Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-12-2017
Jamal Ouariachi, Louis de Bernières, Mary Gordon, Bill Bryson, Delmore Schwartz, Jim Morrison, Georges Feydeau, Horatius, Hervey Allen
“Een plakje kort gebakken kastanjechampignon, daar leek het nog het meest op. Het had verpakt gezeten in een binnenstebuiten gekeerde latex handschoen, en daaromheen keukenpapier. ‘Maar wat is het?’ Fina schoot in de lach om mijn afschuw, ik zag haar genieten van het gezicht dat ik blijkbaar trok. Het was me al vaker opgevallen: haar humor had een mild-sadistisch karakter. Misschien biologen eigen. ‘Zie je dat niet?’ Vanuit niet-biologen geredeneerd zijn alle biologen smeerlappen en de biologen zelf schijnen plezier te beleven aan de afkeer die zij anderen inboezemen. Hun smeerlapperij is een ereteken. Je moet wel bioloog zijn om met een scalpeermes een snee in weefsel te maken en niet te griezelen bij de aanblik van wat er uit die snee komt opwellen aan slijm of pus of bloed. Je moet wel bioloog zijn om de braakwekkende stankwalmen te trotseren van een op het strand aangespoelde, ontbindende walvis. Je moet wel bioloog zijn om direct na je middagboterham verder te gaan met het wroeten in fecaliën van zoogdieren. En alleen een bioloog haalt het in haar hoofd om bij wijze van experiment yoghurt te maken met behulp van de bacteriën uit haar eigen vagina. En die yoghurt dan als ontbijt te serveren aan haar vriend. Smeerlappen, sadisten – ik zeg het je. ‘Hersenen!’ Ze schreeuwde het, Fina. ‘Hersenen!’ Een vreemde gloed in mijn borstkas, een gloed die me deed denken aan vroeger, wanneer een ander kind op het idee kwam een verboden spelletje te spelen en ik heen en weer schoof tussen stout en braaf, stout en braaf, een wrijving die hitte veroorzaakte. ‘Van een muis?’ vroeg ik nog. Fina’s vriend slachtte muizen en ratten voor onderzoek door ze te onthoofden. ‘Nee, van een mens natuurlijk. Dit past toch niet in een muizenhoofd!’
“‘I’m not in. Over,’ I told my mother, sighing as I held the walkie-talkie in my right hand and with my left continued painstakingly to stick small seeds to the outside of my living-room window.‘When will you be back? Over,’ she asked. ‘Oh, I don’t know. Over,’ I replied. ‘Well, I hope you’re back soon,’ she said, reprovingly. ‘This is the third time I’ve walkie-talked and you haven’t been there. How am I supposed to talk with my own son if he’s never there? Over.’ ‘But, Mother, I was here. I was busy. And now we are talking. Over.’ ‘What’s keeping you so occupied, anyway? Over.’ ‘I’m sticking seeds to the living-room window, Mother. Over.’ There was a pause for thought, and then my mother said, ‘Well, at least you’re keeping out of mischief. I’ll buzz you later. Over.’ ‘Roger, wilco, over and out,’ I said. I placed the walkie-talkie on the window ledge, and continued to stick the seeds to the window. It was extremely tedious, and, as I had been at it since breakfast time, I was beginning to find the whole task irksome. I should have been out painting and decorating and bringing in some cash. I even wondered whether this palaver was worth it. Some of the seeds were exceedingly small, and I kept dropping them into the flower bed. I had heard that a lot of the ones in bird food are actually hemp, and I worried that perhaps in the spring these would germinate. If the village bobby happened to pass by, I might get into serious trouble and cause a scandal in the village. So I was spending an undue amount of time on my knees on the damp lawn, looking for the seeds that I had dropped. No doubt many would be found by mice, but then the cat would probably jump on them and I would feel guilty about having lured them to their deaths. »
“She had nothing to fear. She was flying from London to New York; when she landed, she would have no place to go. But why should she be frightened? She opened her Bible and turned to the words of the Lord: "Can a woman forget her sucking child, that she should have no compassion on the child of her womb? Even these may forget, yet I will not forget you. Behold, I have graven you on the palms of my hands; your walls are continually before me. Isaiah the prophet. She had made a collection of the words of Scripture which showed that family love was not important. Which proved that it was weak and unreliable and should be left. I have graven you on the palms of my hands. What human parent would do that? She laughed to think of her mother doing that. Once she had tried it herself, tried to make herself carve her mother's name on the palms of her hands. She couldn't do it. She feared the knife, the blood, the skin that flapped, the shock. She did not have the courage for her mother's name. Jesus had said a man should leave father and mother. She had done this, had been misunderstood, unwelcomed, asked to leave places, but Jesus had said this would happen to the chosen. Leave your parents, He had said. Take no gold, nor silver, He had said, nor copper in your belts, no bag for your journey, nor two tunics, nor sandals, nor a staff; for the laborer deserves his food. And whatever town or village you enter, find out who is worthy in it and stay with him until you depart. As you enter the house, salute it. And if the house is worthy, let your peace come upon it; but if it is not worthy, let your peace return to you. And if any one will not receive you or listen to your words, shake off the dust from your feet as you leave that house or town. Truly, I say to you, it shall be more tolerable on the day of judgment for the land of Sodom and Gomorrah than for that town. Behold, He had said, I send you out as sheep in the midst of wolves; so be wise as serpents and innocent as doves. She had made her mistake by not heeding this counsel of Jesus. Wise as serpents. She had been too trusting, been too open with her stories of the Spirit coming to her. The Chamberlains had hired her in Syracuse to go with them to London. For six months while they worked there, to take care of the children. He was a scientist; he studied the brains of fish. Then, after a month, As it turns out, there's not as much work for Joan as we originally thought. So she can take care of the kids. So we won't be needing you. Guess our eyes turned out to be bigger than our stomachs.”
Uit: Een huis vol (Vertaald door Inge Kok, Peter Diderichen Peter Diderich)
“Op de tafel hebben waarschijnlijk olie-en-azijnstelletjes gestaan – elegante rekjes, meestal van zilver, met smaakmakers – en die hebben ook iets raadselachtigs. Traditioneel bestond een olie-en-azijnstel uit twee glazen flesjes met een stop, voor olie en azijn, en drie bijpassende strooiers – dat wil zeggen, vaatjes met gaatjes in de bovenkant waardoor smaakstoffen op het eten kunnen worden gestrooid. In twee strooiers zaten zout en peper, maar het is niet bekend waarvoor het derde vaatje bestemd was. Er wordt algemeen aangenomen dat het voor gedroogde mosterd was, maar dat is alleen zo omdat niemand iets aannemelijkers kan bedenken. ‘Er is nooit een bevredigend alternatief aangedragen’, heeft de voedselhistoricus Gerard Brett gezegd. In werkelijkheid blijkt nergens uit dat er ooit in de geschiedenis bij het diner zo’n gretig verlangen naar of gebruik van mosterd heeft bestaan. Daarom is de derde strooier in de negentiende eeuw vermoedelijk snel van de eettafel verdwenen – en het olie-en-azijnstel zelf eveneens. Specerijen en kruiden veranderden steeds meer van maaltijd tot maaltijd, doordat bepaalde smaakmakers geassocieerd werden met specifiek voedsel: muntsaus bij lamsvlees, mosterd bij ham, mierikswortel bij rundvlees enzovoorts. In de keuken werden tientallen andere smaakstoffen gebruikt. Slechts twee daarvan werden zo onontbeerlijk gevonden dat ze nooit van tafel zijn verdwenen. Ik heb het uiteraard over zout en peper. Waarom die twee van de honderden beschikbare specerijen en kruiden zo’n blijvend respect ten deel is gevallen is een van de vragen waarmee we het boek zijn begonnen. Het antwoord is gecompliceerd en dramatisch. Ik kan je meteen zeggen dat van alles wat je vandaag zult vastpakken niets is verbonden met zoveel bloedvergieten, lijden en ellende als de twee onschuldige busjes van je peper-en-zoutstelletje. Laten we beginnen met zout. Zout is een gekoesterd bestanddeel van onze voeding om een zeer essentiële reden. We hebben het nodig. Zonder zout zouden we doodgaan. Het is een van de stuk of veertig bijkomstige stoffen – een allegaartje uit de chemische wereld – waarvan we minieme hoeveelheden moeten binnenkrijgen om voor de noodzakelijke fut en balans te zorgen die het dagelijks leven in stand houden.”
Sonnet Suggested By Homer, Chaucer, Shakespeare, Edgar Allan Poe, Paul Vakzy, James Joyce, Et Al.
Let me not, ever, to the marriage in Cana Of Galilee admit the slightest sentiment Of doubt about the astonishing and sustaining manna Of chance and choice to throw a shadow's element Of disbelief in truth -- Love is not love Nor is the love of love its truth in consciousness If it can be made hesitant by any crow or dove or seeming angel or demon from above or from below Or made more than it is knows itself to be by the authority of any ministry of love.
O no -- it is the choice of chances and the chancing of all choice -- the wine which was the water may be sickening, unsatisfying or sour A new barbiturate drawn from the fattest flower That prospers green on Lethe's shore. For every hour Denies or once again affirms the vow and the ultimate tower Of aspiration which made Ulysses toil so far away from home And then, for years, strive against every wanton desire, sea and fire, to return across the. ever-threatening seas A journey forever far beyond all the vivid eloquence of every poet and all poetry.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Cover
The soft parade has now begun on Sunset. Cars come thundering down the canyon. Now is the time & the place. The cars come rumbling. "You got a cool machine". These engine beasts muttering their soft talk. A delight at night to hear their quiet voices again after 2 years.
Now the soft parade has soon begun. Cool pools from a tired land sink now in the peace of evening.
*
Sisters of the unicorn, dance Sisters & brothers of Pyramid Dance
Mangled hands Tales of the Old Days Discovery of the Sacred Pool changes Mute-handed stillness baby cry
The wild dog The sacred beast
Find her!
Jim Morrison (8 december 1943 – 3 juli 1971) Cover
“Acte 1 La salle des mariages à la mairie. — Au fond, l’estrade du maire. — À droite et à gauche de l’estrade, et également au fond, grandes portes donnant, celle de gauche sur les bureaux de la mairie, celle de droite sur l’extérieur. — Grande porte d’entrée à droite, premier plan. — Une grande baie vitrée occupe le côté gauche. — Face à l’estrade, et dos au public, les deux fauteuils des mariés. — À un mètre des deux fauteuils et également face à l’estrade, une banquette en velours rouge. — De chaque côté des deux fauteuils, de profil au public, deux rangées de chaises en velours pour les invités. — Sur la table qui se trouve sur l’estrade, registres, codes, etc… Scène première Flamèche, puis Topeau Flamèche, debout sur l’estrade, un plumeau à la main, et chantant à pleine voix la cavatine de Lucie O bel ange, ô ma Lucie, O bel ange, ô ma Lucie ! Il se poignarde avec son plumeau. Topeau , qui est entré de gauche et qui l’a écouté avec admiration, applaudissant. — Bravo ! bravo ! Flamèche . — Vous, monsieur Topeau, vous m’écoutiez ? Topeau , descendant par la gauche. — Je ne vous écoute pas, monsieur Flamèche… je vous aspire !… Ah ! quelle voix ! Flamèche , descendant par la droite. — Vous trouvez ? Topeau , — Certes ! et en fait de voix, je m’y connais ! Je peux dire que la musique, je l’ai sucée à la mamelle…, à la mamelle de mon père…"
Georges Feydeau (8 december 1862 - 5 juni 1921) Affiche voor een opvoering in Parijs, 2004
De Romeinse dichter en schrijver Quintus HoratiusFlaccus werd geboren op 8 december 65 v. Chr. Zie ook alle tags voor Horatiusop dit blog.
Ode I.37
Drinkt, vrienden, nu en danst met blijden voet! Nu was het waarlijk tijd een godenmaal met uitgezochte spijzen te bereiden.
Te voren moest de feestwijn blijven rusten in spinnerag, zoolang het Capitool, het Rijk bedreigd werd door een koningin,
die met haar wellustkranken slavenstoet in dronken overmoed zich zeker waande van onzen ondergang, maar werd gestuit,
toen zij haar vloot in vlammen op zag gaan. Haar zwijmelenden geest joeg Caesar voort, van Rome weg, tot wreede werklijkheid.
Daar kwam hij aangeroeid, zooals de havik zich op de duiven stort of hazewind op jacht, waar sneeuw de wijde velden dekt.
Hij zal het hellespook in boeien slaan! Maar zij wil eedler einde, vreest geen zwaard en zoekt geen schuilplaats aan een verre kust.
Met opgeheven hoofd keert zij terug naar het tooneel van haar gevallen grootheid en speelt ... met giftig adderengebroed.
Haar ongebroken trots braveert den dood: zij gunt den brigantijnen geen triumph, verheerlijkt door onttroonde Majesteit.
Vertaald door Dr. A. Rutgers van der Loeff
Horatius (8 december 65 v. Chr. - 27 november 8 v. Chr.) Portret in Casa di Orazio Flacco in Venosa
Once melodies of street-cries washed these walls, Glad as the refluent song Of cheerful waters from a happy spring That shout their way along; Such cries were born in other days from lips A spirit taught to sing. Now it is gone!
Memory expects those hymns for shrimp and prawn, Or the mellifluous chaunt from the black gorge Of Orpheus inside a murky skin, Who looked the gold sun in the eye While garden mists grew thin, And intoned "_Hoppin' John_!"
As when the shadow of the gray eclipse Haggards the countryside, When moon-fooled birds have nothing more to say, And soft untimely bats begin to slide; As darkness sweeps the morning light away, So silence brushes music now from lips.
Oh! Can it be the songless spirit of this age Has slain the ancient music, or that ears Have harsher thresholds? Only this I know: The streets grow more discordant with the years; And that which bids the huckster sing no more, Will drive the flower-woman from the door.
Hervey Allen (8 december 1889 – 28 december 1949) Portret door t Daniel Garber,1935
De Ierse schrijver en criticus John Banville werd geboren op 8 december 1945 in Wexford en groeide op in het zuidoosten van Ierland. Hij ging naar de Christian Christian Brother's School en naar St. Peter's College, Wexford. Op zijn vijftiende begon hij korte verhalen te schrijven. Na zijn afstuderen aan de universiteit, werkte hij voor een luchtvaartmaatschappij, de British Post en een uitgever. In de jaren 1968 en 1969 woonde hij in de VS. Bij zijn terugkeer werkte hij als journalist voor het tijdschrift Irish Press in Dublin. Daarnaast schreef hij korte verhalen en boekbesprekingen. Zijn eerste roman “Long Lankin” werd uitgebracht in 1970. Banville maakte in die tijd echter vooral naam als literair criticus. Van 1988 tot 1999 leidde hij het literatuurgedeelte van de Irish Times. In 1984 werd hij lid van de Irish Art Association, waartoe hij tot 2011 behoorde. Sindsdien werkt hij als freelance auteur en literair criticus. De literaire doorbraak bereikte Banville in 1976 met zijn derde roman “Doctor Copernicus”, waarvoor hij de James Tait Black Memorial Prize ontving. Andere romans volgden, die allemaal grote internationale aandacht trokken. John Banville had echter zijn grootste succes met zijn roman “The Sea: , waarvoor hij in 2005 de Man Booker Prize ontving. Onder het pseudoniem Benjamin Black schrijft hij sinds enkele jaren misdaadromans. Naast een reeks rond de patholoog Quirke, schreef hij in 2014 een roman met de klassieke privé-detective Philip Marlowe. John Banville is vereerd met vele literaire onderscheidingen. Hij is lid van Aosdána en de Royal Society of Literature. De auteur woont en werkt in Dublin.
Uit: The Sea
“They departed, the gods, on the day of the strange tide. All morning under a milky sky the waters in the bay had swelled and swelled, rising to unheard-of heights, the small waves creeping over parched sand that for years had known no wetting save for rain and lapping the very bases of the dunes. The rusted hulk of the freighter that had run aground at the far end of the bay longer ago than any of us could remember must have thought it was being granted a relaunch. I would not swim again, after that day. The seabirds mewled and swooped, unnerved, it seemed, by the spectacle of that vast bowl of water bulging like a blister, lead-blue and malignantly agleam. They looked unnaturally white, that day, those birds. The waves were depositing a fringe of soiled yellow foam along the waterline. No sail marred the high horizon. I would not swim, no, not ever again. Someone has just walked over my grave. Someone. The name of the house is the Cedars, as of old. A bristling clump of those trees, monkey-brown with a tarry reek, their trunks nightmarishly tangled, still grows at the left side, facing across an untidy lawn to the big curved window of what used to be the living room but which Miss Vavasour prefers to call, in landladyese, the lounge. The front door is at the opposite side, opening on to a square of oil-stained gravel behind the iron gate that is still painted green, though rust has reduced its struts to a tremulous filigree. I am amazed at how little has changed in the more than fifty years that have gone by since I was last here. Amazed, and disappointed, I would go so far as to say appalled, for reasons that are obscure to me, since why should I desire change, I who have come back to live amidst the rubble of the past? I wonder why the house was built like that, sideways-on, turning a pebble-dashed windowless white end-wall to the road; perhaps in former times, before the railway, the road ran in a different orientation altogether, passing directly in front of the front door, anything is possible. Miss V. is vague on dates but thinks a cottage was first put up here early in the last century, I mean the century before last, I am losing track of the millennia, and then was added on to haphazardly over the years. That would account for the jumbled look of the place, with small rooms giving on to bigger ones, and windows facing blank walls, and low ceilings throughout. The pitchpine floors sound a nautical note, as does my spindle-backed swivel chair. I imagine an old seafarer dozing by the fire, landlubbered at last, and the winter gale rattling the window frames. Oh, to be him. To have been him.”
When I passed the bus-stop, his black as biltong hand thrust out, demanding alms. Beneath the grime, he was a yellow man, and small, and crumpled as a towel, eyes receding into bone, shivering, too thin frame denying the truculence of the hand. 'No,' I said. and walked on, annoyed that I was annoyed, swatting off shame all the way into town. Coming back, the day-long drizzle stopped and a suddenly clear sky sang of summer round the bend, white sails in the Bay, birds grown garrulous again. I looked for him. He was lying on his back in the sun, eyes closed, stretched out as long as a spill, hardly distinguishable from any of the other drifts of the debris in the lane. 'Drunk again,' I thought and paused, then pressed my penance into his palm. Quick as a trap, his fingers lashed over it: suprised sober eyes blessed me for being kind. Then he slept again, fist wrapped, tight, about the bribe my guilt refused limbs thrown wide as though a car had flung him there and left him to a healing of the sun.
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002) Cover
De Duits-Oostenrijkse schrijver, presentator en cabaretier Dirk Stermann werd geboren op 7 december 1965 in Duisburg. Zie ook alle tags voor Dirk Stermannop dit blog.
Uit: 6 Österreicher unter den ersten 5
„Gleich am ersten Tag hatte ich einen Kölner kennengelernt, der seit einem Semester in Wien studierte: Hartmut, Erbe eines Spielzeugfachhandels. An der Uni hatte er mich angesprochen, »aus Deutschensolidarität«, wie er mir erklärte. Er wohnte am Getreidemarkt, ganz in meiner Nähe, und drückte mir gleich zur Begrüßung ein peinliches Vokabelheft in die Hand. »Hier, kannst du gut gebrauchen. Steht alles drin. Hier!« Er öffnete das speckige Heft. »›Paradeiser - Tomate‹. Links steht das österreichische Wort, rechts das richtige.« Er sagte tatsächlich »richtige«. Ich runzelte die Stirn, aber Hartmut fuhr unbeirrt fort: »Also: ›Karfiol - Blumenkohl‹. ›Fisolen - Boh nen‹. ›Pickerl - TÜV‹. Oder hier, auch ganze Sätze: ›Treffen wir uns gleich da.‹ Wir Deutschen gehen dann ›später nach dort drüben‹, stimmt's? Der Österreicher trifft sich aber ›sofort hier‹. ›Gleich da‹ heißt hier ›sofort hier‹. Sogleich hier. Jetzt an diesem Ort.« Er stammelte jetzt ein wenig, offenbar hatte er sich selbst im Sprachdschungel verirrt. Ich erlöste ihn. »Hab's verstanden, Hartmut. Danke. Prima Heft. Dann geb ich's dir gleich da wieder zurück, wenn's recht ist. Ich schlag mich schon durch, denk ich. Aber sehr nett, danke.« »Und wie heißen Fisolen in Kärnten? Na? Wie nennt der Kärntner die Bohne?« »Weiß ich nicht, Hartmut. Ess ich zur Not Möhren als Beilage.« »Karotten. Nicht Möhren. Und Erdäpfel, nicht Kartoffeln. Und die Bohne heißt hier Fisole, aber in Kärnten Strankalan.« »Dann kann mir ja jetzt nichts mehr passieren«, erwiderte ich und ließ Hartmut stehen. Gleich da. Doch Hartmut war nicht so leicht abzuschütteln in seiner zwangsbeglückenden teutonischen Solidarität. Schon tags darauf lud er mich auf eine abendliche Party, in der Schleifmühlgasse. Ich kannte noch niemanden, und obwohl mir Hartmut nicht sonderlich sympathisch war, willigte ich ein. Er ließ mich im Uni-Buffet seine Wurstsemmel bezahlen, und wir verabredeten uns für den Abend. Er roch nicht besonders gut, schien sich aber hier auszukennen. Das schadet nicht, so jemanden zu kennen, dachte ich, fremd in der Stadt, wie ich war.“
Dirk Stermann (Duisburg, 7 december 1965)
De Oostenrijkse schrijver Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroywerd geboren in Wenen op 7 december 1801. Zie ook alle tags voor Johann Nestroy op dit blog.
