded, watched over…You and I both know it’s bullshit, Doc. If I was any kind of brother, I’d take them aside and tell them.” “Tell them what? Shall we role-play?” Charlie let his gaze rest on Dr. Altschul’s pantheistic tchotchkes. “You know. You are alone, you were alone, you will be alone.” “This is a worldview you have.” “I’ve only been saying this for like two months now. What I feel is, basically, you’re an alien dropped on a hostile planet, whose inhabitants are constantly trying to tempt you into depending on them. Have you seen The Man Who Fell to Earth?” Charlie’s face was hot, his asthma tightening his throat. “I realize that maybe sounds like a metaphor, but you listen to David Bowie, he’s thinking about what people will face in the future. I guess I’m trying to, too. Because there’s two ways of taking off a band-aid.”
Glas-in-loodraam boven de ingang van de Agneskerk in Amsterdam
Christ The King Mathew 25: 31-46
Our King is calling from the hungry furrows Whilst we are cruising through the aisles of plenty, Our hoardings screen us from the man of sorrows, Our soundtracks drown his murmur: ‘I am thirsty’. He stands in line to sign in as a stranger And seek a welcome from the world he made, We see him only as a threat, a danger, He asks for clothes, we strip-search him instead. And if he should fall sick then we take care That he does not infect our private health, We lock him in the prisons of our fear Lest he unlock the prison of our wealth. But still on Sunday we shall stand and sing The praises of our hidden Lord and King.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Ibadan, Nigeria. Methodistenkerk. Malcolm Guite werd geboren in Ibadan.
Uit: Leise Musik hinter der Wand (Vertaald door Angelika Schneider)
„In seiner Jugend hatte der Großvater gesungen: ›Gott, schütze den Zaren‹, als Erwachsener musste er singen: ›Wir stammen alle aus dem Volke‹. Aber was war schon dabei? Der Großvater hatte ein gutes Gehör und eine schöne Stimme und wurde sogar zum Vorsänger bestimmt. Die Eltern der Großmutter waren Großgrundbesitzer gewesen. Nach der Revolution sagte die Großmutter immer, dass sie Landwirte waren. Das war gelogen, aber nicht ganz. Ein gut ausgebildeter Großgrundbesitzer kannte sich mit Landwirtschaft aus, und so waren sie, in gewissem Maße, tatsächlich Landwirte. Den Familiennamen Scheremetjew verkürzten sie um ein Drittel, so entstand der Name Schermet. Ein guter Name, der in den Arbeiter- und Bauernstaat passte. Ariadna wurde auf den Nachnamen Schermet eingetragen, da der biologische Vater nicht anwesend war. Es hatte ihn natürlich einmal gegeben, aber man hatte ihn, da er aus dem einfachen Volk war, aus der Familie gedrängt. Der Vater hieß Alik. Jedes Mal, wenn sie sich zu Tisch setzten, hatte Alik den Platz des Großvaters eingenommen. Die Großmutter hatte sich darüber aufgeregt und gesagt: »Setzen Sie sich auf Ihren Platz«, worauf Alik verwundert die Brauen hochgezogen und gefragt hatte: »Ist es denn nicht völlig egal, wo man sich hinhockt?« Die Großmutter hatte schwer aufgeseufzt. Ihr war klar geworden, dass es in Aliks Familie keinerlei Traditionen gab und dass Alik selbst ohne anständige Herkunft, sozusagen ohne Stammbaum, war. Anständig essen konnte er auch nicht. Er wusste mit dem Besteck nicht richtig umzugehen und verschlang das Essen derart schnell, als hätte er Angst, dass man es ihm wegnähme. Zudem trank er den Tee aus der Untertasse, ja er schlürfte ihn geradezu wie aus einer Pfütze.“
"Sole and heel." "Yes, go on." I set my foot back down and stared at the boot, which seemed about as blank as a closed brown box. "Proceed, boy." "There's not much to name, is there? A front and a top." "A front and a top. You make me want to weep." "The rounded part at the front." "You're so eloquent I may have to pause to regain my composure. You've named the lace. What's the flap under the lace?" "The tongue." "Well?" "I knew the name. I just didn't see the thing." He made a show of draping himself across the desk, writhing slightly as if in the midst of some dire distress. "You didn't see the thing because you don't know how to look. And you don't know how to look because you don't know the names." He tilted his chin in high rebuke, mostly theatrical, and withdrew his body from the surface of the desk, dropping his bottom into the swivel chair and looking at me again and then doing a decisive quarter turn and raising his right leg sufficiently so that the foot, the shoe, was posted upright at the edge of the desk. A plain black everyday clerical shoe. "Okay," he said. "We know about the sole and heel."
Like the memory of your eyes my Troy trusting in your wooden horse - fragile interferences, absolution -
After all you always wanted to leave: Long walks After all you always wanted to leave: years before - dogs knew their owners -
Even when we laid stomach to stomach - It was some time later when we turned on our backs - My heart in your hands - it was only some time late when I shivered from the cold.
You had my heart in your hands
Warning, before history, I returned to my flesh to shrink.
Have you ever seen him?
Have you ever met one who seems not to see you?
He dines you every night he wins you later before he leaves to dine the next.
He dines you every night and after the spring leaves are not so green leaves you.
He loves you with all his heart and leaves you with leaves on the red rose bed.
I want to sleep to sleep through just enough to pass the chapel.
In the mirror I call myself drifted distanced not reaching her - me.
Nowhere to go! - I said Now Where To Go? - he asked.
Sheema Kalbasi (Teheran, 20 november 1972) Teheran
Uit: Een tijd als nooit tevoren (Vertaald door Eugène Dabekaussen en Tilly Maters)
“Ze zaten net na zonsondergang op het balkon van hun appartement in Glen Grove Place tussen de rekken met kinderkleertjes die te drogen hingen. Een motor scheurde door de straat als een ruw afgerukt stuk papier. Beiden keken op van een gemoedelijke stilte, haar mond vertrokken, de boog van haar over haar gladde voorhoofd getekende wenkbrauwen omhooggeschoten. Het was tijd voor het nieuws. De radio stond op de vloer naast zijn biertje. Maar in plaats daarvan begon hij te praten. ‘We zouden moeten verhuizen. Wat vind jij? Naar een huis.’ ‘Hoe bedoel je?’ Hij glimlacht bijna minzaam. ‘Wat ik zeg. Huis.’ ‘We hebben geen geld.’ ‘Ik heb het niet over kopen. Ergens een huis huren.’ Ze draaide een halve cirkel met haar hoofd, in een poging zijn gedachten te volgen. ‘Een van de buitenwijken waar de blanken zijn wegverhuisd naar omheinde huizenblokken. Sommige kameraden hebben huurwoningen gevonden.’ ‘Wie?’ ‘Peter Mkize, dacht ik. Isa en Jake.’ ‘Ben je er geweest?’ ‘Natuurlijk niet. Maar toen we donderdag bij de Commissie waren vertelde Jake dat ze een huis huren in de buurt van een goede school waar hun jongens naartoe kunnen.’ ‘Sindiswa heeft geen school nodig.’ Ze lachte en als in spottende instemming verslikte het kind zich in het biscuitje dat het at. ‘Hij zegt dat de straten rustig zijn.’ Dus het is de motor die het idee heeft opengescheurd. ‘Oude bomen daar.’
The Sun revolving on his axis turns, And with creative fire intensely burns; Impell'd by forcive air, our Earth supreme, Rolls with the planets round the solar gleam. First Mercury completes his transient year, Glowing, refulgent, with reflected glare; Bright Venus occupies a wider way, The early harbinger of night and day; More distant still our globe terraqueous turns, Nor chills intense, nor fiercely heated burns; Around her rolls the lunar orb of light, Trailing her silver glories through the night: On the Earth's orbit see the various signs, Mark where the Sun our year completing shines; First the bright Ram his languid ray improves; Next glaring watry thro' the Bull he moves; The am'rous Twins admit his genial ray; Now burning thro' the Crab he takes his way; The Lion flaming bears the solar power; The Virgin faints beneath the sultry show'r, Now the just Balance weighs his equal force, The slimy Serpent swelters in his course; The sabled Archer clouds his languid face; The Goat, with tempests, urges on his race; Now in the Wat'rer his faint beams appear, And the cold Fishes end the circling year. Beyond our globe the sanguine Mars displays A strong reflection of primoeval rays; Next belted Jupiter far distant gleams, Scarcely enlighten'd with the solar beams, With four unfix'd receptacles of light, He tours majestic thro' the spacious height: But farther yet the tardy Saturn lags, And five attendant Luminaries drags, Investing with a double ring his pace, He circles thro' immensity of space. These are thy wondrous works, first source of Good! Now more admir'd in being understood.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770) Thomas Chatterton, poet, receiving a bowl of Poison from Despair door John Flaxman, ca. 1775-80
The vomit of the war – the feast of the October! From all this wine, that desperately stinks, Oh, how loathsome was later your hangover, My country, sunk in poverty and sins!
To please which dogs or swarms of awful demons, To what a dream of what an evil sleep, The people killed their freedom in their madness, And even didn’t killed – just flogged to death by a weep?
The dogs and imps laugh o’er a fishy bone And guns, too, laugh, through their mouths-spans … You’ll soon be penned by sticks into your pigsty, old, -- The people, not respecting own saints.
Freedom
I hate to submit to the people’s desire. Who likes a yoke of a slave? Trough whole our life we’re in permanent trial, After – we lay in a grave.
I can’t submit to the Heavenly Low If Lord are my love and my light. He gave me the ways on the earth, I’ve to go, How I can step aside?
I break all nets by which people are drawn – Dreams, deepest sadness and bliss. We are not slaves, we are children His own, Children are free as He is.
I pray my God, who produced all the living, Using the name of His Son: Father, let our unambiguous willing Ever be righteous and one!
Zinaida Hippius (20 november 1869 - 9 september 1945) Zinaida Hippius als pop door Alexandra Koukinova
Uit: Niels Holgersson's wonderbare reis (Vertaald door Margaretha Meijboom)
“Nauwelijks had hij het net in het oog gekregen, of hij trok het naar zich toe, sprong op, en zwaaide het over den kant van de kist. En hij was zelf verbaasd, dat het hem zoo meeliep. Hij begreep bijna niet, hoe hij dat klaar gespeeld had, maar hij had werkelijk den kabouter gevangen. De stumper lag onder in het lange net, met het hoofd naar beneden, en kon niet naar boven komen. In 't eerst wist de jonge heelemaal niet, wat hij met zijn vangst beginnen zou. Hij vond het alleen vermakelijk het net heen en weer te zwaaien, zoodat de kabouter geen gelegenheid zou hebben naar boven te kruipen. De kabouter begon te praten, en smeekte zoo innig om vrij te komen. Hij had hun zooveel jaren lang goed gedaan, en was een beter behandeling waard. Als de jongen hem nu losliet, zou hij hem een ouden rijksdaalder geven en een zilveren lepel en een gouden munt, zoo groot als de kast van zijn vaders horloge. De jongen vond niet, dat dit bod groot genoeg was, maar het was hem zoo gegaan - nu hij den kabouter in zijn macht had - was hij bang voor hem geworden. Hij merkte, dat hij met iets vreemds en griezeligs in aanraking gekomen was, en hij was maar blij, dat hij van dat duivelsche gedoe weer afkomen kon. Hij ging daarom dadelijk op den koop in, en hield het net stil, zoodat de kabouter er uit kruipen kon. Maar toen die er bijna uitgekropen was, viel het den jongen in, dat hij grooter schatten had moeten bedingen, en alle mogelijke heerlijkheden. Ten minste had hij dit moeten bedingen, dat de kabouter hem de preek in 't hoofd zou tooveren. ‘Wat was ik dom, dat ik hem vrij liet,’ dacht hij, en hij begon het net te schudden, opdat de kabouter weer naar beneden zou vallen.”
Selma Lagerlöf (20 november 1858 – 16 maart 1940) Op een postzegel van de Sovjet Unie, 1959
„Man weiß Spiegel herzustellen seit achttausend Jahren, jedoch »noch nie hat jemand wissend beschrieben«, was sie in ihrem Wesen sind. Zauberkraft, glaubte man, hätten sie, und sagten wahr, »Spieglein, Spieglein an der Wand, wer ist die Schönste im ganzen Land?« War jemand gestorben im Haus, verhängte man die Spiegel, denn sie vermochten die Seele des Toten zu halten, er wäre auf ewig im Hause verblieben und gespenstig umgegangen, hätte man nicht ein Tuch über jeden Spiegel gehängt. Geheimnisse wurden in Spiegelschrift geschrieben und waren nur im Spiegel lesbar. Alles fangen Spiegel ein, das reglos vor ihnen Verweilende wie das was vorüberhuscht. Sie sagen nicht wahr, aber sie geben wahrhaft wieder. In einem äußersten Akt spiegelnder Kraft wirft ein Brennspiegel Sonnenlicht so heftig zurück, daß man Feuer mit ihm entzünden kann, der Spiegel vermittelt die Entbrennkräfte der Sonne, Vesralinnen benutzten Spiegel um die Heiligen Feuer auf diese Weise mit der reinen Sonne zu entflammen, Archimedes soll mit Brennspiegeln feindliche Schiffe vernichtet haben. Gewöhnlich sind Spiegel kühl, so kühl, daß sie wie eine Eisfläche unseren Hauch annehmen, Sterbenden hielt man früher einen Spiegel vor den Mund um zu prüfen, ob sie noch atmen. »Noch nie hat jemand wissend beschrieben«, was sie in ihrem Wesen sind - der Zauber, wenn man irgendwo, sei's im Foyer eines Theaters, in einem Cafe oder sonstwo in einem Spiegel an der Wand sieht, was um einen herum geschieht; man könnte sich umwenden und alles ungespiegelt betrachten, aber dem unwirklichen Spiegelbild traut man mehr Wahrheit zu und erwartet den Wink des Geheimen. Was ein Bild zurückwirft, spiegelt. Ein Kind, das mich anschaut, spiegelt sich in meinen Augen. Warum soll es sich nicht in meinen Sätzen spiegeln? Berichten, erinnern ist: spiegeln, aus den »Zwischenräumen der Zeit« hervorziehen, wieder wahrnehmbarmachen.“
De Duitse schrijver en advocaat Ferdinand von Schirach werd geboren in 1964 in München. Von Schirach is een zoon van de Münchener zakenman Robert von Schirach (1938-1980) en kleinzoon van de Nazi Reich jeugdleider Baldur von Schirach en zijn vrouw Henriette von Schirach. Een van zijn overgrootvaders was de Hitler fotograaf Heinrich Hoffmann, een andere voorvader, Carl von Schirach, was directeur van het NationaleTheater in Weimar en het Staatstheater Wiesbaden. Schirach groeide op in München en Trossingen en beziocht het jezuïetencollege St. Blasien waarover hij in “Der Spiegel” schreef naar aanleiding van gevallen van misbruik. Na zijn studie in Bonn en zijn stage in Keulen en Berlijn vestigde hij zich in 1994 als advocaat, gespecialiseerd in het strafrecht. Von Schirach wordt beschouwd als een "celebrity advocaat" en vertegenwoordigde onder meer de BND spion Norbert Juretzko en ook GÜnter Schabowski. Hij deed in 2008 o.a. van zich spreken, toen hij in naam van de familie van de overleden acteur Klaus Kinski een rechtszaak begon omdat het Berlijnse Rijksarchief met toestemming van de Berlijnse commissaris voor gegevensbescherming Alexander Dix de medische dossiers van Kinski had gepubliceerd. Op 45-jarige leeftijd publiceerde hij zijn eerste korte verhalen. Schirach werd een van de meest succesvolle schrijvers van Duitsland, wiens boeken wereldwijd bestsellers zijn. Zijn boeken zijn gepubliceerd in 40 landen.
