Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-01-2018
Axel Hacke, Egon Bondy, Sawako Ariyoshi, Eugen Gomringer, Raymond Roussel, Michiel de Swaen, Edeltraud Eckert, Imre Madách
„Als ich mir selbst entgeistert hinterhersah, wie ich mit dem schnelleren Zug in der Nacht entschwand, und als ich gleichzeitig auch sehr erstaunt bemerkte, dass ich im selben Augenblick hinter mir selbst in dem langsameren Zug zurückblieb — da blieb nichts übrig, als mir selbst noch einmal mit einer kurzen Handbewegung zuzuwinken. Und in der Fensterscheibe vor mir, wo zuvor noch mein Bild gewesen war, war nur noch schwarze Nacht. Doch dauerte das nicht lange. Nach einigen Minuten tauchten draußen vor dem Fenster die ersten Lichter der Stadt auf, dann auch die zweiten und die dritten, ich erkannte meine Stadt, ich sah ihre Straßen, ich sah sie nur zu genau, denn der Zug fuhr mitten auf dem Asphalt, er fuhr die Sonnenstraße hinunter, dann die Müllerstraße, und an der Ecke, wo sich der Laden befindet, an dem ich morgens meine Zeitungen kaufe, dort, wo natürlich noch nie ein Zug gefahren war und wohl auch nie wieder einer fahren würde (nein, das ist nicht richtig, einmal wird in dieser Geschichte noch ein Zug dort fahren, so viel kann ich verraten), an dieser Ecke also bog er plötzlich in meine Straße ein, der Zug. Einige Autos warteten derweil, mehrere Passanten eilten, ohne die Bahn weiter zu beachten, den Bürgersteig entlang, ein Liebespaar küsste sich vor dem Eingang eines Lokals. Wir fuhren langsamer und hielten genau vor meinem Haus. Ich nahm meine Aktentasche, ging zur Waggontür und drückte auf den grünen Türöffner. Die Tür öffnete sich, ich stieg aus, nur ich, niemand sonst. Ich schloss die Haustür auf, da schoss mir aus dem Aufzug schon mein lieber Büro-Elefant entgegen. Ich blieb in der Eingangstür des Hauses stehen, strich dem Büro-Elefanten über den Rücken, kraulte ihm die Ohren und hörte, wie sich hinter mir leise zischend die Türen des Zuges schlossen. Ich drehte mich um und sah, wie er die Straße entlangfuhr und um die nächste Ecke bog, dort, wo das Schokoladengeschäft ist. Merkwürdig, dachte ich noch, es sind wirklich gar keine Schienen zu sehen und auch keine Oberleitung.“
Axel Hacke (Braunschweig, 20 januari 1956) Cover
De Tsjechische dichter, schrijver en filosoof Egon Bondywerd geboren op 20 januari 1930 in Praag. Zie ook alle tags voor Egon Bondyop dit blog.
Uit: The Consolation of Ontology (Vertaald door Benjamin B. Page)
“Whenever we begin to write all our thoughts run off and hide under tables or chairs or on top of bookcases, where they sit and make faces at us. Maybe it would be better not to write anything at all, better to just lie in bed waiting for our stomachs to growl for their next meal when hunger strikes, or the urge hits to go for a walk, to be with other people. or to sleep; better to wait until tomorrow, until the time comes to go to work, until our children come and beg us to play, or until anything else comes along "in the natural course of things." Isn't life after all only an epiphenomenon of the metabolic processes of cells, just the result of their persistent urge to express themselves, of their desire not to die by starvation or the breakdown of their biological process, or Lord knows what else? And isn't human life just the necessary concomitant phenomenon of the self-gratification of cells, which, with nothing else to think about, want only to enjoy the short time allotted them without caring a whit about the hideousness they thereby cause? Or is not human life, which with insignificant variations is pretty much the same everywhere, only a nonautonomous and completely non-independent link and means in the whole process and movement of biology (at first glance it is difficult to call this evolution) which unfolds only for its own sake, with no regard for its individual links? Maybe it is better to write something after all, to create, or at least to do something to actively fill up time, rather than be just passive clay from which—in which—all that happens plays out whether at the level of cells, of the species, or of life. By activity I can change myself from a passive bearer into an active collaborator. »
Uit:Les dames de Kimoto(Vertaald door Yoko Sim en Anne-Marie Soulac)
“Tenant sa petite-fille Hana par la main, Toyono gravissait l'escalier de pierre d'une démarche décidée qui surprenait chez une femme de cet âge. Elle allait avoir soixante-seize ans et, renouant avec une habitude abandonnée depuis longtemps, elle avait fait venir, trois jours auparavant, une coiffeuse de Wakayama : ses cheveux blancs gonflés sur les côtés et relevés en arrière en un volumineux chignon –arrangement un peu trop jeune pour elle –soulignaient ce que la journée avait d'exceptionnel. Sa chevelure épaisse et luisante gardait la trace de la beauté qu'elle avait eue autrefois, avant de perdre sa couleur de jais. Toyono, vêtue pour cette visite solennelle de deux kimonos superposés à petits motifs réguliers, semblait aider la jeune fille à monter les marches plutôt que s'appuyer sur elle. L'allure imposante de la Dame de Kimoto s'expliquait parce qu'en ce jour sa petite-fille quittait définitivement la demeure familiale pour se marier. Le mont Kudo était encore voilé par les brumes matinales de ce début de printemps. La main serrée dans celle de sa grand-mère, Hana franchissait les dernières marches de pierre. Elle aussi était coiffée avec recherche – une coiffure de mariée aux coques luisantes – et l'éclat rosé de son teint de jeune fille transparaissait sous l'austère maquillage blanc. Elle portait un kimono de cérémonie de crêpe de soie violet à très longues manches, et le gland de métal accroché à la pochette glissée entre les pans croisés du kimono tintait légèrement à chaque pas. Hana était si tendue qu'elle vibrait au bruit. L'étreinte de la main autour de la sienne lui rappelait que, maintenant qu'elle allait être admise comme bru dans une nouvelle famille, elle cesserait d'appartenir à celle où elle avait vécu les vingt années de son existence. Elle lui disait aussi la tristesse et le regret de sa grand-mère qui devait se résoudre à la laisser partir. Le prieur du temple Jison, averti la veille de leur visite, les attendait devant le pavillon consacré à Miroku. Il n'avait pas revêtu sa robe sacerdotale car Toyono avait précisé qu'elles ne venaient pas assister à son office. »
Sawako Ariyoshi (20 januari 1931 – 30 augustus 1984) Cover
frühling immer wieder gelingt es immer wieder dringt es immer wieder treibt es immer wieder lockt es immer wieder berührt es immer wieder verführt es immer wieder schreibt es