Uit: Zu ebener Erde und erster Stock
„(Frau Sepherl geht ängstlich auf und nieder. Plutzerkern, Zuwag und Zech fordern ungestüm ihr Geld. Die Kinder stehen ängstlich zur Seite.) (Alle sind beschäftigt, auf einer prachtvoll gedeckten Tafel die Aufsätze in Ordnung zu bringen.) PLUTZERKERN, ZUWAG, ZECH (zugleich wie im Chor). Wird's einmal werden oder nicht? Wann krieg'n wir unser Geld? Was wär' denn das, wenn man's verspricht Und's Wort gar niemals hält!? ZECH. Ich hab' fünf Gulden dreiß'g Kreuzer z' krieg'n! ZUWAG. So lang gib ich 's Fleisch auf Kredit! PLUTZERKERN. Ich will das Geld hab'n für mein Schmalz! Alle drei (zugleich wie oben). Wird's einmal werden oder nicht? Wann krieg'n wir unser Geld? Was wär' denn das, wenn man's verspricht Und's Wort gar niemals hält!? SEPHERL (zu den Gläubigern). Meine lieben Herrn, martern S' mich nicht. Wenn ich kein Geld hab', kann ich nicht zahlen, und wenn ich eins krieg', so werd' ich zahl'n. PLUTZERKERN. Wer kein Geld hat, soll auch nix essen. CHRISTOPH. Versteht sich! Kinder haben nie ein Geld und essen alleweil. SEPHERL (ängstlich zu Christoph). Wirst still sein, du machst ja die Herrn bös! (Plutzerkern, Zech und Zuwag beratschlagen sich im stillen miteinander.)“
Johann Nestroy (7 december 1801 - 25 mei 1862) Scene uit een opvoering in Wenen, 2015
« Affection, self-sacrifice, are very common things in this world. You find them in any family, school, regiment, service, factory or business. But so is daylight, and yet we do feel a special moment of recognition (perhaps descended from times when every return of the lost sun seemed a miracle of grace) at every sunrise, we remember certain days, not merely summer days, but all kinds of days which have struck us for some reason with special force of enjoyment, so that they stay with us for a long time, for years. Everyone of us has pictures in his brain of soof some special act of generosity. So the clerk's effort stayed with me. I can still see his very look as he shambled into the office (he was a shambling person in every way, with limbs too big for his flimsy body, and features too big for his face), brought out the new copy and explained that he had been working at it all night. What struck me so forcibly I suppose was that this unhappy boy who was a failure at his job, who felt much more of an exile in Borgu, among the pagans whom he both feared and despised, than I did; who seemed so feeble and lost, was capable of this dramatic gesture. I say gesture because all he could say (unlike Johnson, he was very inarticulate) was that he had not wanted me to 'catch trouble'; that is, to get a reprimand for being late with my quarterly report. This poor clerk was nothing like Johnson, but I remembered him when I drew Johnson. He reminded me too of something I had noticed as a general thing, the warm-heartedness of the African; his readiness for friendship on the smallest encouragement. I remember an occasion when I was riding over a parade ground towards the end of the Kaiser war, when a sergeant drilling his men in the distance suddenly dismissed them, and the whole half company came running to surround me. I could not even recognize the men. We had come together for one night in the midst of a very confused and noisy battle (Banyo) when some lost units had attached themselves to mine.” me sparkling day among boats; a frozen lake with skaters, and a sky like tarnished silver, full of snow; as we have memory
Joyce Cary (7 december 1888 - 29 maart 1957) DVD -cover voor de gelijknamige film uit 1990
“Let us take the case of a chemist who has invented and set going some process for obtaining or extracting a substance which, before his time, could only be got hold of in a much more costlv and complicated fashion. It is obvious, in this case, that the result of the invention will have a sort of separate existence, or, at all events, that we shall be quite within our rights in treating it as if it had. If I need the substance — let us say it is some pharmaceutical product — I will go to the shop, and I will not need to know that it is thanks to the invention of the chemist in question that I am able to procure it easily. In my purely practical role as customer and consumer, 1 may have no occasion even to learn that there has been such an invention unless for some out-of-the-way reason; let us say, because a factory has been destroyed and the invention has temporarily ceased to be put into operation. The pharmacist may then tell me that the product is out of stock, or is not to be had at its usual price and quality, but let us get it quite clear that in the ordinary run of affairs the existence of this chemical process will be known only to specialists or to those who are moving in the direction of specialization. Here we have a very simple example indeed of what sort of life a result may lead, cut apart from the methods by which it was achieved. And one could go on to mention many other examples; it is not necessary that a result should always embody itself, as in the instance I have given, as a material commodity. Think of some astronomical forecast, say of a coming eclipse. We welcome that, we make it our own, without bothering ourselves much about the extremely compli- cated calculations on which it is founded, and knowing quite well that our own mathematical equipment is not sufficient to allow us to do these sums over again in our own heads.”
Gabriel Marcel (7 december 1889 - 8 oktober 1973) Cover
“In Haverford on the Platte the townspeople still talk of Lucy Gayheart.They do not talk of her a great deal, to be sure; life goes on and we live in the present. But when they do mention her name it is with a gentle glow in the face or the voice, a confidential glance which says: "Yes, you, too, remember?" They still see her as a slight figure always in motion; dancing or skating, or walking swiftly with intense direction, like a bird flying home. When there is a heavy snowfall, the older people look out of their windows and remember how Lucy used to come darting through just such storms, her muff against her cheek, not shrinking, but giving her body to the wind as if she were catching step with it. And in the heat of summer she came just as swiftly down the long shaded sidewalks and across the open squares blistering in the sun. In the breathless glare of August noons, when the horses hung their heads and the workmen "took it slow," she never took it slow. Cold, she used to say, made her feel more alive; heat must have had the same effect. The Gayhearts lived at the west edge of Haverford, half a mile from Main Street. People said"out to the Gay-hearts'" and thought it rather a long walk in summer. But Lucy covered the distance a dozen times a day, cov-ered it quickly with that walk so peculiarly her own, like an expression of irrepressible light-heartedness. When the old women at work in their gardens caught sight of her in the distance, a mere white figure under the flick-ering shade of the early summer trees, they always knew her by the way she moved. On she came, past hedges and lilac bushes and woolly-green grape arbours and rows of jonquils, and one knew she was delighted with every-thing; with her summer clothes and the air and the sun and the blossoming world. There was something in her nature that was like her movements, something direct and unhesitating and joyous, and in her golden-brown eyes. They were not gentle brown eyes, but flashed with gold sparks like that Colorado stone we call the tiger-eye. Her skin was rather dark, and the colour in her lips and cheeks was like the red of dark peonies—deep, vel-vety. Her mouth was so warm and impulsive that every shadow of feeling made a change in it. Photographs of Lucy mean nothing to her old friends.“
Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947) Cover
“Since the voice of the people is allowed to speak out, those in power better control what that voice says--in other words, control what people think. One of the ways to do this is to create political debate that appears to embrace many opinions, but actually stays within very narrow margins. You have to make sure that both sides in the debate accept certain assumptions--and that those assumptions are the basis of the propaganda system. As long as everyone accepts the propaganda system, the debate is permissible. The Vietnam War is a classic example of America's propaganda system. In the mainstream media--the New York Times, CBS, and so on-- there was a lively debate about the war. It was between people called "doves" and people called "hawks." The hawks said, "If we keep at it we can win." The doves said, "Even if we keep at it, it would probably be too costly for use, and besides, maybe we're killing too many people." Both sides agreed on one thing. We had a right to carry out aggression against South Vietnam. Doves and hawks alike refused to admit that aggression was taking place. They both called our military presence in Southeast Asia the defense of South Vietnam, substituting "defense" for "aggression" in the standard Orwellian manner. In reality, we were attacking South Vietnam just as surely as the Soviets later attacked Afghanistan. Consider the following facts. In 1962 the U.S. Air Force began direct attacks against the rural population of South Vietnam with heavy bombing and defoliation . It was part of a program intended to drive millions of people into detention camps where, surrounded by barbed wire and armed guards, they would be "protected" from the guerrillas they were supporting--the "Viet Cong," the southern branch of the former anti-French resistance (the Vietminh). This is what our government calls aggression or invasion when conducted by some official enemy. The Saigon government had no legitimacy and little popular support, and its leadership was regularly overthrown in U.S.-backed coups when it was feared they might arrange a settlement with the Viet Cong. Some 70,000 "Viet Cong" had already been killed in the U.S.-directed terror campaign before the outright U.S. invasion took place in 1972.”
„Ganz eigene Zeichen sind es, womit die Natur ihre einzelnen Abschnitte, d. h. Jahreszeiten markirt, oder von ihren staubgeborenen Sklaven markiren läßt. Fallen die Tramway-Actien, dann beginnt der Winter; werden die Gartenbänke und Sessel mit Oelfarbe frisch angestrichen, so naht der Lenz, der blühende Knabe; ersinnen die Frauen die fantastischesten Toiletten und längsten Seidenschleppen, dann mahnt man Dich, daß es Sommer sei, wo es zum bon ton gehört, sich von den lästigen Modegesetzen der Residenz zu emancipiren und in Waldeinsamkeit die Reize des primitivsten Landlebens zu genießen. Fallen Dir aber saison- und lebensmüde Fliegen in die Suppe, wimmelt es in den Inseratenspalten von Schulprogrammen, tönt der elegische Ruf: »Maroni arostiti« an Dein Ohr und hängt sich die lästige Graswebe (auch »Mariengarn« oder » Alter-Weiber-Sommer« genannt) Dir an Bart und Blouse an, dann ist trotz der goldigsten Tage der Herbst hereingebrochen, und die Natur rüstet sich, Abschied von Dir zu nehmen und sich für den starren Todesschlaf vorzubereiten, den sie vier Monden lang (in gar prächtigen Wintern auch noch länger) schlafen will. Denn diese dünnen Fäden der Feldspinnen sind die Todeskeime der Natur, auch die feurigsten Küsse, die die alte Kokette, die Sonne, Dir etwa heute noch auf Stirn und Wange drückt, sind nur erheuchelte Liebkosungen, unter denen sie ihre Untreue und die schnöde Absicht, Dich in Kürze zu verlassen, verbirgt; und selbst der tiefblaue Himmel, er belügt Dich wie eine bankerotte Firma mit ihrem glitzernden Aushängschild, denn hinter dem lieblich azurnen Schleier sind bereits die Schneemassen aufgespeichert, die den Unvorsichtigen, der sich etwa noch einige Zeit in Nankinghosen der freundlichsüßen Gewohnheit des Dasein zu erfreuen gedenkt, plötzlich mit dem gräulichsten Schnupfen und den fatalsten Unterleibsleiden überraschen können.“
Friedrich Schlögl (7 december 1821 - 7 oktober 1892)
Wenn der Herr einst die Gefangenen ihrer Bande ledig macht, o dann schwinden die vergangenen Leiden wie ein Traum der Nacht; dann wird unser Herz sich freun, unser Mund voll Lachens seyn, jauchzend werden wir erheben den, der Freyheit uns gegeben.
Herr, erhebe deine Rechte, richt auf uns den Vaterblick; rufe die verstoßnen Knechte bald ins Vaterland zurück. Ach, der Pfad ist steil und weit, kürze unsre Prüfungszeit; führ uns, wenn wir treu gestritten, in des Friedens stille Hütten.
Ernten werden wir mit Freuden, was wir weinend ausgesät; jenseits reift die Frucht der Leiden, und des Sieges Palme weht. Unser Gott auf seinem Thron, er, er selbst ist unser Lohn; die ihm lebten, die ihm starben, bringen jauchzend ihre Garben.
Samuel Gottlieb Bürde (7 december 1753 - 28 april 1831) Breslau, in kerstsfeer (Geen portret beschikbaar)
Tags:Tatamkhulu Afrika, Dirk Stermann, Johann Nestroy, Joyce Cary, Gabriel Marcel, Willa Cather, Noam Chomsky, Friedrich Schlögl, Samuel Gottlieb Bürde, Romenu
Karl Ove Knausgård, Peter Handke, Rafał Wojaczek, Henk van Woerden, Alfred Joyce Kilmer, Dirk Dobbrow, Sophie von La Roche, Baldassare Castiglione, Paul Adam
Uit: Engelen vallen langzaam (Vertaald door Marianne Molenaar)
“Om de een of andere reden staan de cherubijnen, die mollige ventjes met hun rode wangetjes waar de schilderijen uit de late Renaissance en de Barok mee bezaaid zijn, ons nog steeds voor de geest als hét beeld van de engel. En zo merkwaardig is dat waarschijnlijk niet, aangezien de engelen in die periode in veel opzichten hun bloeitijd beleefden. Aan de andere kant betekent ze het keerpunt in hun geschiedenis. Er waren destijds maar weinig mensen die het doorhadden, maar het verval had al ingezet en voor ons, die de schilderijen waarop ze voorkomen kunnen bekijken in het licht van de tijd die is verstreken, zijn de tekens duidelijk: ze hebben iets gulzigs en blasés, iets wat zelfs de meest vertederende pose niet kan verhullen, en misschien is dat nog wel het moeilijkst te begrijpen, namelijk hoe het kwam dat hun onschuld en zuiverheid, waarvan ze de uiterlijke kenmerken altijd hebben behouden, zo gemakkelijk in het tegendeel konden omslaan. Maar juist dat is gebeurd. Veel mensen zullen zeggen dat de engelen hun verdiende loon hebben gekregen, aangezien ze zo onverstandig waren niet op tijd te stoppen en zich steeds verder de wereld lieten binnenlokken die ze oorspronkelijk moesten dienen, tot ze er ten slotte in gevangenzaten. Mij lijkt het vreselijke lot dat hun is beschoren, niet helemaal in verhouding te staan tot hun zonden. Maar dat is mijn persoonlijke mening. Voor de engelen speelt het sowieso geen rol meer. Ze herinneren zich niet langer waar ze vandaan komen of wie ze ooit waren, begrippen als 'waardigheid' en `plechtstatigheid' hebben geen betekenis voor hen, het enige waar zij aan denken is eten en zich vermenigvuldigen. De oorsprong van de engelen is onbekend. Omstreeks 400 n.Chr. beweerde Hiëronymus dat ze uit een tijd ver voor het ontstaan van de wereld stamden en dat baseerde hij op hun opvallende afwezigheid in het scheppingsverhaal, waarin ze met geen woord worden genoemd. Augustinus daarentegen nam een standpunt in dat daar lijnrecht tegenover stond en betoogde dat de engelen wél in het scheppingsverhaal werden genoemd, zij het indirect, aangezien ze inherent zijn aan Gods eerste verkondiging: 'Er moet licht komen' en dus op de eerste dag geschapen werden.”
„Und wieder sehe ich sie stehen, draußen auf einer Straße, allein. Sie wartet, ohne zu warten. Es ist spät in der Nacht, und wiederum, wenn nicht tag- so fast bühnenhell. Eine recht große Stadt muß das sein. Das Lichterdurcheinander der Fahrzeuge und der Reklamen, zusammen mit den stark vermischten Geräuschen – die nahen jetzt wie fern, die fernen jetzt wie in der Ohrmuschel selber, insgesamt ein Krach –, gibt von neuem den Eindruck von Flächigkeit anstelle des Raums. Was ist unten? Was ist oben? Der Vollmond geht auf unterhalb einer ebenso runden, nur kleineren Verkehrsampel. In den Regenlachen des Asphalts in einem fort das Blinken der Nachtflugzeuge und der Satelliten. Sie hält sich abwechselnd die Augen und die Ohren zu, scheint zugleich auch damit zu spielen, für ein Hör- wie Schauspiel in einem. Ein großes Auto ist dann auf sie zugerollt, mit abgeblendeten Scheinwerfern, jetzt kurz aufblendend. Eine hintere Tür wurde ihr aufgehalten. Sie ging um den Wagen herum und stieg vorne ein. Die Limousine fädelte sich ein in den nächtlichen Verkehr, und mit ihrer Langsamkeit schienen auch alle die anderen Fahrzeuge sich zu verlangsamen. In der Limousine. Nacht. (Freilich: wenn es in der Geschichte hier Nacht ist, spielt in diese immer wieder auch etwas von einem hellichten Tag mit hinein, so wie umgekehrt, wenn es Tag ist, noch und noch Nachtwinkel und Nachtschatten mittun.) Sie und der Fahrer. Allgegenwärtig ein leichter Wind, auch im Inneren des Gefährts. Draußen die Straßen sind belebt von Passanten wie zur Stunde eines südlichen Korso, obwohl die Stadt eher eine heutige Allerwelt darstellt, ohne ein Zeichen von Südlichkeit, etwa Palmen oder venezianische Löwen.“
Peter Handke (Griffen, 6 december 1942) Griffen, de Griffner Schlossberg tijdens de nacht
There is a town Jericho or Brzeg from which an arrow flies and strikes him in the back
he lies on the ground and the living thing in his heart shyly asks for more.
Because of death that flashes through his guts and again clouds linger over Poland.
Femininity
Being a man means beating your woman I agree I offer my cheek At other times you curse my mother I listen I nod eagerly You tell nasty stories about me When others repeat them I say you were right When I undress with the best of intentions You laugh at my puny breasts and bony thighs I allow you to sneer I laugh myself This appendectomy scar does look gruesome When you leave I don’t ask when you’ll be back When you’re back I don’t ask where you’ve been You wonder that I keep saying I love you This simply means I’m a widow in advance
“Het boek staat voor een belangrijk deel in het teken van de erfenis van de Nederlanders, die uiteraard begint met Van Riebeecks kasteel, de Hollands-Kaapse huizen tot en met de volksdansen die een eerbetoon zijn aan de Voortrekkers, de groep blanke Zuid-Afrikaanse Boeren die in de negentiende eeuw op de vlucht sloegen voor de Britten om zich landinwaarts te vestigen. In een artikel dat Henk van Woerden in 1996 schrijft, vat hij de emigratie naar Zuid-Afrika kort samen: ‘In de periode tot 1976 vestigden zich 50000 Nederlanders in de republiek, maar de grootste verhuizing vond vlak na de bevrijding plaats (in een steekproef uit 1955 geeft negen procent van de ondervraagden als reden voor vertrek naar Zuid-Afrika overigens het “foute” oorlogsverleden aan).’ In 1957 gingen 1224 Nederlanders naar Zuid-Afrika, tegenover maar liefst 11724 emigranten naar Canada en 9074 naar de Verenigde Staten. De meesten lieten het vaderland achter zich vanwege een somber toekomstperspectief. Soms werd dat pessimisme ingegeven door economische omstandigheden. In het buitenland hoopten ze een baan te vinden of ruimte voor een boerenbedrijf. Anderen vertrokken uit angst voor een derde wereldoorlog, een vrees die in 1948 al was verwoord door premier Willem Drees toen hij zich afvroeg of er nu een nieuwe wereldoorlog aankwam door de steeds verder verslechterende relatie tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Wanneer in 1952 beelden vrijkomen van proeven met de waterstofbom, zit de schrik er helemaal in. Een jaar later houdt de navo realistische oefeningen: Duitsland wordt twee dagen lang met 355 denkbeeldige nucleaire bommen bestookt. Ondertussen krijgen journalisten te zien wat dat betekent en horen ze hoe er bij een dergelijke oorlog miljoenen doden tegelijk zullen vallen.”
Henk van Woerden (6 december 1947 - 16 november 2005) Inscheping naar Kythera door Henk van Woerden, 1994
The road is wide and the stars are out and the breath of the night is sweet, And this is the time when wanderlust should seize upon my feet. But I'm glad to turn from the open road and the starlight on my face, And to leave the splendour of out-of-doors for a human dwelling place.
I never have seen a vagabond who really liked to roam All up and down the streets of the world and not to have a home: The tramp who slept in your barn last night and left at break of day Will wander only until he finds another place to stay.
A gypsy-man will sleep in his cart with canvas overhead; Or else he'll go into his tent when it is time for bed. He'll sit on the grass and take his ease so long as the sun is high, But when it is dark he wants a roof to keep away the sky.
If you call a gypsy a vagabond, I think you do him wrong, For he never goes a-travelling but he takes his home along. And the only reason a road is good, as every wanderer knows, Is just because of the homes, the homes, the homes to which it goes.
They say that life is a highway and its milestones are the years, And now and then there's a toll-gate where you buy your way with tears. It's a rough road and a steep road and it stretches broad and far, But at last it leads to a golden Town where golden Houses are.
Alfred Joyce Kilmer (6 december 1886 – 30 juli 1918)
Uit: Diva (Bespreking van het stuk “Diva” door Pitt Herrmann in de Sonntagsnachrichten, 1996)
“Der 30jährige Berliner Schauspieler Dirk Dobbrow hat bei seinem Debüt als Dramatiker, “Diva“, resultierend aus dem Berliner Autorenstipendium des Jahres 1994, kein Klischee ausgelassen: ein Stricher, der sich als Lustmörder eines kleinen Jungen sowie als ein am “Virus“ Erkrankter outet, wird von einem Stammkunden bis zur Weißglut gereizt, sodaß er auch diesen in der Badewanne verschwinden läßt. Am Ende flüchtet er an die üppige (Mutter-) Brust einer welken Diva. Auch die Sprache Dirk Dobbrows ist voller Klischees. Der “Arschficker“ monologisiert auf der laufenden Waschmaschine sitzend, hat die Pillen zum Suizid bereits in der Tasche seines Bademantels stecken. Da kommt gerade noch rechtzeitig der Bäcker Peter vorbei, mit Schonkaffee und Sahne, einer Torte und einer Plastiktüte voller Utensilien: Strumpfhose, Pantoffeln und Kittelschürze seiner Mutter, mit der ihn eine Haßliebe verband. Der Bäcker Becker, eine kleinbürgerlich-spießige Tunte mit speziellen Wünschen: er holt sich beim Zehenschneiden durch den Stricher einen 'runter. Die schmärbäuchige “Bäckerschwuchtel“, ein Muttersöhnchen wie aus dem Psychologie-Lehrbuch, reizt den Stricher bis zur Weißglut und landet erstochen in der Wanne. Schön, könnte man erleichtert aufatmen, das wars. Doch das Telefon klingelt und noch ein Stammkunde des Strichers ist dran. Genauer gesagt: eine Stammkundin, die titelgebende Diva...”