Uit: Verbrechen
“Friedhelm Fähner war sein Leben lang prak¬tischer Arzt in Rottweil gewesen, 2800 Krankenscheine pro Jahr, Praxis an der Hauptstraße, Vorsitzender des Kulturkreises Ägypten, Mitglied im Lionsclub, keine Straftaten, nicht einmal Ordnungswidrigkeiten. Neben seinem Haus besaß er zwei Mietshäuser, einen drei Jahre alten Mercedes E-Klasse mit Lederausstattung und Klimaautomatik, etwa 750000 Euro in Aktien und Obligationen und eine Kapitallebensversicherung. Fähner hatte keine Kinder. Seine einzige noch lebende Verwandte war seine sechs Jahre jüngere Schwester, die mit ihrem Mann und zwei Kindern in Stuttgart lebte. Über Fähners Leben hätte es eigentlich nichts zu erzählen gegeben. Bis auf die Sache mit Ingrid. Mit 24 Jahren hatte Fähner Ingrid auf dem sechzigsten Geburtstag seines Vaters kennengelernt. Auch sein Vater war Arzt in Rottweil gewesen. Rottweil ist eine durch und durch bürgerliche Stadt. Jedem Fremden wird ungefragt erklärt, die Stadt sei von den Staufern gegründet und die älteste in Baden-Württemberg. Tatsächlich trifft man hier auf mittelalterliche Erker und hübsche Stechschilder aus dem 16.Jahrhundert. Die Fähners waren schon immer hier. Sie gehörten zu den sogenannten ersten Familien der Stadt, waren anerkannte Ärzte, Richter und Apotheker. Friedhelm Fähner ähnelte dem jungen John F. Kennedy. Er hatte ein freundliches Gesicht, man hielt ihn für einen sorglosen Menschen, die Dinge glückten ihm. Nur wenn man genauer hinsah, fiel etwas Trauriges, etwas Altes und Dunkles in seinen Zügen auf, wie man es nicht selten in dieser Gegend zwischen Schwarzwald und Schwäbischer Alb sieht. Ingrids Eltern, Apotheker in Rottweil, brachten ihre Tochter zu der Feier mit. Sie war drei Jahre älter als Fähner, eine handfeste Provinzschönheit mit schweren Brüsten. Wasserblaue Augen, schwarze Haare, blasse Haut – sie war sich ihrer Wirkung bewusst. Die seltsam hohe, metallische Stimme, die keinerlei Modulation zuließ, irritierte Fähner. Nur wenn sie leise sprach, hatten ihre Sätze eine Melodie.“
Scott Cairns, Sharon Olds, Mark Harris, Karel van den Oever, Christoph Wilhelm Aigner
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairnswerd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Another Road Home After Stevens
It was when he said expansively There is no such thing as the truth that his thick thumbs thickened and his lips, purple as grapes, further purpled. When I also spun such spinning facilities as these, my own vines ripened with what I hoped might prove
more promising fruit. Yios mou, set the large man’s handsome books aside and sit with me on the airy balcony beside our kind and loving Father Iakovos. Truth may prove to be no such a thing as matter for our mulling; still, this evening spread out
before our mountain, above our mountain tea suggests in its late, cypress-scented air a pressing density, a wine-like, whelming cup, ksinómavro—deep and dark, substantial. And the road? Meandering, manifestly inconclusive, and for that reason not so likely to ferment blithe disregard.
Early Frost
This morning the world’s white face reminds us that life intends to become serious again. And the same loud birds that all summer long annoyed us with their high attitudes and chatter silently line the gibbet of the fence a little stunned, chastened enough.
They look as if they’re waiting for things to grow worse, but are watching the house, as if somewhere in their dim memories they recall something about this abandoned garden that could save them.
The neighbor’s dog has also learned to wake without exaggeration. And the neighbor himself has made it to his car with less noise, starting the small engine with a kind of reverence. At the window his wife witnesses this bleak tableau, blinking her eyes, silent.
I fill the feeders to the top and cart them to the tree, hurrying back inside to leave the morning to these ridiculous birds, who, reminded, find the rough shelters, bow, and then feed.
As our daughter approaches graduation and puberty at the same time, at her own, calm, deliberate, serious rate, she begins to kick up her heels, jazz out her hands, thrust out her hipbones, chant I'm great! I'm great! She feels 8th grade coming open around her, a chrysalis cracking and letting her out, it falls behind her and joins the other husks on the ground, 7th grade, 6th grade, the magenta rind of 5th grade, the hard jacket of 4th when she had so much pain, 3rd grade, 2nd, the dim cocoon of 1st grade back there somewhere on the path, and kindergarten like a strip of thumb-suck blanket taken from the actual blanket they wrapped her in at birth. The whole school is coming off her shoulders like a cloak unclasped, and she dances forth in her jerky sexy child's joke dance of self, self, her throat tight and a hard new song coming out of it, while her two dark eyes shine above her body like a good mother and a good father who look down and love everything their baby does, the way she lives their love.
My Son The Man
Suddenly his shoulders get a lot wider, the way Houdini would expand his body while people were putting him in chains. It seems no time since I would help him to put on his sleeper, guide his calves into the gold interior, zip him up and toss him up and catch his weight. I cannot imagine him no longer a child, and I know I must get ready, get over my fear of men now my son is going to be one. This was not what I had in mind when he pressed up through me like a sealed trunk through the ice of the Hudson, snapped the padlock, unsnaked the chains, and appeared in my arms. Now he looks at me the way Houdini studied a box to learn the way out, then smiled and let himself be manacled.
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris(eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor Mike Harris op dit blog.
Uit: Bang the Drum Slowly
“We made a fast stop at the bank, and then she drove me to the depot. “Take care of 600 Dollars,” I said, which was what we kept calling him before she was born. She was 3 months pregnant at the time. She said she would, and I kissed her and said I would be back in a couple days. I was not back for 6 months. I flew through a snowstorm from Albany to Chicago, the stewardess going up and down the isle smiling with her big white teeth and singing, “Tra-la, this is nothing but a snowstorm.” She said we were over it, but it looked to me like we were in it. It got very dark inside the plane, and I started getting these flash pictures of the whole goddam machine coming to a dead stop 30,000 feet over Indiana or somewhere, and the stewardess said to me, “Are you the Henry Wiggen?” I said I was. It made me feel pretty good, for it been some time since anybody asked me that in just that way, not selling me anything, only asking. In the summer of 52 I was the toast of New York, but 2 years later I couldn’t of got a traffic ticket squashed. She said, “I bought a copy of your book at the American airport in Cairo, Egypt.” She had very big white teeth and quite a lovely smile and all, and right away my X-ray eye started seeing through her uniform and down to the girl herself. You know how you do. One minute you are picturing yourself dead in Indiana and the next minute a girl glides in View and gives you a smile and a little thing like a snowstorm at 30,000 feet don’t seem to make much of an impression any more. The upshot of it was we wound up over coffee in the airport in Chicago. She told me what a lonely and gloomy city Chicago was on a snowy night. I will probably just lay on my bed curled up with a magazine,” she said, and now I begun getting pictures of her curled up like a girl does. “No doubt you have got a roomie for company,” said I."
Mark Harris (19 november 1922 - 30 mei 2007) Scene uit een theateropvoering in Chicago, 2012
Gouden geruchten gaan uit uw ogen; 'k hoor het breken van uw hart en uw polsslag diep-bewogen door de smart;
de avond huivert wijl het kil is; aan uw wimper beeft een traan; Och, hoe de avond zwijgt en stil is en vol maan.
Herfst
Het beukenbos is bruin als oud-geroest ijzer en er staat een eik vol gouden munt, de bewaasde vijver ligt vol puin van blâren gelijk in mijn hart 't verdriet van de dag.
En er zit een mus eenzaam op een tak zoals ik-zelf woon in dit land.
O mijn hersens, verkankerd van 't verdriet, en mijn bloed verouderd in mijn lijf...
De vliegzwam gloeit als een bloedvlek in 't bos en 't bos ruikt als een lijk;
mijn voeten gaan over 't mollig mos als over week, rot vlees...
En ik denk aan Jezus-Christus, mijn God, die stierf op een dood hout uit 't bos,
o, Jezus-Christus!...
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926)
“Der Dichter Cardarelli und der Maler Amerigo Bartoli pflegten eine Freundschaft, die kleine Bissigkeiten nicht ausschloss. Ennio Flaiano hielt einige Aussprüche in seinen »Blättern der Via Veneto« (Rom) fest; zum Beispiel im Juli 1957: Bartoli sagt über Cardarelli, er sei der größte sterbende Dichter. Cardarelli antwortet auf die Frage einer Bekannten, was denn Bartoli mache: er wächst nicht gnädige Frau, er wächst nicht. Und weiter auf die kleine Statur des Malers anspielend: nachts kann er nicht schlafen und spaziert nervös unterm Bett auf und ab. Flaiano war auch Zeuge eines kleinen Interviews mit Cardarelli im selben Monat: – Cardarelli, was halten Sie von Literaturpreisen? – Stellen Sie mir keine dummen Fragen. – Also sind Sie gegen Literaturpreise? – Wenn es sich um ein Geschenk handelt, nein. Wenn es sich um ein Urteil handelt, ja. Ich finde es unverschämt, wenn sich Schriftsteller zusammentun, um das Werk eines anderen Schriftstellers zu beurteilen. Allerdings ... wenn ihr tatsächlich die besten Schriftsteller auszeichnen müsst, dann solltet ihr hin und wieder einen der schlechtesten bestrafen. – Aber die großen Preise, der Nobel zum Beispiel? – Die großen Preise werden nie an den Schriftsteller vergeben, sondern an seine Leser. Die armen Seelen, sie verdienen sichs. – Haben Sie schon entschieden, für wen Sie beim diesjährigen Premio Strega stimmen? – Ja, aber ich habe nichts von ihm gelesen. Das fehlte gerade noch ... – Wie? Sie vertraun einfach? – Nein. Solche Stimmen gibt man mit einer bestimmten Verachtung.“
Alan Tate, Anna Seghers, Elise Bürger, Girolamo de Rada, Veronika Aydin
De Amerikaanse dichter Alan Tate werd geboren op 19 november 1899 in de buurt van Winchester, Kentucky. Zie ook alle tags voor Alan Tateop dit blog.
Winter Mask To the memory of W. B. Yeats
I Towards nightfall when the wind Tries the eaves and casements (A winter wind of the mind Long gathering its will) I lay the mind's contents Bare, as upon a table, And ask, in a time of war, Whether there is still To a mind frivolously dull Anything worth living for.
II If I am meek and dull And a poor sacrifice Of perverse will to cull The act from the attempt, Just look into damned eyes And give the returning glare; For the damned like it, the more Damnation is exempt From what would save its heir With a thing worth living for.
III The poisoned rat in the wall Cuts through the wall like a knife, Then blind, drying, and small And driven to cold water, Dies of the water of life: Both damned in eternal ice, The traitor become the boor Who had led his friend to slaughter, Now bites his head not nice, The food that he lives for.
Allen Tate (19 november 1899 – 9 februari 1979) Winchester, Kentucky
„Ernst der Schäfer drehte sich nach dem Radfahrer um. Sein Halstuch wird ihm schon zu heiss, er reisst es ab und wirft es auf das Stoppelfeld wie ein Feldzeichen. Man könnte glauben, das sei eine Geste vor tausend Augenpaaren. Aber nur sein Hündchen Nelli sieht ihn an. Er nimmt seine unnachahmbar spöttisch-hochmütige Haltung wieder auf, aber jetzt mit dem Rücken zur Strasse, mit dem Gesicht zur Ebene, dahin, wo der Main in den Rhein fliesst. Bei der Mündung liegt Mainz. Das stellte dem Heiligen Römischen Reich die Erzkanzler. Und das flache Land zwischen Mainz und Worms, das ganze Ufer war bedeckt von den Zeltlagern der Kaiserwahlen. Jedes Jahr geschah etwas Neues in diesem Land und jedes Jahr dasselbe: dass die Äpfel reiften und der Wein bei einer sanften vernebelten Sonne und den Mühen und Sorgen der Menschen. Denn den Wein brauchten alle für alles, die Bischöfe und Grundbesitzer, um ihren Kaiser zu wählen, die Mönche und Ritter, um ihre Orden zu gründen, die Kreuzfahrer, um Juden zu verbrennen, vierhundert auf einmal auf dem Platz in Mainz, der noch heute der Brand heisst, die geistlichen und weltlichen Kurfürsten, als das Heilige Reich zerfallen war, aber die Feste der Grossen lustig wie nie wurden, die Jakobiner, um die Freiheitsbäume zu umtanzen. Zwanzig Jahre später stand auf der Mainzer Schiffsbrücke ein alter Soldat Posten. Wie sie an ihm vorüberzogen, die letzten der Grossen Armee, zerlumpt und düster, da fiel ihm ein, wie er hier Posten gestanden hatte als sie eingezogen waren mit den Trikoloren und mit den Menschenrechten, und er weinte laut auf. Auch dieser Posten wurde zurückgezogen. Es wurde stiller, selbst hierzuland. Auch hierher kamen die Jahre 33 und 48, dünn und bitter, zwei Fädchen geronnenes Blut. Dann kam wieder ein Reich, das man heute das Zweite nennt.“
Anna Seghers (19 november 1900 – 1 juni 1983) Affiche voor de film uit 1942
Uit: Ueber meinen Aufenthalt in Hannover(Brief aan Johann Wolfgang von Goethe)
“Allverehrtester! Eine Schülerin Thaliens und Melpomenens, deren Nahmen Ihnen nicht ganz fremd sein kann, findet zufällig Gelegenheit den längst gehegten Wunsch, Weimar, den Sitz der Musen, und den Pamaß, wo Apollo Göthe! alles Schöne und Große schaft und würkt, früher als sie es erwartete zu sehen. Sie naht sich daher dem Lorbeerbekränzten und bittet im Voraus um gütige Aufnahme; „darf ich, - so schreibt sie - mich auch dem Tempel nahen, den du der Kunst weihtest? Darf ich meinen Kranz unter die Zahl der Kränze aufstellen welche dort den Kunstbeflissenen vergönnt sind? -“ Meine Lieblingsdarstcllungen sind, unter mehrem, folgende: Ariadne im Drama von Benda. Johanna von Montfaucon. Octavia. Lady Milford in Kabale und Liebe. Medea. Blanca im Bayard. Elvira in den Spaniern in Peru. Orsina in Emilia Galotti. Das Mädchen von Orleans. Mit der Rolle der Ariadne wünschte ich sehr zuerst auftreten zu dürfen. Ich werde, in den lezten Tagen dieses Monats, das heist den 29 oder 30. in Weimar eintreffen und ich sehne mich ungemein Ihnen, dem Liebling der Grazien, die hohe, reine und vollkomene Hochachtung darbringen zu können die mich, seit ich das Schöne und Große zu fühlen vermochte, zu Ihrer ewigen Verehrerin weihte. Elise Bürger, geb. Hahn Hannover den 22ten April 1802."
Elise Bürger (19 november 1769 - 24 november 1833) Cover van een boek over het huwelijk van Elise en Gottfried August Bürger.
dalle verdi riviere fra poco d’azzurro si vestirà. Vieni a darmi l’addio! ». Rossa in volto, lei venne e, i suoi biondi capelli adagiandole sulla fronte, la bocca le baciò voluttuosa. Ad entrambe il cuore infuriava. * * * “Io corro a stare con te. Nel mio amore, grande come il divino nel mondo ove sei, conoscano tutti che tempio munifico, fiore su reggia in rovina, tu fosti a fronte di tante pallide larve, ammirate dalle madri». E il seno di neve, oppresso d’angoscia, ad un tratto imploso avvizzì. Lei cadde in ginocchio tenendosi con le mani sue belle alle braccia smagrite di lei, invano tentando di cogliere il cielo con gli occhi.