sommer immer wieder stockt es immer wieder schaut es immer wieder traut es immer wieder greift es immer wieder füllt es
herbst immer wieder reift es immer wieder hüllt es immer wieder reicht es
winter immer wieder gleicht es
frühling immer wieder gelingt es
Eugen Gomringer (Cachuela Esperanza, 20 januari 1925)
« C’est à la fin de sa vie, féconde en mémorables découvertes géographiques, alors qu’il eût pu à bon droit goûter dans le repos la plénitude de sa gloire, qu’Ibn Batouta avait tenté une fois encore une reconnaissance lointaine et vu l’énigmatique Tombouctou. Durant sa lecture Echenoz avait remarqué entre tous l’épisode suivant. Quand Ibn Batouta entra seul à Tombouctou, une silencieuse consternation pesait sur la ville. Le trône appartenait alors à une femme, la reine Duhl-Séroul, qui, a peine âgée de vingt ans, n’avait pas encore choisi d’époux. Duhl-Séroul souffrait parfois de terribles crises d’aménorrhée, d’où résultait une congestion qui, atteignant le cerveau, provoquait des accès de folie furieuse. Ces troubles causaient de graves préjudices aux naturels, vu le pouvoir absolu dont disposait la reine, prompte dès lors à distribuer des ordres insensés, en multipliant sans motif les condamnations capitales. Une révolution eût pu éclater. Mais hors ces moment d’aberration c’était avec la plus sage bonté que Duhl-Séroul gouvernait son peuple, qui rarement avait goûté règne aussi fortuné. Au lieu de se lancer dans l’inconnu en renversant la souveraine, on supportait patiemment les maux passagers compensés par de longues périodes florissantes. Parmi les médecins de la reine aucun jusqu’alors n’avait pu enrayer le mal. »
Jesus eerste wonder Werk op de Bruyloft van Cana (Fragment)
Myn liefsten Heyland, naer soo heerelyken zegen, Door syn volstandigheyt, op 't helsch gebroed verkregen, Komt uyt de wildernis wêer nevens de Jordaen, Waer hy voor weynig tyd het Doopsel hadd' ontfaen. Joannes siend' hem wêer, seyd aen die by hem stonden, Siet, daer is Godes Lam, dat wegneemt 's werelds sonden; 't Is desen, van wien ik u korts te vooren sey, Die lange voor my was, komt heden achter my. Dees woorden raekten nauw syn leerelingens ooren, Of sy verlieten hem om Jesus naer te spooren, Hier onder was Andries, een visscher van geslacht, Die korts ook by den Heer syn broeder Simon bracht. De maer' begost hier op, door d'omgelegen vlecken, Des Saligmakers komst, en achtinge t'ontdecken, Soo dat hy eyndelyk een grooten toeloop kreeg, Terwylen synen Naem meer door 't gerucht opsteeg. Maer eene Bruyloft-feest volbracht in Gallileyen, Ded' synen weerden roem in't korte meer verbreyen; De Moeder Godts was daer: tot dit verbond van vred', Wierd Jesus ook genood, en syn Discipels med'. O Cana! binnen u is heden aen te merken, Het eerste wonder stuk van mynen Heylands werken, Wat zegen sal dit Paer op syne trouw ontfaen, Met 't welke Jesus self hier wilt ter maeltyd gaen.
Michiel de Swaen (20 januari 1654 – 3 mei 1707) De Bruiloft van Kana door Jheronimus Bosch, tussen 1555 en 1600
“Strafvollzugsanstalt Waldheim, Juli 1952 Ihr, meine Lieben! Habt Dank für alles ... Ich freue mich so sehr, dass mein Zimmer nun so schön wird, nur, ob ich es einmal sehen werde? Die Zeit ist so lang. Es ist schwer, immer zu warten. Man hat zu viel Zeit zum Denken, kennt sich schon zu gut und betrachtet sich manchmal wie ein fremdes Wesen neben sich. Ich bin so eingesponnen in meine Verse, Melodien und Sätze. Das gibt wohl Freude, nur ich fürchte manchmal, ich könnte mich, auf mich allein angewiesen, zu sehr in mir selbst verstricken. Ich freue mich, dass ich arbeiten kann, das lenkt etwas ab. Ich kann mir gar nicht mehr vorstellen, wie es war und wie es wohl wieder sein könnte. Ob ich mich wohl in Eurer Welt noch zurecht fände? ... Macht Euch trotz allem keine Gedanken, ich bin ja nicht allein. In Gedanken ganz bei Euch! Eure Traudl.“
Edeltraud Eckert (20 januari 1930 – 18 april 1955) Hindenburg (Tegenwoordig: Zabrze) op een oude ansichtkaart
De Hongaarse schrijver Imre Madáchwerd geboren op 20 januari 1823 in Dolná Strehová in het huidige Slowakije. Zie ookalle tags voor Imre Madáchop dit blog.
Uit:Die Tragödie des Menschen
„DER HERR. Dir ziemt nur Huldigung und nicht Kritik. LUCIFER. Ich kann nur geben, was mein Wesen birgt. Auf die Engel zeigend. Sattsam lobhudelt dies Gelichter dich. Die können sich den Aufwand auch gestatten; Du zeugtest sie ja, wie das Licht den Schatten, Seit jeher aber existire ich. DER HERR. Wie unverschämt! Hat dich nicht Stoff erzeugt? Wo war dein Reich, wo deine Macht vorher? LUCIFER. Dasselbe könnt' ich fragen auch von dir. DER HERR. Seit Urbeginn der Zeiten ward geplant Und lebt' in mir, was nun geworden ist. LUCIFER. Empfandst du nicht die schauerliche Leere, Die alles Werden hat gehemmt so lang, Und immer hemmend dich zu schaffen zwang? War dieses Hindernis nicht Lucifer, Der Geist, der stets verneint von altersher? Hast mich besiegt, denn mein Geschick gebeut Im Kampf' zu unterliegen allezeit, Doch neugekräftigt wieder zu erstehn. Du zeugtest Stoff, und da gewann ich Spielraum, Beim hellen Leben steht der blasse Tod, Verstimmung folgt dem Glücke, Licht wirft Schatten, Die Hoffnung hat den Zweifel zum Gefährten. Du siehst, wo du bist, bin gewiß auch ich. Und der ich so dich kenne, soll dir huld'gen?“
Imre Madách (20 januari 1823 – 5 oktober 1864) Sculptuur in Boedapest
De Nederlandse dichter, schrijver en essayist Anton Ent(pseudoniem van Henk van der Ent) werd geboren in Rotterdam op 20 januari 1939. Ent ging na de opleiding HBS-B en de kweekschool Nederlands studeren om erachter te komen wat het geheim van poëzie is. Eerst aan de School voor Taal- en Letterkunde te Den Haag, daarna aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Al schrijvend en docerend zette hij deze zoektocht voort. In 1962 richtte hij met Jan D.’t Lam het jongerentijdschrift Travee op dat in 1963 met Ontmoeting (1946-1964) fuseerde. Anton Ent debuteerde in 1969 met de bundel “Hagel en sneeuw”. Onder zijn eigen naam publiceerde hij verhalend proza en essays. In “Het vierde land” en “De moed om niet te schuilen” legt hij uit waarom hij zich ‘agnost uit eerbied’ noemt. Anton Ent publiceerde onder meer in Maatstaf, Tirade en Liter, Zijn alter ego Marieke Jonkman daarnaast ook in De Gids, Ons erfdeel, Dietsche Warande en Belfort en Hollands Maandblad. Onder eigen naam droeg Henk van der Ent literaire beschouwingen en kritieken bij in de opiniebladen Hervormd Nederland, In de waagschaal, Roodkoper en Liter. Ent publiceerde zeventien dichtbundels, afgewisseld met proza en essayistisch werk.