Dirk Dobbrow (Berlijn, 6 december 1966) Berlijn, Bahnhof Zoo
„Ich habe nicht vonnöten, Ihnen von dem ausgebreiteten Nutzen zu sprechen, welchen Schriften von derjenigen Gattung, worunter Ihre Sternheim gehört; stiften können, wofern sie gut sind. Alle Vernünftigen sind über diesen Punkt einer Meinung, und es würde sehr überflüssig sein, nach allem, was Richardson, Fielding und so viele andre hierüber gesagt haben, nur ein Wort zur Bestätigung einer Wahrheit, an welcher niemand zweifelt, hinzuzusetzen. Ebenso gewiß ist es, daß unsre Nation noch weit entfernt ist, an Originalwerken dieser Art, welche zugleich unterhaltend und geschickt sind, die Liebe der Tugend zu befördern, Überfluß zu haben. Sollte diese gedoppelte Betrachtung nicht hinlänglich sein, mich zu rechtfertigen? Sie werden, hoffe ich, versucht werden, dieser Meinung zu sein, oder wenigstens mir desto leichter verzeihen, wenn ich Ihnen ausführlicher erzähle, wie der Gedanke, Sie in eine Schriftstellerin zu verwandeln, in mir entstanden ist. Ich setzte mich mit allem Phlegma, welches Sie seit mehrern Jahren an mir kennen, hin, Ihre Handschrift zu durchlesen. Das Sonderbare, so Sie gleich in den ersten Blättern der Mutter Ihrer Heldin geben, war, meinem besondern Geschmack nach, geschickter mich wider sie als zu ihrem Vorteil einzunehmen. Aber ich las fort, und alle meine kaltblütige Philosophie, die späte Frucht einer vieljährigen Beobachtung der Menschen und ihrer grenzenlosen Torheit, konnte nicht gegen die Wahrheit und Schönheit Ihrer moralischen Schilderungen aushalten; mein Herz erwärmte sich; ich liebte Ihren Sternheim, seine Gemahlin, seine Tochter, und sogar – seinen Pfarrer, einen der würdigsten unter allen Pfarrern, die ich jemals kennengelernt habe. Zwanzig kleine Mißtöne, welche der sonderbare und an das Enthusiastische angrenzende Schwung in der Denkensart Ihrer Sternheim mit der meinigen macht, verloren sich in der angenehmsten Übereinstimmung ihrer Grundsätze, ihrer Gesinnungen und ihrer Handlungen mit den besten Empfindungen und mit den lebhaftesten Überzeugungen meiner Seele. Möchten doch, so dacht' ich bei hundert Stellen, möchten meine Töchter so denken, so handeln lernen wie Sophie Sternheim!“
Sophie von La Roche (6 december 1730 – 18 februari 1807) Sophie von La Roche Museum in Bönnigheim
Uit:Het boek van de Hoveling (Vertaald door Anton Haakman)
“Ik denk dat er nog heel wat andere oorzaken zijn waardoor wij verschillen en een hogere of lagere rang bekleden; en ik vermoed dat de fortuin daarvan de voornaamste is, want wij zien dat deze alles op deze wereld bestiert en soms bij wijze van gril iemand tot de hemel verheft die naar haar mening geen enkele verdienste heeft, en diegenen in de diepste afgrond begraaft die het meest verdienen te worden verheven. Ik ben het eens met wat u zegt over het geluk van degenen die bij hun geboorte zijn begiftigd met alle goede geestelijke en lichamelijke eigenschappen; maar dat zien wij even dikwijls bij mensen van nederige afkomst als bij edelen, want de natuur maakt dit subtiele onderscheid niet; we zien zelfs bij mannen van zeer nederige afkomst zeer grote natuurlijke gaven. Omdat adel niet wordt verworven door scherpzinnigheid of kracht of bekwaamheid en eerder een verdienste is van onze voorouders dan van onszelf, lijkt het mij al te houd te beweren dat alle goede eigenschappen van de hoveling wiens ouders van nederige afkomst zijn, van nul en gener waarde zijn en dat de andere eigenschappen die u hebt genoemd niet volstaan om hem naar de top van de volmaaktheid te leiden: namelijk scherpzinnigheid, een knap gezicht, een goed gebouwd lichaam en dat innemende gedrag waardoor hij op het eerste gezicht op iedereen een aangename indruk maakt. Toen antwoordde graaf Ludovico: 'Ik ontken niet dat ook mensen van nederige afkomst dezelfde goede eigenschappen kunnen bezitten als edelen; maar - om niet te herhalen wat we al hebben gezegd en daarbij allerlei andere argumenten aan te voeren tot lof van de adel, die altijd door iedereen hoog wordt geacht omdat het logisch is dat uit goede mensen goede mensen geboren worden - wij moeten ons een hoveling voorstellen zonder enig gebrek en boven alle lof verheven, en daarom en om nog veel meer redenen lijkt het mij noodzakelijk er een edelman van te maken, mede vanwege de algemene achting die iemand van adel vanzelf geniet.”
Baldassare Castiglione (6 december 1478 – 2 februari 1529) Cover Italiaanse uitgave
De Franse dichter en romanschrijver Paul Adam werd geboren in Parijs op 6 december 1862. Zie ook alle tags voor Paul Adamop dit blog.
Uit: Chair molle
« Elle se faufila parmi les commissionnaires chargés de malles et parvint sous la marquise extérieure : les portières d’omnibus béaient au bord du trottoir. De l’une à l’autre elle allait, indifférente aux boniments des conducteurs, s’attardant à déchiffrer les enseignes. L’inscription « Hôtel de Versailles » l’arrêta ; dans sa dernière lettre, la patronne avait désigné cette voiture. Elle monta. Pour lui faire place, un monsieur ramassa sur ses genoux les pans de sa redingote ; une jeune fille amoncela un châle, des paquets, plusieurs cartons. Lucie remercia, recueillit un coup de chapeau et un sourire. Flattée de ces politesses, elle examinait ses compagnons avec sympathie ; par les regards, rapidement, une intimité s’établissait : — Où va Mademoiselle ? interrogea le cocher. Elle rougit, par embarras : indiquer l’adresse, sans doute bien connue, de la maison Donard, c’était, devant tous, dénoncer son métier de fille. Muette, elle espéra d’inopinées recommandations qui, données par les autres voyageurs, étoufferaient peut-être sa réponse. Personne ne parla. Elle dut se décider. — 7, rue Pépin. Un rire montra les dents gâtées du cocher. Il reclaqua la portière, proclamant à un collègue : — Hé ! Flachaut, nous nous mettons bien : nous conduisons une nouvelle pour le 7. »
Tags:Karl Ove Knausgård, Peter Handke, Rafał, Wojaczek, Henk van Woerden, Alfred Joyce Kilmer, Dirk Dobbrow, Sophie von La Roche, Baldassare Castiglione, Paul Adam, Romenu
De Nederlands schrijfster en actrice Yolanda Entiuswerd geboren in Den Haag op 6 december 1961. Haar jeugdjaren bracht ze door in Den Haag, Waddinxveen en Stolwijk. Op haar zeventiende ging zij geschiedenis studeren aan het Historisch Seminarium in Amsterdam. Begin jaren 80 ging ze naar de Toneelschool. Na haar afstuderen was zij werkzaam als acteur, scenarioschrijver en filmregisseur. Entius was te zien in de films “Ornithopter” en “Reis zonder einde”, beiden van Annette Apon, en in de comedy “Krokodillen in Amsterdam”, waarvoor zij mede het scenario schreef. Op toneel was Entius te zien in voorstellingen van haarzelf, en van Koos Terpstra, Ernst Braches, Theater van het Oosten en Theatergroep Mugmetdegoudentand. In 1996 verscheen de door haar geschreven en geregisseerde film “Laagland”, een jaar later gevolgd door de Lolamoviola (VPRO) "Wintergasten". Ze speelde diverse kleine televisierollen voor BVD, Hertenkamp en TV7. Momenteel is zij voornamelijk werkzaam als schrijfster. Haar eerste roman, “Rakelings”, verscheen in 2005. Dit werk werd bekroond met de Selexyz Debuutprijs 2006. In 2007 verscheen de roman “Alleen voor helden” en in 2010 “De gelukkigen”. In 2011 verscheen “Het kabinet van de familie Staal”. De roman stond op de longlist van de AKO Literatuurprijs 2011. Entius werd genomineerd voor de Halewijnprijs, “Het kabinet van de familie Staal” werd genomineerd voor de Opzij Literatuurprijs 2012. In 2017 publiceerde zij de roman “Abdoel en Akil”.
Uit: Rakelings
“Het was al herfst toen ik Maria K. ontmoette. Het kostte me nog heel wat moeite om haar op te sporen en om toestemming te krijgen voor een bezoek aan haar. Ze zat in een gesloten inrichting en ik moest bij verschillende autoriteiten en instanties een schriftelijk verzoek indienen. Dat verzoek ging door de maag- en darmstelsels van al die instanties en autoriteiten. En toen dan eindelijk alle benodigde toestemmingen bij mij op de deurmat waren gespuugd, ontbrak er nog maar één: de belangrijkste, die van Maria, want ook al had ze me destijds zelf benaderd, de tijd had niet stilgestaan en ze had het recht bezoek te weigeren. Ik kon niet uitsluiten dat ze inmiddels van gedachte was veranderd. Ik vroeg me af wat me te wachten stond. Ik probeerde haar voor me te zien. Ik vroeg me af wat ze zou kunnen doen of zeggen dat mij vlot zou trekken, maar ik wist natuurlijk niks te verzinnen. Het was onzin, alles was onzin, ik maakte mezelf alleen maar doodongelukkig met deze dode mus. Toch klopte mijn hart; het sprong niet over van opwinding, maar het klopte wel degelijk. De spanning als ik de post doornam, de zenuwen als de telefoon ging, de teleurstelling als het mijn moeder was of Colette; het had allemaal de illusie van een leven, een opwindend leven zelfs. Elke ochtend luisterde ik naar het geklepper van de brievenbus, het vallen van de enveloppen op de mat. Bankafschriften, een kaartje van de bibliotheek voor Jan waarin stond dat de boete voor het niet op tijd inleveren van De Brief aan de Koning opnieuw verhoogd was, een verzoek om mijn bijdrage aan het Wereldnatuurfonds te verhogen, een uitnodiging voor de bruiloft van ene Marloes en Bob: Anke was van harte uitgenodigd, en als ze iets voor het bruidspaar wilde doen of zingen kon ze contact opnemen met Janneke 'weet je nog derde rij links bij Joeri van Heemskerk', (ik moest maar eens aan Anke vragen of ze dat nog wist) en o ja Anke mocht vanzelfsprekend iemand meenemen… een btw-aanslag, de laatste vakantiekaartjes: Henk en Nico trokken door Turkije, Sjoukje deed een weekend Drenthe, Willemijn was met een groep naar Toscane. Op een druilerige ochtend ontving ik dan eindelijk een ansichtkaart van Maria K. Op de voorkant stond een foto van een konijnengezin in een duinpan. Zand, helmgras, blauwe lucht, jong geluk. Op de achterkant stond:"Beste Douwe, ik wil je graag ontmoeten. Met vriendelijke groeten Maria T. Koenen."
De Australische schrijfster Charlotte Woodwerd geboren in 1965 in Cooma, New South Wales. Woods behaalde een PhD van de University of New South Wales; een Master of Creative Arts van UTS en een BA van de Charles Sturt University. Zij schreef vijf romans – “Pieces of a Girl” (1999), “The Submerged Cathedral” (2004), “The Children” (2007), “Animal People” (2011) en “The Natural Way of Things” (2015). Ze heeft ook een bundel interviews gepubliceerd met Australische schrijvers, “The Writer’s Room” (2016) en een bundel persoonlijke reflecties over koken “Love & Hunger” (2012). Ze was ook redacteur van een bloemlezing over het schrijven over broers en zussen, “Brothers & Sisters” (2009). In 2016 kreeg zij voor “The Natural Way of Things” de Stella-prijs, de Indie Book Award Novel of the Year en de Book of the Year, en stond zij op de shortlist van diverse andere prijzen. “Animal People” stond in 2013 op de shortlist voor de Literary Awards van de NSW Premier en stond op de longlist voor de Miles Franklin Award 2012. Woods heeft een achtergrond in de journalistiek en heeft ook op verschillende niveaus als docente creatief schrijven gewerkt. In 2014 werd ze benoemd tot voorzitter van Arts Practice, Literature, at the Australia Council for the Arts - een benoeming van drie jaar waar door budgetbeperkingen naar een jaar van overbleef. In mei 2016 werd bekend dat Wood de Writer in Residence Fellowship kreeg aan het Charles Perkins Center van de University of Sydney.
Uit: The Natural Way of Things
„So there were kookaburras here. This was the first thing Yolanda knew in the dark morning. (That and where's my durries?) Two birds breaking out in that loose, sharp cackle, a bird call before the sun was up, loud and lunatic. She got out of the bed and felt gritty boards beneath her feet. There was the coarse unfamiliar fabric of a nightdress on her skin. Who had put this on her? She stepped across the dry wooden floorboards and stood, craning her neck to see through the high narrow space of a small window. The two streetlights she had seen in her dream turned out to be two enormous stars in a deep blue sky. The kookaburras dazzled the darkness with their horrible noise. Later there would be other birds; sometimes she would ask about them, but questions made people suspicious and they wouldn't answer her. She would begin to make up her would have known there could he so many birds in the middle of absolutely fucking nowhere? But that would all come later. Here, on this first morning, before everything began, she stared up at the sky as the blue night lightened, and listened to the kookaburras and thought, Oh, yes, )nu are right. She had been delivered to an asylum. She groped her way along the walls to a door. But there was no handle. She felt at its edge with her fingernails: locked. She climbed back into the bed and pulled the sheet and blanket up to her neck. Perhaps they were right. Perhaps she was mad, and all would be well. She knew she was not mad, but all lunatics thought that. When they were small she and Darren had once collected mounds of moss from under the tap at the back of the flats, in the dank corner of the yard where it was always cool, even on the hottest days. They prised up the clumps of moss, the earth heavy in their fingers, and it was a satisfying job, lifting a corner and being careful not to crack the lump, getting better as they went at not splitting the moss and pulling it to pieces. They filled a crackled orange plastic bucket with the moss and took it out to the verge on the street to sell. 'Moss for sale!' they screamed at the hot cars going by, giggling and gesturing and clowning, and, 'Wouldja like to buy some moss?' more politely if a man or woman walked past. Nobody bought any moss, even when they spread it beautifully along the verge, and Darren sent Yolanda hack twice for water to pour over it, to keep it springy to the touch.”
Among the earliest saints of old, before the first Hegira, I find the one whose name we hold, St. Nicholas of Myra: The best-beloved name, I guess, in sacred nomenclature,— The patron-saint of helpfulness, and friendship, and good-nature.
A bishop and a preacher too, a famous theologian, He stood against the Arian crew and fought them like a Trojan: But when a poor man told his need and begged an alms in trouble, He never asked about his creed, but quickly gave him double.
Three pretty maidens, so they say, were longing to be married; But they were paupers, lack-a-day, and so the suitors tarried. St. Nicholas gave each maid a purse of golden ducats chinking, And then, for better or for worse, they wedded quick as winking.
Once, as he sailed, a storm arose; wild waves the ship surrounded; The sailors wept and tore their clothes, and shrieked "We'll all be drownded!" St. Nicholas never turned a hair; serenely shone his halo; He simply said a little prayer, and all the billows lay low.
The wicked keeper of an inn had three small urchins taken, And cut them up in a pickle-bin, and salted them for bacon. St. Nicholas came and picked them out, and put their limbs together,— They lived, they leaped, they gave a shout, "St. Nicholas forever!"
And thus it came to pass, you know, that maids without a nickel, And sailor-lads when tempest blow, and children in a pickle, And every man that's fatherly, and every kindly matron, In choosing saints would all agree to call St. Nicholas patron.
He comes again at Christmas-time and stirs us up to giving; He rings the merry bells that chime good-will to all the living; He blesses every friendly deed and every free donation; He sows the secret, golden seed of love through all creation.
Our fathers drank to Santa Claus, the sixth of each December, And still we keep his feast because his virtues we remember. Among the saintly ranks he stood, with smiling human features, And said, "Be good! But not too good to love your fellow-creatures!"
Henry van Dyke (10 november 1852 – 10 april 1933)
Illustratie bij pakjesavond uit een Sinterklaasboek van de geplaagde Charlotte Dematons.
Hanif Kureishi, Alois Brandstetter, Joan Didion, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev, Calvin Trillin, Afanasy Fet, Hans Helmut Kirst, Eugenie Marlitt
“One day, when my father came home from work, he put his briefcase away behind the door and stripped to his vest and pants in the front room. He spread the pink towel with the rip in it on the floor. He got onto his knees – and he was by no means a flexible man – placed his arms beside his head, and kicked himself into the air. ‘I must practise,’ he said. ‘Practise for what, Dad?’ Now he was standing on his head on the pink towel. His stomach sagged. His balls and prick fell forward. The muscles on his arms swelled and he breathed energetically. My grandmother, who was not unkind but no physical radical, came into the room with a cup of tea. She looked at Dad and looked at me. ‘Practise, practise, practise,’ Dad said. Grandma raised her grey head and called out immediately. ‘Margaret, Margaret, he’s doing it again!’ ‘Leave it, grandma,’ I said. ‘Please.’ What are you, a policeman?’ she said. She called out once more. ‘Margaret! Just when we’re having our tea!’ Soon my mother hurried into the room to see the spectacle. She wore an apron and wiped her hands again and again on a tea towel. ‘Oh God, Haroon,’ she said to my father. ‘Oh God, oh God, oh God. All the front of you’s sticking out like that so everyone can see!’ She looked at me violently. ‘You encourage him to be like this!’ ‘No I don’t.’ ‘Why don’t you stop him then?’ She sat down and held her head. ‘Why can’t he be a normal husband?’ My grandmother blew on her tea. ‘Don’t upset yourself,’ she said. ‘That’s why he’s doing it.’ ‘That’s not true,’ I said. My mother’s voice rose. ‘Pull the curtains someone!’ ‘It’s not necessary, Mum.’ ‘Do it now!’ I quickly pulled the curtains on our back garden. We sat there for a while and looked at oblivious upside-down father. Neither my mother nor my grandmother smiled or said anything. When my father spoke his voice came out squashed and thin. His insides must have got pretty bent up when he did his positions.”
Hanif Kureishi (Bromley, 5 december 1954) Hier met Salman Rushdie (links)
“Und in Personalunion, habe ich hinzugefügt, in Personalunion, das hast du vergessen zu sagen. Also ohne Personal, das ich für mich arbeiten lassen könnte, das muß man hinzufügen. Und bald werde ich das Wirtshaus endgültig zusperren und nur noch das Gotteshaus »betreiben«. Dann werde ich ganz und ungeteilt und ausschließlich in den Dienst des Thomas von Gerlamoos treten und mich nur noch der heiligen Kunst widmen, hingeben und weihen ... Seit ich außerdem begonnen habe, mein Wirtshaus mit Kopien von gotischen Bildern zu schmücken, seit ich vor allem ein großes Bild mit dem Selbstbildnis des Thomas, dem lachenden Selbstbildnis aus der Stiftskirche St. Paul im Lavanttal, an die Wand gehängt habe und außerdem noch Bilder aus dem Georgskirche-Zyklus unserer Steinfelder Filialkirche, seitdem sagen die Spötter, es sei eh nicht mehr viel Unterschied zwischen dem Gotteshaus und dem Wirtshaus. »Na, dann haltets euch wenigstens dran und redets am Stammtisch nicht so viel erbärmliches und gotteslästerliches Zeugs daher«, sage ich dann. Die mich kennen, wissen auch, daß ich kein Frömmler und kein bigotter Mensch bin und daß ich eine deutliche Sprache, eine spätgotische Aussprache halt, wie ich gern sage, durchaus liebe, aber eine gewisse Haltung und ein entsprechendes Benehmen leite ich von der hohen Kunst an den Wänden für mich schon ab. Und als einmal einem vor lauter Trinken beziehungsweise Saufen so schlecht und so schnell so schlecht geworden ist, daß er nicht mehr das Freie oder das Ende des Ganges erreicht hat, sondern sich unter einem Bild des Trefflinger Altares an die Wand gelehnt hat und an Ort und Stelle übergegangen ist und gespieben hat, ist mir das nicht nur wegen meines Bodens und der ekelhaften Wegwischerei, sondern auch im Hinblick auf die hohe Kunst an der Wand und ihrem Kontrast zu diesem tiefen menschlichen Fall peinlich und lästig gewesen. Thomas von Villach scheint das Ganze freilich sehr witzig und lustig und wahrscheinlich mich ein wenig lächerlich gefunden zu haben. Jedenfalls hat er unverwandt von der Wand gelacht. Ihm war das offenbar auch nichts Neues. »Das kenne ich aus dem 15. Jahrhundert «, scheint er lachend zu sagen ...““
“WHAT MAKES IAGO EVIL? some people ask. I never ask.
Another example, one which springs to mind because Mrs. Burstein saw a pygmy rattler in the artichoke garden this morning and has been intractable since: I never ask about snakes. Why should Shalimar attract kraits. Why should a coral snake need two glands of neurotoxic poison to survive while a king snake, so similarly marked, needs none. Where is the Darwinian logic there. You might ask that. I never would, not any more. I recall an incident reported not long ago in the Los Angeles Herald-Examiner: two honeymooners, natives of Detroit, found dead in their Scout camper near Boca Raton, a coral snake still coiled in the thermal blanket. Why? Unless you are prepared to take the long view, there is no satisfactory answer to such questions. Just so. I am what I am. To look for "reasons" is beside the point. But because the pursuit of reasons is their business here, they ask me questions. Maria, yes or no: I see a cock in this inkblot. Maria, yes or no: A large number of people are guilty of bad sexual conduct, I believe my sins are unpardonable, I have been disappointed in love. How could I answer? How could it apply? NOTHING APPLIES, I print with the magnetized IBM pencil. What does apply, they ask later, as if the word "nothing" were ambiguous, open to interpretation, a questionable fragment of an Icelandic rune. There are only certain facts, I say, trying again to be an agreeable player of the game. Certain facts, certain things that happened. (Why bother, you might ask. I bother for Kate. What I play for here is Kate. Carter put Kate in there and I am going to get her out.) They will misread the facts, invent connections, will extrapolate reasons where none exist, but I told you, that is their business here. So they suggested that I set down the facts, and the facts are these: My name is Maria Wyeth. That is pronounced Mar-eye-ah, to get it straight at the outset. Some people here call me "Mrs. Lang," but I never did. Age, thirty-one. Married. Divorced. One daughter, age four.”