Girolamo de Rada (19 november 1814 – 28 februari 1903)
„Mein allererster Freund hieß Klaus. Eine Hexe mit rotem Kopftuch und großer Nase hatte meiner Oma prophezeit, dass es ein Felix sein würde, oder ein Balthasar. Zumindest ein Leopold. Aber es wurde nur ein Klaus. Mein erster Freund wurde er zufällig, ungeplant. Eigentlich wollte ich damals Peter. Ja, ich weiß, ein Peter ist auch kein Leopold. Dennoch! Peter war der Ritter. Klaus war sein Knappe. ‘Klaus, der Käskopp’, sagten wir. Ein halber zumindest, denn seine Mutter kam aus Holland. Holland lag hinter dem Wald. Klaus, Peter und ich - wir wanderten in eine andere Zeit. Im diesigen Licht früher Nebelschwaden taten wir unseren Schwur. „Freundschaft“, raunten wir. Und: „Für immer!” Unsere Turniere hielten wir auf den Rheinwiesen ab oder unter den großen Bäumen der Hetter direkt hinterm Damm. Immer war es Peter, der am schnellsten rennen und am höchsten klettern konnte. Und stundenlang schauten wir ihm zu, wenn er verbotenerweise zum Wasser hinunterstieg und Stein um Stein darauf hüpfen ließ. Klaus baute uns eine Burg. Aus alten Brettern nagelte er eine Bude direkt unter eine der alten Kastanien. Das war der Ort unserer Feste. Im Frühjahr stieg Peter in die noch kahlen Äste und erzählte uns von unserem Reich. „Bis zu den Pappeln reicht es“, rief er zu uns hinunter. „In gerader Reihe stehen sie dort, wie Soldaten, die eine Grenze zu bewachen haben.“
In de trein en oortjes van de iPod in gaf je, lijfblad in je weergaloze hand, een ingekeerde remix weg van Gerhard Richter en good old Vermeer, Lezende, zoals de trein jou zonder moeite lezen kon, bij het gesloten raam, tweede klasse, intercity, neigend naar het eertijds lezend meisje bij het open raam, haar pofmouw twinkelend van schier denkbeeldig groengoud geel. Hier intussen groet het landschap ons alsof wij beiden lezend simultaan de wereld wuiven - en ook buitensluiten. Dit gebeurt nu, weet ik, en kan niet nog een keer. Gerhard Richter heeft jouw inlogcode maar jij stuurt een sms'je waarin je zegt ik zie je nu, ik zie je als mijzelf, midden in het eeuwig licht naar digitale iTuneswetten binnenzeilend door het gulle venster van Vermeer.
De dichter heeft te regelen
Ik heb te regelen een kindjelief, een woning en natuurlijk spullen ook. Het moet aanwendbaar zijn mijn bezit, ik moet het nu en dan alleen kunnen laten zonder even later roerloosheid aan te treffen.
Stel ik kom thuis het kind is versteend, het huis verlamd en de spullen nog veel erger. Geen andere beweging dan deze thuiskomst. Dan zou ik denk ik moeten maken een wet zó waterdicht dat stilstand achteruitgang is en ook naar voren nog een beetje. Mijn hanteerbare, goedgeefse bezittingen hoeven niet meer in de houding want er is dan een geschreven wet.
Kijk
Kijk.
Kijk dan. Roerloos ben ik nu, als in een goed gedicht van iemand anders. Te grabbel gooit zich niet de looppas, nee, een daad is niet langer volzang vijftig de bevestiging.
Als ding houd ik mijn mond en nagel alle grond gelijk. Ik ben er niet en kijk.
Joost Zwagerman (18 november 1963 - 8 september 2015)
In deze sloep van ijs zal ik je leren bomen En niet voor je zingen, dat natuurlijk ook
Jij leert me dan diezelfde middag Hoe het is om naakt te zwemmen Hoe het is om te horen als er op volle zee een potvis eet.
Kijk zei ik dan je steekt de staak hier door de borstkas van de golven en door naar achter te lopen Duw je het waterlijk weg.
Kijk zei jij dan je legt je oor op het water zoals een indiaan dat met een spoorbiels zou doen als je goed luistert hoor je alles wat er in de zee gebeurt.
's Avonds, toen de zon als een iglo op de horizon begon te smelten Hielden we twee van onze handen vast onder het oppervlak van het water. Ons bootje sloeg nooit om.
Het is nooit één woord dat het leven vergelijkt het zijn er vele, het zijn vele gezichten verwrongen of versplinterd, met stoppels of met lichte make-up, met haar eraan of een hoedje dat nergens bij past
in elk gezicht een kistje van huid in elk kistje dat open kan een schat van vlees en bloed waarmee elke bewering tot leven kan komen, elk tegendeel met evenveel kracht, waarmee kortom elk woord een eigen leven leiden gaat.
Versta je me nog als ik lispel, versta je me nog als ik mijn tong tussen mijn tanden hangen laat en bijt, geen gezicht dat alle andere overbodig maakt, geen woord dat aan zichzelf genoeg heeft, het zijn er vele, juist degene die over niets gaan: niemand kan in taal alleen bestaan.
De kijkers thuis
Nauwelijks bewogen, de grote ogen, de hoge de belangrijke en onderweg vergeten bedenkingen de verschillende gezichten die hij over z'n kop trok sinds hij zelf als een man uit een stuk door de dagen wandelen moest en niets mocht hij laten liggen
niets ontsnapte aan hun taaie aandacht op afstand geen meisje is geknakt blijven liggen, geen moeder kinderloos gebleven, geen moederziel alleen zonder dat hij het zag, hij hamsterde warmte voor de winter
hij grossiert in genade, ordent en telt de momenten streelt de uitgetrokken veren, strijkt met zijn duim over zijn vingertoppen, herstelt zijn evenwicht stelt zijn waarneming bij: alles is mogelijk maar niets is waarschijnlijk natuurlijk.
“De eigenaar van het dier, de heer Von Osten, leek de drukte niet op te merken. Met zijn rafelige hoed en lange stofjas had hij iets van een middeleeuwse alchemist, zo scharrelend rond zijn paard, schikkend en schuivend tot alles zijn vaste plaats had. Geconcentreerd was hij in de weer met de attributen: een doos vol kartonnen letters; een platte bak met cijfers; gekleurde vlakken in verschillende vormen: een cirkel, een vierkant, een driehoek. De spiegel, toch iets naar rechts. De afbeelding van de Keizer, terug naar het midden. Het schoolbord en het telraam, schuin rechts tegen de muur en daarnaast de emmers, hoepels, het bakje met suikerklonten. Geen zweep, nooit een zweep: daar geloofde Von Osten niet in. Eindelijk stond alles goed. De oude man keek op van zijn werk en zag de honderden ogen op zich gericht. Zijn oude lijf verstijfde in de gruizige stofjas. Dat het vandaag zoveel drukker zou worden dan de voorgaande keren had Schillings de verzamelde bewoners van het woonblok vanochtend al voorspeld. Het is dat artikel, had hij ze gezegd. Een artikel, beste mensen, zeker in de Berliner, dat maakt altijd erg veel los. Houd rekening met een overvolle binnenplaats. Onze welgemeende excuses voor het ongemak, het is voor een goede zaak: de wetenschap. De meeste buurmannen hadden zich direct na de ochtendmis uit de voeten gemaakt. Ze waren gaan kaarten in het park of zwemmen in de Spree. Het was zondag en mooi zomerweer. Ze hadden het al zo vaak gezien. Von Osten had alleen maar zijn schouders opgehaald: tien of honderd, dat was hem om het even – als het maar niet te lang duren zou. Maar dat het er dit keer zoveel zouden zijn, dat had hij niet voorzien. En zo dichtbij... Hij draaide zich snel weer om. Wie waren al die mensen? Hij wendde voor een leidsel te schikken, probeerde met het voorhoofd tegen de warme paardenflank de ogen in zijn rug te vergeten, haalde langzaam adem.”
Pauline Genee (Heemskerk, 18 november 1968)
De Duitse schrijver Klaus Mannwerd op 18 november 1906 geboren in München als oudste zoon van Thomas en Katia Mann. Zie ook alle tags voor Klaus Mann op dit blog.
Uit:Der Wendepunkt
„Wo beginnt die Geschichte? Wo sind die Quellen unseres individuellen Lebens? Welche versunkenen Abenteuer und Leidenschaften haben unser Wesen geformt? Woher kommt die Vielfalt widerspruchsvoller Züge und Tendenzen, aus denen unser Charakter sich zusammensetzt? Ohne Frage. wir sind tiefer wrwurzelt. als unser Bewußtsein es wahrhaben will. Niemand, nichts ist zusammenhanglos. Ein umfassender Rhythmus bestimmt unsere Gedanken u ml Handlungen; unsere Schicksalslcurve ist Teil eines gewaltigen Mosaiks das durch Jahrhunderte hindurch dieselben uralten Figuren prägt und variiert. Jede unserer Gesten wiederholt einen urväterlichen Ritus und antizipiert zugleich die Gebärden künftiger Geschlechter: noch die einsamste Erlährung unseres Herzens isr die Vorwegnahme oder das Echo vergangener oder kommender Passionen. Es ist ein langes Suchen und Wandern: wir mögen es zurückverfolgen bis ins fahle Zwielicht der Höhle; des barbarischen Tempels. Das blutige Zeremoniell der Darbringung geht weiter in unseren Träumen; in unserem Unterbewußtsein widerhallen die Schreie vom primitiven Altar, und die Flamme, die das Opfer verzehrt, sendet noch immer ihre flackernden Lichter. Die atavistischen Tabus und inzestuösen Impulse Früher Generationen bleiben in uns lebendig; die tiefste Schicht unseres Wesens büßt für die Schuld der Ahnen: unsere Herzen tragen die Last vergessenen Kummers und vergangener Qual.“
Klaus Mann (18 november 1906 – 21 mei 1949) Klaus Mann, Annemarie Schwarzenbach, Erika Mann en Ricki Hallgarten, jeugdvriend van Klaus
The stones intact in the river absorbed in the bank, sitting alone, in conversation. The stones deeper than childhood and of more solid scenery. When they see us they lift their faces now cracked and they do not recognise us, you have to speak to them so loudly!
They have no notion of masks and journeys, they perceive time through touch, they believe that our image in the water was erased in the sands downriver.
In the afternoons the shadow of an aeroplane passes over them and they are unaware that they go in the suitcases on board, that they are our only luggage, so tightly have they shut their eyelids.
REY VAN ENGELEN: Daer schijnt de zon op 't hof, en zijn vergulde tinnen, En weckt heel Memphis op, en schiet heur straelen binnen Dit hoffelijcke huis, en alle zalen van Den grooten Potiphar, dien koningklijken man; Wien Joseph, Jakobs zoon, als een gewenschte zegen, Weleer lijfeigen wert; toen hy van verre wegen (In Kanaän van zijn gebroederen verkocht, Aen Arabiers, en over Nijl te merckt gebroght, En weder opgeveilt) te hoof in dienst geraeckte, By Pharoos amptenaer, die hem goetwilligh slaeckte, En zette dien Hebreeuw, geleert, van elck bezint, En zynen meester trouw, in top van 't huisbewint. De heer, door 's dienaers trouw, ontlast van alle zorgen, Hecht, nacht en dagh gerust, den avont aen den morgen; Maer niet zijn gemaelin, vrouw Jempsar, die, ontroert In haeren geilen geest, zoo schendigh wort vervoert, Om, buiten spoor van eere en van betaemlijckheden, Het vier van deze pest (die ziel en lijf en leden Zoo dootelijck besmet) te koelen met een' kus Van Josephs schoonen mont, en kuische lippen: dus Verslingert op zijn jeught en deught, en zuivre zeden, Heeft zy nu, dagh op dagh, den jongeling bestreden; Die noit op haer geboôn noch lockaes acht wou slaen, En nu den jongsten storm groothartigh uit moet staen. Het huis van Potiphar wil een tooneel verstrecken Van 's helts godtvruchtigheit, die wy om strijt bedecken, Met deze vleugelen, waer meê wy zijn gedaelt Op d'aerde, uit 't eeuwigh licht, dat van Godts aenschijn straelt, In Josephs aengezicht, en elckontvonckende oogen, Waer uit dees Hofmeestres haer koortsen heeft gezogen.
Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679) Jozef en de vrouw van Potifar door Bartolomé Esteban Murillo, 1640-1645
“Het was nacht, met sterren aan de hemel en een milde bries in de acacia. Helemaal zoals het hoort, als men zich een nacht voorstelt waarin een man, buiten gekomen om een plas te doen tegen de garagemuur, denkt: hiervoor is het leven uitgevonden. De mens wil verrast worden, dacht Reinoud. Elke minuut van zijn bestaan. Desnoods door een gebochelde nar die hij speciaal met dat doel in zijn hofhouding heeft opgenomen. Of door, zoals nu, de prikkelende sensatie van een februarinacht die perfect voor een meinacht kon doorgaan, indien men er de fladderende vleermuizen en krakende kevers bij dacht. Klimaatverandering als zotskap: dit was de eenentwintigste eeuw. Reinoud ademde traag, licht geëxalteerd door de vijf biertjes die hij zichzelf had gepermitteerd om de avond, die zwart en doortrokken van kraaiengekras was ingevallen, gaandeweg om te buigen naar iets opwindends, iets waarvan hij het jammer vond dat hij het met niemand kon delen. Hij voelde de zuurstof opwervelen naar zijn hoofd, en hoe de bries het zweet op zijn slapen droogde. Zijn urine trof de bakstenen met een geruststellende kracht: de jongste prostaatontsteking had geen noemenswaardige gevolgen gehad. Hij moest de straal zelfs iets schuiner richten om terugspatten te voorkomen. Het geruis voegde zich naadloos bij dat van de acacia en van het verkeer aan de horizon, waar de gele gloed van de verkeerswisselaar van Zwijnaarde een premature dageraad leek.”