Je rook de trage warmte teer...
Je rook de trage warmte teer en kroop bij mij in bed. Je zweeg en keek. Je hand raakte mijn wang, meer niet. je luisterde aandachtig, bewoog ternauwernood, wachtte op de morgen. We lagen daar met droge mond. Dood was mijn moeder, was ze vermoord? Heb ik haar laatste woorden niet gehoord? Je bleef die nacht en bleef bij mij aan boord.
Ontbijt
De schoonheid van het broodmandje! De bramenjam roept de emmer vol blauwzwarte vruchten op, de struik met lichtvlekjes, gevuld met grijpbare schatten.
Vandaag kan het feest zijn. Het riet prijst de schepper om het goede dat hij gemaakt heeft. de dorens zijn vergeten, de schrammen genezen.
Eenzijdig, meerzinnig. Het denken is digitaal. maar ik ervaar de glans van het rieten broodmandje en proef de smaak van de zelfgemaakte bramenjam.
“The change from teeth to dentures struck my brother and me as both grave and ribald. But my grandmother's life had contained another enormous change, never alluded to in her presence. Nellie Louisa Machin, daughter of a labourer in a chemical works, had been brought up a Methodist; while the Scoltocks were Church of England. At some point in her young adulthood, my grandmother had suddenly lost her faith and, in the smooth narration of family lore, found a replacement: socialism. I have no idea how strong her religious faith had been, or what her family's politics were; all I know is that she once stood for the local council as a socialist and was defeated. By the time I knew her, in the 1950s, she had progressed to being a communist. She must have been one of the few old-age pensioners in suburban Buckinghamshire who took the Daily Worker and—so my brother and I insisted to one another—fiddled the housekeeping to send donations to the newspaper's Fighting Fund. In the late 1950s, the Sino-Soviet Schism took place, and com-munists worldwide were obliged to choose between Moscow and Peking. For most of the European faithful, this was not a difficult decision; nor was it for the Daily Worker, which received funding as well as directives from Moscow. My grandmother, who had never been abroad in her life, who lived in genteel bungalowdom, decided for undisclosed reasons to throw in her lot with the Chinese. I welcomed this mysterious decision with blunt selfinterest, since her Worker was now supplemented by China Reconstructs, a heretical magazine posted direct from the distant continent. Grandma would save me the stamps from the biscuity envelopes. These tended to celebrate industrial achievement—bridges, hydroelectric dams, lorries rolling off production lines—or else show various breeds of dove in peaceful flight. My brother did not compete for such offerings, because some years previously there had been a Stamp-Collecting Schism in our home. He had decided to specialize in the British Empire. I, to assert my difference, announced that I would therefore specialize in a category which I named, with what seemed like logic to me, Rest of the World. It was defined solely in terms of what my brother didn't collect. I can no longer remember if this move was aggressive, defensive, or merely pragmatic. All I know is that it led to some occasionally baffling exchanges in the school stamp club among philatelists only recently out of short trousers. "So, Barnesy, what do you collect?" "Rest of the World."
Julian Barnes (Leicester, 19 januari 1946) Cover
De Nederlandse schrijver, uitgever en journalist Bert Natterwerd geboren in Baarn op 19 januari 1968. Zie ook alle tags voor Bert Natterop dit blog.
Uit: Ze zullen denkendat we engelen zijn
“De laatste mooie dag van het jaar. ‘Daar moeten we van genieten.’ Ze zet haar spullen bij een tafeltje naast dat van mij. Om ruimte te maken schuif ik mijn tas een stukje opzij. ‘Jammer genoeg is hier alleen plek in de schaduw.’ Op een stoel zakkend wijst de vrouw naar een terras vol loungebanken aan de overkant van het plein. ‘Daar zitten ze lekker in de zon.’ En in het lawaai. Ik knik vriendelijk en kijk de andere kant op, naar een ober en een serveerster die aan het klieren zijn bij een hoge kast waarin menukaarten, servetten, bestek en servies worden bewaard. Ik wenk. De vrouw wijst op de revers van mijn jasje en zegt: ‘Beeldig.’ Het meisje komt en gaat tussen onze tafeltjes in staan. Uit haar schort pakt ze een apparaat. Op haar borst draagt ze een button met haar naam. Ze wil weten of we bij elkaar horen. ‘Nee,’ zeg ik. De vrouw legt haar telefoon weg en zegt: ‘We kennen elkaar net.’ Ze stelt zich voor als Prunella. Ik weet niet of ik het goed versta. Ik neem haar hand aan. Liever houd ik mensen op afstand, minstens een armlengte. In de verte starend vraagt het meisje waar we zin in hebben. ‘Voor mij graag een...’ Wat ze wil ontgaat mij, want terwijl het meisje zich vooroverbuigt om de vrouw beter te kunnen verstaan, verandert het kabbelende gedruis van de grote stad in een verschrikkelijk kabaal.”
“I was sick -- sick unto death with that long agony; and when they at length unbound me, and I was permitted to sit, I felt that my senses were leaving me. The sentence -- the dread sentence of death -- was the last of distinct accentuation which reached my ears. After that, the sound of the inquisitorial voices seemed merged in one dreamy indeterminate hum. It conveyed to my soul the idea of revolution -- perhaps from its association in fancy with the burr of a mill wheel. This only for a brief period; for presently I heard no more. Yet, for a while, I saw; but with how terrible an exaggeration! I saw the lips of the black-robed judges. They appeared to me white -- whiter than the sheet upon which I trace these words -- and thin even to grotesqueness; thin with the intensity of their expression of firmness -- of immoveable resolution -- of stern contempt of human torture. I saw that the decrees of what to me was Fate, were still issuing from those lips. I saw them writhe with a deadly locution. I saw them fashion the syllables of my name; and I shuddered because no sound succeeded. I saw, too, for a few moments of delirious horror, the soft and nearly imperceptible waving of the sable draperies which enwrapped the walls of the apartment. And then my vision fell upon the seven tall candles upon the table. At first they wore the aspect of charity, and seemed white and slender angels who would save me; but then, all at once, there came a most deadly nausea over my spirit, and I felt every fibre in my frame thrill as if I had touched the wire of a galvanic battery, while the angel forms became meaningless spectres, with heads of flame, and I saw that from them there would be no help. And then there stole into my fancy, like a rich musical note, the thought of what sweet rest there must be in the grave. The thought came gently and stealthily, and it seemed long before it attained full appreciation; but just as my spirit came at length properly to feel and entertain it, the figures of the judges vanished, as if magically, from before me; the tall candles sank into nothingness; their flames went out utterly; the blackness of darkness supervened; all sensations appeared swallowed up in a mad rushing descent as of the soul into Hades. Then silence, and stillness, night were the universe. I had swooned; but still will not say that all of consciousness was lost. What of it there remained I will not attempt to define, or even to describe; yet all was not lost. In the deepest slumber -- no! In delirium -- no! In a swoon -- no! In death -- no! even in the grave all is not lost. Else there is no immortality for man. Arousing from the most profound of slumbers, we break the gossamer web of some dream.”