Joan Didion (Sacramento Valley, 5 december 1934) In de jaren 1970
Denk nog aan mij als ik ben heengegaan ver hiervandaan tot in 't stille land; als jij me niet meer vasthoudt bij de hand wanneer ik half wil gaan en half blijf staan.
Denk nog aan mij zoals je elke dag vertelde van de toekomst die je zag; maar je begrijpt: voor samenspraak of raad of samen stil zijn is 't dan te laat.
En mocht je me vergeten, af en toe en dan weer aan me denken, huil maar niet; want de gedachten die ik achterliet
als ik ben neergedaald in 't donk're graf, ach, mogen zij glimlachend doen vergeten liever dan droevig zijn en weten.
Bergop
Gaat deze weg soms helemaal bergop? Als ik me niet vergis. En is het een dag lopen tot de top? Totdat het donker is.
Maar is er daar een slaapgelegenheid? Ja, voor de lange uren van de nacht. En in het duister vind ik die altijd? Je ziet het eer je het verwacht.
Zal ik ook andere mensen daar ontmoeten? Ja, hen die jou zijn voorgegaan. Moet ik dan kloppen daar of stampen met mijn voeten? Ze zullen je er heus niet laten staan.
En is het fijn daar als ik moe ben van het lopen? Ze hebben daar voor jou hun best gedaan. En mag men op een goede nachtrust hopen? Ja, iedereen van overal vandaan.
Vertaald door H.F.H.Reuvers
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894) Cover
Langzaam loop ik langs de brede route, ’t Schemert zacht, de avond is nabij. Zwaar is het, haast weigeren mijn voeten... Lieveling, hier ben ik, zie je mij?
Steeds weer verder zal het donker spreiden - ’t Laatste licht vervliegt, het is voorbij... Dit was eens de wereld van ons beiden. Lieveling, hier ben ik, zie je mij?
Morgen zal de droeve dag herleven, Morgen viert de smart opnieuw hoogtij... Engel, waar je ziel ook moge zweven, Lieveling, hier ben ik, zie je mij?
Vertaald door Nina Targan Mouravi
Mooi ben je zee in het nachtelijk duister
Mooi ben je zee in het nachtelijk duister, - Hier helder stralend, en daar donker blauw... 't Maanlicht verleent je een glanzende luister, Levend welhaast, alles flonkert aan jou...
Weids en immens, niet door grenzen omsloten Schitter je, raas je met dondrende kracht... Zee, met die wazige glans overgoten, Wat ben je mooi in de eenzame nacht!
Alles is nietig bij jou vergeleken, Deinende zee, vier je feest soms vandaag? Rollende golven die bliksemend breken, Heldere sterren zien waakzaam omlaag.
In dit gewoel sta ik klein en verloren, Heel deze schittering lijkt wel een droom - Steeds laat mijn ziel zich door jou weer bekoren. O, kon ik meedrijven met deze stroom...
Vertaald door Margriet Berg en Marja Wiebes
Fjodor Tjoettsjev (5 december 1803 – 27 juli 1873)
« But when I mentioned the Chinatown walk exchange to my wife, Alice, she had a different interpretation. She said that Abigail had been speaking ironically. I found it difficult to believe that anybody could be ironic about those bagels. They were almost black. Misshapen. Oniony. Abigail had always adored them. Both of my daughters have always taken bagels seriously. When my younger daughter, Sarah, was a little girl, I revealed in print that she wouldn't go to Chinatown without carrying a bagel--"just in case." At the time that Abigail and I had our conversation about the gnarly black pumpernickel bagel, Sarah was also living in California, in Los Angeles. She seemed perfectly comfortable with the Chinese food there. In fact, when I'd eaten with her at Chinois on Main, in Santa Monica, it occurred to me that her knowledge of the menu was nearly encyclopedic. She had many years before outgrown the need to have a bagel with her at a Chinese restaurant--which was fortunate indeed, because bagels in California were not anywhere near up to her standards. For a while, I brought along a dozen or two New York bagels for Sarah whenever I went to Southern California, but I finally decided that this policy was counterproductive. "If a person prefers to live in California, which happens to be thousands of miles from her very own family," I told her, "it seems to me appropriate that such a person eat California bagels. I understand that in some places out there if you buy a dozen wheat germ bagels you get your choice of a bee pollen bagel or a ginseng bagel free." Sarah eventually moved back East. I'm not going to make any claims for the role of my bagel-withholding policy in that decision, but the fact remains: she did eventually move back East. I have previously recorded Abigail's response, at age four or five, when, on a visit to my family in Kansas City, Missouri, she'd worked her way partly through a bagel I can describe, given my affection for my hometown, as an honest effort that had simply fallen way short of the mark, the baker having been put in the position a New York deli cook would have found himself in if asked to turn out a bowl of andouille gumbo. "Daddy," she said, "how come in Kansas City the bagels taste like just round bread?" In other words, she knew the difference between those bagel-shaped objects in the Midwest and the authentic New York item that had been hand-rolled and boiled in a vat and then carefully baked by a member in good standing of the Bakery and Confectionery Workers International Union. I think it might be fair to characterize her as having been a bagel prodigy.”
Calvin Trillin (Kansas City, 5 december 1935) Cover
Two sighs of morning air, that froze,- (With her lips opened for a say), How curiously has smiled the rose On a September fleeting day!
And how has she ever dared To greet, with air of springy queens, The single blue-tit, in the bare Shrubs fleshing in the orb of wings;
To bloom with steadfast dream that later, Just leaving her cold bed in rest, She’ll cling, the last and dissipated, To a young hostess’s charming breast!
Vertaald door Yevgeny Bonver
Tryst
A whisper, a gentle sigh, Trills of the nightingale; The silver flash of the brook, Asleep in the sleepy vale.
The shadows and shine of night— Shadows in endless race ; The sweep of a magical change Over a sweet young face.
The blush of a rose in the mist, An amber gleam on the lawn; A rush of kisses and tears— And oh, “the Dawn! the Dawn!”
„Der stattliche Rest aber, als »Nichteingeteilte« bezeichnet, reinigte das Revier, vom Boden bis zum Keller, von der Schreibstube bis zum Waschraum. Der Kanonier Vierbein befand sich inmitten des Haufens, der die untere Latrine reinigen sollte. Er fand das ganz in Ordnung; er hatte nichts anderes erwartet. Latrinen reinigen war eine Spezialität von ihm; solange er bei dieser Batterie war, wurde er regelmäßig dazu eingeteilt. Ergeben, fast teilnahmslos, stand Vierbein da; in automatischer Bereitschaft, zusammenzufahren und Haltung anzunehmen, wenn abschließend »Stillgestanden« ertönen würde, hierauf »Wegtreten!« Worauf sie, die Nichteingeteilten, auf ihre Stuben sausten, Besen, Eimer und Lappen ergriffen und sich unverzüglich in der Nähe des zu reinigenden Objektes einfanden. Hier pflegte dann bereits ein jüngerer Unteroffizier oder ein älterer, für vertrauenswürdig gehaltener Gefreiter auf sie zu warten. Während sich Vierbein auf diesen normalen Ablauf vorbereitete, bemerkte er, wie des Hauptwachtmeisters Blick nachdenklich auf ihm ruhte. Und Vierbein erschrak, als es gelindes Wohlwollen zu wittern glaubte, wußte er doch aus Erfahrung, daß es nie gut zu enden pflegte, wenn sich Vorgesetzte allzu intensiv mit ihren Untergebenen beschäftigten. Wie ein strapazierter, ausgebleichter Film zogen alle sich hieraus eventuell ergeben könnenden Möglichkeiten an ihm vorüber: Ausdehnung des Revierreinigens bis in die späten Abendstunden hinein; Zorn der Ungerechten: Entzug des heutigen Sonntagsurlaubsscheines; Aufzeichnung seines Namens im Spießbuch, mit Unterstreichung, was automatisch Urlaubssperre bedeutete. Und alles das hieß: Ingrid nicht sehen! »Vierbein - ganz links 'raus!« rief der Spieß. Und Vierbein lief an das linke Ende, setzte sich ab und stand verlassen da. Hauptwachtmeister Schulz fegte mit einem Kommandoplatz den Appellplatz leer. Nagelschuhe prasselten über das Pflaster. Im Kasernenblock rauschten kurz danach hundert Schuhe über die Korridore und Treppen. Einsam stand Vierbein auf dem zementierten Platz“.
Hans Hellmut Kirst (5 december 1914 - 23 februari 1989)
Tags:Hanif Kureishi, Alois Brandstetter, Joan Didion, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev, Calvin Trillin, Afanasy Fet, Hans Helmut Kirst, Eugenie Marlitt, Romenu
De Franse schrijver Jean d'Ormesson is in de nacht van 4 op 5 december 2017 overleden aan een hartstilstand. Hij werd 92 jaar. Jean d'Ormesson (eig. Jean Lefèvre, comte d'Ormesson) werd geboren op 16 juni 1925 in Parijs. Zie ook alle tags voor Jean d'Ormesson op dit blog.
Uit: Comme un chant d’espérance
"L’idée, chère à Flaubert, d’un roman sur rien m’a longtemps travaillé en silence. Elle m’est revenue en mémoire par un détour bizarre. Pour préparer deux de mes livres récents – C’est une chose étrange à la fin que le monde et Un jour je m’en irai sans en avoir tout dit –, je me suis intéressé en néophyte à un domaine qui m’était étranger et qui a fait depuis cent ans des progrès fascinants : la physique mathématique et la cosmologie. Parvenant, comme par miracle, en suivant des chemins divers, à des conclusions identiques, qu’est- ce que les mathématiciens et les astronomes ont découvert de notre vivant, les uns en théorie et par le calcul, les autres par l’expérience et par l’observation ? Pour dire les choses en un mot, que l’univers a une histoire. C’était un coup de tonnerre dans le ciel de la science. Longtemps, de grands esprits, Aristote en tête, ont pensé que le monde était immobile et éternel. Les Grecs, qui ont presque tout inventé il y a deux mille cinq cents ans sur les côtes de l’Ionie, c’est-à- dire de la Turquie d’aujourd’hui – la géométrie, la mathématique, la philosophie, le théâtre, l’éloquence, la démocratie... –, n’avaient pas manqué de remarquer, se référant tout naturellement aux deux astres les plus brillants au firmament du jour et de la nuit, que tout ne cessait jamais de changer sous le soleil et dans ce qu’ils appelaient notre monde sublunaire. Une formule d’Héraclite, né à Éphèse, est restée célèbre : πάντα ῥεῖ – tout passe. Mais derrière les changements qui se succédaient dans son sein, le monde lui-même ne bougeait pas. Il était là. C’est tout ce qu’on pouvait en dire. Rival d’Héraclite, Parménide soutenait à Élée, en Grande-Grèce, autrement dit en Italie du Sud, que l’être est et que le non-être n’est pas. Le non-être ne devait même pas être évoqué : il était impossible d’en parler. Pour Socrate, pour Platon, pour Aristote, successeurs de Parménide et d’Héraclite, l’homme était la mesure de toutes choses et la Terre sur laquelle il régnait était immobile et éternelle au centre de l’univers, immobile comme elle et éternel comme elle. Un certain nombre de populations qui ont longtemps passé pour primitives au regard de la culture grecque avaient une autre vision de l’univers qui les entourait. Le monde, pour elles, était sorti du néant après des aventures qui prenaient, en Mésopotamie, en Égypte, aux Indes, en Chine, en Afrique, en Amérique précolombienne, dans les pays scandinaves – et d’ailleurs en Grèce même pour l’homme de la rue –, les formes les plus diverses. D’innombrables mythes, pleins d’animaux fabuleux, de tortues géantes, de chevaux à huit jambes, de serpents à plumes, de fleurs de lotus, d’arbres enchantés, de fontaines magiques, de potiers divins, de généalogies compliquées de déesses et de dieux qui s’engendraient les uns les autres et de nourrissons nés par miracle, prétendaient rendre compte du commencement de ces choses qui prenaient la place de leur absence et que nous appelons le monde."
Uit: Die frühen Gedichte (Gebet der Mädchen zur Maria)
Schau, unsre Tage sind so eng und bang das Nachtgemach; wir langen alle ungelenk den roten Rosen nach.
Du musst uns milde sein, Marie, wir blühn aus deinem Blut, und du allein kannst wissen, wie so weh die Sehnsucht tut;
du hast ja dieses Mädchenweh der Seele selbst erkannt: sie fühlt sich an wie Weihnachtsschnee, und steht doch ganz in Brand...
Ein Prophet
Ausgedehnt von riesigen Gesichten, hell vom Feuerschein aus dem Verlauf der Gerichte, die ihn nie vernichten, - sind die Augen, schauend unter dichten Brauen. Und in seinem Innern richten sich schon wieder Worte auf,
nicht die seinen (denn was wären seine und wie schonend waren sie vertan) andre, harte: Eisenstücke, Steine, die er schmelzen muß wie ein Vulkan,
um sie in dem Ausbruch seines Mundes auszuwerfen, welcher flucht und flucht; während seine Stirne, wie des Hundes Stirne, das zu tragen sucht,
was der Herr von seiner Stirne nimmt: Dieser, Dieser, den sie alle fänden, folgten sie den großen Zeigehänden, die Ihn weisen wie Er ist: ergrimmt.
Einmal war ich weich wie früher Weizen, doch, du Rasender, du hast vermocht, mir das hingehaltne Herz zu reizen, daß es jetzt wie eines Löwen kocht.
Welchen Mund hast du mir zugemutet, damals, da ich fast ein Knabe war: eine Wunde wurde er: nun blutet aus ihm Unglücksjahr um Unglücksjahr.
Täglich tönte ich von neuen Nöten, die du, Unersättlicher, ersannst, und sie konnten mir den Mund nicht töten; sieh du zu, wie du ihn stillen kannst,
wenn, die wir zerstoßen und zerstören, erst verloren sind und fernverlaufen und vergangen sind in der Gefahr: denn dann will ich in den Trümmerhaufen endlich meine Stimme wiederhören, die von Anfang an ein Heulen war.
Uit: Die Sonette an Orpheus, Erster Teil
Das VIII. Sonett
Nur im Raum der Rühmung darf die Klage gehn, die Nymphe des geweinten Quells, wachend über unserm Niederschlage, daß er klar sei an demselben Fels,
der die Tore trägt und die Altäre. - Sieh, um ihre stillen Schultern früht das Gefühl, daß sie die jüngste wäre unter den Geschwistern im Gemüt.
Jubel weiß, und Sehnsucht ist geständig, - nur die Klage lernt noch; mädchenhändig zählt sie nächtelang das alte Schlimme.
Aber plötzlich, schräg und ungeübt, hält sie doch ein Sternbild unsrer Stimme in den Himmel, den ihr Hauch nicht trübt.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Portret door Helmut Westhoff, 1901
“Een familie van stand sleept wat mee door de tijd. Dit huis heeft kastplanken vol zilveren eierdopjes, drinkglazen, antieke pijpenkoppen en ivoren tandenborstels — met duizend gaatjes, de haren zijn verteerd. Er staat Venetiaans glaswerk en sommige smalle drinkglazen van de 17e-eeuwse voorouders zijn er ook nog, dun en hoog om de enorme kanten kragen te ontzien. Er hangt een pomander, een fraai bewerkt korfje met amber dat deftige dames vroeger aan een kettinkje tussen de plooien van hun rokken hingen om luizen en schaamlucht te weren. Gedenkpenningen en ridderordes liggen er, wat losjes op een stapel, naast een diamanten ring van tsaar Aleksandr I, een cadeautje toen hij op bezoek kwam: ‘L’empereur Alexandre à M. Van Winter, 4 Juillet 1814.’ In de bibliotheek: duizenden tekeningen, dagboeken, kattebelletjes, brieven, vele eeuwen bij elkaar, en nog altijd springlevend. Bij de trap kijkt een meisje schuw de wereld in. Ze is ergens in het midden van de 18e eeuw geboren. Ze is stijf ingesnoerd, een zwaar gewatteerde valhoed had ze om haar hoofd, zo leerden rijke kinderen toen veilig lopen. In haar hand houdt ze een pop gekneld, een poppetje met een pop. Boven ligt de zaal, de grote woonkamer die elk grachtenhuis kent. De ramen zijn er hoog en licht, ze zien uit op een tuin met hoge bomen, buxushagen, rozenperken, hortensia’s, rododendrons. Het is een oase van stilte waar soms een groene vlucht ontheemde parkieten langs kwettert, met een stokoud speelhuisje voor de kinderen en in het midden een strenge zonnewijzer.”
Geert Mak (Vlaardingen, 4 december 1946) Cover
De Vlaamse dichter, schrijver, dichter, interviewer, performer en radiomaker Pat Donnez werd geboren in Mechelen op 4 december 1958. Zie ook alle tags voor Pat Donnezop dit blog.
Wij kunnen heel goed met bomen praten
Wij kunnen heel goed met bomen praten Over de takken en hoe zij het maken Kreupel en dood hout houdt ons het meeste bezig Of de jonge blaadjes al maatjes zijn met de wind Ook de wortels als ze klagen - niemand kijkt naar ons om meneer zullen we als het past helpen hun last te dragen Nooit verlaten we het bos zonder een klop op de harde bast
Wij kunnen heel goed met bomen praten maar moeten niet wagen het met elkaar te doen
Mobieltje Voor mijn zoon
Zeventien en van ons al lang niet meer nooit geweest hooguit van zichzelf Ik bel hem op Opa is – hier breekt mijn zin (Een bom in zijn gezicht) Hij braakt en danst op laatste puberbenen de dode uit zijn vel
„Hauptmann von Berlepsch, Burgvogt und mein Ob-riger, ruft, ich tret an zum Bericht. Hab Schloss und Riegel, Tor und Türen geprüft. Bin den Wehrgang ab-gegangen, hab in dunkle Ecken gestochen. Hab die Eseltreiber arg befragt, ob sich Kerle nach der Feste er-kundigen. Hab in die Ledereimer zum Brandlöschen geschaut, prall voll. Hab es geschmeckt, Wasser ohne verdächtige Beigabe, sonst hätt ich längst gekotzt oder wär brüllend verreckt. Der Hauptmann entlässt mich, ich schreit zum Tor, der Wächter Schrotter und der Wächter Herwig senken die Spieße. Ich zeig ihnen das Losungszeichen, sie bleiben wachsam. »Rück heran«, sagt Schrotter, »möcht die Narbe an der Lippe sehen.« »Hab nur eine hinterm linken Ohr«, rufich. »Er ist es«, sagt Herwig, »sein Gesicht ist am Abtritt gedüngt und gewachsen.« »Dich tret ich wund, da fällst du wie ein Ochse und rollst runter nach Eisenach«, sage ich. »Bist du's wirklich?«, sagt Schrotter und greift wie im Kinderspiel mit Grimm nach seinem Schwert. Dann lachen die Schalksnarren. Ich bin keiner von ihnen. Bin ein gerauter Kerl, geho-belte, geschliffene Fresse. Kein Gesang und kein Weib macht mich weich. Solang der Himmel nicht einstürzt und mein Kopf nicht birst, kann ich das Eisen halten. Das ist mein Brot. Bin ein ungeratener Kaufinannssohn, entschied mich gegen den Vater für ein andres Leben. Man spannt Kalbsfell über die Trommel und schlägt nur einmal darauf, da kommen die Hurenböcke und Zerlumpten schon hergelaufen. Das ist die Rotte der Knechte im Krieg. Der Obrist sprach mir und andren Knechten von der Kriegsgemeinde, von der Beschir-mung des weiten Landes, über das der Fürst wacht. Wir wurden dahin und dorthin geschickt. Sturm und Schlacht, ich sah viele böse Stücke. Ich hab Hund fres-sen müssen, und Ratte und Pferdemaul und Klumpen Erde. Krieg ist Mann fresset Bin in Fehden zerrieben worden. Hab etliches Volk gelöscht. Hab Kopf von den Achseln geschlagen ... Sie zügeln die Aufsässigen, mich können sie nicht bannen. Sie haben sich vor allen anderen der besseren Christlichkeit verschrieben. Schlüge ich einen Span vom Scheit, der Span wär klüger als die Kerle. Mich hassen sie wegen meiner zerschlitzten Montur, wegen meiner Landsknechtart. Ich bin am Verrichten, ich reiß mich los von ihrem Hohn. Was der Pöbel plaudert, beißt ein, ihr Wort beißt ein, ich darf 's nicht achten.“
Zoals de vlinder Zacht laat schommelen Een mooi gevormde lelie Speelt de oorring zacht Speelt in de hals van de schoonheid Met de schaduw, met zijn schaduw.
O benijdenswaardig Wie ademhaalt In jouw schaduw, schommelende oorring. Teer en trillend zorg Je voor een klein briesje Zachtjes koelt het de gloed van het hart. Oorring! betoverend Doe je koken het bloed Zeg, wie stilt onder je de lippen? Slurpt daar de sorbet Van de onsterfelijkheid Vlijt zijn dorstende ziel tegen je aan?
Vertaald (uit het Duits) door Frans Roumen
Nikoloz Baratashvili (4 december 1817 – 21 oktober 1844) Portret door Lado Gudiashvili, 1950 (detail)
de tuin van steen, grijzende kloosters op zondag, zondag,
Zongen de stenen, lang geleden? marmeren orgels, granieten klepels,
de tuin van steen, stervende pleinen op zondag, zondag
Kijk
het gebruinde kind verdwaald in Europa, in Europa, het verstoten kind,
het kind uit de rimboe, het blinde kind in koude verward
Nooit komt het winterse land meer in bloei, de tuin van steen, verloren glimlach
Had de jager een sleutel van spinrag, een ring van rozen
en zweeg hij, zweeg hij,
Trudi Guda (Paramaribo, 4 december 1940)
De Schotse schrijver Thomas Carlylewerd geboren in Ecclefechan, gelegen in de regio Dumfries and Galloway in Schotland op 4 december 1795. Zie ook alle tags voor Thomas Carlyleop dit blog.
Fortuna
The wind blows east, the wind blows west, And the frost falls and the rain: A weary heart went thankful to rest, And must rise to toil again, ’gain, And must rise to toil again.
The wind blows east, the wind blows west, And there comes good luck and bad; The thriftiest man is the cheerfulest; ’Tis a thriftless thing to be sad, sad, ’Tis a thriftless thing to be sad.