« A la mairie, où tout le monde s'engouffra, une surprise intense s'empara des assistants lorsque le docteur eut ôté au Père Noël son bonnet, sa perruque et sa barbe postiches. Sous le déguisement et la houppelande que Cornusse avait portés tout l'après-midi et toute la soirée, on ne découvrit pas le mort que l'on attendait. Ce n'était pas le photographe qui avait été assassiné ! - "Qu'est-ce que c'est que ce type ?" L'homme était inconnu. On ne l'avait jamais rencontré à Mortefont. Le visage était rond. L'absence de barbe et de moustache et les cheveux passés à la tondeuse contribuaient à le faire paraître plus rond encore. - "Il a une bobine d'Allemand," dit Kopf. - C'était sûrement un touriste, quelqu'un de bien," observa Hagen. "Il n'y a qu'à voir ce costume !" Le vêtement était riche en effet. Chandail de pure laine très serrée, knickerbockers en drap anglais, chaussures montantes de cuir souple. On trouva dans le portefeuille deux billets de cent francs, des feuillets couverts de chiffres mais aucun papier d'identité. En outre, un canif, une montre, un mouchoir, de la menue monnaie. A l'annulaire de la main gauche, l'homme portait une alliance en or. Il fut très difficile d'obtenir la communication avec Nancy. L'orage perturbait les transmissions. Enfin, après une longue heure d'attente et des interruptions exaspérantes, le maire eut au bout du fil un personnage dont il lui fut impossible de savoir s'il était un juge d'instruction, un commissaire de police, un inspecteur de la brigade mobile ou un capitaine de gendarmerie. La voix et les répliques étaient celles d'un homme mal réveillé. - "Un crime, vous dites ? - Un crime, oui. Un homme étranglé. - Qu'est-ce qu'il est, cet homme ? Il occupe une situation importante dans votre contrée ? - Il n'est pas du pays. On ne le connaît pas. On n'a trouvé sur lui aucun papier d'identité. - Ah ! C'est ennuyeux ! Dites, Monsieur le maire, vous êtes bien certain qu'il s'agit d'un crime ? - Il n'y a aucun doute là-dessus. - C'est très ennuyeux. Le docteur est compétent ? "
Pierre Véry (17 november 1900 - 12 oktober 1960) Cover
“What she found attractive in him, I suspect, was his humour. Laura Waugh, for all her apparent shyness and avoidance of company, was a born satirist. Behind a veil of good manners, she mocked everybody and everything. The strength necessary to support such an attitude came, ultimately, not from any sense of social superiority but from her Catholicism, which grew more devout, and at the same time more sceptical, with age. Her husband was moody and given to fits of acute depression which left her largely to her own devices. Shunning ordinary human contact, she sought refuge in cows and rejoiced in the company of farming folk. At other times, she retreated into her own private meditations whose direction was not easily to be distinguished from simple misanthropy. She killed time with crosswords, word games and jigsaws. She was at ease with her children and their friends, and with her own family and, of course, with Coggins, but with practically nobody else. She was also haunted by the spectacle of her mother, my once all-powerful grandmother, whom she had to nurse through a last year of distressing debility. Many thought that she was too self-effacing and let her husband get away with too much, but it suited her as much as it suited him that he should take his meals in the library if he chose, or go away for long periods, seeking warmer climates in the winter, or carousing with smart friends in London. She saw herself primarily as a farmer, her five or six cows the pride and joy of her life. Some interpreted her decision to publish Evelyn Waugh’s diaries - they first appeared in a shortened, more lurid serialization in the Observer - as an act of revenge, but it was more the product of absent-mindedness. She intended to read the series before publication, but eventually got round to reading only a small part.”
Auberon Waugh (17 november 1939 -16 januari 2001) Hier met zoon Alexander
Snow on the mountains above the High Places and above Jerusalem. Come down O Jerusalem and return my child to me. Come O Bethlehem and return my child to me. Come high mountains come winds come floods in the harbors and return my child to me. And even you, O bent bulrush, thin stalk in the stream, stringy desert bushes, return my child to me as the soul returns to the body when the eyes open.
Get Out of Beirut
Take the knapsacks and the utensils and washtubs and the books of the Koran and the army fatigues and the tall tales and the torn soul and whatever's left, bread or meat, and kids running around like chickens in the village. How many children do you have? How many children did you have? It's hard to keep tabs on kids in a situation like this. Not like in the old country in the shade of the mosque and the fig tree, when the children the children would be shooed outside by day and put to bed at night. Put whatever isn't fragile into sacks, clothes and blankets and bedding and diapers and something for a souvenir like a shiny artillery shell perhaps, or some kind of useful tool, and the babies with rheumy eyes and the R.P.G. kids. We want to see you in the water, sailing aimlessly with no harbor and no shore. You won't be accepted anywhere You are banished human beings. You are people who don't count You are people who aren't needed You are a pinch of lice stinging and itching to madness.
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 – 21 augustus 2005)
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walker werd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca Walker op dit blog.
Uit: Becoming the Third Wave
“I am not one of the people who sat transfixed before the television, watching the Senate hearings. I had class-es to go to, papers to write, and frankly, the whole thing was too painful. A black man grilled by a panel of white men about his sexual deviance. A black woman claiming harassment and being discredited by other women.... I could not bring myself to watch that sensationalized assault of the human spirit. To me, the hearings were not about determining whether or not Clarence Thomas did in fact harass Anita Hill. They were about checking and redefining the extent of women’s credibility and power. Can a woman’s experience undermine a man’s career-, Can a woman’s voice, a woman’s sense of self-worth and injustice, challenge a structure predicated upon the subjugation of our gender Anita Hill’s testimony threatened to do that and more. If Thomas had not been confirmed, every man in the United States would be at risk. For how many senators never told a sexist Joke– How many men have not used their protected male privilege to thwart in some way the influence or ideas of a woman colleague, friend, or relative. For those whose sense of power is so obviously connected to the health and vigor of the penis. it would have been a metaphoric castration. Of course this is too great a threat. While some may laud the whole spectacle for the consciousness it raised around sexual harassment, its very real outcome is more informative. He was promoted. She was repudiated. Men were assured of the inviolabIlity of their penis/power. Women were admonished to keep their experiences to themselves.”
“In the beginning, there were dragons: proud, fierce, and independent. Their scales were like gems, and all who gazed upon them despaired, for their beauty was great and terrible. And they lived alone in the land of Alagaësia for ages uncounted. Then the god Helzvog made the stout and sturdy dwarves from the stone of the Hadarac Desert. And their two races warred much. Then the elves sailed to Alagaësia from across the silver sea. They too warred with the dragons. But the elves were stronger than the dwarves, and they would have destroyed the dragons, even as the dragons would have destroyed the elves. And so a truce was struck and a pact was sealed between the dragons and the elves. And by this joining, they created the Dragon Riders, who kept the peace throughout Alagaësia for thousands of years. Then humans sailed to Alagaësia. And the horned Urgals. And the Ra’zac, who are the hunters in the dark and the eaters of men’s flesh. And the humans also joined the pact with the dragons. Then a young Dragon Rider, Galbatorix, rose up against his own kind. He enslaved the black dragon Shruikan and he convinced thirteen other Riders to follow him. And the thirteen were called the Forsworn. And Galbatorix and the Forsworn cast down the Riders and burnt their city on the isle of Vroengard and slew every dragon not their own, save for three eggs: one red, one blue, one green. And from each dragon they could, they took the heart of hearts—the Eldunarí—that holds the might and mind of the dragons, apart from their flesh.”
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
De Canadese dichter Archibald Lampmanwerd geboren op 17 november 1861in Morpeth, Ontario. Zie ook alle tags voor Archibald Lampman op dit blog.
In November
The leafless forests slowly yield To the thick-driving snow. A little while And night shall darken down. In shouting file The woodmen's carts go by me homeward-wheeled, Past the thin fading stubbles, half concealed, Now golden-gray, sowed softly through with snow, Where the last ploughman follows still his row, Turning black furrows through the whitening field. Far off the village lamps begin to gleam, Fast drives the snow, and no man comes this way; The hills grow wintry white, and bleak winds moan About the naked uplands. I alone Am neither sad, nor shelterless, nor gray, Wrapped round with thought, content to watch and dream.
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899)
Tags:Joost van den Vondel, Guido van Heulendonk, Pierre Véry, Auberon Waugh, Dahlia Ravikovitch, Rebecca Walker, Christopher Paolini, Archibald Lampman, Romenu
I quit the carved stool in my father’s hut to the swelling chant of saber-tooth termites raising in the pith of its wood a white-bellied stalagmite
Where does a runner go whose oily grip drops the baton handed by the faithful one in a hard, merciless race? Or the priestly elder who barters for the curio collector’s head of tobacco the holy staff of his people?
Let them try the land where the sea retreats Let them try the land where the sea retreats
Lazarus
The breath-taking of his sisters when the word spread: He is risen! But a man who has lived a full life will have others to reckon with beside his sisters. Certainly that keen-eyed subordinate who has moved up to his table at the office, for him resurrection is an awful embarrassment The luckless people of Ogbaku knew its terrors that day the twin-headed evil strode their highway. It could not have been easy picking up again the blood-spattered clubs they had cast away; or to turn from the battered body of the barrister lying beside his battered limousine to finish off their own man, stirring now suddenly in wide-eyed resurrection How well they understood those grim-faced villagers wielding their crimson weapons once more that at the hour of his rising their kinsman avenged in murder would turn away from them in obedience to other fraternities, would turn indeed their own accuser and in one breath obliterate their plea and justification! So they killed him a second time that day on the threshold of a promising resurrection.
“Op de middag, toen de rat W. Raudt in de gleuf achter de stenen rand van de brug zat, stierf dus de boer. En nadat de rat daar een hele tijd had gezeten, haalde hij diep adem, ging terug over de rand en het weiland in met de vele koeienflappen en liep daar tussendoor, tot hij opnieuw voor water stond. De waterval. En ook daar liep hij onderdoor en nu belandde hij bij het groene huisje met de vergeelde en uitgedorde snoekenkoppen en daar schoot hij onder. En hoewel het daar, om te voorkomen dat er ratten zouden komen, vol lag met vergif, bleef hij een tijd zitten zonder iets te eten. Toen rook hij aan enkele van de vergiftigde boterhammen, die hengelaars, die van het huisje gebruik maakten (en het al min of meer als hun eigendom beschouwden, omdat de oude boer er toch niet meer naar omkeek; ze hadden het zelfs nieuw geschilderd) er hadden neergelegd en hij begreep dat hij daar af moest blijven. Hij begreep dat zo triomfantelijk, dat hij ineens recht overeind ging zitten en flink zijn kop stootte tegen de vloer van het huisje; maar dat gaf niets en vervolgens kwam hij er weer onderuit en draafde hij een paar keer heen en terug onder de waterval door, om dat pad goed te kennen en toen kwam hij, tegen het einde van de middag voor het eerst terecht aan de rand van de binnenhof van de boerderij. Bij de schuur en de stallen en de rommel en de gele wanden van het huis en de open deur van het huis, die de gestorven boer in zijn kop had en hij liep snel langs de wand van de schuur, van ongelijkvormig gestapelde stenen en toen, terwijl de schemering begon te vallen, binnen in de schuur.”
Anton Koolhaas (16 november 1912 – 16 december 1992)
De Portugese schrijver José Saramagowerd geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. Zie ook alle tags voor José Saramago op dit blog.
Uit: Eine Zeit ohne Tod (Vertaald door Marianne Gareis)
„Am darauffolgenden Tag starb niemand. Diese allen Lebensregeln zuwiderlaufende Tatsache löste bei den Menschen ungeheure Verwirrung aus, und die war in jeder Hinsicht gerechtfertigt, wenn wir uns vergegenwärtigen, dass in den vierzig Bänden der Universellen Weltgeschichte kein einziges derartiges Phänomen belegt ist, dass nämlich ein kompletter Tag mit vollen vierundzwanzig Stunden, aufgeteilt in Tag-, Nacht-, Morgen- und Abendstunden, vergangen wäre, ohne dass sich ein krankheitsbedingter Todesfall, ein tödlicher Sturz oder ein erfolgreicher Selbstmord ereignet hätte, nichts, absolut gar nichts. Nicht einmal einer dieser nach Festivitäten so üblichen Autounfälle, bei denen die heitere Sorglosigkeit und ein Übermaß an Alkohol sich auf den Straßen gegenseitig herausfordern und abstimmen, wer als Erster zu Tode kommen soll. Der Silvesterabend hatte nicht den üblichen unheilvollen Rattenschwanz von Todesfällen nach sich gezogen, es war, als hätte die alte Atropos mit ihrem gefletschten Pferdegebiss beschlossen, ihre Schere für einen Tag ruhen zu lassen. Blut floss dennoch, und nicht zu knapp. Verwirrt, bestürzt, ihren Brechreiz mühsam unterdrückend zogen die Feuerwehrleute menschliche Körper aus den Trümmern, die nach der mathematischen Logik von Zusammenstößen mausetot hätten sein müssen, trotz der Schwere ihrer Verletzungen und der erlittenen Traumata jedoch noch immer am Leben waren und mit herzzerreißendem Sirenengeheul in die Krankenhäuser eingeliefert wurden. Keiner dieser Menschen sollte auf dem Weg dorthin sterben, und alle sollten die pessimistischen ärztlichen Prognosen widerlegen, Der arme Teufel hat keine Chance, man sollte ihn gar nicht erst operieren, wie beispielsweise der Chirurg zur Krankenschwester sagte, während diese ihm den Mundschutz umband.“
“Men houdt Carmiggelt voor een milde man, die in iedereen wel iets goeds zag. In werkelijkheid was hij zeer emotioneel en vol opinies. Door de jaren heeft ook menig geopinieerd stuk van hem in Het Parool gestaan, maar uit de bundels zijn die weggelaten. Hij zei dat ze hem ontraden werden en ik vroeg niet door wie. Als ooit het Verzameld Werk verschijnt zal men ze terugvinden. Niet alleen stukjes over politieke verschijnselen (Hongaarse revolutie, Cuba, fellow travellers, moffen en zo), maar ook over mensen die hij wreed of dom vond. Hij had een scherp instinct voor het leugenachtige. Toen ik ongeveer een jaar lang de Tamar-kolom geschreven had, het zal dus in 1962 geweest zijn, droomde ik eens dat Simon Carmiggelt mij uitnodigde om bij hem en zijn vrouw op bezoek te komen. Ik kwam, zijn vrouw heette Annie Schmidt. Ze waren hartelijk tegen mij en zeiden dat ze mijn stukjes goed vonden. Ik was zo verrukt van die droom dat ik hem opgeschreven heb in een dagboekje: Simon Carmiggelt en Annie M.G. Schmidt gaven mij hun zegen! Ik kende beiden alleen uit hun werk, maar in die droom waren het mijn ouders. Liefhebbende ouders, ik verzon ze bij elkaar. (Van mijn echte ouders was de liefl1ebbende helft in de oorlog vermoord, de andere helft hield naar eigen zeggen niet van mij.) In juli 1964, mijn eerste bundel was net verschenen, stond er een Kronkel getiteld ‘Tamar’ in de krant. Meneer Carmiggelt was buitengewoon te spreken over mij: ‘Toen ik alles gelezen had, kreeg ik zin om te gaan schrijven. Dat is een compliment. Wim Kan is zeer bedeesd om naar de tv te kijken “want,” zegt hij, “als het slecht is en flauw ontzinkt mij alle moed. Alleen iets goeds inspireert.” En dat is waar.’ Ik had die zegen dus niet uit de lucht gegrepen.”
Renate Rubinstein (16 november 1929 – 23 november 1990)
What I remember most is what he did to the couple who sent his best pasta back to the kitchen, pronouncing it "too thin." Capers and kalamata olives tossed with squid-ink angelhair —salty, he used to say, as sweat on a black man's cock. He said this often, not only to shock: food should be made with love, and love to him was sweat, saliva, tears. What do they want from me? he muttered, adding an egg, more Parmesan, a pint of heavy cream, and tossed it all together, the straw-yellow sauce stringy with albumen, thickened with semen as an afterthought. Now he is dead. I write the recipe of all of him that's still out there in circulation: tips of fingers and knuckles, pared away to scars by the big knives, carelessly julienned together with the root vegetables, the stray chips of thumbnail, here and there a curled black hair, spit hissing in a skillet, a drop of blood in the sauce, the oil of his hand glazing the dough.
“l'd opened it immediately and excitedly. and then read it over and over again. I found it one of the most incredible letters I'd ever received. Why? Because it was a reply to my advert. The advert I'd placed on a whim. And it contained a passport photo of Christian. smiling. Smiling at me; the bloke he'd joined. ‘Wow,’ l’d said to myself. ‘Someone actually did it l was overawed. I had my first joinee. A new best friend. of sorts. I mean imagine it. From now on, whatever happened. I would always have this; I would always have Christian Jones of London NW1. Even if no one else ever deemed me worthy of joining in the future even if no one in the entire world ever wanted to accept my offer again Chris Jones was mine. and mine alone. My friend. My mate. My cheeky-faced pal. Granted. we hadn't actually met yet. and if it came down to it and the whole world treated me with disinterest and scorn, why would he feel any difierent? But I had a hunch Jonesy wouldn‘t desert me. We’d come thisfar. me and him. and besides. I was already calling him ‘Jonesy'. I should probably explain. You see. like all good books. this one takes place just after the death of an old Swiss man. And. like all good books - modern classics. You might say - this one unwittingly began life in spring, on a farm, in a village. in a Switzerland sprinkled with sunlight and dew. It’s early aftemoon. and the old Swiss man is tired. He’s not as young as he used to be - because he’s old - and the farm he once ran with tireless efficiency has got the better of him. as it does every day now. He hasn’t many animals. nor many crops. but he still tries to clean out the cowshed and find fresh hay for the goats and keep up with the weeds. which never seem to tire as he does, the weedy green bastards. He is ninety.”