Edgar Allen Poe (19 januari 1809 – 7 oktober 1849) Affiche voor de gelijknamige film uit 1961
« They say behind the mountains are more mountains. Now I know it's true. I also know there are timeless waters, endless seas, and lots of people in this world whose names don't matter to anyone but themselves. I look up at the sky and I see you there. I see you crying like a crushed snail, the way you cried when I helped you pull out your first loose tooth. Yes, I did love you then. Somehow when I looked at you, I thought of fiery red ants. I wanted you to dig your fingernails into my skin and drain out all my blood. I don't know how long we'll be at sea. There are thirty-six other deserting souls on this little boat with me. White sheets with bright red spots float as our sail. When I got on board I thought I could still smell the semen and the innocence lost to those sheets. nook up there and I think of you and all those times you resisted. Sometimes I felt like you wanted to, but I knew you wanted me to respect you. You thought I was testing your will, but all I wanted was to be near you. Maybe it's like you've always said. I imagine too much. I am afraid 1 am going to start having nightmares once we get deep at sea. I really hate having the sun in my face all day long. If you see me again, be so dark. Your father will probably marry you off now, since 1 am gone. Whatever you do, please don't marry a sol-dier. They're almost not human.
***
haiti est cottune to l'as laisse. yes, just the way you left it. bullets day and night. same hole. same everything. I'm tired of the whole mess. i get so cross and irritable. i pass the time by chasing roaches around the house. i pound my heel on their heads. they make me so mad. everything makes me mad. i am cramped inside all day. they've closed the schools since the army took over, no one is mention-ing the old president's name. papa burnt all his campaign posters and old buttons. manman buried her buttons in a hole behind the house. she thinks he might come back. she says she will unearth them when he does. no one comes out of their house. not a single person. papa wants me to throw out those tapes of your radio shows. i destroyed some music tapes, but i still have your voice. i thank god you got out when you did. all the other youth federation members have disappeared. »
Edwidge Danticat (Port-au-Prince, 19 januari 1969) Cover
“Vic didn't dance, but not for the reasons that most men who don't dance give to themselves. He didn't dance simply because his wife liked to dance. His rationalization of his attitude was a flimsy one and didn't fool him for a minute, though it crossed his mind every time he saw Melinda dancing: she was insufferably silly when she danced. She made dancing embarrassing. He was aware that Melinda twirled into his line of vision and out again, but barely aware, he thought, and it was only his familiarity with every physical detail of her that had made him realize that it was she at all. Calmly he raised his glass of Scotch and water and sipped it. He sat slouched, with a neutral expression on his face, on the upholstered bench that curved around the Mellers' newel post, staring at the changing pattern of the dancers and thinking that when he went home tonight he would take a look at his herb boxes in the garage and see if the foxgloves were up. He was growing several kinds of herbs now, repressing their growth by depriving them of half their normal sunlight and water with a view to intensifying their flavour. Every afternoon he set the boxes in the sun at one o'clock, when he came home for lunch, and put them back into the garage at three, when he returned to his printing plant. Victor Van Allen was thirty-six years old, of a little less than medium height, inclined to a general firm rotundity rather than fat, and he had thick, crisp brown eyebrows that stood out over innocent blue eyes. His brown hair was straight, closely cut, and like his eyebrows, thick and tenacious. His mouth was middle-sized, firm, and usually drawn down at the right corner with a lopsided determination or with humour, depending on how one cared to take it. It was his mouth that made his face ambiguous — for one could read a bitterness in it, too —because his blue eyes, wide, intelligent, and unsurprisable, gave no clue as to what he was thinking or feeling. In the last moments the noise had increased a decibel or so and the dancing had become more abandoned in response to the pulsing Latin music that had begun to play. The noise offended his ears, and still he sat, though he knew he could have wandered down the hall to his host's study and browsed among the books there if he had cared to.”
Patricia Highsmith (19 januari 1921 - 4 februari 1995)
“Het Zonneveld, het Hofke en een twaalftal armelijke boerenhuisjes: dat was de buurtschap ‘Sinte-Barbera's hoek’. Dwars door de akkers voerde de weg uit het Het Zonneveld was een breed, nieuw gedoe; stallingen, schuren en woonhuis, uit rood baksteen opgetrokken, sloten aan drie zijden het erf af, een statige wijde poort gaf er toegang. Op dat erf was het, den dag door, een drukke bedrijvigheid van gaanden en komenden, een af- en aantrekken van koeien en schapen, karren en paarden; roepen en rollen, geklets van zweepen en gestamp van hoeven; een snaterend, kakelend krioelen van waggelende ganzen en scharrelende kippen, van heel dat bonte gewemel van kuikens en krielen en het jonge eendenbroed, met de duiven er tusschen, die neerstreken van de daken, en veel musschen, en de rozige jonge varkentjes. Ze maakten elkander het leven zuur bij de breede mestvaalten en om den drinkplas, die er als een donkere vijver in het midden lag. Naast het Zonneveld, zoo rijk en trotsch in zijn glanzende nieuwheid, was het Hofke maar een kleine boerenhoef, heel oud, heel stil en laag gedoken onder haar zwaar strooien dak. Hier lag rechts de akkergrond: aardappelveld en korenland, sedert vergeten tijd door de boeren van het Hofke bebouwd. Links sprongen de zijbouwen uit: de schuur en de kleine stalling, hoekig den boomgaard in. Door dezen boomgaard en dien van het Zonneveld lag het al-oude voetpad gebaand, dat sinds menschenheugenis van den grintweg, en dwars nu door die twee boomgaarden heen, de velden-in voerde. De afgesleten houten draaiboom tusschen de haag versperde er den toegang aan niemand. De bongerd van het Hofke, duisterig beschaduwd, lag het eerst toegankelijk, en het pad liep er in bochten langs de ruige stammen van heel oude appelaars. De bongerd van het Zonneveld was veel grooter, maar onbelommerd en leeg met zijn spichtige jonge fruitboompjes. Het pad deelde hem recht in tweeën. Een zeer hooge heg vormde de scheiding tusschen de twee boomgaarden, een heg van rasterdraad en doornstruiken, een bitse, vrijandige scheiding. Maar ‘het pad’ viel niet af te sluiten, het wás er, en het bleef de ongewenschte gemeenschap tusschen die twee werelden op zich zelve: het Zonneveld en het Hofke.”