The wind blows east, the wind blows west; Ye shall know a tree by its fruit: This world, they say, is worst to the best;— But a dastard has evil to boot, boot, But a dastard has evil to boot.
The wind blows east, the wind blows west; What skills it to mourn or to talk? A journey I have, and far ere I rest; I must bundle my wallets and walk, walk, I must bundle my wallets and walk.
The wind does blow as it lists alway; Canst thou change this world to thy mind? The world will wander its own wise way; I also will wander mine, mine, I also will wander mine.
Thomas Carlyle (4 december 1795 - 5 februari 1881) Portret door Helen Allingham, 1879
Tags:Rainer Maria Rilke, Geert Mak, Pat Donnez, Feridun Zaimoglu, Nikoloz Baratashvili, Emil Aarestrup, Nikolay Nekrasov, Trudi Guda, Romenu, Thomas Carlyle
Then hear now the silence He comes in the silence in silence he enters the womb of the bearer in silence he goes to the realm of the shadows redeeming and shriving in silence he moves from the grave cloths, the dark tomb in silence he rises ascends to the glory leaving his promise leaving his comfort leaving his silence
So come now, Lord Jesus Come in your silence breaking our noising laughter of panic breaking this earth’s time breaking us breaking us quickly Lord Jesus make no long tarrying
When will you come and how will you come and will we be ready for silence your silence
Madeleine L’Engle (29 november 1918 – 6 september 2007) Kerstmarkt in New York, de geboorteplaats van Madeleine L’Engle
“Dat groote huis met zijne honderden vensters, dat men ziet van op de Watermolenbrug te Gent, is de katoenfabriek van mijnheer Raemdonck. Alhoewel het daglicht reeds vermindere is er alles nog in de volle, drukke werkzaamheid; het logge gebouw davert op zijne grondvesten onder de zwoeging der mekanieken, die de stoomkracht in zijn binnenste doet leven. Het is vooreerst de Duivel, dat machtig tuig, waarin het katoen wordt geklopt, geschud en gefolterd, totdat het alle onreinheid heeft verloren; dan de koorden, de rektuigen en de lantaarnen of draaiende potten, die altezamen de boomwol in vlokkig sneeuw veranderen, ze mengen, ze verdeelen en ze bereiden, om door de spintuigen tot haarfijne draden te worden herschapen; de scheer- en boommolens, en eindelijk de getouwen der wevers en de banken der spinners met hunne ontelbare spillen en bobijnen. Alles boven en beneden beweegt, loopt of slingert met koortsige snelheid; het is eene oneindigheid van rollende assen, van wentelende wielen, van knarsende radertanden, van vluchtende riemen, van wandelende spinmolens, van draaiende spillen. Uit elke beweging ontstaat een gerucht, dat zich met de duizenden andere geruchten vermengt tot een donderend gebruis, tot een zenuwtergend geraas, zoo aanhoudend en zoo vol, dat het de denkingskracht van den toevalligen bezoeker inzwelgt en hem duizelig maakt gelijk het geloei der losgebrokene winden op eene woedende zee. Terwijl het ijzer en het vuur hier alles met hun leven en met hunne stem vervullen, dwaalt de mensch als een sprakeloos en spookachtig wezen tusschen de reusachtige tuigen, die zijn vernuft heeft geschapen. Er zijn mannen, vrouwen, kinderen in menigte; zij letten op den gang der raderwerken, zij hechten de gebrokene draden aaneen, zij brengen katoen of bobijnen aan, en geven onophoudend voedsel aan het duizendledig, monster, dat de stof met onverzaadbaren honger schijnt te verslinden. Ziet, hoe mannen en vrouwen schier aandachteloos tusschen de raderwerken heen- en wedergaan; hoe de kinderen onder de spinmolens doorkruipen! En nochtans, dat een riem, een tand, één van al die draaiende dingen hunnen kiel, hun kleed of slechts hunne mouw aangrijpe..... en het onverbiddelijk ijzer zal hunne leden afrukken of hun lichaam vermalen, en het niet loslaten, vóórdat het, ginder verre, als een onkennelijke klomp weder uitgeworpen worde. Ach, hoevele onvoorzichtige werklieden zijn dus verminkt of verslonden geworden door de barsche, zinnelooze kracht, die geen onderscheid kent tusschen katoen en menschenvleesch!”
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) Antwerpen in de Adventstijd
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conradwerd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ookalle tags voor Joseph Conradop dit blog.
Uit: The Arrow of Gold
“Certain streets have an atmosphere of their own, a sort of universal fame and the particular affection of their citizens. One of such streets is the Cannebière, and the jest: “If Paris had a Cannebière it would be a little Marseilles” is the jocular expression of municipal pride. I, too, I have been under the spell. For me it has been a street leading into the unknown. There was a part of it where one could see as many as five big cafés in a resplendent row. That evening I strolled into one of them. It was by no means full. It looked deserted, in fact, festal and overlighted, but cheerful. The wonderful street was distinctly cold (it was an evening of carnival), I was very idle, and I was feeling a little lonely. So I went in and sat down. The carnival time was drawing to an end. Everybody, high and low, was anxious to have the last fling. Companies of masks with linked arms and whooping like red Indians swept the streets in crazy rushes while gusts of cold mistral swayed the gas lights as far as the eye could reach. There was a touch of bedlam in all this. Perhaps it was that which made me feel lonely, since I was neither masked, nor disguised, nor yelling, nor in any other way in harmony with the bedlam element of life. But I was not sad. I was merely in a state of sobriety. I had just returned from my second West Indies voyage. My eyes were still full of tropical splendour, my memory of my experiences, lawful and lawless, which had their charm and their thrill; for they had startled me a little and had amused me considerably. But they had left me untouched. Indeed they were other men’s adventures, not mine. Except for a little habit of responsibility which I had acquired they had not matured me. I was as young as before. Inconceivably young—still beautifully unthinking—infinitely receptive."
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Cover
“MOP. (komt uit de winkeldeur, vouwt gejaagd een krant toe, aarzelt, wil Jasper, die met een pijp in den mond bij het bureau-ministre zit te lezen, wat zeggen, durft niet, gaat door de keukendeur af. Johannes klopt aan de winkeldeur, opent haar, klopt nog eens aan de binnenzij, zet een goudvisschenkom op de tafel achter Jasper's rug, kucht om de aandacht te trekken, keert naar het magazijn terug. Uit het tuintje klinkt Miep's zingende stem, dan buigt zij zich over het kozijn). MIEP. Dunnetjes! (legt eieren op het bureau-ministre). Drie eieren van negen kippen en één haan... Hè?... Hè?.... Wat, vader? (ziende dat Jasper niet luistert, lacht ze en verdwijnt. Jasper, die iets leest dat hem bijzonder vermaakt, schiet in 'n stille lachbui. Boven klopt Johannes aan de middendeur, legt een krant op de ronde tafel, klopt nog eens aan de rechter slaapkamerdeur, af. Eef opent de slaapkamerdeur, loopt in 'r onderlijfje en met papiljotten in de haren naar de middendeur, kijkt de trap af, ziet niemand, ontdekt de krant). EEF. (zoekend) .... Me bril! Waar is me bril? Nou dan!.... Op me nachtkassie.... (hooger van stem) Op me nachtkassie!.... (af in slaapkamer). MOP. (komt opnieuw uit de keukendeur, zet theeservies op de linkertafel, kijkt nerveus naar Jasper's rug, laat twee bordjes vallen zonder dat hij het oplet. Ze raapt de scherven op en verwijt) .... Jasper! Man, leg nou in godsnaam je boek neer!.... (hij hoort niets) Jasperlief, 't is over zeven....” JASPER. (zonder op te kijken) .... Merkwaardig.... Haast niet te gelooven.... Wat zei je?.... Zei je wat? MOP. (zuchtend) .... Ik?.... Geen woord! JASPER. 'n Prachtkerel.... Ideejen om te zoenen.... (leest verder).”
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) Scene uit een productie voor televisie, 1989
“Vom Bahnhof unterhalb der Berge, begleitet vom Rollen der Räder und gewiegt von karawanenlangen Geschichten, glitten die jungen Männer aus dem kleinen Dorf am Fuß der Alpen hinab in ein Italien, das sie nur vom Hörensagen kannten, und verwirrt vom Glitzern einer Mondsichel über dem Tyrrhenischen Meer, glaubten sie, die das Meer noch nie gesehen hatten, in einem mit Worten durchsetzten Halbschlaf, bereits die silberne Küste Tunesiens vor Augen zu haben oder auf einem Schiff zu sein, das vor Tripolis, dem schönen Ort der Liebe, vor Anker lag, und noch im Sterben, von einem Granatsplitter durchbohrt oder von einer Maschinengewehrsalve zerfetzt, sollten sie als letzten Bissen den salzigen Geschmack einer heimischen Wasserfläche genießen, die sie in jener Nacht für ein fernes, exotisches Paradies gehalten hatten. Rittlings auf einer Bank sitzend, als würde er eine Kutsche lenken, ergriff mein Vater die Zügel der Ängste dieser Jungen, und obwohl er keine Ahnung hatte, wie er vorgehen sollte, obwohl er nicht einmal wusste, wo überhaupt beginnen, leitete er sie die ganze Nacht und den folgenden Tag auf einem Weg, der sie fast alle ins Verderben führen sollte, bettete ihre Sorgen auf bunte Bilder, glättete Gerüche, versetzte den herben Geschmack ihres Rotweins mit dem Nektar, den sie zweifellos kosten würden, legte sie neben Frauen und verglich Löwen mit Maultieren, Affen mit Pferden, Kamele und Menschen untereinander, Menschen und Brüder. Dies war im Grunde der erste große Zauber, den mein Vater ihnen schenken konnte, und er begleitete diesen Zug, bis der Hafen von Neapel sich in einer Schönheit vor ihnen auftat, die allen unverschämt vorkam, und der Anblick des Vesuvkegels, der sie als einziges an eine soeben erst verlassene Vertrautheit erinnerte, die Gemüter all derer erregte, die sich nie hätten träumen lassen, dass ein Berg sich von der stetigen, beängstigenden Bewegung des vor ihm liegenden Wassers aus geradewegs zum Himmel erheben kann, aus einer weiten Fläche voller Boote, Kähne, Schiffe, Menschen und Dinge, in einem Durcheinander von Licht und Blau, das von allen das Meer genannt wurde.“
They come from where no man can sunshine find - Not from those regions by your glance caressed, Where all the cares of this world are at rest, And sweet oblivion follows close behind;
Where joy reigns with a fullness scarce divined, And vanished are the conflicts that distressed; Where song springs from an overflowing breast With sweetest harmonies of every kind;
Where nursed by pure love, grow the fairest flowers, Luxuriant in beauty and in grace, As though kissed by the breath of vernal hours.
My songs that praise you come from no such place; They grew untouched by any friendly powers, Unblest by soothing winds of warmer days.
A Wreath of Sonnets (6/14)
Unblest by soothing winds of warmer days, My songs remain, since from you, haughty maid, They never won the word that might be said - The word that neither saddens nor dismays.
As you were bred upon the German phrase, Like many a Slovene girl, they were afraid That from such flowers on our Parnassus laid With cold disdain you would avert your gaze.
Our Muses were not loved in our own land: They were but spinsters doomed to lonely ways, While foreign beauties won both heart and hand.
Like flowers that bud within the glacier's maze, Our songs are sparse, as though by nature banned, Above them savage peaks the mountains raise.
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849) Portret door Bozidar Jakac, 1948
“By now, Meding was alarmed but Conrado assured her the house would not burn down as long as the switches were off. He dashed off to Bambang two blocks away to one of the electrical shops there. He had passed the New Life Electrical Supply a few times but had rarely looked in; for once, he never bought electrical supplies in the neighborhood as he always bought them in the supermarket in Makati. It was then that he saw Alice Tan; she was in jeans and a katsa blouse with a high, lace collar and long sleeves that imparted to her an appearance at once regal and demure. It was not a big shop. It carried hardware, nails, ropes, flashlights, but mostly electrical goods. She sat behind the glass counter and when he came in, she put down the weekly women’s magazine she was reading. “I don’t think I would need an electrician,” he said. “It is just a burned line, I think. I put the switch off.” “That is the first thing one should do,” she said with a professional tone. “I think you will need rubberized tape, and a pair of new fuses.” “I am sure of that,” he said. “But how do I go about fixing it?” He was not sure now, having forgotten most of his physical classes in high school, the positive, the negative . . . “Simple,” she said, bring out a roll of blue tape from the counter. “The lines should never get mixed up. When the covering is worn out and they cross each other, that’s when the trouble starts.” “It is like a boy and a girl then,” he said with a laugh. “If they really get mixed up, there’s bound to be some result . . .” She smiled at his little joke. “I hope you are not fooling me.” She said “You can come to my house – its close by, in Makati,” he said. “It is dark.”
Manchmal des Nachts. Wenn ich aus meiner Kneipe komm. im Marschtritt durch die Strassen zieh oder ich nicht schlafen kann, trommelnd an meinem Fenster steh Dann seh' ich die, die Andern, die vielleicht nicht anders sind. Sie stehen rum, wie Tiere vor den Augen der Besucher eines Sonntagzoos und hören sie den Stiefeltritt der Ordnung, rennen sie gleich los. Und schimpfen auf die Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, dann steigen sie in Autos ein und fahr'n für eine Stunde weg. Dann kommen sie zurück und spucken dreimal in den Dreck. Und meinen die, die Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, dann ziehen sie die Schuhe aus und träumen an der Häuserwand vom Ehemann, von Kindern, vom Häuschen auf dem Land. Vom Leben jener Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, dann sprechen sie mich an und eine kenn ich ganz genau. Sie hat mit mir im Sand gespielt and manchmal Mann und Frau. Jetzt steht sie bei den Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, wenn ich aus meiner Kneipe komm im Marschschritt durch die Strassen zieh. Oder ich nicht schlafen kann trommelnd an meinem Fenster steh. Dann seh' ich die, die ändern, die vielleicht nicht anders sind.
Franz Josef Degenhardt (3 december 1931 – 14 november 2011) Schwelm
“Heureux comme Dieu en France ! dit un proverbe allemand. C'est ce bonheur qu'ils enviaient et qu'ils ont détruit. Lorsque tombait sur nous quelqu'une de ces masses de fonte et de fer d'où jaillissait la mort, pendant le bombardement, un penseur s'arrêta devant un obus qui venait d'éclater et, avec un sourire amer, haussant les épaules, il dit : « Philosophie allemande ! » Maintenant tout est fini, la ville se ravitaille et digère sous le canon prussien. Les remparts sont désarmés, les uniformes disparaissent, les képis se cachent. Paris a déjà perdu sa mâle et altière physionomie. Ceux qui ne l'ont pas vu superbe et résistant auront perdu le spectacle le plus beau. Je sais qu'on l'a accusé de pusillanimité, et qui ? ceux-là mêmes qui l'ont fui avant l'investissement et qui, à Tours ou à Bordeaux, mangeaient des huîtres vertes tandis que nous mordions au pain gluant. Que Paris laisse dire ! Il a sauvé l'honneur du drapeau. Qu'il songe à cette heure à ne plus redevenir la ville qu'il fut sous l'empire, le boudoir et le sérail, et à ne plus retourner, comme dit l'Écriture en son rude langage, à son vomissement. Après avoir été un camp où l'on veille, qu'il soit, comme jadis, une cité où l'on pense. Debout, tous ses fils, écrivains, peintres, philosophes, artisans ! A l'œuvre, tous ! Au tableau, à l'atelier, au livre, au travail ! Il faut refaire la France. La France se meurt ! Il faut la sauver. Elle a jeté aux orties sa souquenille dorée. Tissons pour cette mère un manteau de pourpre qui la rende et plus fière et plus belle. Rien n'est perdu si nous voulons être honnêtes et si nous savons rester libres. Des lois et des mœurs et nous reprenons, d'un bond, notre rang dans le monde. Chère République, sois la vierge pure, la déesse austère, la Sabine et la Spartiate, non l'aventurière et l'affolée, sois la divinité de marbre et non la reine du carrefour, sois la vertu, sois le droit, sois le labeur incessant, sois le progrès, sois tout ce qui élève et tout ce qui sauve, sois celle qui combat la misère, qui force l'ignorance à rentrer aux ténèbres, sois la justicière qui défend la cause du travailleur et sauvegarde le salaire bien gagné, sois la liberté, sois l'égalité, sois l'amour, sois l'honneur, et notre France, notre chère France, notre pauvre France qui râle va renaître et va marcher encore à la tête des nations, son drapeau troué dans sa main."
Jules Claretie (3 december 1840 – 23 december 1913)
Uit:Jeppe of the Hill (Vertaald door Oscar James Campbell, jr.)
“(Enter Jacob Shoemaker, in his shirt.) JACOB. Who the dickens wants to get in so early? JEPPE. Good morning to you, Jacob Shoemaker. JACOB. Thank you, Jeppe! You are up and about bright and early to-day. JEPPE. Let us have a pennyworth of brandy, Jacob! JACOB. With all my heart, when you show me the penny. JEPPE. I'll give it to you when I come back here tomorrow. JACOB. Jacob Shoemaker doesn't give credit, I know you must have a penny or two about you to pay with. JEPPE. Honestly, Jacob, I have nothing but what my wife gave me to spend in town for her. JACOB. You can easily beat them down a few pence on what you buy. What is it you're to get her? JEPPE. I have to buy two pounds of soft soap. JACOB. Why, can't you tell her the soap cost a penny or two more than you give for it? JEPPE. I'm so afraid my wife would find out about it, and then I'd be in trouble. JACOB. Nonsense! How could she find out? Can't you swear that you paid out all the money? You're as stupid as an ox. JEPPE. That's true, Jacob! I can do that well enough. JACOB. Out with your penny. JEPPE. Here you are, but you must give me a penny change. JACOB (coming in with the glass; drinks to him). Your health, Jeppe! JEPPE. What a lot you take, you rogue! JACOB. Oh, yes, but it's the custom for the host to drink his guest's health.”
Ludvig Holberg (3 december 1684 - 27 januari 1754) Adventstijd in Kopenhagen
De Zweedse schrijfster Kristina Sandbergwerd geboren op 3 december 1971 in Sundsvall en groeide op in het noorden van Zweden. Tegenwoordig woont zij in Stockholm. Ze is psychologe en debuteerde in 1997 als schrijfster met “I vattnet flyter man”. Ze won o.a. de Augustprijs en de Svenska Dagbladet literatuurprijs voor de lijvige trilogie over het leven van Majs. In 2017 verscheen de roman “Zorgen voor het gezin.” Deze roman is het tweede deel van de Maj-trilogie, de grote doorbraak van Sandberg. Eerder dat jaar werd het eerste deel gepubliceerd: “De komst van een kind”. Sandbergs romans draaien om de kleine details van het dagelijks leven, over generaties van vrouwen en het gezinsleven in de verzorgingsstaat vanaf de late jaren 1930 tot de jaren 1970.
Uit: Leven tot elke prijs (Vertaald door Jasper Popma en Webdy Prins)
“Stockholm, 1953 Als iemand verdwenen is, wanneer neem je dan contact op met de politie? Maj weet het niet Ze staat in de nette, anonieme hotelkamer met de dubbele gordijnen - de zware gesteven beige van gebloemd cretonne plus de dichtgetrokken witte vitrages - zijn ze wat gelig van de nicotine?Nubenje weduwe. Nee! Tenue komt zo. Zacht geruis van de waterleiding - een nachtbraker is nog wakker. Even voor enen. Ga naar bed, Maj. Rust een poosje. Ze kan nu toch niet slapen. Kan zich er zelfs niet toe zetten tegen het hoofdeinde te gaan zitten. Hoort ze haar hart bonken? Het plakkerige gesmak van haar tong tegen het gehemelte. Haar tanden. Drink een glas water. Dat zal ze doen. Een koud glas water halen bij de kraan in de badkamer. Maar dan klinkt er geklop op de deur. Een ritmisch roffeltje. Ze haast zich ernaartoe, doet open. Lasse en Anita. Als kleine kinderen in pyjama en nachtjapon - ze lijken zoveel jonger dan hun elfen net veertien jaar - is papa al terug? We kunnen niet slapen... Maj schudt haar hoofd. Zegt dat ze wel bij haar mogen komen. Dat zij ook wakker is. Ze haalt de sprei van het tweepersoonsbed, slaat beide dekbedden open, waarop Lasse meteen op het matras begint te springen zodat de veren doorbuigen - ze had Anita en Lasse zich toch maar gereed laten maken voor de nacht - misschien was het dom van haar om ze naar hun eigen kamer te sturen om daar te gaan slapen. Ze wilde alles graag normaal laten lijken. Hun het vertrouwen geven dat papa gauw terug zou zijn. Als hij al komt. Hou op, Lasse - en hij stopt met springen zodra Anita er iets van zegt Maj gaat in de leunstoel zit-ten - moet ze de lamp op het bureau echt aan laten - ga nu slapen, maant ze hen, ze pakt een sigaret, strijkt een lucifer af. Wees zuinig met de sigaretten, wat doe je als ze op zijn? Ze heeft niet eens genoeg contanten voor een pakje rookwaar. Snel drukt ze hem uit in de as-bak, stopt de amper gerookte sigaret terug. Tomas is in elkaar gesla-gen. geroofd van zijn portefeuille. Ligt ergens gewond zonder dat ze zijn identiteit kunnen achterhalen. Misschien lopen mensen hier wel ge-woon langs iemand die mishandeld is. Of ?Wat zou anders de reden zijn dat hij haar en de kinderen alleen op een hotelkamer in de hoofdstad achterlaat? Pas als ze gaat verzitten in de leunstoel, merkt Maj hoe hard ze haar dijen tegen elkaar drukt. Adem. Ontspan. Lacht zeeven? Ze slaat opnieuw haar ene been over het andere, haakt haar voet achter haar enkel.”
Bij stilte. Bij regen en zon, het luiden van klokken. Wanneer in duisternis een kaars wordt aangestoken en jij een kruis slaat. Bij sterfte en geboorte. Bij overdaad.
Bij god en bij duivel, zo ontsluit jij de dagen: met vingervlugge kruistekens. Regenspatjes op een vijver. Alsof je uit je lichaam draadjes plukt waarmee je aan de hemel werd geregen.