“Wat vele goedonderlegde gelovigen verontrust, is, dat zij de begrippen en vooral de voorstellingen waarop hun geloofsleven scheen te berusten en welke de taal des geloofs hanteert, langzamerhand erkennen als ficties, dat wil zeggen niet als fabels of verzinsels, maar als niet-gewone werkelijkheden. Wat zij niet doorzien, is, dat- deze zogenaamde ficties werkelijke effecten hebben, en bijgevolg niet anders dan sterke werkelijkheden kunnen zijn. Dat gebrek aan inzicht is de enige oorzaak van hun geloofsonzekerheid en soms van hun geloofspaniek. De ongewone werkelijkheden, die Paul Valéry op zijn drastische manier ‘ficties’ noemde, en waaronder ook hij de niet onmiddellijk tastbare werkelijkheden verstond, functioneren, in de godsdienst evenzo als in de Wetenschap, het Recht en de Staat. Niet alleen in voorbije eeuwen hebben zij gefunctioneerd; zij doen dat nog, en onverminderd; zonder die ficties valt iedere maatschappij terug in barbaarse anarchie.”
Frits van der Meer (16 november 1904 – 19 juli 1994)
Over scarp, over fen, over gully and glen I have gone on the feet of the breeze, ever meaning to find an abode for my mind in the mountains and valleys and seas.
But I found not a one, all the places were gone, they were packed with the living and dead. Now I live all alone in a lodge of my own where the licking flames are red.
Eagle Mountain Glacier
Out under Eagle Mountain, where ice lies broad and bright -- don't imagine I dreamed this! -- some Danes made camp last night.
Today they crawled from their covers to cook a breakfast buffet and soon they were gobbling and guzzling and gulping and slurping away.
Facts on that far-off glacier are few and hard to obtain. I doubt that the Danes will bring us data a bit germane.
Spring And Fall
Brimming springtime brings from sleep brooks with jaunty prattle, shaping life anew in sheep -- shepherds too! -- and cattle.
Thrushes warble, throats aglow, through the plains and islands -- I like roundup, even so, when autumn fills the highlands.
Jónas Hallgrímsson (16 november 1807 – 26 mei 1845) Op een IJslands kronenbiljet
Der Taxifahrer drehte den Kopf und schaute in die Richtung, in die Natalies Arm wies. Tatsächlich war da ein Ballon an der von ihrem Finger angepeilten Stelle zu sehen: ein fingerhutgroßer umgekehrter Wassertropfen im wolkenlosen Blau des Stadtrandhimmels, mit einem erahnbaren Firmenlogo auf der Außenhaut. Natalie ließ ihren Arm sinken. Es war nicht abzusehen, wie der Taxifahrer reagieren würde. Ihr Herz klopfte, noch konnte alles schiefgehen. Sein Gesicht verriet nichts. Es war der letzte Tag ihrer Ausbildung, und sie hatte gewaltig verschlafen. Im Grunde hatte sie alles schon hinter sich, alle Fachbereichsarbeiten geschrieben, alle Prüfungen bestanden, das Diplom gehörte ihr, war ab sofort Teil ihres Namens, also würde niemand wütend sein, wenn sie nicht zum Abschlussfest erschien. Aber sie hatte sich wochenlang darauf gefreut: Red Bull veranstaltete für die Ausbilderinnen und Absolventinnen aller Behindertenpädagogik-Lehrgänge des Landes einen fröhlichen Ballon-Tag, und selbstverständlich waren auch alle ehemaligen Schützlinge eingeladen, zwei Sonderballons würden mit rollstuhlgerechten Gondeln ausgestattet sein. Und Natalie war drei Stunden zu spät. Dreieinhalb. Aber das hielt den Taxifahrer nicht davon ab, sich Zeit zu lassen, um die Informationen zu verarbeiten. Natalie begann ihn zu hassen, seine Schultern, seine schneeweißen Haare – doch da fuhr er unvermittelt los, ohne eine weitere Frage zu stellen. Natalie ließ sich in den Sitz zurückfallen, schnallte sich an, klatschte lautlos in die Hände und lachte. Geschafft! Alles lief wieder glatt. Sie hatte letzte Woche elf Bewerbungen abgeschickt und stand in Kontakt mit der Welt. Vielleicht würde sie die Ballone noch aus der Nähe sehen, diese herrlichen sphärischen Gebilde, bei deren Anblick man innerlich runder und vollkommener wurde. Es würde doch ein schöner Tag werden!”
Die Lehrer, die Rekrutenschinder Sie brechen schon das Kreuz der Kinder Sie pressen unter allen Fahnen Die idealen Untertanen: Gehorsam – fl eißig – geistig matt
– die hab ich satt!
Die Dichter mit der feuchten Hand Dichten zugrund das Vaterland Das Ungereimte reimen sie Die Wahrheitssucher leimen sie Dies Pack ist käufl ich und aalglatt
– die hab ich satt!
Der legendäre Kleine Mann Der immer litt und nie gewann Der sich gewöhnt an jeden Dreck Kriegt er nur seinen Schweinespeck Und träumt im Bett vom Attentat
– den hab ich satt
Und überhaupt ist ja zum Schrein Der ganze deutsche Skatverein Dies dreigeteilte deutsche Land Und was ich da an Glück auch fand Das steht auf einem andern Blatt
– ich hab es satt
Wolf Biermann (Hamburg, 15 november 1936)
De Nederlandse schrijver, fysicus en voormalig politicus voor Democraten 66Jan Terlouwwerd geboren in Kamperveen op 15 november 1931. Zie ook alle tags voor Jan Terlouw op dit blog.
Uit:Oorlogswinter
“Ineens flitste vlak voor zijn neus een felle elektrische zaklamp aan en scheen recht in zijn ogen. Hij schrok zich lam. ‘Es ist over achten,’ zei een stem in gebroken Nederlands. ‘Iek neem je gefangen. Was draagt du da in je hand? Handgranaten?’ ‘Doe die rotlamp uit, Dirk,’ zei Michiel. ‘En je hoeft me niet zo te laten schrikken.’ Ondanks de verdraaiing had hij de stem herkend van de 20on van hun buurman. Dirk Knopper hield op zijn manier van een geintje. Hij was eenentwintig jaar en voor de duivel nog niet bang. ‘Door een beetje schrik word je gehard,’ zei hij. ‘Trouwens, ’t is inderdaad na achten. De eerste de beste Duitser kan je dood- schieten als een gevaar voor het Grote Duitse Rijk, heil Hitler.’ ‘St! Schreeuw die naam niet zo over straat.’ ‘Ach wat,’ zei Dirk luchtig, ‘onze bezetters horen hem graag.’ Ze liepen samen op. Dirk hield zijn hand voor de lantaarn, zodat er maar een klein straaltje licht doorkwam. Maar voor Michiel leek het helder dag. Hij zag nu de kant van de weg en dat was een ongekende weelde. ‘Hoe kom jij eigenlijk aan een elektrische lamp en vooral: hoe kom je aan de batterij?’ ‘Gejat van de moffen.’ ‘Ga weg,’ zei Michiel ongelovig. ‘Serieus. We hebben twee officieren bij ons ingekwartierd, dat weet je toch? Van de week had er een, die dikke, weet je wel, een kartonnen doos met wel tien van dit soort lampen op zijn kamer staan. Nou ja, zijn kamer, onze kamer bedoel ik. Toen heb ik er een achterovergedrukt.’ ‘Ga je dan in hun kamer.” ‘Ja, wiedes. Iedere dag ga ik even poolshoogte nemen, als ze weg zijn. Geen centje pijn. De enige voor wie ik moet oppassen is mijn vader. Die is zo bang als een wezel. Als hij wist dat ik deze lamp had, deed hij vannacht geen oog dicht. Nou ja, dat doet hij toch al niet vanwege Rinus de Raat. Ajuus hoor, kun je ’t zien?’ ‘Ja, ik vind het wel. De groeten!’
Jan Terlouw (Kamperveen, 15 november 1931) Scene uit de gelijknamige film met Martijn Lakemeier als Michiel van Beusekom, 2008
“FRAU JOHN, über Mitte der Dreißig hinaus, und das blutjunge Dienstmädchen Piperkarcka sitzen am Mitteltisch. Die John, den Oberkörper weit über den Tisch gelehnt, redet lebhaft auf das Dienstmädchen ein. Die Piperkarcka, dienstmädchenhaft aufgedonnert, mit Jackett, Hut und Schirm, sitzt aufrecht. Ihr hübsches, rundes Lärvchen ist verweint. Ihre Gestalt zeigt Spuren noch nicht vollendeter Mutterschaft. Sie malt mit der Schirmspitze auf der Diele. FRAU JOHN Na ja doch! Freilich! Ick sag’t ja, Pauline. DIE PIPERKARCKA Nu ja. Ick will nu also Schlachtensee oder Halensee. Muß jehn un muß nachsehn, ob ick ihm treffe! — Sie trocknet ihre Tränen und will sich erheben. FRAU JOHN verhindert die Piperkarcka am Aufstehen. Pauline! Um Jottes Willen, bloß det nich! Det nich, um keenen Preis von de Welt. Det macht Skandal, kost Jeld und bringt nischt. Wat woll’n Se woll, und wo Se noch in den Zustande sind! dem schlechten Halunken noch weiter nachlofen!? DIE PIPERKARCKA Denn soll meine Wirtin heute soll warten umsonst verjeblich auf mir. Ick spring im Landwehrkanal und versaufe. FRAU JOHN Pauline! Warum denn? warum denn, Pauline? Jeben Se Obacht, heren Se jetzt bloß um Jotteswillen ’n janz’n eenziges ... bloß ma ’n janzen kleenen Ochenblick uf mir, und passen Se dadruf uf, wat ick Ihn vorstelle! Det wissen Se doch, ick hab et Ihn doch bei de Normaluhr, wo ick an Alexanderplatz aus de Marchthalle bin jekomm, jleich anjesehn und hab et Ihn uf’n Kopp druf jesacht. Wat hab ick jesacht? Jeld, hab ick Ihn uf’n Kopp druf jefragt, jeld, kleenet Aas, er will nischt von wissen! — Det jeht hier vielen, det jeht hier allen, det jeht hier vielen Millionen Mächens so! Und denn hab ick jesacht ... wat hab ick jesacht? komm, hab ick jesacht, ick will dir helfen.“
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 - 6 juni 1946) Scene uit een opvoering in Verden, 2013
Diese dünne graue Linie der kommenden Nacht über der sanften Silhouette der Berge. Die wie Schattenrisse stehen Tagesgrün vergeistigen zu dicht gepresstem Blau.
Luft, alles Luft hier.
In hochgelegenen Tälern schlafen die Wolken ein. Vögel stürzen sich lautlos in den Schacht der Träume. Im Dunkeln leuchten die Grabsteine Schatten der Sterne die wir sind.
Mein Haus ist luftig
Mein Haus ist luftig, weil es nur aus Worten ist. In so fern lässt es sich über all aufschlagen. Dass es kracht. Das ist lustig. Und leicht, sehr leicht.
« J’avoue que ces antiques folies me régalent. Les historiens orthodoxes que j’ai lus m’invitent à y voir une grande preuve de la Vérité qui a triomphé de tant d’assauts. Mais de quelle Vérité s’agit-il, puisqu’elle n’existait pas, qu’elle n’était pas écrite nulle part, qu’il a fallu cinq siècles de malaxation pour élaborer le dogme trinitaire – une théorie que l’on aurait triturée de Jeanne d’Arc jusqu’à nos jours – que ce dogme n’a été créé, les trois quarts du temps, que grâce aux hérésiarques plus inventifs et plus agiles, les vrais instigateurs de la doctrine ; qu’un saint du IIe siècle n’avait pas la moindre idée de la consubstantialité, qu’on pourrait établir une liste fort vraisemblable des saints de ce siècle qui auraient été d’affreux hérésiarques cent ans plus tard ? Je vois que la Vérité s’est confondue rapidement avec la plus vulgaire politique, qu’elle en a suivi les hasards, qu’il s’en est fallu d’un cheveu, d’un pape plus ou moins couillu, d’un empoisonnement plus ou moins réussi, d’une bataille gagnée, pour que nous devinssions tous ariens ou monophysites ; que la Croix, le Dieu Trinitaire, le Christ consubstantiel au Père ont gagné par la force, par les soldats, l’argent, la police et la censure, ni plus ni moins que tous les conquérants. Je vois le symbole de Nicée, fruit d’une interminable querelle parlementaire, imposé par un déploiement de gendarmes, d’anathèmes et de bûchers. Je vois les plus grand Pères de l’Église, Jérôme, Ambroise, Augustin, sous les traits de polémistes féroces, de fanatiques impitoyables, réclamant toujours davantage de flics, de juges et de prisons pour le service de leur Dieu. Et je n’ai guère lu que des histoires orthodoxes. À quoi bon lire les autres ? Que pourrais-je souhaiter d’y trouver encore ? Je n’oublie pas les martyrs, leur fermeté, leur grandeur, mais je n’oublie pas non plus les martyrs innombrables des autres partis. Combien d’ariens qui se firent égorger pour défendre leurs Dieu contre l’idée d’une Incarnation qu’ils jugeaient dégradante, impie ?"
Lucien Rebatet (15 november 1903 - 24 augustus 1972)
“Eat,” she urged. A wave of pull-along bags and noisy passengers rippled past the seaside-scene table. “Are you going to...” “Ssh,” the young woman said. She took the young man's hands in her own and gazed into his eyes. “I must go. My flight's about to leave,” he croaked. Small beads of perspiration shone on his forehead. The young woman turned the cake slowly, like a doll pirouetting in a music box, and pointed to a rosette clinging to the edge, as though it had thought twice about falling off. “Go on, you have it. You really enjoyed the other one. Didn't you?” She grinned nefariously, wrapping the cake until it was an anonymous, shiny, sealed slab. She stood up and turned to leave. “Excuse me, your cake, you forgot your cake,” the young man said hoarsely. His hands were trembling. The young woman put a finger to her lips, and shrugged. “Ssh, it's not my cake,” she whispered, and hurried away. The young man broke off one rosette petal after the other as his plane raced along the runway.”