„Solange ich denken kann, dorp er heen. behaupten die Leute in der Stadt, ich hieße Taubenschlag. Wenn ich als kleiner Junge mit einer langen Stange, an deren Spitze ein Docht brannte, in der Abenddämmerung von Haus zu Haus trabte und die Laternen anzündete, marschierten die Kinder der Gasse vor mir her, klatschten im Takt in die Hände und sangen: Taubenschlag, Taubenschlag, Taubenschlag, Trarara Taubenschlag. Ich ärgerte mich nicht darüber, wenn ich auch selbst nie mitsang. Später griffen die Erwachsenen den Namen auf und redeten mich mit ihm an, wenn sie etwas von mir wollten. Anders steht es mit dem Namen Christopher. Er hing mir, auf einem Zettel geschrieben, am Halse, als man mich als Säugling, nackt, eines Morgens vor der Türe der Marienkirche liegen fand. Den Zettel wird wohl meine Mutter geschrieben haben, als sie mich damals ausgesetzt. Es ist das einzige, was sie mir mitgegeben hat. Darum habe ich von je den Namen Christopher als etwas Heiliges empfunden. Er hat sich mir in den Körper eingeprägt, und ich habe ihn wie einen Taufschein – ausgestellt im Reiche des Ewigen –, wie ein Dokument, das niemand rauben kann, durchs Leben getragen. Beständig wuchs und wuchs er wie ein Keim aus der Finsternis empor, bis er als der wieder erschien, der er von Anbeginn an gewesen, sich mit mir verschmolz und mich geleitete in die Welt der Unverweslichkeit. So, wie da geschrieben steht: es wird gesät verweslich und wird auferstehen unverweslich. Jesus wurde als erwachsener Mensch bei vollem Bewußtsein dessen, was geschah, getauft: der Name, der sein Ich war, senkte sich auf die Erde herab; die Heutigen werden als Säuglinge getauft; wie könnte es sein, daß sie erfassen, was sich mit ihnen begeben hat! Sie irren durchs Leben dem Grabe zu wie Schwaden, die der Windhauch in den Sumpf zurücktreibt; ihre Leiber verfaulen, und an dem, der aufersteht – ihr Name –, haben sie kein Teil. Ich aber weiß, soweit ein Mensch von sich sagen darf, er wisse, daß ich Christopher heiße. In der Stadt geht die Sage, ein Dominikanermönch, Raimund de Pennaforte, habe die Marienkirche gebaut aus Gaben, die ihm aus aller Herren Länder unbekannte Spender zugesandt.“
Gustav Meyrink (19 januari 1868 – 4 december 1932) Cover
--STEEN voor steen zal het huis terugkeren. Op mijn schouders voel ik de gloed van zijn aantocht al.
--De stilte zal met de harpen terugkeren. De harpen met de bijen.
--In de zomer sterft men zo traag in de schaduw van de iepen!
--Dan zal ik zeggen: Een vriend is de plaats op aarde waar de bleke appelen het zoetst zijn.
--Of misschien zeg ik: De herfst rijpt in de spiegels. Op mijn schouders voel ik zijn ademtocht al. Er is geen terugkeer: alles is labyrint.
Dringend De liefde dringt. Een boot op zee dringt.
Het is dringend om bepaalde woorden uit te roeien, haat, eenzaamheid en wreedheid, enkele klachten, vele zwaarden.
Het is dringend om blijdschap uit te vinden, de kussen te vermenigvuldigen en graanoogst, het is dringend rozen te ontdekken en rivieren en klare ochtend.
Het vált, de stilte op de schouders en het onzuivere licht, tot het pijn doet. De liefde dringt, het is dringend om voort te bestaan
Vertaald door Toon Cappuyns en Germain Droogenbroodt
Eugénio de Andrade (19 januari 1923 – 13 juni 2005)
Heute gegen Holland oder Traum eines deutschen Fußballidioten
Strafstoß. Arjen Robben schießt – nein, er tritt haarscharf daneben. Laut sein Fluch: „Verdammter Mist!“ Aber Gott, das soll es geben. Wieder läuft er an, doch wieder bleibt der Ball da, wo er ist. Robben hockt sich langsam nieder und flucht wieder: „So ein Mist.“
Dritter Anlauf. Und vor Schreck wird das Publikum ganz stumm: Kurz vorm Schuß rutscht Robben weg und fällt lauthals fluchend um. Arjen Robben liebt den Fall nicht. Wütend rennt er wieder los, doch er trifft … er trifft den Ball nicht! Imposant sein Fluchausstoß.
Aber Robben gibt nicht auf, denn er will’s noch mal versuchen. Fünfter Anlauf, und kurz drauf hört man ihn sehr lauthals fluchen. Später rennt er mit Gezeter auf den Ball zu und verfehlt ihn um achtzig Zentimeter. Folgen Flüche ungezählt –
dann der Anlauf Nummer sieben: Jener Ball ist, wo er war, auch in diesem Fall geblieben. Robben flucht mit Haut und Haar, flucht mit Macht und nimmt, o Graus, nun zum Schießen seinen Linken, läuft mit rechts an und rutscht aus, würde gern im Platz versinken,
aber läuft doch wieder an, trifft den Ball und hat kein Glück: Latte, Pfosten, Latte, dann Pfosten, Latte und zurück an den Pfosten, wonach Neuer ihn entgegennimmt und lacht. Robbens Schrei ist ungeheuer. Davon bin ich aufgewacht.