Laat ons over het lijden zwijgen (het lijden is link en reusachtig en heeft een eigen stem). Dit mag genoeg zijn: de kinderlijke verbazing en het kruis op je lippen, je borsten, je lippen.
Terug naar Eden
Een gifgroene tuin, de mieren, de maden, een leistenen cirkel en het spietsen van de grond met afgerukte takken, de van kippenbloed dronken, daverende bodem en de grote, grijze man met de bijl.
Ik dank je, grote, grijze man: het was een wonderlijke, groene tuin, onze tuin, een paradijs met bloedfonteinen. Ik doopte twijgjes in rode plassen en was een lachende kleuter.
En hier, waar het gras wat geler is: hier stookte ik de eerste vuurtjes, verbrandde droge, krakende bladeren, later alles wat ik vinden kon. Hier was niets dat bloemen droeg.
Ontbijtintimiteiten (ochtendfruit)
Met een frambozenmondje nip je van een kopje groene thee, tevreden wip je zachtjes op het topje van je stoel, had je niet liever wat gebleven, ik bedoel, wij tweeën in het beddengoed?
Jij likt de honing, ik de ochtendgloed die de zondagmorgenzon lachend in je haren spelen laat - mijn hand strijkt doorheen de restjes slaap die daar nog stiekem kleven: clandestiene sterren.
Maar zoveel aandacht doet je blozen, dus gooi ik maar wat vrolijk ochtendfruit: een fraaie donkerrode kersenregen, een appel en een drietal abrikozen.
“The children were seated across the aisle from one another, the boys on the left and the girls on the right, and each was given a set of junior airman wings, which only Cal refused to wear. They were glad to be on the plane, glad to be free of direct supervision for six hours. As much as they hated to leave their mother—they were unquestionably loyal to their mother—the four Cousins children thought of themselves as Virginians, even the youngest two, who had been born after the family’s move west. All of the Cousins children hated California. They were sick of being shoved down the hallways of the Torrance Unified School District. They were sick of the bus that picked them up on the corner every morning, and sick of the bus driver who would not cut them a break, even thirty seconds, if they were made late by Albie’s dawdling. They were sick of their mother, no matter how much they loved her, because she had on occasion cried when they returned to the house after missing the bus. Now she would be late for work. She went over it all again in the car as she drove them to school at terrifying speeds—she had to work, they couldn’t live on what their father gave them, she couldn’t afford to lose this job just because they weren’t responsible enough to walk to the goddamn corner on time. They blocked her out by pinching Albie, whose screams filled the car like mustard gas. More than anything they were sick of Albie, who had spilled his Coke all over the place and was at this very moment kicking the seat in front of him on the plane. Everything that happened was his fault. But they were sick of Cal too. He got to wear the house key on a dirty string around his neck because their mother told him it was his job to get everybody home after school and make them a snack. Cal was sick of doing it, and on most days he locked his sisters and brother out for at least an hour so that he could watch the television shows that he wanted to watch and clear his head. There was a hose on the side of the house and shade beneath the carport. It wasn’t like they were going to die. When their mother came home from work they met her at the door screaming about the tyranny of their situation. They lied about having done their homework, except for Holly, who always did her homework, sometimes sitting Indian-style under the carport with her books in her lap, because she lived for the positive reinforcement her teachers heaped on her. They were sick of Holly and the superiority of her good grades. Really, the only person they weren’t sick of was Jeanette, and that was because they never thought about her. She had retreated into a silence that any parent would have asked a teacher or a pediatrician about had they noticed it, but no one noticed. Jeanette was sick of that.”
En in de lucht des vochten uchtends hangen De laatste dunne blaad'ren van het jaar, Als in het zwarte takkennet gevangen, Met fijne glans van kleuren naast elkaar.
Zo louterde de pracht zich van de lange En luide lichttijd en de brede schaar Van groengedoste bomen, tot die bange En tere lichtkleur van het late jaar.
Die blaadren schenen mij een vreemd gezicht Van schone zielen uit veel enge pijn En godgelijk genot alhaast gevlucht.
Hun laatste middag komt met zomerschijn Van gouden stralen uit de hoge lucht En drupplen tintlend in het laatste licht.
Narcissus of water-spiegeling in Amsterdam
Waar water is, wordt alles opgetild. 0 zie die waatren eens rechtlijnig schieten De brug door tot zo welige verschieten Dat graft-laan lijken gaat een woud-laan mild En midde' in stad als eenzame woud-stilt'. Wat zo de leste wolkjes daarin lieten Voor donkre diept' haar leste blos verschieten Eer nog een huivring over 't licht vlak rift? De hemel kijkt tot onder in de stad. De hemel kijkt weer uit de diept' naar boven, Alsof de stad haar fundamenten had Ver in het diep der hemelse licht-hoven. ZO strekk' mijn ziel der wereld tot een bad, Welks waatren niet haar hemel-lichten doven!
Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933) Portret door Willem Witsen, 1891
“He was about to give it up and jog to the lumberyard for help, for the police, an ambulance--they'd know what to do--when a glint of light caught his eye through the scrim of brush. He staggered forward blindly, stupidly, like a fish to a lure--he wanted to do the right thing, wanted to help, he did. But almost as quickly, he caught himself. This glint wasn't what he'd expected--no coin or crucifix, no belt buckle, key chain, medal or steel-toed boot wrenched from the victim's foot--just a shopping cart, pocked with rust and concealed in the bushes beside a rough trail that plunged steeply down the hillside, vanishing round a right-angle bend no more than twenty feet away. Delaney called out again. Cupped his hands and shouted. And then he straightened up, wary suddenly, catlike and alert. At five-foot-nine and a hundred and sixty-five pounds, he was compact, heavy in the shoulders and with a natural hunch that made him look as if he were perpetually in danger of pitching forward on his face, but he was in good shape and ready for anything. What startled him to alertness was the sudden certainty that the whole thing had been staged--he'd read about this sort of operation in the Metro section, gangs faking accidents and preying on the unsuspecting, law-abiding, compliant and fully insured motorist . . . But then where was the gang? Down the path? Huddled round the bend waiting for him to take that first fatal step off the shoulder and out of sight of the road? He might have gone on speculating for the rest of the afternoon, the vanishing victim a case for Unsolved Mysteries or the Home Video Network, if he hadn't become aware of the faintest murmur from the clump of vegetation to his immediate right. But it was more than a murmur--it was a deep aching guttural moan that made something catch in his throat, an expression of the most primitive and elemental experience we know: pain. Delaney's gaze jumped from the shopping cart to the path and then to the bush at his right, and there he was, the daredevil, the suicide, the jack-in-the-box who'd popped up in front of his bumper and ruined his afternoon. The man was on his back, limbs dangling, as loose-jointed as a doll flung in a corner by an imperious little girl. A trail of blood, thick as a finger, leaked from the corner of his mouth, and Delaney couldn't remember ever having seen anything so bright. Two eyes, dull with pain, locked on him like a set of jaws.”
“Yesterday around three there came a considerable procession— perhaps twenty carriages and nowhere to put them— They stopped on the lawns of the houses and sat aslant on the cemetery land by the fence— And who should alight from the hearse but Mr. L. himself, whom I could recognize from his likeness— But sore bent down and sad in countenance, almost needing to be urged along, as if reluctant to enter that drear place— I had not yet heard the sad news & was momentarily puzzled but soon enough the situation being made clear I prayed for the boy & family— it has been much in the papers regarding his illness and it has had the unhappy outcome now— The carriages cont’d to arrive over the next hour until the street was impassable.The large crowd disappeared inside the chapel and from my open window I could hear the proceedings within: music, a sermon, weeping. Then the gathering dispersed & the carriages moved off, several becom-ing stuck & requiring unsticking, the street & lawns being left a consid-erable mess.Then today, again wet & cold, and, around two, a single small car-riage arrived & stopped at the cemetery gate & again the President got out, this time accompanied by three gentlemen: one young & two OLD.— they were met at the gate by Mr. Weston & his young assistant & all went off to the chapel— Before long, the assistant being joined by a helper, they were seen to be managing a small coffin on to a handcart & off the sad party went, cart in the lead, the President & his compan-ions plodding along behind— their destination appeared to be to the northwest corner of the cemetery. The hill there being steep and the rain continuing, it made a strange joining of somber melancholy & riotous awkwardness, the assistants struggling to keep the tiny coffin upon the cart— & at the same time all parties, even Mr. L., diligently mincing to maintain their footing on the rainslick grass.Anyway it appears the poor Lincoln child is to be left there across the road, contrary to reports in the newspapers, which ventured that he would be returning to Illinois forthwith.”
“Hinter dem Fenster sitzt sie, es ist Sonntagnachmittag, und sie erwartet Tochter und Schwiegersohn zum Kaffee. Der Tisch ist seit langem für drei Personen gedeckt, die Obsttorte steht unter einer silbernen Glocke. Die alte Frau hat sich nach dem Mittagsschlaf umgezogen. Sie trägt jetzt ein russischgrünes Kostüm mit weißer Schluppenbluse. Sie hat ein Ohrgehänge mit Rubinen angelegt und die Fingernägel matt lackiert. Sie sitzt neben der aufgezogenen Gardine im guten Zimmer, ihrem “Salon", und wartet. Seit bald vierzig Jahren lebt sie in dieser Wohnung im obersten Stockwerk eines alten, ehemaligen Badehotels. Die Zimmer sind alle niedrig und klein und liegen an einem dunklen Flur. Sie blickt durch ihr Fenster auf den Kurgarten und den lehmfarbenen Fluss, der träg durch den Ort zieht und ihn in zwei einander zugewandte Häuserzeilen teilt, in ein stilles, erwartungsloses Gegenüber von Schatten- und Sonnenseite. Auf der Straße vor dem Haus bewegt sich nur zäh der dichte Ausflugsverkehr. Sie hält den Kopf aufgestützt und ein Finger liegt auf den lautlos sprechenden Lippen. Nun wird sie doch ein wenig unruhig. Sie steht auf, rückt auf dem Tisch die Gedecke zurecht, faltet die Servietten neu, füllt die Kaffeesahne auf. Setzt sich wieder, legt die Hände lose in den Schoß. Wahrscheinlich sind sie in einen Stau geraten ... Sie kommt in Gedanken und muss sich ablenken. Aus der Truhe holt sie die Häkeldecke, setzt die Brille auf. Doch das Warten ist stärker, es fordert, dass man sich still verhält, damit nichts Schlimmes passiert ist. Sie legt die angefangene Decke beiseite und blickt wieder hinaus auf den Fluss. Am anderen Ufer, ihr gerade gegenüber, steht eine behäbige Gründerzeitvilla, etwas unförmig geworden durch etliche Erweiterungsbauten. In früherer Zeit der Ruhesitz eines berühmten Wagner-Sängers, stand sie lange baufällig und leer, bis vor wenigen Jahren ein Altersheim darin eingerichtet wurde“.
Botho Strauß (Naumburg, 2 december 1944) Naumburg in de aanloop naar Kerstmis
« À dix-huit siècles de distance, la parole et l'exemple des gnostiques demeurent toujours aussi décapants. Avec ses tueries absurdes, ses violences quotidiennes, ses programmes d'abrutissement collectif, le monde d'aujourd'hui légitime au plus haut point le refus absolu que lui opposaient déjà ces lointains rebelles. Pour eux, une création pareillement ratée ne peut être le produit que d'un Dieu méchant, un Dieu ennemi de l'homme. "Viscéralement, impérieusement, irrémissiblement, note Lacarrière, le gnostique ressent la vie, la pensée, le devenir humain et planétaire comme une œuvre manquée, limitée, viciée dans ses structures les plus intimes. (...) Mais cette critique radicale de toute la création s'accompagne d'une certitude tout aussi radicale, qui la suppose et la sous-tend : à savoir qu'il existe en l'homme quelque chose qui échappe à la malédiction de ce monde, un feu, une étincelle, une lumière issue du vrai Dieu, lointain, inaccessible, étranger à l'ordre pervers de l'univers réel, et que la tâche de l'homme est de tenter, en s'arrachant aux sortilèges et aux illusions du réel, de regagner sa patrie perdue, de retrouver l'unité première et le royaume de ce Dieu inconnu, méconnu par toutes les religions antérieures."
Jacques Lacarrière (2 december 1925 - 17 september 2005)
Da drüben auf der breiten Treppe Dort auf der Treppe der Tränen Dort in den tiefen Gruben Dort im Steinbruch der Klagen Laufen Juden und Partisanen Und fallen Juden und Partisanen Felsbrocken schleppend auf den Schultern Felsbrocken, Zeichen des Todes.
Und dort hört Antonis eine Stimme Und diese Stimme ruft: “Ach, Kamerad, ach, Kamerad Hilf mir, die Treppe zu steigen!”
Doch dort auf dieser breiten Treppe Dort auf der Treppe der Tränen Ist solche Hilfe nur Verwünschung Fluch ist dort jegliches Mitleid.
Der Jude, er fällt dort auf der Treppe Blutrot färbt sich die Treppe. “Du, kräftiger Kerl, so komm doch her Trag’ du die doppelte Last.”
“Ich nehme zwei, ich nehme drei Ich bin es doch, bin Antonis Ich sage dir: wenn du ein Mann bist Komm auf den marmornen Dreschplatz.”
Vertaald door Helmut Schwäbl
Iakovos Kampanellis (2 december 1922 - 29 maart 2011)
“Pyotr Andreev carried the rolled carpet through the perekhod. He used the dark, underground pedestrian tunnel even though the city boulevard above was barren of traffic. The air reeked of urine and of the unwashed men who lined the walls. It looked like the permanent residence of people driven underground by the terrors of the streets. Pyotr suddenly saw two men framed in the bright sunlight from the stairs toward which he headed. They strolled slowly — walking side by side — approaching him from the Red Square exit. They both wore jack boots, and one swung a baton. Against the backlighting, he saw only their shapes… and the two machine pistols they carried. The guns dangled from straps hung over their shoulders. Andreev had to make a choice. To lie down in the filth with the dregs of society? Or stroll calmly past the two men? A man coughed, and Pyotr stole a quick glance at him. His weathered face and matted beard resolved his conflict. Pyotr knew he would stand out among such men. He shifted his grip on the large roll. In the process, his right hand moved nearer his Ingram. He could hand over the heavy load to the Black Shirts. As they reacted in surprise at its weight, he’d extract the Mac-10, flick the safety, and kill them both. And his mission would be aborted one day short of completion. A flashlight shone straight into his eyes. Andreev halted and rested the carpet on its end. When the beam ran down the roll, Pyotr’s eyes began to adjust to the darkness. One of the men wore the black garb of the anarchists. The other wore a garrison cap with a shiny brim — a policeman. The incredible rise in street violence had forced a police recall. Pairs like this one were now a common sight in Moscow. But the Black Shirt was there to keep an eye on the cop. He could act with impunity while the cop walked a fine line."
Tags:Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Botho Strauß, Jacques Lacarrière, Iakovos Kampanellis, Eric L. Harry, Romenu
De wind is een ding en de bladeren zijn een ander. Ze ruisen onderling al lang samen met elkander. Ik sta daarbij en luister mij niet moe. Soms schijnt me alles vaag, soms alles klaar. En als ik even mijn hoed af doe, is muziek een beweging door het haar.
Zingende daad
De kinderen zingen naar een daad. Zij gaan op de zon af vanuit hun straat en stormen langs de ladders van het licht naar boven! Midden in mijn klein gedicht hoor ik dit aan en vraag het groen: of ook ík een zingende daad zal doen? Zeker, wuiven de bomen met hun vlag: kinderen en dichters zijn eenzelfde slag, dat alles kan en alles mag. Daar valt de wind uit zijn goedgeluimde lach in de bladeren en heel de wereld staat eerst nu vol zingende overdaad!
Eenzaamheid
De lucht is zo lila en lauw om de rose bloemen bij de molen. Het water ernaast stapt grauw geruist in de schoepen met vloeiende zolen. Het is er om in 't grijs gereed te staan en maar in en uit de kamers te gaan.
Pierre Kemp (1 december 1886 - 21 juli 1967) Fourrures door Pierre Kemp, 1929
De stukjes van deze legpuzzel vormen straks het gouden gezicht van Toetanchamon,
maar momenteel zijn het vlekjes kleur verspreid over de vloer.
Deze momenten van bewustzijn hebben geen puzzelpasvorm – hartslag
van een vliegende zwaluw – sporen van een rode lynx op het Windsorpad,
voorgevoel dat vreugde schuilgaat in een lucifer, in zonnebloemstengels uitrukken,
een urn leegschudden vanaf een brug zodat de asresten een wolk vormen.
De stukjes van een leven blijven uiteindelijk stukjes. Niemand kan papyrus herstellen
als het eenmaal vlam heeft gevat; maar voordat de agapanthus bloeit,
voordat het lichaam verschroeit, uitwist het bewustzijn, heb je tijd
om te puzzelen, schommelen, slingeren, brassen huppelen, doedelen, klagen, gloeien.
Vertaald door K. Michel
Morning Antlers
Redwinged blackbirds in the cattail pond— today I kicked and flipped a wing in the sand and saw it was a sheared off flicker’s. Yesterday’s rain has left
snow on Tesuque Peak, and the river will widen then dwindle. We step into a house and notice antlers mounted on the wall behind us; a ten-day-old child
looks, nurses, and sleeps; his mother smiles but says she cries then cries as emptiness brims up and over. And as actions are rooted in feelings,
I see how picking spinach in a field blossoms the picker, how a thoughtless act shears a wing. As we walk out to the car, the daylight is brighter
than we knew. We do not believe flames shoot out of a cauldron of days but, looking at the horizon, see flames leap and crown from tree to tree.
“Mo! Moooo!’ Telkens voel ik hoe mensen tegen me aan botsen. Een elleboog verdwijnt diep in mijn ribben en met moeite blijf ik overeind. Ik moet doorgaan, kan nu niet stoppen, en ik duw mensen die in de weg staan opzij. Ik negeer de boze en verbaasde blikken en met mijn hand in mijn zij ren ik verder. Waar gaat hij heen? Dit is niet wat we hadden afgesproken. Waarom doet hij dit? Dan zie ik hem eindelijk in de verte stilstaan en opgelucht haal ik adem. Het is nog niet te laat. Ik kan hem nog ompraten, zorgen dat hij zich aan de afspraken houdt. Want daar gaat het om. Je houden aan je afspraken en nakomen wat je hebt beloofd. Iets anders is er niet. Ik heb hem dat nu al duizend keer gezegd, maar sinds ons vertrek uit Nederland lijkt het wel of hij is veranderd. Elke dag een beetje meer. Van de sterke, betrouwbare jongen die ik leerde kennen in iemand die ik niet meer ken. Iemand die ik ook niet wil kennen. Een onbetrouwbare loser. Wanneer ik dichterbij kom ziet Mo me staan. Een wijde jas om zijn magere lichaam. Handen in zijn zakken. Het gevaar verhullend. Ik weet wat hij verbergt, en het jaagt me angst aan. Dit is nooit de bedoeling geweest. We hadden zulke mooie toekomstplannen. Op zo’n tien meter afstand blijf ik staan. Onze ogen ontmoeten elkaar. Zijn bijzondere, verschillend gekleurde ogen schitteren. De ogen waar ik ooit verliefd op werd. Maar liefde bestaat niet. Niet hier in elk geval. Zonder iets te zeggen blijf ik hem aanstaren, alsof mijn blik kan hypnotiseren, en een fractie van een seconde zie ik de oude Mo terug. De jongen die ooit een goed mens was, iemand die mee wilde helpen om dingen te veranderen, zodat alles beter werd. Terwijl allerlei gedachten door mijn hoofd flitsen, zie ik hoe zijn blik verandert. De hardheid keert weer terug en het moment is voorbij. Zwijgend en vastberaden schudt hij zijn hoofd. Hij wil niet luisteren; hij blijft bij zijn besluit. Het is duidelijk. Ik heb geen keuze.”
« Ou, en septembre 1968, ma licence de lettres enfin en poche : — Il t'aura fallu une révolution pour la licence, doit-on craindre une guerre mondiale pour l'agrégation ? Cela dit sans méchanceté particulière. C'était notre forme de connivence. Nous avons assez vite choisi de sourire, mon père et moi. Mais revenons à mes débuts. Dernier-né d'une fratrie de quatre, j'étais un cas d'espèce. Mes parents n'avaient pas eu l'occasion de s'entraîner avec mes aînés, dont la scolarité, pour n'être pas exceptionnellement brillante, s'était déroulée sans heurt. J'étais un objet de stupeur, et de stupeur constante car les années passaient sans apporter la moindre amélioration à mon état d'hébétude scolaire. « Les bras m'en tombent », « Je n'en reviens pas », me sont des exclamations familières, associées à des regards d'adulte où je vois bien que mon incapacité à assimiler quoi que ce soit creuse un abîme d'incrédulité. Apparemment, tout le monde comprenait plus vite que moi. — Tu es complètement bouché ! Un après-midi de l'année du bac (une des années du bac), mon père me donnant un cours de trigonométrie dans la pièce qui nous servait de bibliothèque, notre chien se coucha en douce sur le lit, derrière nous. Repéré, il fut sèchement viré : — Dehors, le chien, dans ton fauteuil ! Cinq minutes plus tard, le chien était de nouveau sur le lit. Il avait juste pris le soin d'aller chercher la vieille couverture qui protégeait son fauteuil et de se coucher sur elle. Admiration générale, bien sûr, et justifiée : qu'un animal pût associer une interdiction à l'idée abstraite de propreté et en tirer la conclusion qu'il fallait faire son lit pour jouir de la compagnie des maîtres, chapeau, évidemment, un authentique raisonnement! Ce fut un sujet de conversation familiale qui traversa les âges. Personnellement, j'en tirai l'enseignement que même le chien de la maison pigeait plus vite que moi. Je crois bien lui avoir murmuré à l'oreille : — Demain, c'est toi qui vas au bahut, lèche-cul. »
« Depuis que je ne baise plus. je me sens plus libre et j'aime de plus en plus les femmes. Je les aime mieux et plus qu'avant parce que le sentiment de liberté me donne des ailes, de l'humour et de la légèreté. Je les trouve belles, spirituelles, certaines plus mer- veilleuses que d'autres. J'en suis fou. Je pense à elles tout le temps et ne comprends pas pourquoi elles ne sont pas plus sensibles à ma disponibilité. Pourtant, si elles savaient, si elles pouvaient imaginer que je suis capable de les aimer comme on aime dans une his-toire romantique. ou dans un bon mélo. Ah, si elles devinaient ce que je suis prêt à faire pour les célé-brer, les honorer, leur donner du plaisir, des orgasmes fabuleux que j'irais chercher loin, au fond de leur âme. dans les plis de leur inconscient. Fini l'égofsme masculin. fini les petits trucs pour ne pas perdre la face. Je n'ai plus de face. C'est bien commode. Je me dévoue entièrement à ellesje sais comment combler leur désir, comment le marier à toutes les audaces. la folie. J'ai un don maintenant : je perce, e dévoile, je découvre et je comprends ce qui se cache derrière les apparences que les femmes exposent par peur, par timidité ou par hypocrisie. Mon instinct me mène vers vous. ô femmes que j'aime et que j'attends avec patience, impatience, avec joie, folie, obsession. Chaque rencontre avec vous est tan feu d'artifice qui m'aveugle. me donne ivresse et légèreté. Je vole. je chante (mal mais je m'améliore). je ris, je danse, je cotan et je miens vers vous les bras ouverts. Champagne clans les coupes et dans l'air, dans la musique et dans les fleurs. Tout est champagne, tout est lumière. Tout pétille à la moindre étincelle. Plus besoin de tomber dans un sommeil profond pour rêver. Il me suffit de tendre la main vers vous. Les draps en soie ne sont plus nécessaires. L'amour n'a pas besoin de décor. Ou alors un décor grandiose comme ceux qu'Alexandre Tramer fabriquait pour des films de légende. Depuis que je ne fais plus l'amour, je me contente de mes souvenirs. Je suis plein de souvenirs. Dès qu'on me touche, ils surgissent de partout. comme des impacts sur une cible se démultipliant à l'infini. Ils se bousculent dans ma tête, dans mon sang, dans mes paroles."