Elizabeth Arthur (New York, 15 november 1953) New York
De Amerikaanse dichter Ted Berriganwerd geboren op 15 november 1934 in Providence, Rhode Island. Na de middelbare school bezocht hij een jaar lang Providence College voordat hij in het Amerikaanse leger ging. Na drie jaar in het leger, beëindigde hij zijn universitaire studies aan de Universiteit van Tulsa in Oklahoma, waar hij in 1959 een BA in Engelse taal behaalde en in 1962 net kort kwam voor de vereisten voor een MA. Berrigan was een prominente figuur in de tweede generatie van de New York School of Poets, waartoe ook Jim Carroll, Anselm Hollo, Alice Notley, Ron Padgett, Anne Waldman, Bernadette Mayer en Lewis Warsh behoorden. Hij heeft samengewerkt met Padgett en Joe Brainard op “Bean Spasms”, een werk dat belangrijk is bij het afwijzen van traditionele concepten van eigendom. Hoewel Berrigan, Padgett en Brainard allemaal individuele gedichten schreven voor het boek, en samengewerkten bij vele anderen, werden er geen auteurs opgenomen voor individuele gedichten. De dichter Frank O'Hara noemde Berrigan's meest significante publicatie, The Sonnets, 'een feit van de moderne poëzie'. Sinds de oorspronkelijke publicatie in 1964 izijn “The Sonnets” beschouwd als een belangrijke esthetische verklaring van zowel de New York School als de 20e eeuwse Amerikaanse poëzie als geheel, beinvloed als zij zijn door de eerste generatie New York School dichters (in het bijzonder John Ashbery, Frank O'Hara en Kenneth Koch), de compositietheorieën van John Cage, de filosofieën van Alfred North Whitehead en door het gebruik van een door de tijd heen bewezen poëtische vorm, die variëert van William Shakespeare tot Edwin Denby. Berrigan was getrouwd met Sandy Berrigan, die eveneens dichtte, en met wie hij twee kinderen kreeg, David en Kate. Berrigan en zijn tweede vrouw, de dichteres Alice Notley, waren meerdere jaren actief in de poëziescène in Chicago en verhuisden vervolgens naar New York City, waar hij diverse tijdschriften en boeken bewerkt.
The Sonnets: I
His piercing pince-nez. Some dim frieze Hands point to a dim frieze, in the dark night. In the book of his music the corners have straightened: Which owe their presence to our sleeping hands. The ox-blood from the hands which play For fire for warmth for hands for growth Is there room in the room that you room in? Upon his structured tomb: Still they mean something. For the dance And the architecture. Weave among incidents May be portentous to him We are the sleeping fragments of his sky, Wind giving presence to fragments.
The Sonnets: III
Stronger than alcohol, more great than song, deep in whose reeds great elephants decay, I, an island, sail, and my shoes toss on a fragrant evening, fraught with sadness bristling hate. It’s true, I weep too much. Dawns break slow kisses on the eyelids of the sea, what other men sometimes have thought they’ve seen. And since then I’ve been bathing in the poem lifting her shadowy flowers up for me, and hurled by hurricanes to a birdless place the waving flags, nor pass by prison ships O let me burst, and I be lost at sea! and fall on my knees then, womanly.
A Certain Slant Of Sunlight
In Africa the wine is cheap, and it is on St. Mark's Place too, beneath a white moon. I'll go there tomorrow, dark bulk hooded against what is hurled down at me in my no hat which is weather: the tall pretty girl in the print dress under the fur collar of her cloth coat will be standing by the wire fence where the wild flowers grow not too tall her eyes will be deep brown and her hair styled 1941 American will be too; but I'll be shattered by then But now I'm not and can also picture white clouds impossibly high in blue sky over small boy heartbroken to be dressed in black knickers, black coat, white shirt, buster-brown collar, flowing black bow-tie her hand lightly fallen on his shoulder, faded sunlight falling across the picture, mother & son, 33 & 7, First Communion Day, 1941-- I'll go out for a drink with one of my demons tonight they are dry in Colorado 1980 spring snow.
Along the border of an Indiana garden beside a cold frame
my great-grandparents cultivated you for the herb-blossom tea they believed cured most of their ills.
Oh calmer of nerves and delirium tremens, soother of headaches and preventer of nightmares, repeller of insects and softener of hair
Oh spirit whose steamed essence unclogged my infected sinuses in the Black Forest and eased my eyelids toward sleep
may your feathery foliage and sunburst flowers flourish in the herb garden outside the kitchen window.
Evening Song (after Matthias Claudius, 1740-1815)
The moon has risen, the tiny golden stars shine bright and clear in the heavens. The woods are black and silent and the white mist rises mysteriously from the meadows.
How still is the world, and cozy and friendly in the cover of dusk, like a quiet chamber where you can sleep away and forget the misery of day.
See the moon up there? You can see only half of it, yet it is round and beautiful. So indeed are many things which we laugh at too easily, because we cannot see them.
Norbert Krapf (Jasper, 14 november 1943)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 en groeide op op de boerderij Näs in Vimmerby in Småland. Zie ook alle tags voor Astrid Lindgren op dit blog.
Uit: Pippi Langkous (Vertaald door Liesbeth Zuiderveen Borgesius-Wildschut en Saskia Ferwerd)
“Op een mooie zomeravond had ze de matrozen op haar vaders schip gedag gezegd. De matrozen hielden veel van Pippi, en Pippi hield veel van de matrozen. ‘Tot ziens, jongens,’ zei ze, en ze gaf ze allemaal een zoen op hun voorhoofd. ‘Wees maar niet bang, ik red me wel!’ Twee dingen nam ze mee van boord. Een aapje, dat meneer Nilsson heette – dat had ze van haar vader gekregen – en een grote koffer vol met gouden tientjes. De matrozen stonden bij de reling en keken Pippi na. Ze liep weg zonder om te kijken, met meneer Nilsson op haar schouder en de koffer in haar hand. ‘Een bijzonder kind,’ zei een van de matrozen en hij wreef een traan uit zijn oog toen Pippi in de verte verdween. Hij had gelijk. Pippi was een heel bijzonder kind. Het allerbijzonderste aan haar was dat ze zo sterk was. In de hele wereld was geen politieagent zo sterk als zij. Ze kon een heel paard optillen als ze dat wilde. Haar eigen paard had ze gekocht voor een van haar gouden tientjes, op dezelfde dag dat ze in Villa Kakelbont kwam wonen. Dat paard woonde nu op de veranda. Maar als Pippi daar ’s middags thee wilde drinken, zette ze het paard gewoon in de tuin. Naast Villa Kakelbont stond een ander huis met een tuin. In dat huis woonden een vader en een moeder met twee kinderen, een jongen en een meisje. De jongen heette Tommy en het meisje Annika. Het waren twee heel goed opgevoede en gehoorzame kinderen. Tommy beet nooit op zijn nagels en deed altijd wat zijn moeder zei. Annika zeurde nooit om haar zin te krijgen en ze liep altijd in mooi gestreken jurkjes, die ze nooit vuilmaakte. Tommy en Annika speelden leuk met elkaar in de tuin, maar ze wouden eigenlijk heel graag dat er ook andere kinderen waren om mee te spelen. Toen Pippi nog met haar vader op zee voer, zeiden Tommy en Annika vaak tegen elkaar: ‘Wat jammer dat er nooit iemand naast ons komt wonen, iemand met kinderen.’
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002)
“Romans through the time?’ vraag ik. ‘Civilisations in the history,’ zegt Rosa, tewijl ze de kamer binnenkomt. ‘Greeks behind the space. Sorry. Waar hebben jullie het over?’ Ze pakt de pepermolen van tafel. Ik bijt op mijn lip. Rachel lijkt haar niet te horen - of niet te begrijpen. ‘En hoe eindigt het?’ vraag ik. ‘Wat doe je met dat steentje?’ Rosa verdwijnt weer in de keuken. ‘Nou, ik wilde het dus op de middenstip in Madison Square Garden leggen, liefst op het ijs, maar dat bleek niet te mogen. Toen zijn we maar naar een basketbalwedstrijd gegaan, en toen heb ik het op mijn stoeltje laten liggen. En dat gefilmd.’ ‘Heb je het daar ook echt laten liggen?’ ‘Nee.’ Ze bloost. ‘Ik heb het weer meegenomen, want ik wilde het in een vitrine leggen, naast het scherm, op de expositie. Maar Bart zegt dat ik dat beter niet kan doen. En dat ik ook beter niet kan zeggen dat ik het weer heb meegenomen.’ ‘Daar zou hij weleens gelijk in kunnen hebben. Wel raar, dat het feit datje het steentje gewoon thuis hebt liggen, en dat het dus niet door een Amerikaanse schoonmaker is weggeflikkerd, dat dat iets afdoet aan de waarde van je kunstwerk. Toch?’ ‘Ja, weet ik niet. Misschien wel. Maar het is voor mij sowieso iets wat ik echt vanuit mijn gevoel heb gedaan. Ik weet ook niet precies wat het allemaal betekent.’
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983)
Ruisch uit de hemel van mijn peizen, Zingende gouden pracht, Over de aardse vreugdpaleizen Van een verhoogd geslacht. Twijfel, deemoed en zorgen Scheuren voor zon als grauw gewolk, En mijn dag verstrekt een morgen Aan een trotser volk.
Gij dan, die in 't naakt
Gij dan, die in 't naakt de zonde ziet, Die zijn heiligste glans ook in 't beeld verbiedt, Die wilt dat ellende - ellende verrijkt - Ten minste gehuld vóór uw poort bezwijkt, Wat laat gij de geest vol schaamte gaan In de waaiende wereld der vijgenijgenbladblaân? Moest hem niet zediger zorg besteed? Moest hij niet pralen in prachtig kleed?... O, mensen, wij leven niet slechts van brood; En, is de honger de hoogste nood, Daar is ook honger aan kennis. Heil Den lande, waar weelde niet boven uw peil, O wetenschap, klimt; waar elk bewust Voor de levensstrijd staat toegerust; Waar het boek is arbeid, de hamer eer, En de koeherder rijst als kamerheer.
René de Clercq (14 november 1877 - 12 juni 1932)
De Engels-Mexicaanse schrijfster Chloe Aridjiswerd geboren in New York op 6 november 1971 (en dus niet op 14 november zoals eerder vermeld). Zie ook alle tags voor Chloe Aridjis op dit blog.
Uit: Book of Clouds
“Solemn birds read the evening paper, others squawked over crossword puzzles and the smallest birds, of which there were only a few, emitted the occasional chirp, as if aware of the hierarchy but uncertain how to participate. And then I noticed one bird, a bird with unusual plumage, which, unlike the others, didn't seem to want to draw attention to itself. Sitting directly in front of me was a very old woman, nearly a century old I would say, wearing a scarf that framed a wide forehead, which peered out like an angry planet. She had dark, deep-set eyes and a square, jowly face that was remarkably masculine. Stiff and erect, the old woman sat in her seat clutching her purse and stared straight ahead. The jowly face, the sweeping forehead, the deep-set furnacy eyes, everything seemed horribly familiar and I felt as if I had seen this face before, but in black and white. Since I was standing directly in front of her I had the perfect perspective to really study it, and the more I stared the more certain I was ... Yes, that it was Hitler, Hitler as an old woman, riding westwards. This is Hitler, I said to myself, there is no doubt that this is Hitler. The old woman had the same-shaped face, the same black eyes and high forehead, and, now that I looked again, even a shadowy square area where the mustache would have been. I stared and then I stared some more, petrified, horrified, amazed by what I saw. All of a sudden the train jerked around a curve. The woman, startled out of her rigid position and thrown back into the present, finally looked up and around and it was then that she caught me staring. I couldn't believe it: I was making eye contact with Hitler. Hitler was making eye contact with me. At least for a few seconds. The woman frowned and turned away, then back to me and smiled faintly, her lips barely moving, probably to ingratiate herself since my staring must have unnerved her.”
“During the last presidential campaign deep-thinking do-gooders at some tax dodge called the John and Mary R. Markle Foundation set up a commission to study the electorate and discovered that 49 percent of the public didn’t know Lloyd Bentsen was the Democratic vice-presidential nominee. That is good news for Lloyd Bentsen-he now only has to make 51 percent of the public forget he was ever on the Dukakis ticket. But the Markle commission members were not so pleased. They called the information "astonishing” and claimed it "suggests a wide-spread, glacial indifference” to elections. This is an insult to glaciers. An Ice Age would be fascinating compared with government. We’d be wondering whether to update our snowblowers and trying to figure out if using rock salt to keep ice floes off our driveways would kill the herbaceous borders. We’d be interested if glaciers were theproblem. "American voters today do not seem to understand their rightful places in the operation of a democracy,” said the Markle commission. Wrong again. It’s democracy that doesn’t understand its rightful place in the operation of us-to shut up and get out of our faces. Government is boring because political careers are based on the most tepid kind of lie: "I’ll balance the budget, sort of.”
„Frau Fortuna wühlte in ihrem Beutel. Die Fransen und Holzperlen, mit denen er verziert war, wackelten und klackerten. Es war so still im Klassenzimmer, dass man hören konnte, wie der Tafelschwamm sein Wasser verdunstete. Frau Fortuna hielt etwas in der geschlossenen Faust. Genau über Graziellas Kopf öffnete sie die Faust – und ein Konfettiregen rieselte auf Graziellas Haare nieder. „Prinzessin Graziella die Erste!“, rief Frau Fortuna, nein, schrie Frau Fortuna, als müsse sie sich gegen eine gewaltige Menschenmenge behaupten. Sie packte Graziellas Hand und machte damit langsame Bewegungen durch die Luft. Es sah aus wie Grüßen. Oder wie Winken. Komisch war, dass Frau Fortuna nicht alle Kinder befragte,was sie sich vom Leben wünschten. Oder was sie später gern sein wollten. Ungefähr ein Drittel der Klasse wurde von ihr glattweg übersehen. Da sie auch nicht der Reihe nach vorging, wusste niemand, wen sie sich als Nächstes herauspicken würde. Jeder, der eine Antwort gegeben hatte, erhielt ein Geschenk aus dem Beutel. Jadwiga zum Beispiel bekam einen einzelnen rosa Ballettschuh mit Flecken an der Spitze. „Iiih, das sind ja Blutflecken!“, rief sie angeekelt. Morten wiederum starrte verlegen auf eine Hand voll loser Schräubchen. Und Salome, deren Geschenk ein total zerfledderter Reisepass war mit lauter voll gestempelten Seiten, murmelte: „Was soll ich mit dem Kack?“ Weil keiner ahnte, ob er jetzt gleich ausgewählt werden würde, bekam Suse Sperling immer stärkeres Herzklopfen vor Aufregung. Die Nächste bin ich, dachte sie, je schneller die Stunde verrann. „Wir kommen nicht dran, wirst schon sehen“, murrte ihre Freundin Ivonne enttäuscht. In dem Moment blieb Frau Fortuna vor dem Tisch von Suse und Ivonne stehen, so nah, dass die beiden ihr Parfüm riechen konnten. Es roch süß und stechend, wie Erdbeermarmelade, in die Ameisen hineingekommen sind."
Karla Schneider (Dresden, 14 november 1938) Dresden
“Never heard of him.” “How many Poppers could there be?” “I’m not sure there needs to be any more.” “He’s this supposedly important philosopher.” She waved a tuffle of rice squeezed between two chopsticks before his eyes. “It was Karl Popper who brought scientific rigor to the so-called soft sciences. You have something on your chin. Some sauce. Karl Popper said, for example, that astrology was bunk and sociology was even bunkier.” She licked her finger and reached across the table to his chin. She touched his chin with her licked finger. She touched his chin with her— “How did he feel about Scientology?” Popper asked. “Quick,” Kat said. “Name the lovechild of Karl Popper and L. Ron Hubbard.” He shrugged. “Cher?” She honked a brief laugh. “Nice. Not that I’ve ever read Karl Popper. Nobody reads him anymore. I guess he served his purpose. To bring scientific rigor to whatever whatever whatever. Seems kind of obvious to me. Systems need proof. Okay, next.” She pressed her chopsticks to her lower lip and watched him watch her. Popper took this in about his relation. A kinsman rendered irrelevant, these days unknown even to his own family. “And Kierkegaard?” “Oh, Kierkegaard’s just romantic. That’s a different deal altogether. Abraham was prepared to kill Isaac because he loved him and he loved God. And God didn’t make him do the deed because He loved Abraham. In Kierkegaard, everybody loves everybody. I’ll take Kant. If we’re estranged from ourselves, how can we not be estranged from other people, much less love them? Kant says that what we don’t know—or wait, maybe that’s the existentialists—” Popper gripped the side of the table. The entire lunch he hadn’t once used his chopsticks. Sitting there half listening, watching her eat, her fingers brilliantly, acrobatically, tonging those thin little wooden sticks while he shoveled food into his mouth with a common fork like a hayseed. Possible to switch to chopsticks now, this late in the game?”