Thomas Gsella (Essen,19 januari 1958) Arjen Robben
Tags:Julian Barnes, Bert Natter, Edgar Allen Poe, Edwidge Danticat, Patricia Highsmith, Marie Koenen, Gustav Meyrink, Eugénio de Andrade, Thomas Gsella, Romenu
„Tagsüber bemerkte man die Büsche kaum, die das Grundstück von jenen der Nachbarn trennten, sie gingen unter im allgemeinen Grün, aber wenn die Sonne sank und die Schatten länger wurden, war es, als wüchsen sie zu einer Mauer, die immer unüberwindbarer wurde, bis schließlich das letzte Licht aus dem Garten verschwunden war und die ganze quadratische Rasenfläche im Schatten lag, ein dunkles Verlies, aus dem es kein Entkommen mehr gab. Dann wurde es, jetzt, Mitte August, schnell kühl, die Kühle und die Feuchtigkeit schienen aus dem Boden zu dringen, in den sie sich während der Sonnenstunden zurückgezogen hatten, ohne jemals ganz daraus zu verschwinden. Thomas und Astrid hatten die Kinder ins Bett gebracht, sich mit einem Glas Wein auf die Holzbank vor dem Haus gesetzt und die Sonntagszeitung geteilt. Nach einer Weile war durch das offene Fenster Konrads weinerliche Stimme zu hören gewesen und Astrid hatte ihren Teil der Zeitung mit einem Seufzer auf die Bank gelegt, hatte ihr Weinglas geleert und war wortlos hineingegangen und nicht wieder herausgekommen. Thomas hörte ein beruhigendes Murmeln und sah kurze Zeit später, wie das Licht im Wohnzimmer anging. Dann wurde das Fenster geschlossen, ein entschiedenes Zuklappen, das den Tag beschloss, das Wochenende, die Ferien. Das Licht ging wieder aus und Thomas stellte sich vor, wie Astrid sich im Flur auf den Boden kniete und den großen Koffer auspackte, den sie nach ihrer Rückkehr am späten Nachmittag dort abgestellt hatten. Es musste auch hier heiß gewesen sein während ihrer Abwesenheit, im Haus war es warm, die Luft war abgestanden und dicht, als herrsche im Inneren ein erhöhter Druck. Thomas blätterte die Post durch, die die Nachbarn auf den Tisch im Wohnzimmer gelegt hatten. Astrid stand dicht hinter ihm, ohne sie zu sehen, spürte er ihre Präsenz, ihre Aufmerksamkeit. Nichts Wichtiges, sagte er, und setzte sich an den Tisch. Astrid öffnete die Fenster und sagte, während sie hinausging, sie werde das Abendessen machen. Sie hatten in einem Tankstellenshop ein paar Sachen gekauft, Brot, Milch und Käse und einen Beutel Mischsalat. Die Kinder waren in den oberen Stock verschwunden, Thomas hörte sie über irgendetwas streiten. Als er und Astrid sie nach dem Abendessen ins Bett gebracht hatten, war Konrad beim Zähneputzen fast eingeschlafen und Ella hatte nicht einmal gefragt, ob sie noch lesen dürfe.“
hier muss der Winter durchgegangen sein so ausgedünnt die Astnester hält sich kein Wind mehr darin zergliedert schimmern die Wohnungen dahinter auch wenn niemand zu sehen ist weiß ich dass es dich dort gibt deinen Glauben an eine Behausung dein Zaudern in den Stunden in denen die Beleuchtung ausfällt und dein Körper der letzte Ort ist den die Wärme verlassen wird bevor sich das Schweigen sammelt oder eine Therme von Neuem anspringt
ich höre den Sturm an der Stadt zerren
ich höre den Sturm an der Stadt zerren sich am Balkon gegenüber kahl und klar einstimmen unter einer grauen Decke Gruben und Straßen schottern im letzten Lichtkegel zieht er blind seine Kreise dahinter verkriechen sich Tiere zum Dämmern du hältst Ausschau nach dieser Brache zwischen Riss und Rost suchst du nach Spuren sie treiben mit dir unter dem Vorhof umher drängen dich weiter ab vom Sprachgestrüpp das du dir wie auf Besuch mit mir geteilt hast dort kühlen noch Worte aus lose verstreut neben deinem Namen für mich ganz unleserlich
auf meinen Beinen schläft im weißen Pelz
auf meinen Beinen schläft im weißen Pelz die Unruhe am Morgen der Hunger in den Abendstunden die wärmende Behaglichkeit dazwischen und außerhalb meiner Reichweite in den Ecken der Zimmer nur knapp unter der Decke dämmert dein Schatten im grauen Fell immer scheu und verschnupft lässt er sich kaum hervodocken höre ich ihn nur leise schnaufen oder tief in der Nacht spielerisch durch das Haus jagen bist du fort wird er zutraulich folgt mir aufs Bett will lange gebürstet werden balgt sich mit der Unruhe und dem Hunger bis wir kleine Kratzer davontragen und erkennen wer hier wohnt wie falsch wir lagen
Sascha Kokot (Osterburg, 18 januari 1982)
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en uitgever Franz Bleiwerd geboren op 18 januari 1871 in Wenen. Zie ook alle tags voor Franz Blei op dit blog.
Uit:Das große Bestiarium der modernen Literatur
Der Döblin.
Dieses ist der Name eines vortrefflich und stark gebauten Tieres, das fest auf seinen vier Beinen steht und schreitet. Es hat irgendwann einmal in seiner Lebenszeit, und man weiß nicht weshalb, eine immer nur kurzdauernde seltsame Gewohnheit, nämlich auf seiner linken Vorderpfote zu stehen und die Welt verkehrt durch seine Hinterbeine zu begucken, wodurch sie ihm, ob sie nun wirklich so ist oder nur wegen der Nähe eines bestimmten Organes unseres Tieres, recht dreckig erscheint. Aber unser Döblin gibt diesen Gang auf der linken Pfote bald als doch nicht seiner Art entsprechend auf, und sieht man ihn dann wieder mit Vergnügen seinen guten straffen eigensinnig geraden Weg gehen; ein starkes, ausdauerndes, vortreffliches Tier.
Die Fackelkraus.
Die Fackelkraus hat eine Anti-Natur, weil sie aus dem Kote dessen geboren ist, den sie vernichten will. Sie ist stets wutgeschwollen wegen ihrer unreinen Geburt. Ausgezeichnet ist sie durch ihre Fähigkeit, die Stimmen der Menschen nachzuahmen. Sie tut solches auf verschiedene Art. Sie ahmt die Stimmen von Propheten und Dichtern nach, um ihnen zu gleichen und mit ihnen verwechselt zu werden. Die Stimmen anderer Menschen hinwieder, um sie zu verhöhnen und zu vernichten. Bevor das Wedekind ausstarb, war die Fackelkraus dessen Freundin und stellte sich auf das erhöhte Podium, wenn das Wedekind sich begattete oder sonst sekretierte. Die Fackelkraus äußerte dann immer lauten Beifall, damit man sie höre. Sie gerät in großen Zorn und wird äußerst boshaft bis zur Giftigkeit, wenn sie meint, daß man andere höre. Um zu verhindern, daß andere gehört werden, gebraucht sie zwei Mittel: das eine ist, daß die Fackelkraus diese andern lobt, das andere, daß sie sie verhöhnt. Beides tut sie mit überschreiender Fistelstimme, damit man sie hört. Die Fackelkraus hat nämlich keine Natur, sondern sie ist nichts als Stimme und lebt infolgedessen nur so lange, als man sie hört. Da sie das weiß und den Tod fürchtet, wie jedes Lebewesen, hat sie ihre Stimme kunstvoll geübt auf Gehörtwerden. In der Wut wird die Stimme der Fackelkraus oft besonders kunstvoll, weil sie aus Angst, man würde sie sonst nicht hören, mit immer neuen Stimmen schreit. Sieht sie dann, daß man sie hört, so ist sie sehr stolz und wiederholt alles, was man über sie gesagt hat, noch einmal. Dann kann man eine Stimme bei ihr hören, die sie sonst nicht zeigt, da sie in solchen Augenblicken ihre Angst vergißt. Der Atem der Fackelkraus ist häßlich zu riechen, weil sie aus dem Kot ihrer Feinde geboren ist. Weil sie jedoch ihre Feinde zu vertilgen meint, wenn sie deren Exkrement vertilgt, so frißt sie zornig ungeheure Mengen davon. Darum ist die Fackelkraus ein nützliches Tier, wenn es auch in ihrer Nähe nur aushält, wer ohne Geruchsinn geboren ist. Hier kann der Mensch Gottes Weisheit bewundern, der den meisten Tieren nur eine Stimme gab, weil sie nur eine Natur haben. Die Fackelkraus aber hat keine Natur, sondern eine Anti-Natur, dafür hat sie aber zahllose verschiedene Stimmen. Wegen der Stimmen hören manche auf sie, und diesem Umstände, daß sie von manchen gehört wird, verdankt sie ihr Leben und kann große Mengen von dem Exkrement vertilgen, aus dem sie geboren ist.