Tahar Ben Jelloun (Fez, 1 december 1944) Cover
De Britse dichter, schrijver, schilder, zanger en producer Billy Childish (echte naam William Charlie Mand) werd geboren op 1 december 1959 in Chatham, Kent. Zie ook alle tags voor Billy Childishop dit blog.
i am the strange hero of hunger (fragment)
i am the hero of all my my favorite novels i live in them and they live in me i am arturo bandini on angels flight swearing at a butiful dark haired girl in tattered shoes i am rodya guilty of a terrible and senceless murder on the streets of st petersburg i am the strange hero of hunger starving to spite myself in chrisitiana i am john nagel tormentor of the midget and suiside i am ishmail knocker off of tall hats
i am every novelist and every charicter ever dreamed i am everyone of my favorite artists and i feel myself not one jot less but equell to all of them turner munch holbine and hokusi
Billy Childish (Kent, 1 december 1959)
De Duitse dichter en schrijver Ernst Toller werd geboren op 1 december 1893 in Samotschin (tegenwoordig Szamocin). Zie ook alle tags voor Ernst Tollerop dit blog.
Uit:Hoppla, wir leben!
“Eva Berg. Was? Karl Thomas. Nein, nicht zusammenrücken. Die Glotzaugen am Spion ... Wir fliehen. Albert Kroll. Blaue Bohnen gefällig? Karl Thomas. Seht das Fenster. Der Kalk an den Eisen ist losgebröckelt. Albert Kroll. Ja, wirklich. Karl Thomas. Sitzt das große Kalkstück nicht künstlich fest? ... Albert Kroll. Bestimmt. Karl Thomas. Seht ihr? Eva Berg. Ja. Ja. Kinder zum Tollwerden. Frau Meller. Ja. Wahrhaftig. Wilhelm Kilman. Da wollte mal einer von draußen die Bude anspucken ... War kurz vorm Ziel ... Na, ich weiß nicht. Frau Meiler (zu Wilhelm Kilman). Was, Bangbüchs? Wilhelm Kilman. Ja, aber ... Karl Thomas. Was gibst da aber? Albert Kroll. Ihr wißt, daß ich nicht leichtsinnig bin. Doch es ist Nacht. Wie spät? Karl Thomas. Eben hat's vier Uhr geschlagen. Albert Kroll. Dann haben die Wachen gewechselt. Wir liegen im ersten Stock. Bleiben wir, können wir uns im Massengrab guten Morgen sagen. Fliehen wir, steht's zehn zu hundert. Und stünde es eins zu hundert, wir müßten's wagen.“
Ernst Toller (1 december 1893 – 22 mei 1939) Affiche voor een opvoering in Gießen, 2017
In spite of long calamity and centuries of strife, our strength, though weakened, is not spent; our country still has life.
To you, O nations of the world, we call with passioned breath: "Should not a thousand years of pain bring liberty—or death?"
It cannot be that all in vain so many hearts have bled, that haggard from heroic breasts so many souls have fled!
It cannot be that mind and strength and consecrated will are wasted in a hopeless cause beneath a curse of ill!
There yet shall come, if come there must, that better, fairer day for which a myriad thousand lips in fervent yearning pray.
Or there shall come, if come there must, a death of fortitude; and round about our graves shall stand a nation washed in blood.
Mihály Vörösmarty (1 december 1800 – 19 november 1855) Gedenkplaat in Székesfehérvár, waar Vörösmarty vijf jaar naar school ging, voordat hij ging studeren.
Three apples -- sagas' favorite selection, Three symbols of rebellion on the earth, In endless gardens of imagination, They burn and shudder in illusions' breath.
Oh, you, an apple -- the first peoples' lure, You took the Eden's light of those two, You sent on heads of people the Lord's fury, But this was a revolt against taboo.
The apple-witness of the Tell's perfection -- The song of freedom flew above the earth; First arrow, he'd sent to his creation, Born second one, that carried tyrants' death.
And that third one -- the Newton's apple, gold, In its right time, it played its last accord, And mind embraced the substance of the law, That moves the earth, the heaven and the world.
That apple had returned to people Eden, Made equal all -- a muster and a slave, It opened roads to the treasures hidden, To make us fighters, ever strong and brave.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Einer Zufälligen
Im verlebten Aug, dem starren Lächeln such ich oft die Züge, Derer, die - kein Maß galt - liebten Bis zum Irrwahn, bis zur Lüge,
Les in falschen Zärtlichkeiten, Müdender Bewegung Bahnen Wie in eines Traumbuchs Seiten Von der Sehnsucht, der vertanen.
Hinter Gleichmut, Ödnis, Leere Spür ich fern der Lüge Mauern Noch der Wollustnächte Schwere Und im Schlafe selbst ein Schauern.
Keines Zufalls Stimme, liebe Ich die Gier des Tods, der Keimnis Und im Schlaf voll fad-geübter Zärtlichkeit noch das Geheimnis.
Vertaald doorUwe Grüning
Valery Bryusov (1 december 1873 - 9 oktober 1924) Cover biografie
Tags:Pierre Kemp, Arthur Sze, Natasza Tardio, Daniel Pennac, Tahar Ben Jelloun, Billy Childish, Ernst Toller, Mihály Vörösmarty, Valery Bryusov, Romenu
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffyis vandaag precies acht jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden. Ramses Shaffy werd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook alle tags voor Ramses Shaffyop dit blog.
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 – 1 december 2009)
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder
Voor degene in een schuilhoek achter glas Voor degene met de dichtbeslagen ramen Voor degene die dacht dat-ie alleen was Moet nu weten, we zijn allemaal samen
Voor degene met `t dichtgeslagen boek Voor degene met de snelvergeten namen Voor degene die `t vruchteloze zoeken Moet nu weten, we zijn allemaal samen
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Niet zonder ons
Voor degene met de slapeloze nacht Voor degene die `t geluk niet kan beamen Voor degene die niets doet, die alleen maar wacht Moet nu weten, we zijn allemaal samen
Voor degene met z`n mateloze trots In z`n risicoloze hoge toren Op z`n risicoloze hoge rots Moet nu weten, zo zijn we niet geboren
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Niet zonder ons
Voor degene met `t open gezicht Voor degene met `t naakte lichaam Voor degene in `t witte licht Voor degene die weet, we komen samen
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Niet zonder ons
De Amerikaanse schrijverRex Stoutwerd geboren op 1 december 1886 in Noblesville, Indiana, maar groeide op met zijn acht broers en zussen in Kansas in een Quaker-gezin. Na universitaire studies aan de Universiteit van Kansas, diende hij twee jaar bij de marine, op het jacht van president Roosevelt. In de jaren 1910 verdiende hij de kost door een reeks kleine klusjes uit te voeren: meer dan dertig in slechts vier jaar tijd. Hij begon onder meer met zijn literaire carrière, artikelen schrijven, liefdesverhalen en zelfs een reeks soap-romans voor populaire tijdschriften. Zijn uitvinding van een ingenieus schoolspaarsysteem leverde hem snel genoeg geld op om naar Europa te reizen. Het was tijdens een verblijf in Parijs dat hij zijn eerste roman schreef: “How Like a God” (1929). Deze kreeg een goede pers. Drie andere romans zouden volgen, waarvan er een, “Forest Fire”, als “gay novel’ gekarakteriseerd wordt. De literaire carrière van Rex Stout was op de goede weg, maar de Grote Depressie raakte hem hard: zijn spaarsysteem stortte in elkaar en hij verloor al zijn fortuin. Terug in Amerika hield Stout zich bezig met de bewegingen van links en extreem links. Hij was ook een sterke voorstander van de New Deal. Tegelijkertijd lanceerde hij de politieliteratuur. In zijn eerste roman, “Fer-de-lance”, introduceerde hij voor de eerste keer detective Nero Wolfe, een zwaarlijvig intellectueel en liefhebber van orchideeën, en Archie Goodwin, een jonge veld onderzoeker. Vanaf 1938 bleef hij één boek per jaar over Nero Wolfe schrijven, tot aan zijn dood in 1975, behalve tijdens WO II. Stout was een van de vele Amerikaanse schrijvers die nauwlettend in de gaten werd gehouden door de FBI van J. Edgar Hoover. Hoover beschouwde hem als een vijand van het bureau en als een communist of als een instrument van communistisch gedomineerde groepen. In latere jaren vervreemde Stout enkele lezers met zijn agressieve houding ten opzichte van de Vietnamoorlog en met zijn minachting voor het communisme uitgedrukt in sommige van zijn boeken.
Uit: Forest Fire
“His mind would not work; his head hurt. There was nothing to give. He was Stan Durham, that was all, Stan Durham acting like a goddam fool, trying to get ideas in his head where they did not belong. Where was there anything in him to feed a friend on? What was there about him for a friend to know or care about: He was a man who knew how to work and make other men work; and not only was that all he knew, it was all he was. And all he cared to be. A man, like a horse, must be true to his breed whether he wants to or not. He had said to Harry, a man lives lonely, but that was not true of all men. Harry would never live lonely, he was not born for it. The laugh in his blue eyes, the life in his smooth skin, the way he put his hand on your arm or your knee, the free careless words that flowed from his tongue—all those were for others, for men and women, for friendships and close feelings. Only an hour ago, walking across the meadow toward the box-car where the train would stop, Stan had seen him cup his hand under Elsie’s elbow to steer her around a gopher hole, and had felt a sudden sharp constriction in his breast and an idiotic impulse to ask his wife if she had forgotten how to walk. But she had not invited the gesture; it had been Harry’s. He would put his hand that way on anyone; had, doubtless, on hundreds, girls, boys, men, women; would, on hundreds more. If he took a friend, if ever he reserved any look of his eyes or touch of his hands for just one, not to be shared, he was not likely to pick on Stan Durham for it. Stan Durham had nothing to offer…”
Rex Stout (1 december 1886 - 27 oktober 1975) In 1931
De dresscode: kleren die kapot kunnen, stevige schoenen, vieze handen en een riem waaraan een hamer hangt. We halen hout (massaal en in alle maten), klimmen in ladders en leggen verlengkabels van de radio's naar de aggregaten. Gesprekken staken we tot 's avonds - met je mond vol spijkers is het lastig praten.
Die drie maanden vallen we samen met de splinters in onze vingers, de schaafwonden op onze schenen, de blaren op onze handen en een handvol gebroken benen - met alles op onze namen na.
Dit ding gaat groot worden.
Wat het ook wordt - als het af is, klimmen we erin, trekken kratten bier omhoog met touwen, kijken omlaag en zullen zien dat het goed is.
Als wij het niet doen, doet niemand het.
bezet gebied
onze benen over de rand van het perron geklemd kijken we langs het spoor dat van elke bestemming een verdwijnpunt langs een vluchtlijn maakt
kijken in de trein naar een dwarsdoorsnede van steden die als kralen aan het spoor worden geregen totdat de knoop compleet is
komen overal langs iets ander glas in hetzelfde beton spiegels voor wolkenkrabbers en kranen een enkele helikopter en een blauwdruk voor later
leven in steden gegijzeld door morgen elke bouwgrond bezet gebied prikkeldraad de rode lijn
lopen over ruitjespapier en rijden over steeds nog niet gesleten asfalt eeuwig onslijtbaar asfalt
en wij met onze benen geklemd om de rand van het perron zoeken ons verdwijnpunt langs een vluchtlijn en praten van bestemming
1 Het was ochtend toen hij arriveerde Wij namen beleefd de hoed af en groetten Het was de allereerste keer Dat wij iemand als hij ontmoetten
We wilden weten wat hij wenste te drinken Konden wij hem plezieren met dit of met dat? De moed begon ons algauw in de schoenen te zinken Toen hij ons vertelde dat hij geen behoeftes had
Het was middag en wijzelf waren de radeloosheid nabij Hij zat daar maar te zitten en te zwijgen, uren-, urenlang De school was dicht die dag, alle kinderen waren vrij En stonden buiten op hun tenen door de bewasemde ruiten te gluren, nieuwsgierig en bang
Wij wilden actie ondernemen en we staken de koppen bijeen Elkeen was het erover eens dat er iets moest gebeuren Maar hoe wij ook zochten, we vonden geen oplossing, neen En al onze dorpsgenoten vergrendelden ondertussen hun ramen en deuren
De avond viel, de zon, zij vluchtte, maar de man bleef zitten, pontificaal Velen van ons planden om zich van het leven te beroven Zij bakten eieren en vlees: hun laatste avondmaal Sommigen bekeerden zich en begonnen eensklaps in God te geloven
Mijn eigen vrouw, bijvoorbeeld: ik zweer het, ik vergeet nooit meer Hoe zij de armen hief en bad en met een grafstem zei: 'Ik heb getracht om U te dienen Heer, Maar het is niet gelukt. Straf mij!'
De nacht was diep en donker, zonder sterren aan het firmament Omdat de man niet sliep, was geen van ons in staat in slaap te geraken Wij wachtten angstig wakend af, ons lot vooralsnog onbekend Uitsluitend zij die waren gestorven, hoefden zich niet langer zorgen te maken
's Ochtends echter begonnen wij luid te lachen en druk te praten Zijn stoel stond leeg en wij voelden ons onoverwinnelijk plots, en onkwetsbaar Hoe blij waren wij allen dat hij had verkozen ons achter te laten Ten prooi aan onszelf, ten prooi aan elkaar
`Dus u trof mevrouw Slootweg op 8 juni aan' Hangend in de appelboom van opa Opperman? En u hebt ons pas op de 22e gebeld? Waarom zo laat?' vroeg een agent. `Ik wilde afscheid nemen. Ze had vrede gevonden in die boom, zoveel vrede dat ik soms dacht dat ze weer wakker zou worden. Dat haar oude lichaam open zou scheuren als een cocon en dat er een nieuwe Charlotte tevoorschijn zou komen.' `En die blauwe plekken?' De agent wees naar het beurse middenrif van Lotje. 'Hebt u daar iets mee te maken?' `Ik was boos. Zou u niet boos zijn? We hebben een zoon, we hebben een hypotheek, we hadden een toekomst. Ja, ik ben verantwoordelijk voor die blauwe plekken. Ik ben een alleenstaande vader in een veel te duur huis. En hebt u haar afscheidsbriefje al gelezen? "Duizendmaal sorry, maar ik moest dit doen"? Mevrouw Slootweg had recht op die tikken. Ons gezin zat in een rijdende auto, een rijdende auto naar een gelukkige bestemming. Mevrouw Slootweg moest zo nodig uit een rijdende auto springen.' `En uw zoon? Sylvester? Hoe gaat het met Sylvester?' `Sylvester is mijn alles. Syl komt helemaal niets tekort. Ja, een moeder. Gisteren sprak hij zijn eerste woordje. Die jongen komt er wel. We gaan het niet makkelijk krijgen, maar we heten niet voor niets Opperman van achteren.' `Wat was zijn eerste woordje?' vroeg de agent terwijl hij de lege pillendoosjes in een plastic zakje deponeerde. `Kent u 'De wilde zwanen" van Hans Christian Andersen? Dat is zijn favoriete sprookje.' Rufus pakte het sprookjesboek erbij en begon voor te lezen. "Wij broers," zei de oudste, "vliegen als wilde zwanen zolang de zon aan de hemel staat; zodra ze onder is worden we weer mens; daarom moeten we bij zonsondergang ervoor oppassen dat we grond onder de voeten krijgen; want als we dan hoog in de wolken zouden vliegen, zouden we ook, als mensen, in de diepte storten." Als ik het woord "zwaan" uitspreek begint mijn zoon te lachen. Sylvester is net één, en zijn eerste woordje is dus "swaaht". Hij probeert "zwaan" te zeggen, maar het klinkt als zwart.”
“Ze sloeg haar armen om het potige lijf heen, want zelfs voor liefde in ongezonde, wild romantische hoeveelheden zei je 'dank u wel'. Zulke amoureuze gulzigaards moest je juist geduldig leren matigen, zoals je een hond trainde om met steeds schameler porties tevreden te zijn. Tot haar verbazing liet de hond al snel los. Robert porde haar aan om te vertrekken, om zeker tijdig terug te zijn vanavond, voor Amedeo: de zoon met de bespottelijke naam, die iedereen meteen aan Mozart linkte, aan Roberts passie voor klassieke muziek, aan zijn indrukwekkende cd-collectie die in de woonkamer stond te glimmen in enkele getrapte rekken, volgestouwd met voornamelijk hooggestemde negentiende eeuwers, Beethoven — waarschijnlijk had de jongen nog geluk dat hij niet Ludwig heette; de zoon door wie Robert halsoverkop weer naar Italië moest, naar het huis van zijn stukgelopen huwelijk — tot de dood u scheidt — en gezinsleven; de zoon zonder moeder, want haar auto en leven had ze aan diggelen gereden, waarna vruchteloze reanimatiepogingen volgden op de snelweg, in het ziekenhuis vol behulpzame verpleegsters, vol doktershanden, die het leven enkel sneller uit Amedeo's moeder hadden geknepen. Dat zei Robert haar dezelfde avond nog, aan de telefoon, met een snik en zelfmedelijden in zijn stemgeluid terwijl ze hem, half tegen haar zin, aan de andere kant van de lijn volpompte met troostwoordjes. Wat erg voor de jongen. Arme spruit. Moederloze stumperd, zo alleen nu naast zijn dode mammie in de kliniek. Zou hij veel van zijn mammie gehouden hebben? Haar keel werd droog. Ze voelde woede opkomen. Fragmenten van een nooit ophoudende, voortgalopperende beeldenstroom drongen zich op, vulden haar hersens met witheid. De witheid van ziekenhuisbedden. Van Papa. Van haar moeder die hem haatte. Goed dat je morgenochtend de eerste vlucht pakt. Of ze meeging.”
Tussentijds staat men hier bij een denkbeeld van poort. Uitvlucht voor wie wereld wil, thuiskomst In pace en peace, hoewel soms dan hormonen Na marktbezoek of ketelgelap, boeren c.q. beren Denk dan eens aan weleer die dagen van ’11: Omgeven door landelijk liederlijk breekbaar Riep de Tijdgeest ‘vooruit hup en hopsa’. Plant dan maar eens een boom en zie om!
’t Was in het herfsttij van Britain…
Langs karrensporen vleide zich steen. Aan het vuur werd het ijzer gekromd. Niemand ontkwam aan de stoomloc. Socialisme schokte met schouder. Industriëlen kozen ei, zagen ruimte, Namen het dorp alsleidraad. Kinderen ademden groen.
Hoe nu nu alles is anders en om? Ook vandaag schijnt magnifiek de zon! Neem een duik in het spetterend zwembad. Doe uw schoenen uit doe uw angsten uit En dans op de tafel wat de pot schaft. Ruim alles nadien in gemoedsrust en Droom van een wereld als hier maar alom.
“Last summer, a short time before my son was due to leave home for college, my wife woke me the middle of the night. At first I thought she was shaking me because of burglars. Since moving to the country my wife had developed a tendency to jerk awake at every creak and groan and rustle. I’d try to reassure her. It’s the radiators, I’d say; it’s the joists contracting or expanding; it’s foxes. Yes, foxes taking the laptop, she’d say, foxes taking the keys to the car, and we’d lie and listen some more. There was always the ‘panic button’ by the side of our bed, but I could never imagine pressing it incase the alarm disturbed someone – say, a burglar for instance. I am not a particularly courageous man, not physically imposing, but on this particular night I noted the time – a little after four – sighed, yawned and went downstairs. I stepped over our useless dog, padded from room to room, checked windows and doors then climbed the stairs once more. ‘Everything’s fine,’ I said. ‘Probably just air in the water pipes.’ ‘What are you talking about?’ said Connie, sitting up now. ‘It’s fine. No sign of burglars.’ ‘I didn’t say anything about burglars. I said I think our marriage has run its course. Douglas, I think I want to leave you.’ I sat for a moment on the edge of our bed. ‘Well at least it’s not burglars,’ I said, though neither of us smiled and we did not get back to sleep that night.”