De Duitse schrijfster Olga Grjasnowawerd geboren op 14 november 1984 in Baku, Azerbeidzjan, in een Russisch-Joodse familie. Daar werkte haar vader Oleg Grjasnow als advocaat en haar moeder Yulia Vinnikova als musicologe. In 1996 verhuisde de familie naar Hesse, waar ze op 11-jarige leeftijd Duits leerde en haar school in Frankfurt am Main voltooide. Vanaf 2005 studeerde Grjasnowa kunstgeschiedenis en slavische studies in Göttingen. Vervolgens verruilde zij deze studies voor de leergang “literair schrijven” aan het Duitse literaire instituut Leipzig, waar ze in 2010 haar bachelor behaalde. Nadat ze in Polen, Rusland (Maxim-Gorki-Literaturinstitut) en Israël studeerde, studeerde ze danswetenschappen aan de Freie Universität Berlin. Zij is lid van het PEN-centrum Duitsland. Grjasnowa heeft deelgenomen aan de "Klagenfurter Literaturkurses" 2007. In 2008 kreeg zij een beurs van de Rosa Luxemburg Stiftung. In 2010 kreeg zij de dramaturgenprijs van de "Wiener Wortstätten" voor haar debuutstuk " Mitfühlende Deutsche". In 2011 ontving zij het Grenzgängerstipendium van de Robert Bosch Stiftung, en in 2012 het Hermann Lenz Stipendium. Haar romandebuut “Der Russe ist einer, der Birken liebt”, gepubliceerd in 2012, baarde vanaf het begin opzien en werd in diverse tijdschriften goed besproken.
Uit: Der Russe ist einer, der Birken liebt
„Ich wartete am Ben-Gurion-Flughafen unter bunten Luftballons, die an der Decke klebten. Ich las die Anzeigetafel, aß ein Sandwich, beobachtete Menschen, die sich ratlos umsahen, Soldaten, russische Großmütter, orthodoxe Juden und arabische Großfamilien. An der Schleuse zur Ankunftshalle war eine Mesusa angebracht, viele der Ankommenden küssten sie, indem sie die Fingerspitzen ihrer rechten Hand an die Mesusa führten und dann zum Mund. In den meisten Gesichtern waren Freude und große Erwartungen zu lesen. Immer wieder liefen zwei Menschen aufeinander zu, umarmten sich, ließen voneinander ab, musterten das Gesicht des anderen, als versuchten sie, die verlorene Zeit wettzumachen. Neben mir fiel ein Ultraorthodoxer im schwarzen Anzug und mit einem breitkrempigen Hut auf die Knie und küsste den Boden, eine junge Frau, die einen kleinen Jungen im Arm hielt, wurde von einem älteren Mann abgeholt, der Junge schrie und trat um sich, als dieser ihn berühren wollte. Eine ältere Frau redete energisch auf ihren Enkel ein, in der Flughafenhalle vermischten sich die Sprachmelodien zu einem Klangteppich: Russisch, Hebräisch, Englisch, Italienisch und Arabisch. Über die Lautsprecher mahnte eine tiefe Frauenstimme immer wieder, das Gepäck nicht aus den Augen zu lassen, und fügte hinzu: »It’s prohibited to carry weapons in all the terminal halls.« Mein Computer war vor einer Viertelstunde erschossen worden, und ich wartete nun auf die Bestätigungsformulare, die mich dazu berechtigen würden, einen Antrag auf eine Kompensationszahlung seitens des Staates Israel zu stellen. Es hatte mit der Passkontrolle angefangen. Ich wurde nach meinen Namen gefragt. »Maria Kogan.« »Ausgerechnet Maria.« Ich zuckte mit den Schultern und sagte: »Der Name hatte meiner Mutter gefallen. Mascha.« »Was für eine Mascha?« »Mein Kosename.« Er machte einen Vermerk in eines seiner Formulare und studierte eingehend mein Arbeitsvisum. Weshalb ich gekommen sei.“
“Altijd brak in de lente het verlangen naar reizen in mij los. Reizen was voor mij geen vlucht, maar een poging om dichter bij het onbekende te komen. Ieder mens heeft de neiging om dicht te slibben, zoals schapen waarvan de schedelnaden dichtgroeien als ze volwassen worden. Allemaal neigen we naar aanpassing aan het bekende, gewenning aan de status quo, de sleur van luxe. Steeds verlangde ik ernaar de gewenning te ondergraven, ik wilde geen trut worden, niet de tirannie van de dingen ondergaan, ik wilde geen slaaf zijn - ook niet van mijn eigen tekorten ik wilde keuzen openhouden, mezelf onderwerpen aan het onbekende. Ik realiseer het me: mijn reisperiode is bijna afgesloten. Dat houdt in dat ik mijn herinneringen levend moet zien te houden. Urenlang zat ik aan de oever van de Ganges, kijkend naar de rituele verbranding van de doden. Ik was er getuige van hoe de oudste zoon gewijde kruiden tussen de dode lippen van zijn vader schoof, ik volgde met mijn ogen hoe de heilige rivier de as afvoerde, op weg naar de monding ver weg aan zee. Ik genoot ervan te communiceren met mensen van wie ik de taal niet kende: zonder woorden samen eten, gezamenlijk iets ondergaan. Een enkele keer had ik het gevoel dat het pervers was, die voyeuristische eigenschap van me. Om te willen speuren naar andersoortige existenties. Reizen is een dubbelleven leiden, net als een spion, zei de schrijver Paul Theroux. Reisde ik om mezelf te ontdekken? Nee, zo belangrijk vond ik mezelf niet. Eerder wilde ik een oog zijn dat alles opzuigt. Ik trachtte draden te spinnen tussen het ene fenomeen en het andere. Reizen obsedeerde me omdat ik de fragmenten van een legpuzzel aan elkaar moest zien te passen.”
“Het voorspelde onweer zet almaar niet door. De avondlucht is plakkerig, er komen wolken opzetten en het begint te waaien. Toch brengt de wind geen verkoeling. Van mijn moeder mag ik in de logeerkamer slapen, op het noorden. Midden in de nacht schrik ik wakker van een lawaai dat ik niet ken. Iets tussen geronk en geratel in. De deur van de logeerkamer gaat open. Mijn moeder, in haar ochtendjas, komt naar me toe. Maar ik sla het laken weg en spring op naar het raam. In het licht van de lantaarn op de hoek rijdt een tank. Het ding schokt een meter vooruit en dan weer achteruit. Een soldaat geeft aanwijzingen. De tank wordt geparkeerd naast onze oprit, onder het bord doodlopende straat.Het moet zaterdag 11 juni 1977 zijn geweest, tussen vier uur en halfvijf in de nacht. Al drie weken is er politie bij ons in de straat. De gereformeerde kerk en de bunker van de Burger Bescherming zijn afgezet met hekken en linten: daar zitten het perscentrum en de crisisstaf voor de treinkaping en de schoolgijzeling die zich tegelijk afspelen. Nu ineens, deze nacht, wordt er een extra barricade opgeworpen, in een wijdere lus die ook ons huis omsluit. ‘Ze gaan de gijzelaars bevrijden,’ zegt mijn vader, die ook is opgestaan. Hij heeft de radio aangezet, maar daar is alleen muziek op. In het morgenlicht verkleurt de tank van zwart naar blauw. Er blijkt geen kanonloop op te zitten. Het is ook geen tank maar een pantservoertuig. Mijn zus is naast me komen staan. Dan beginnen de ruiten in alle kamers te dansen in hun sponningen. De ene na de andere straaljager giert door de lucht, het is nog te donker om ze te zien. Hoeveel zijn het er wel niet? Als de laatste straaljager is overgevlogen en niet meer terugkeert, schiet ik een broek en een t-shirt aan. Ik kauw een boterham weg, pas daarna mag ik naar Hans Top aan de overkant. Hans is mijn beste vriend.”
“Professor Víctor Lopera, one of Elisa's only real friends, was a notable exception. Sometimes he was overwhelmed by an urgent need to unravel her mystery. Víctor had experienced the temptation on several occasions, the most recent being last year, in April 2014, when the department decided to throw Elisa a surprise birthday party. Noriega's secretary, Teresa, had come up with the idea, and everyone had jumped at it, including some students. They spent a month enthusiastically preparing, as if they thought it would be the ideal way to infiltrate Elisa's magic circle and touch her ephemeral surface. They bought a cake, balloons, a giant teddy bear, and candles shaped into the number thirty-two; the chair even went in for a few bottles of champagne. They shut themselves into the seminar room, decorated it quickly, drew the curtains, and turned off the lights. When Elisa arrived that morning, one of the custodians told her they had called an "urgent faculty meeting." Everyone waited in the dark. The door opened and Elisa's hesitant silhouette was framed by the doorway, outlining her cropped cardigan, tight pants, and long hair. Suddenly, laughter and applause erupted, the lights were turned on, and Rafa, one of her best students, was there recording the young professor's disconcerted expression on one of those state-of-the-art video cameras that was no bigger than a pair of eyes. The party was brief and made no inroads at all into the Elisa Mystery. Noriega said a few emotional words, people sang the same old songs, and Teresa stood before the camera, waving a funny banner with caricatures of Isaac Newton, Albert Einstein, Stephen Hawking, and Elisa Robledo sharing a cake (Teresa's brother, a graphic designer, had made it). Everyone was jovial and affectionate and tried to show Elisa that they gladly accepted her without asking anything in return, except that she continue to enliven them with her mystery, to which they'd grown accustomed. As always, Elisa was perfect, her face an ideal picture of surprise and happiness. She even seemed a little moved: her eyes looked like they'd welled up. Judging from the video, and seeing her perfect body outlined by her sweater and pants, she could have passed for a student, or maybe the presenter at some spectacular event or (as Rafa later told his friends on campus) a porn star winning her first award. "Einstein and Marilyn Monroe, all rolled into one," he said.”
Er kann noch so erbärmlich daherkommen, Filzlocken
und Freundschaftsbändchen, Wenn er mit seiner Oboe
dem hohen schneidenden Ton in der Unterführung steht
und die Ode an die Freude bläst oder Highway to Hell
mit der Maultrommel vor den Toren der Stadt
oder die Mandoline auf den Knien unter dem Kriegerdenkmal
und eine Gipysy-Version von Kattie Perry
Ein Musiker weckt in mir immer zärtliche Gefühle
Er muss gar nicht unter seinem Kontrabass begraben,
dem Fagott zappeln wie der Käfer von Kafka
es reicht, wenn sich sein Hals ausbeult, ein brauner Fleck
gegen den die Geige drückt oder diese Froschbacken
vom vielen Blasen der Trompete, Posaune
ihr macht mir Laune, ihr Musiker der Schrittgeschwindigkeit
hinter dem Hut und auf Brücken bis spät in die Nacht
feiert ihr, tanzt um den eigenen Klang
Timo Berger (Stuttgart, 13 november 1974)
De Duitse schrijfster en vertaalster Anne Weber werd geboren op 13 november 1964 in Offenbach am Main. Zie ook alle tags voor Anne Weber op dit blog.
Uit: Tal der Herrlichkeiten
“Der Lärm der Fische?, fragte er, sein in der Mitte mit dünnem Papier umwickeltes Baguette schon in der Hand. Ja, Goldfische machten sehr wohl Geräusche, sagte die Bäckerin. Die Lippen mehrmals hintereinander zusammenpressend und zu einer runden Öffnung aufreißend, ahmte sie das nächtliche Goldfisch geräusch nach. Als Entschuldigung, weil sie sich im Wechselgeld geirrt hatte, und vielleicht auch, um diesen einzelnen Kunden zurückzuhalten und nicht gleich wieder allein im Laden zu bleiben, hatte sie ihm erzählt, in der letzten Nacht habe sie nicht schlafen können, sie sei vor ihrem schnarchenden Ehemann ins Wohnzimmer und aufs Sofa geflüchtet, aber auch dort habe sie wachgelegen, vom Lärm der Goldfische am Einschlafen gehindert. Es heißt immer stumm wie ein Fisch, sagte sie, aber in der Nacht machen Fische einen Heidenkrach. Noch einmal ließ sie den leisen Knall des sich öffnenden Fischmauls ertönen, einen dumpfen Laut zwischen p und b, und sie lachten zusammen über das Fischgesicht, das sie dabei machte, undurchdringlich, ausdruckslos. Wieder auf der Straße, fing er selbst an, das Fisch geräusch nachzuahmen, und er stellte fest, dass es mit befeuchteten Lippen dem Geräusch aufprallender Regentropfen, mit trockenen eher dem einer platzen den Luftblase glich. Ich muss aussehen wie ein Flug zeugpassagier, der versucht, sich von dem Druck auf den Ohren zu befreien, indem er den Mund aufreißt, dachte er – oder eben wie ein Fisch? Es war kaum jemand auf der Straße, keiner drehte sich nach ihm um. Oft fühlte er sich wie ein Fisch. Natürlich nicht wirklich wie ein Fisch, von dem keiner weiß, wie er sich fühlt und ob er »sich« überhaupt fühlt, sondern wie ein Mensch sich das Fischsein vorstellt: ein stummes, rundäugiges Zickzackleben, ein stetes Öffnen und WiederSchließen des Mundes, ein tonloses Erzählen, Fragen oder Beten, ein für niemanden hörbares Geplapper oder Rufen oder Singen.“
“Durven bijten als je blaft. Ik hou dan eigenlijk ook niet zo van christenen. Misschien organiseer ik een groot Jezusfestival en besmet ik ze met salmonella. De overgebleven bejaarden zijn ook uitgenodigd, want ze stinken en zeuren veel. Net als de arme mensen, want die stinken ook. Waar ik pas écht een hekel aan heb, zijn de mensen die zeggen: ‘Misschien heb je wel gewoon een hekel aan jezelf.’ Die stoppen we in een gletsjer op Antarctica. Een prachtige wereld zal het worden, zoveel is duidelijk. En ik zal uiteraard alleenheerseres zijn. Want ik mag dan gemeen en asociaal doen, aandacht wil ik natuurlijk wel. Daar zijn we aangekomen bij het ware doel van mijn politiek. Ik zei al dat ik weinig om andere mensen geef. Dus, wereldbevolking, marsmannen en overige wezens, ik beveel jullie: Bewonder mij, haat mij, praat over mij, roddel over mij, kijk naar mij, dweep met mij, benijd mij, geef mij vooral ontzéttend godallejezusmachtig veel aandacht, maar blijf bij me uit de buurt. Ik bijt.”
Mocht er ooit iets met me gebeuren leef dan door, want het lieve leven is je voor het leven gegeven: daarna komt de tijd om te treuren.
Na mij komt er altijd een ander, want jij bent voor samen geboren. Er gaat zonder mij niets verloren, omdat er toch weinig verandert.
Het enige is dat ik weg ben, maar dan voor langere tijd: zo is het nu eenmaal geregeld.
De ander, die ik nog niet ken, ben ik ook, want je raakt me niet kwijt: ik blijf in je leven weerspiegeld.
Sportieve meid
Mijn vrouw houdt niet van sport, maar godzijdank beoefent zij die ene sport met verve, zodat wij ons noch met een spermabank, noch hoeven te behelpen met conserve.
Zo menig huwelijk valt al snel in scherven, de vrouw wordt bij het zien van ’t bed al krank en hij moet langs de Walletjes gaan zwerven en raakt van lieverlede aan de drank.