Franz Blei (18 januari 1871 – 10 juli 1942) Cover van het het eerste nummer van het door Karl Kraus uitgegeven satirische tijdschrift “Die Fackel”.
He knew that coastline – no man better – Knew all its rocks and currents, like the veins And knuckles on the brown back of his hand; The leap-frog rollers and tall tons that batter Boat-rib and man-rib into grains Of indistinguishable sand: He had known them all since he could stand.
A shanty* was his earliest lullaby, The beach his back-yard, flotsam all his toys. He was admitted to the mystery Of tides; the wind’s writing on the sky; Could out-sail, out-dive, out-swim boys Older by half; was known to save Many from the sabre-toothed, man-eating wave.
Knowing so well the temper of the coast, And all subaqueous hazards of the sea, What voice, thought, impulse lugged him from his ale (When every flag was fighting with a mast And waves kicked bollards off the quay), To match his Lilliputian* sail Against the wrestling muscles of the gale?
Only the lemming* knows: his friends knew only Boat-rib and man-rib littered the long shore Many tides after. I declare he fell Like a pearl-dazzled diver through the sea To that last mystery on its floor; Whose is the heart-beat under the swell, The hand that turns the whirlpool and the shell?
Jon Stallworthy (18 januari 1935 – 19 november 2014)
De Franse schrijver en filosoof Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesqieuwerd geboren op 18 januari 1689 op het kasteel La Brède bij Bordeaux. Zie ook alle tags voor Montesquieuop dit blog.
Uit:De l’Esprit des lois
“Les lois, dans la signification la plus étendue, sont les rapports nécessaires qui dérivent de la nature des choses; et, dans ce sens, tous les êtres ont leurs lois, la divi-nité a ses lois, le monde matériel a ses lois, les intelligences supérieures à l'homme ont leurs lois, les bêtes ont leurs lois, l'homme a ses lois. Ceux qui ont dit qu'une fatalité aveugle a produit tous les effets que nous voyons dans le monde, ont dit une grande absurdité: car quelle plus grande absurdité qu'une fatalité aveugle qui aurait produit des êtres intelligents ? Il y a donc une raison primitive ; et les lois sont les rapports qui se trouvent entre elle et les différents êtres, et les rapports de ces divers êtres entre eux. Dieu a du rapport avec l'univers, comme créateur et comme conservateur: les lois selon lesquelles il a créé sont celles selon lesquelles il conserve. Il agit selon ces règles, parce qu'il les connaît; il les connaît parce qu'il les a faites; il les a faites, parce qu'elles ont du rapport avec sa sagesse et sa puissance. Comme nous voyons que le monde, formé par le mouvement de la matière, et pri-vé d'intelligence, subsiste toujours, il faut que ses mouvements aient des lois inva-riables; et, si l'on pouvait imaginer un autre monde que celui-ci, il aurait des règles constantes, ou il serait détruit. Ainsi la création, qui paraît être un acte arbitraire, suppose des règles aussi inva¬ria-bles que la fatalité des athées. Il serait absurde de dire que le créateur, sans ces règles, pour-rait gouverner le monde, puisque le monde ne subsisterait pas sans elles. Ces règles sont un rapport constamment établi. Entre un corps mû et un autre corps mû, c'est suivant les rapports de la masse et de la vitesse que tous les mouve-ments sont reçus, augmentés, diminués, perdus; chaque diversité est uniformité, cha-que changement est constance."
Montesquieu (18 januari 1689 – 10 februari 1755) Cover
« Saraceni? One can imagine what a village like Saraceni must have been; here a house, there a house—all alike. Hedges were superfluous, seeing there was nothing to enclose; the street was the whole village. It would have been absurd to put a chimney on the house—the smoke found its way out through the roof. There would have been no sense in putting plaster on the walls either, as that dropped off in time. Some of the buildings were made of bits of wood knocked together, a roof of straw mixed with hay, an oven of clay, an old-fashioned veranda outside, a bed with four posts built into the ground, a door made out of three boards held together by two stakes placed crosswise—quickly made and well made—whoever was not pleased with it, let him make something he liked better. At the top of the village, that is to say on the highest point, was a sort of building which the Saracenese called the "church." It was a heap of old tree trunks piled one on the top of the other in the form of walls. In the old days—when, one does not know—these kind of walls were open to the sky; later, one does not know when, the walls had been made to converge in one place, to support what was supposed to do duty for a tower. This—owing to the fact that the supports of the façade had perished through the buffeting of a very strong wind—had fallen towards the patient earth, dragging the entire structure after it. And there it had remained ever since, for the church counted far little in Saraceni; it was superfluous. Priest? They say there is no village without a priest. Probably whoever said this did not know about Saraceni. Saraceni was a village without a priest. That is to say, it was a village with a priest—only this priest was a priest without a village. Saraceni was unique in one way. There had never been a priest who stayed more than three days in Saraceni; he came one day, stayed the next, and left on the third. Many guilty priests passed through Saraceni; whoever had stayed there long would have expiated all his sins.”
Ioan Slavici (18 januari 1848 – 17 augustus 1925) Cover
De Nicaraguaanse schrijver Rubén Darío werd geboren in Metapa, tegenwoordig Ciudad Darío, op 18 januari 1867. Zie ook alle tags voor Rubén Darío op dit blog.
Melancholy to Domingo Bolívar
You with the light, give me my own. It’s like I’m blind. I grope around in the darkness, I’m stuck beneath tempests and storms, blinded by dreams and crazy with harmony.
That’s my curse, to dream. Poetry is an iron straitjacket with thousands of spikes that I wrap around my soul. Drops of melancholy fall from the bloody spines.
And this is how I roam this bitter world, blind and crazy; sometimes it seems the road is almost endless, and sometimes that it’s very short …
And in this hesitation between inspiration and agony I’m loaded with burdens that I can hardly bear. Don’t you hear the drops of my melancholy falling?
Walk On and Forget That is my curse: to dream.
Pilgrim who searches in vain for a road better than your own, why do you want me to give you my hand if my sign is the same as your own?
You’ll never arrive at your destination; you carry death in you like a maggot that eats away at what you have that’s human … at what you have that’s human and divine!