Uit: A Handed-Down History (Een nagelaten verhaal, vertaald doorJoni Zwart)
“Two days later, towards the end of the morning, Zeyneb’s father was waiting for her and the Stranger on the veranda. Normally she would have given her father a warm embrace and quickly breathed in his scent but now, for the first time in her life, she hesitated. ‘Abo, iska waran? Father, how are you?’ was all she could say. Diiriye nodded, brief and stiffly. Then the Stranger and he shook hands. Brief and stiffly. Maryam’s most beautiful carpets were spread out on the wooden floor of the reception room. The classic rose shades delighted the eye; the blue, brighter than the sky of Hardu, was a joy to see, and the mysterious purple was an invitation to look deeper and read the story that was woven in the fabric. An invitation to discover the long-legged orange birds that prodded the tall bilious-green grass with hooked beaks, or the snakes showing their forked tongue to children at play in the arbours. The carpets were a feast for the eye, an enticement to the imagination. Maryam only brought them out on religious feast days - and for distinguished visitors of course. Today the two oldest of the Three Lucifers were seated on those carpets, to one side of the room, stiff legs folded beneath their sarongs. On the other side sat Guuleed. The eldest Lucifer, a cross-eyed looking man with ash-coloured, tightly curled hair, beckoned Zeyneb and the Stranger, inviting them to take their place on the carpets opposite. While Maryam poured out sweet ginger tea, Zeyneb managed to whisper to the Stranger: ‘The situation is different from what I had expected. The best thing would be to give them the marriage certificate right away. Trust me.’
Weemoedig minnelied in drie accoorden: Een vrouwenbeeld, een dichter en de maan, Dat sinds de hand de snaren leerde slaan De samenslaap van de gelieven stoorde.
En zwichtte zij ooit die zijn klachten hoorde, Als wist zij hem in 't foltervuur te staan, Ter dood gezengd en hulploos wrikkend aan De blauwe pijl die hem het hart doorboorde?
Zij neuriet wel zijn lied maar weet geen woorden; Zij neemt tot sieraad de vergoten traan, Maar stuurt den zanger bij haar poort vandaan
Langs eeuwenoude kronkelwegen door de Verlatenheid , waar mijl na mijl ontspoorde Gedichten tussen wingerdblad vergaan.
Het vers
Dit noemt men vers, maar onverstoord Blijf ik tussen de regels zingen: De dichter die mij aangeboord Heeft, wil, door eigen durf bekoord, Om naar de eeuwigheid te dingen, Mijn klanken naar zijn woorden dwingen. Het lijkt er op, maar onverstoord Blijf ik tussen de regels zingen.
Zou 'k mij verminkt en halfvermoord Tot dwaze bochten moeten wringen In 't eigenwijs, onwillig woord? Ha, alle woorden staan op springen En ik blijf zingen, onverstoord.
*
Wat een landschap voor lange stelten. De vlakte heeft, uit plooien, zich bevuild met puntpoep, keutels van sintels.
Slim heiligdom van een doos: bebrilde ramen. En de zwarte slagroom van de schaduw, de zware.
Wat een landschap om over de schreef van de horizon te gaan.
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992)
“De honden liepen met hem mee aan een gerafeld touw om hun nek. Het was pijnlijk om te zien hoe de man zich voortbewoog in zijn lompe apparaat, en hij had zich altijd afgevraagd waarom hij de dieren die kar niet liet trekken. Op school zeiden ze dat als een van de beesten hem niet langer beviel, hij het ophing aan een olijfboom. In zijn korte leven had hij al tientallen honden in een of andere afgelegen boom zien bungelen. Huidzakken vol ontwrichte botten als reusachtige ingesponnen poppen. Hij merkte dat de mannen al dichtbij waren en maakte zich gereed om doodstil te blijven liggen. Hij hoorde hoe zijn naam zich vermenigvuldigde tussen de bomen als druppels op het wateroppervlak. Weggedoken in zijn schuilplaats bedacht hij dat dit misschien zijn hele beloning zou zijn: horen hoe ze hem bij het aanbreken van de ochtend keer op keer riepen tussen de olijfbomen. Hij herkende de stem van de kastelein en die van een van de ezeldrijvers die de zomer in het dorp doorbrachten. En hoewel hij ze niet kon horen, nam hij aan dat ook de stemmen van de postbode en de mandenmaker erbij waren. Hij ervoer een onverwacht leedvermaak, vochtig en warm, op de bodem van zijn kuil. Een soort doffe, kinderlijke opgewondenheid die hem kippenvel bezorgde. Hij vroeg zich af of ze op dezelfde manier naar zijn broer zouden zoeken, of híj zoveel mannen op de been zou kunnen brengen voor een speurtocht. Bij dat koor van stemmen had hij het gevoel dat hij misschien een vorm van gemeenschapszin had losgemaakt, en heel even trok zijn wrok zich terug tot ergens diep in zijn maag. Hij had de mannen van het dorp om zich heen verzameld, al die sterke, gebruinde armen die voren trokken in het land en zorgden voor het graan in de platte broden. Hij had iets teweeggebracht. Hij dacht dat de noodzaak om die groep mensen bijeen te brengen oude vijanden mogelijk had gedwongen de mouwen op te stropen en schouder aan schouder naar hem op zoek te gaan. Hij vroeg zich af of er over een paar jaar of over een paar weken iets zou overblijven van dat moment. Of het een gespreksonderwerp zou zijn bij het uitgaan van de mis of in de kroeg. Toen dacht hij aan zijn vader en hij stelde zich voor hoe hij links en rechts uitleg gaf. Hij zag hem, zoals zo vaak, hulpeloosheid veinzen, waarbij hij iedereen probeerde te laten geloven dat de jongen, terwijl hij achter een jonge patrijs aan rende, vast en zeker in een beerput gevallen was.”
Tags:Dennis Gaens, Christophe Vekeman, James Worthy, Y.M. Dangre, Reinier de Rooie, David Nicholls, Yasmine Allas, Jan G. Elburg, Jesús Carrasco, Romenu
Suddenly there we all were, talking together but not to each other. It might have been I who had started it, muttering as I do to myself, or rather to a figure to whom I have something to say in the manner known as l’esprit de l’escalier, that ghostly meeting
on the staircase with a person already past meeting for whom we now have an altogether brilliant answer, one we have always known but had failed to produce when required. And now, I and the others were talking, all of us, to whom it would finally concern us to talk to, as we do
each day on the bus, knowing just what to do and to say at this and every other such meeting. There were friends, fears, ghosts, and past selves whom each of us had to answer, all of us speaking together every which one a distinct and separate I in a world where everything has always been known.
The air was packed solid with voices we had once known or were ours, it was hard to tell which, for how do you tell the inner from the outer, or distinguish the I from the not-quite-I? And soon each intimate meeting had spilled onto the street, all voices singing together to make one thundering chorus, each who with its whom,
in doorways, on staircases, singing to whom- soever could hear and respond to the known-or-unknown harmonies we were producing as if we were together. We were ghosts. We were dead. There was little to do but to listen and sing and be dead and be meeting each ghost on its staircase. And so it was I
myself spoke to the dead ones within me since I was their only voice, the lost hum of their whom. It was crazy this sound, the music of meeting all of them now, there on the bus, having known only the steps to the top deck, knowing what to do only in emergencies when we’re all thrown together
and have to make do as we are, no matter with whom we travel or have known, these voices with their I, their you, their singing together at each and every meeting.
Stoelen
De lege stoelen vreesde hij niet die met leuningen in hen geplant, niet die bestrooid met kruimels of papiertjes.
De stemmen die niet spraken, de piepjes en kraakjes die de stoelen niet maakten, het overhellen, het omvallen, de gebroken stoelpoten, het dagelijks gedoe.
Ze rond een tafel zien geschaard, in zichzelf gekeerd als voor een ritueel dat was het onrustbarende, en dat er een, ja, die met open armen en z’n uitnodiging om te gaan zitten, z’n slaperigheid, zijn steek naar waardigheid, zijn ledigheid, de duivel zelve was.
Vertaald door Rob Schouten
George Szirtes (Boedapest, 29 november 1948)
De Algerijnse, Franstalige, dichter en schrijver Jean Senac werd geboren op 29 november 1926 in Beni Saf in de regio Oran. Zie ook alle tags voor Jean Senac op dit blog.
Le chant de Robert
L’odeur ouvre le front met dans la main une rumeur ancienne la simple odeur longtemps retenue de la laine et la tranquille ampoule où brûle le limon
L’oreille ouvre le temps quel genêt bouge alors dans le cœur quelle pierre frappe la jambe quel printemps remet au centre la misère
La bouche ouvre la nuit libère un vieux galion sous la dure falaise une fille s’endort le bruit des mers inachevées la conduit la protège
Le cœur ouvre l’étui où rêvait le poète à ses futures frondes pareil au garve enfant que la mort dévergonde sourd à ses animaux sourd aux dieux, sourd aux fruits
La chaleur ouvre le monde dans le signe de l’ami
Le temps des mots
Cœur percé d’une hirondelle mes camarades sont en prison mon image n’est pas belle s’ils doivent y rester longtemps
La beauté est difficile deux cœurs ne font pas une île mais une flèche un tison Au-dessus de la ville mes camarades sont en prison
Pourquoi chanter quand nous menace le cri funèbre d’un innocent la beauté est une impasse l’hirondelle un mot sans passe si la poésie n’arrête pas le sang
Cœur percé d’une hirondelle ma patrie est en prison mon image n’est pas belle si elle n’ouvre pas le temps de la liberté et de la raison
Cœur percé d’une hirondelle la vie au bout de la chanson.
Jean Senac (29 november 1926 – 30 augustus 1973)
De Italiaanse schrijver, schilder, arts en politicus Carlo Levi werd geboren op 29 november 1902 in Turijn. Zie ook alle tags voor Carlo Leviop dit blog.
Uit:Christ Stopped at Eboli (Vertaald door Frances Frenaye)
„Many years have gone by, years ol war and of what men call History. Buffeted here and there at random I have not been able to return to my peasants as I promised when I left them, and I do not know when, if ever, I can keep my promise. But closed in one room, in a world apart, I am glad to travel in my memory to that other world, hedged in by custom and sorrow, cut off from History and the State, eternally patient, to that land without comfort or solace, where the peasant lives out his motionless civilization on barren ground in remote poverty, and in the presence of death. "We're not Christians," they say. "Christ stopped short of here, at Eboli." "Christian," In their way of speaking means "human being," and this almost proverbial phrase that I have so often heard them repeat may be no more than the expression of a hopeless feeling of inferiority. We're not Christians, we're not human beings; we're not thought of as men but simply as beasts, beasts of burden, or even less than beasts, mere creatures of the wild. They at least live for better or for worse, like angels or demons, in a world of their own, while we have to submit to the world of Christians, beyond the horizon, to carry its weight and to stand comparison with it. But the phrase has a much deeper meaning and, as is the way of symbols, this is the literal one. Christ did stop at Eboli, where the road and the railway leave the coast of Salerno and turn into the desolate reaches of Lucania. Christ never came this far, nor did time, nor the individual soul, nor hope, nor the relation of cause to effect, nor reason nor history. Christ never came, just as the Romans never came, content to garrison the highways without penetrating the mountains and forests, nor the Greeks, who flourished beside the Gulf of Taranto. None of the pioneers of Western civilization brought here his sense of the passage of time, his deification of the State or that ceaseless activity which feeds upon itself.”
Carlo Levi(29 november 1902 – 4 januari 1975) Cover
« Tel, du moins, était le principe. En pratique, les difficultés s’étaient multipliées, et la présentation de la robe en miel au Spiral de Tokyo avait nécessité des mois de travail et la mise en place d’une petite cellule spécialisée qui s’étaient consacrés exclusivement au développement du projet de la robe en miel. Dès le départ, il avait fallu choisir entre travailler avec de vraies abeilles ou faire appel à un système de faux insectes téléguidés, en s’appuyant sur les travaux les plus récents de biorobotique, qui permettent d’envisager de minuscules robots aériens dotés de capteurs électroniques ventraux. Après examen de la question, et de nombreux échanges de courriers électroniques entre Tokyo et Paris, agrémentés de documents joints croquignolets qui contenaient des schémas complexes de prototypes volants miniaturisés, à l’allure sibylline de machines à voler de Léonard de Vinci, il apparut qu’il était technique- ment possible de faire voler un essaim d’abeilles sur un podium de mode. Le principal point positif mis en lumière par les collaborateurs de Marie était que les colonies d’abeilles sont dociles et suivent partout aveuglément leur reine (si une reine parvient à s’échapper d’une ruche, toute la colonie la suit dans la nature, de sorte que certainsapiculteurs n’hésitent pas à couper les ailes de leurs reines pour éviter de tels exodes). Lors d’un premier voyage préparatoire que Marie avait fait au Japon, son assistant lui avait arrangé un ren- dez-vous avec un apiculteur corse qui vivait à Tokyo, et Marie s’était retrouvée à déjeuner dans un restaurant panoramique de Shinjuku avec un certain M. Tristani, ou Cristiani (dont le prénom n’était rien de moins que Toussaint), petit homme sympathique, débonnaire, vêtu de tweed, de chevrons, de beige et de bordeaux. M. Tristani avait le poignet dans le plâtre et le bras en écharpe, il portait d’épaisses lunettes jaunes aux verres fumés qui cachaient un regard aigu, rusé et méfiant.M. Tristani avait commandé l’apéritif dans la grande salle à manger déserte du restaurant panoramique, et il devait s’attendre à quelque déjeuner galant en compagnie d’une jeune femme qui s’intéressait à la fabrication du miel, mais Marie n’avait pas l’habitude de badiner pendant les déjeuners de travail. Dès que le maître d’hôtel était venu prendre la commande, elle lui avait exposé d’une voix décidée les grandes lignes de son projet. M. Tristani, dont les ardeurs s’étaient très vite éteintes, l’écoutait gravement, en hochant la tête, le poignet dans le plâtre, détachant detemps à autre maladroitement un filet de sole de sa main valide, puis, posant son couteau à poisson sur la nappe, il ramassait sa fourchette et avalait une bouchée d’un air douloureux, et même préoccupé, car, s’il avait bien compris, l’idée consistait à recouvrir un top-model de miel. »
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)
"What's that noise?" said Lucy suddenly. It was a far larger house than she had ever been in before and the thought of all those long passages and rows of doors leading into empty rooms was beginning to make her feel a little creepy. "It's only a bird, silly," said Edmund. "It's an owl," said Peter. "This is going to be a wonderful place for birds. I shall go to bed now. I say, let's go and explore tomorrow. You might find anything in a place like this. Did you see those mountains as we came along? And the woods? There might be eagles. There might be stags. There'll be hawks." "Badgers!" said Lucy. "Foxes!" said Edmund. "Rabbits!" said Susan. But when next morning came there was a steady rain falling, so thick that when you looked out of the window you could see neither the mountains nor the woods nor even the stream in the garden. "Of course it would be raining!" said Edmund. They had just finished their breakfast with the Professor and were upstairs in the room he had set apart for them - a long, low room with two windows looking out in one direction and two in another. "Do stop grumbling, Ed," said Susan. "Ten to one it'll clear up in an hour or so. And in the meantime we're pretty well off. There's a wireless and lots of books.""Not for me” said Peter; "I'm going to explore in the house." Everyone agreed to this and that was how the adventures began. It was the sort of house that you never seem to come to the end of, and it was full of unexpected places. The first few doors they tried led only into spare bedrooms, as everyone had expected that they would; but soon they came to a very long room full of pictures and there they found a suit of armour; and after that was a room all hung with green, with a harp in one corner; and then came three steps down and five steps up, and then a kind of little upstairs hall and a door that led out on to a balcony, and then a whole series of rooms that led into each other and were lined with books - most of them very old books and some bigger than a Bible in a church.”
C.S. Lewis (29 november 1898 – 22 november 1963) Scene uit de film “The Chronicles of Narnia: The Lion, the Witch, and the Wardrobe”, 2005
„Wer im Jahr 1824 abends hie und da in den Gasthof »Zum König von England« in Stuttgart kam, oder nachmittags zwischen 2 und 3 Uhr in den Anlagen auf dem breiten Weg promenierte, muß sich, wenn anders sein Gedächtnis nicht zu kurz ist, noch einiger Gestalten erinnern, die damals jedes Auge auf sich zogen. Es waren nämlich zwei Männer, die ganz und gar nicht unter die gewöhnlichen Stuttgarter Trinkgäste oder Anlagenspaziergänger paßten, sondern eher auf den Prado zu Madrid oder in ein Café zu Lissabon oder Sevilla zu gehören schienen. Denket euch einen ältlichen, großen, hageren Mann mit schwärzlich grauen Haaren, tiefen, brennenden Augen, von dunkelbrauner Farbe, mit einer kühngebogenen Nase und feinem, eingepreßtem Mund. Er geht langsam, stolz und aufrecht. Zu seinen schwarzseidenen Unterkleidern und Strümpfen, zu den großen Rosen auf den Schuhen und den breiten Schnallen am Kniegürtel, zu dem langen, dünnen Degen an der Seite, zu dem hohen, etwas zugespitzten Hut mit breitem Rande, schief an die Stirne gedrückt, wünschet ihr, wenn euch nur einigermaßen Phantasie innewohnt, ein kurzes geschlitztes Wams und einen spanischen Mantel, statt des schwarzen Frackes, den der Alte umgelegt hat. Und der Diener, der ihm ebenso stolzen Schrittes folgt, erinnert er nicht durch das spitzbübische, dummdreiste Gesicht, durch die fremdartige, grelle Kleidung, durch das ungenierte Wesen, womit er um sich schaut, alles angafft und doch nichts bewundert, an jene Diener im spanischen Lustspiel, die ihrem Herrn, wie ein Schatten treu, an Bildung tief unter ihm, an Stolz neben ihm, an List und Schlauheit über ihm stehen? Unter dem Arm trägt er seines Gebieters Sonnenschirm und Regenmantel, in der Hand eine silberne Büchse mit Zigarren und eine Lunte.“
Wilhelm Hauff (29 november 1802 - 18 november 1827) Portret door Jiří Běhounek, 1985.
“Being Boston girls, of course they got up a club for mental improvement, and, as they were all descendants of the Pilgrim Fathers, they called it the Mayflower Club. A very good name, and the six young girls who were members of it made a very pretty posy when they met together, once a week, to sew, and read well-chosen books. At the first meeting of the season, after being separated all summer, there was a good deal of gossip to be attended to before the question, “What shall we read?” came up for serious discussion. Anna Winslow, as president, began by proposing “Happy Dodd;” but a chorus of “I’ve read it!” made her turn to her list for another title. “‘Prisoners of Poverty’ is all about workingwomen, very true and very sad; but Mamma said it might do us good to know something of the hard times other girls have,” said Anna, soberly; for she was a thoughtful creature, very anxious to do her duty in all ways. “I’d rather not know about sad things, since I can’t help to make them any better,” answered Ella Carver, softly patting the apple blossoms she was embroidering on a bit of blue satin. “But we might help if we really tried, I suppose; you know how much Happy Dodd did when she once began, and she was only a poor little girl without half the means of doing good which we have,” said Anna, glad to discuss the matter, for she had a little plan in her head and wanted to prepare a way for proposing it. “Yes, I’m always saying that I have more than my share of fun and comfort and pretty things, and that I ought and will share them with some one. But I don’t do it; and now and then, when I hear about real poverty, or dreadful sickness, I feel so wicked it quite upsets me. If I knew HOW to begin, I really would. But dirty little children don’t come in my way, nor tipsy women to be reformed, nor nice lame girls to sing and pray with, as it all happens in books,” cried Marion Warren, with such a remorseful expression on her merry round face that her mates laughed with one accord.”
Louisa May Alcott (29 november 1832 – 6 maart 1888 Cover
Im gesegneten Oberösterreich, unfern des Hausrucks, an einem lustigen Landsträßchen liegt das trauliche Bad St. Thomas mit seinen weitläufigen Gast- und Wirtschaftsgebäuden. – Ach, rücke dich mir näher, du baumgekrönter, blumengeschmückter Hügel, aus dessen geheimnisvoller Tiefe die lauterste Quelle hervorbricht, die nicht nur weithin den Wiesgrund erfrischt und die rotsprengelige Forelle ernährt, sondern selbst der leidenden Menschheit so ersprießliche Labung bietet; ja, rücke dich näher und gewähre mir Raum in deiner kühlen Laubenhalle und fröhlichen Ausblick in die vielbefreundete schöne Landschaft! – Ha, wie die Saaten wogen, dem fließenden Golde gleich, und wie das Sträßchen so saumselig sich krümmt und schlendert, um nur nicht allzu bald aus der lichten, lebensfrohen Landschaft in den großen Wald zu müssen, wo die düsteren Schatten lagern und die rätselhafte Stille herrscht. – Genug! Oder nein, ich will gütig sein und noch einen letzten lohnenden Blick erlauben auf das heitere Bild im mächtigen Waldesrahmen; denn kaum daß unsere düstere Geschichte beginnt, ist all die Lieblichkeit verschwunden: die Felder leer, die Blumen dürr, die Bäume kahl, der Himmel trüb und kalt – es ist Herbst und frostige, lichtarme Abendzeit. Wie die Lebenswärme bei eintretender Kälte aus den Extremitäten sich gegen die Mitte des Körpers zurückzieht, so war es jetzt in der weitschichtigen Gehöftschaft und freundlichen Umfriedung von St. Thomas ebenfalls: die Zimmer, wo die verschiedenen Badegäste aus nah und fern gewohnt, die Säle, wo sie sich gemeinschaftlich unterhalten, die Laubgänge, wo sie abwechselnd kühle Rast und luftigen Wandel gepflogen – alles, alles leer und verlassen; nur in der großen Gemein- oder Gaststube ist einiges Leben, und zwar, wie es gewesen sein mochte, einzig und allstets, ehe noch die Heilkraft der Quelle entdeckt und der schlichte Bauer von Wirt im grünen Samtkäppchen seinen lieben paar Gästen das edle Braunbier oder das Branntweingläschen höchst eigenhändig mit einem stereotypen »Gottgesegns!« kredenzt und dargebracht hatte."
Franz Stelzhamer (29 november 1802 – 14 juni 1874) Standbeeld in Linz (detail)
Tags:Mario Petrucci, George Szirtes, Jean Senac, Carlo Levi, Jean-Philippe Toussaint, C.S. Lewis, Wilhelm Hauff, Louisa May Alcott, Franz Stelzhamer, Romenu