Ik vind het, al bij al, dus niet bedroevend dat mijn geliefde, met halstarrigheid, geen enkele vorm van buitensport beoefent.
Zij is in bed toch een sportieve meid, met wie ik, vooralsnog niet hulpbehoevend, een leven zonder complicaties leid.
Nico Scheepmaker (13 november 1930 - 5 april 1990)
„Ich muss mich beeilen. Sonst komme ich zu spät und kann Vater nicht überraschen. Wenn er zum Gericht in Burgstädt fährt, holt er den Mantel aus dem Schrank, die Robe, die er nur einmal, zum Spaß, für mich angezogen und sich in einen schwarzen, faltigen Turm verwandelt hat, und sagt: Ich muss heute aufs Gericht. Ich stelle mir das Gericht vor als ein vieleckiges Haus, an dem zahllose Türme und Türmchen kleben, die Mauern voller Zierat, mit steinernen Bändern und Schleifen. Es steht auf einem großen Platz und flößt Furcht und Schrecken ein. Ich bin fünf. Ich bin mit meinem Dreirad unterwegs zwischen Hartmannsdorf und Burgstädt, doch meine Phantasie traut sich die Ferne nicht mehr zu. Ich will gestreichelt und umarmt werden. Ich höre das Auto, die Hupe stößt mich in den Rücken, scheucht mich an den Rand. Meistens trug er graue Anzüge, wattierte Zweireiher, die seine Schultern auseinanderzogen, ihn noch schwerer erscheinen ließen, als er war. In einem grauen Anzug steigt er aus dem Auto, richtet sich auf, geht auf das Kind zu, das sich über den Lenker beugt, kein Wort über die Lippen bringt, packt es wie ein Karnickel, reißt es hoch, schleppt es, zusammen mit dem Dreirad, zum Wagen. Beides verstaut er im Fond, setzt sich neben den Fahrer, sagt kein Wort, schüttelt nicht den Kopf, murmelt nichts, schimpft nicht. Als der Wagen vor dem Haus anhält, wendet er sich endlich um. Sein Gesicht ist noch größer und runder als sonst. Er sagt: Steig aus und entschuldige dich bei deiner Mutter. Er kehrt dem Kind schon wieder den Rücken zu, eine graue, vorwurfsvolle Falte unter dem braunen Nacken und dem schwarzen, glattgekämmten Haar.“
Along with the dust on the books, the fingerprints on all the glass (fragile - do not drop), along with a ration coupon for sugar and a cross to bear (fragile - this side up), I'm moving, along with the writing in my lap, the thousands of terms in my head (fragile - remember with care), with an extra thousand zlotys just in case (fragile - do not worry too much), along with a mask of self-confidence and a wound in my back, along with an empty promise and an ill- fitting hope (fragile - to not trust), along with maybe finally and quick hurry up, along with you can depend on it and I'm sick to death (fragile - do not die), along with let's begin at the beginning and knock on wood and what's the use, and along with this love that's all that will stay with me for better, for worse, and forever, it's fragile, you movers,
and it's all a lot heavier than it looks
Setting the Hand Brake
In an empty suburban parking lot, setting the hand brake, he wonders what it actually was that brought him here and why on earth he was never able not to succumb to the clichés of sorrow, familiar to all who practice the invisible craft of exile. There always will be a homeland of asphalt under the chilly streetlamps, a homeland of rusty crossties under a pair of rails, which likewise can count on meeting in infinity only; a homeland that comes along and apart, that rushes forward with him in the canyons of floorboard cracks and lights in strangers' windows, and his veins, and trajectories of galactic explosion. What is it that still holds him here, pins him down, encloses him in the circumference of this and not another skin, planet, suburban parking lot. And whence this arrogated, arrogant right to exile, as if it weren't true that no one will fall asleep tonight on his own Earth. There will be a homeland somewhere: an involuntarily chosen second of awakening in motion, in the middle of a breathless whisper a comma placed by chance, by mistake, for the time being, forever.
Vertaald door Stanislaw Baranczak en Clare Cavanagh
Stanisław Barańczak (13 november 1946 – 26 december 2014)
Tags:Inez van Dullemen, Frank Westerman, José Carlos Somoza, Timo Berger, Hadjar Benmiloud, Nico Scheepmaker, Peter Härtling, Stanisł,aw Barań,czak, Romenu
“Gianni Lenti, ein junger Arzt, sitzt auf einem Hocker in der Notaufnahme. In der Hand hält er einen Plastikbecher mit Kaffee, in seinen Ohren stecken Kopfhörer, aus denen eine sanfte, exotisch anmutende Musik dringt. Gerade lauscht er einer seiner Lieblingsstellen, sie erinnert ihn an die Bilder von Gauguin, die er vor Kurzem erst in einer Ausstellung gesehen hat. Barfüßige Frauen mit Blumen im Haar, im Hintergrund blaue Pferde, Palmen mit großen wogenden Blättern, die er sich duftend und weich vorstellt. Heute ist endlich einmal Zeit zum Durchatmen. Den ganzen Morgen über nur ein Schlaganfall. Zum Glück. Eigentlich könnte ich mir ein Eis holen, denkt er. Genau in dem Moment sieht er, wie sich die Glastür öffnet. Vor ihm steht ein junges Mädchen mit vorstehenden Wangenknochen und langen kas- tanienbraunen Haaren, das nun schleppend näher tritt, mit einem offenkundig gebrochenen Arm. »Vorbei mit der Ruhe«, murmelt er und geht ihr entgegen. Was zum Teufel ist denn mit der passiert. Als ob ein Lastwagen sie überfahren hätte. Überall blaue Flecken, und der Arm baumelt ihr einfach so an der Seite. »Sie behauptet, sie wäre die Treppe runtergefallen«, sagt Ada, die Krankenschwester, gereizt. »Kümmerst du dich um sie?« »Was denn für eine Treppe?« »Keine Ahnung. Sie sagt nichts. Außerdem hat niemand so genau nachgefragt, wie der Sturz passiert ist. Eine Unterschrift, der übliche Papierkram, das war’s.« Doktor Gianni Lenti betrachtet das junge Mädchen aufmerksam. Ihm ist, als hätte er sie schon einmal gesehen. »Waren Sie nicht schon einmal hier in der Notaufnahme, mit zwei gebrochenen Rippen und Würgemalen am Hals?« Marina Savina – so der Name, der auf dem Aufnahmeformular steht – schüttelt energisch den Kopf. Aber sie kann dem Blick des Arztes nicht standhalten, er scheint zu sagen: Natürlich bist du das, ich erkenne dich doch wieder. »Was ist passiert?«, schaut er sie weiter forschend an. »Ich bin die Treppe hinuntergefallen«, antwortet sie, allerdings kaum hörbar, bockig und mit gesenktem Blick. »Selbst wenn du aus dem Fenster gesprungen wärst«, beharrt er. »Wer hat dir den Arm gebrochen?« Keine Antwort.“
‘S. Mathur was supposed to arrive almost one and a half hours ago’, said Sura, getting up from his chair. He had got an honorific red star as a result of his astonishing talent at a very early age. One of his inventions, named ‘parallel Existence’, had been continuously tested for three years. It would be not very long before ‘Parallel Existence’ would be universally accepted. All the scientists looked at Surra. He was trembling with anger. His white complexion was turning purple. He swept away the reddish hair which was falling over his forehead and said firmly, ‘I can’t understand how S. Mathur can delay one and a half hours when we are counting every minute.’ Surra shrugged his shoulders with dissatisfaction. He almost shouted, ‘S. Mathur should remember that this is a critical situation.’ The scientists stirred a little bit in their chairs. The situation was doubtless critical. Perhaps, it was already too late. Everything, this room, this round black table, the cool current of air was whispering, ‘Time is limited, it’s running out.’ The scared faces of the greatest scientists of the earth were reflected on the black walls of the room. They were sitting silently their chests constricted with worry. From time to time there are defining moments in history – very special moments, when great scientists are born who change the theories and beliefs of the age. These geniuses do not just upgrade knowledge, in the usual way, step by step, but take it onto an impossibly higher plain. These great men, as powerful as God, are born only once or twice every thousand years. These are the times when the golden age of science and technology begins to fulfill the original desire of human beings: to control every seen and unseen thing in the universe, leaving nothing undiscovered, nothing unknown, nothing mysterious. The age we are talking about was the age dominated by scientists. Old theories and ideas were being blown away as in a storm. The mysterious problems which had not been solved for hundreds of years, – problems which had been helplessly laid on one side by previous scientists – were not only unravelled but also supplanted by new theories.”
This is how the world was made, In a stew, in a stew, Toil and time and things decayed, Spit and glue, spit and glue, A pinch of malice a pinch of man, Cook forever without a plan, This is how the world began: Stir the brew, stir the brew. This is how a man is mixed, In a stew, in a stew, Toadstool heart and twenty sticks, Spice with rue, spice with rue, A cup of love a bill unpaid, A dash of soul a key mislaid, A grain of wit, a hand grenade, Make the brew, make the brew. This is how the world goes round, In a stew, in a stew, Tear of angel tooth of hound, Me and you, me and you: Sailors drown in a city puddle, Lovers part and killers cuddle Man, and mud, and mind, an muddle: Drink the brew.
William Gibson (13 november 1914 - 25 november 2008)
Quand les bulldozers d'Octobre entraient dans les maisons à cinq heures du matin Quand les défenseurs des Droits de l'Homme étaient assis sur les genoux de la police à cinq heures du matin Quand les colombes portaient fusil en bandoulière à cinq heures du matin Quand on demande à la liberté de montrer ses papiers à cinq heures du matin il y avaient ceux qui pleuraient en silence dans un coin de leur cellule il y avait ceux qui se ruaient sur les barreaux et que les gardiens traitaient de drogués il y avait ceux qui hurlaient de peur la nuit il y avait ceux qui jeûnaient depuis le début Quand on fait trébucher la Justice dans les maisons pas chauffées à cinq heures du matin Quand la raison d'état se met en marche à cinq heures du matin il y en a qui sont devenus cicatrices à cinq heures du matin il y en a qui sont devenus frisson à cinq heures du matin il y a ceux qui ont oublié il y a ceux qui serrent encore les dents il y a ceux qui s'en sacrent il y a ceux qui veulent tuer
Gérald Godin (13 november 1938 – 12 okrober 1994) Tentoonstelling over de Gérald Godinin Quebec, 2013
“Aber allmählich mußte ich einsehen, daß meine Kraft nicht ausreichte, gegen die Konflikte und politischen Manöver , die sich in der Westzone Deutschlands abspielten, anzugehen. Ich war da malsnoch naiv, das sehe ich heute, ich versuchte noch, gutgläubig wie ich war, mit meinen reinsten und entschiedenen Anti-Nazi-Gefühlen Kunst zu machen. Es mißlang. [...] Heute weiß es jeder, [...] daß es in der westlichen Welt einen Zwang und eine Gewalt gibt, die mit dem Worte 'Diktatur des Kapitals' zu schwach gekennzeichnet ist. [...] Mir wurde es von Tag zu Tag klarer, daß ein links gerichteter oder gar sozialistischer Emigrant eine Erscheinung war, die man in keiner Weise wünschte. Natürlich bewahrte man nach außen hin die Formen einer Demokratie, aber es war sehr un verbindlich.“ (…)
„Es sind genau jene Leute, die es damals von 1932 [lies: vor 1932/33; der Verf.] in so er schreckender Zahl in Deutschland gegeben hat, die sogenannten 'Unpolitischen', denen alles gleichgültig war, nur das nicht, daß die damalige Weimarer Republik zu weit ... nach links rutschte. [...] Ich verlernte das Staunen und wußte vor allem nicht recht, was denn eigentlich die Menschen in Deutschland aus den Erfahrungen der Schreckensjahre von 1933 bis 1945 gelernt hatten. Ich weiß es wohl heute: Sie haben nichts gelernt. Gar nichts.“
Karl Jakob Hirsch (13. November 1892 - 8. Juli 1952)
It chanced on one of these rambles that their way led them down a by-street in a busy quarter of London. The street was small and what is called quiet, but it drove a thriving trade on the week-days. The inhabitants were all doing well, it seemed, and all emulously hoping to do better still, and laying out the surplus of their gains in coquetry; so that the shop fronts stood along that thoroughfare with an air of invitation, like rows of smiling saleswomen. Even on Sunday, when it veiled its more florid charms and lay comparatively empty of passage, the street shone out in contrast to its dingy neighbourhood, like a fire in a forest; and with its freshly painted shutters, well-polished brasses, and general cleanliness and gaiety of note, instantly caught and pleased the eye of the passenger. Two doors from one corner, on the left hand going east, the line was broken by the entry of a court; and just at that point, a certain sinister block of building thrust forward its gable on the street. It was two stories high; showed no window, nothing but a door on the lower story and a blind forehead of discoloured wall on the upper; and bore in every feature, the marks of prolonged and sordid negligence. The door, which was equipped with neither bell nor knocker, was blistered and distained. Tramps slouched into the recess and struck matches on the panels; children kept shop upon the steps; the schoolboy had tried his knife on the mouldings; and for close on a generation, no one had appeared to drive away these random visitors or to repair their ravages. Mr. Enfield and the lawyer were on the other side of the by-street; but when they came abreast of the entry, the former lifted up his cane and pointed. “Did you ever remark that door?” he asked; and when his companion had replied in the affirmative, “It is connected in my mind,” added he, “with a very odd story.” “Indeed?” said Mr. Utterson, with a slight change of voice, “and what was that?”
Robert Louis Stevenson (13 november 1850 – 3 december 1894) Cover
Spring is coming, birds are twittering, forests leaf, and smiles the sun, And the loosened torrents downward, singing, to the ocean run; Glowing like the cheek of Freya, peeping rosebuds 'gin to ope, And in human hearts awaken love of life, and joy, and hope.
Now will hunt the ancient monarch, and the queen shall join the sport: Swarming in its gorgeous splendor, is assembled all the Court; Bows ring loud, and quivers rattle, stallions paw the ground alway, And, with hoods upon their eyelids, scream the falcons for their prey.
See, the Queen of the Chase advances! Frithiof, gaze not at the sight! Like a star upon a spring-cloud sits she on her palfrey white. Half of Freya, half of Rota, yet more beauteous than these two, And from her light hat of purple wave aloft the feathers blue.
Gaze not at her eyes' blue heaven, gaze not at her golden hair! Oh beware! her waist is slender, full her bosom is, beware! Look not at the rose and lily on her cheek that shifting play, List not to the voice beloved, whispering like the wind of May.
Now the huntsman's band is ready. Hurrah! over hill and dale! Horns ring, and the hawks right upward to the hall of Odin sail. All the dwellers in the forest seek in fear their cavern homes, But, with spear outstretched before her, after them the Valkyr comes.
. . . . . . . . . .
Then threw Frithiof down his mantle, and upon the greensward spread, And the ancient king so trustful laid on Frithiof's knee his head, Slept as calmly as the hero sleepeth, after war's alarm, On his shield, or as an infant sleeps upon its mother's arm.
As he slumbers, hark! there sings a coal-black bird upon the bough; 'Hasten, Frithiof, slay the old man, end your quarrel at a blow: Take his queen, for she is thine, and once the bridal kiss she gave, Now no human eye beholds thee, deep and silent is the grave,'
Frithiof listens; hark! there sings a snow-white bird upon the bough: 'Though no human eye beholds thee, Odin's eye beholds thee now. Coward! wilt thou murder sleep, and a defenceless old man slay! Whatsoe'er thou winn'st, thou canst not win a hero's fame this way.'
Esaias Tegnér (13 november 1782 – 2 november 1846) Portret door Leonard Roos af Hjelmsäter, jaren 1820