Walk peacefully, o wayfarer! you’re still so far from that unknown country of which you dream …
… And to dream is a curse. Walk on and forget, for if you insist on dreaming, you insist on fanning the flames beneath your life.
Vertaald door Stuart Cooke
Rubén Darío (18 januari 1867 - 6 februari 1916) Monument in Buenos Aires
« 19 mai 1931 D'abord une ouverture qu'on lui pratiquera au bas de la gorge, pour qu'il puisse respirer pendant l'opération. Quatre jours après, ablation de l'excoriation qu'il a à une corde vocale. On lui enlèvera alors la garniture de l'ouverture respiration artificielle. Celle-ci se cicatrisera et se fermera peu à peu. Les prévisions sont que la corde vocale opérée repoussera. Jusque là Dumur parlera, avec à peu près aucun son. Au fur et à mesure que la corde vocale repoussera, le son reviendra. Ce sont les prévisions. Duhamel a dit à Bernard que le cas de Dumur est très grave, mais que l'opération en question peut le prolonger longtemps. Il a dit le mot : longtemps. Vallette, lui, trouve l'affaire très inquiétante. Dumur a distribué ce soir quelques cartes de la clinique, avec le plan de l'endroit de Neuilly où elle se trouve, pour les gens qui voudront aller le voir. Ce ne serait pas une petite tuile pour Vallette et pour le Mercure s'il disparaissait. Dumur lit tous les manuscrits. C'est lui qui compose le Mercure. C'est lui qui répond pour les manuscrits refusés. Il fait en même temps de la correction d'épreuves quand Mandin est trop chargé. Un très gros travail, pour lequel Vallette n'est plus du tout au courant. C'est un peu le défaut du Mercure, depuis que Vallette, il l'avait bien gagné, s'est déchargé sur l'un et l'autre de tout ce qu'il faisait presque à lui seul, ne gardant plus que la direction de la comptabilité et les affaires de traduction : à Bernard la fabrication, à Dumur la rédaction du Mercure, à moi la publicité dans la revue (...)."
Paul Léautaud (18 januari 1872 – 22 februari 1956) In 1954
Ernest was an elephant, a great big fellow, Leonard was a lion with a six foot tail, George was a goat, and his beard was yellow, And James was a very small snail.
Leonard had a stall, and a great big strong one, Earnest had a manger, and its walls were thick, George found a pen, but I think it was the wrong one, And James sat down on a brick
Earnest started trumpeting, and cracked his manger, Leonard started roaring, and shivered his stall, James gave a huffle of a snail in danger And nobody heard him at all.
Earnest started trumpeting and raised such a rumpus, Leonard started roaring and trying to kick, James went on a journey with the goats new compass And he reached the end of his brick.
Ernest was an elephant and very well intentioned, Leonard was a lion with a brave new tail, George was a goat, as I think I have mentioned, but James was only a snail.
The Morning Walk
When Anne and I go out a walk, We hold each other's hand and talk Of all the things we mean to do When Anne and I are forty-two.
And when we've thought about a thing, Like bowling hoops or bicycling, Or falling down on Anne's balloon, We do it in the afternoon.
Brownie
In a corner of the bedroom is a great big curtain, Someone lives behind it, but I don't know who; I think it is a Brownie, but I'm not quite certain. (Nanny isn't certain, too.)
I looked behind the curtain, but he went so quickly - Brownies never wait to say, "How do you do?" They wriggle off at once because they're all so tickly (Nanny says they're tickly too.)
Alan Alexander Milne (18 januari 1882 - 31 januari 1956)
er wordt vee geslacht in de taal van de eilanders elk woord vloekt als een horzel een halve nap zure melk uit een balkend scharminkel geknepen tussen lippen gespleten van distels wordt een verleden verzwegen op een tong als een zinderend grintpad verwijt men de dag met een rochel gemolken uit brandende rotsen er wordt met geen woord over morgen gesproken
niemand spreekt de taal van de eilanders maar wie verstaat niet wat hun doorgesneden kelen dichtschroeit ik althans begreep maar al te goed wat ze mij knarsend toebeten en tandenloos voor de voeten spogen ik wist op de eerste boot hals over kop terug te ontkomen het gelijk bleef zinderen op hun kade en kiezelstranden.
Noenuur
het uur is uur van knekelbrand die sist in de open wond van de dag als hitst de noen van trillicht in distels hitte blind blaast loom lekkend soezen over stoute goden en herders in de heuvels zij vrezen dit uur zij spelen panisch fluit in rusteloos gestruik van lommer vrezen moerbezie en tamarinde verhitte boze bijen vrezen bijen vrezen dromen van bijen die zoemen als doornen vol honing want dit is het uur dat dooft en denken smelt in pikwit licht van zinderende heuvels
heuvels die dansen als phyllis voor ogen kom zegt ze lieg me de lach in mijn ogen boter mij zacht met de tong van je handen mij mag je zingen en mij zul je smachten en smelten dronken van phyllis en zon in de heuvels
heuvels die branden als phyllis in ogen kom liegt ze lik me een lied in de distels min jezelf week van gemis in je handen mij zul je zingen en bloeden en krijten als krekels trillend van phyllis in kreunende heuvels
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968)
De Amerikaanse schrijver, filmmaker, essayist, journalist en redacteur Tom Dolbywerd geboren op 17 januari 1975 in Londen. Zie ook alle tags voor Tom Dolby op dit blog.
Uit:The Trouble Boy
"I went to Yale," I admitted. "Ecch, New Haven." New Haven was a place where your car would be broken into if you left change on the dashboard, but I still hated snobbery about my college town. We gulped our drinks. "This is so weird," he said, "hanging out with so many 924 people. It's like work." "Sorry?" "Oh, God." He laughed and wiped a drop of sweat from his bony forehead. "Okay, like the digits on a phone, 429 is G-A-Y, so that backwards is 924, get it?" "You're gay?" I should have guessed by the pink shirt; no real men wore preppy pink anymore. "Yeah. Aren't you? 'Cause if you aren't, then I've just made a big fucking idiot of myself." It could be fun, posing as straight. Should I hold out a little longer? "No, I am," I finally said. It must have been my pants that gave me away. "I just didn't expect to meet anyone—" "Neither did I! When we got here, I was like, fifteen minutes, that's it! And then we get into this conversation with this guy, and before I know it, I've had four vodkas, and I'm like, shit, where did the night go? Come sit with us, we're in the bedroom. You can smoke there." He offered his hand. "I'm Jamie Weissman." "Toby Griffin," I said, shaking his hand in an odd gesture of formality. I followed him through the living room into the bed-room. I had spent the past four years in New Haven at that venerable university that promised light and truth to those who passed through its portals. What I had found instead was beer and boys. After a sexless four years at boarding school, I was ready to sleep with every available gay undergrad in the tristate area. It was at a Lesbian, Gay, Bisexual, and Transgender Co-op dance (a mouthful, to be sure—they figured if you could say it, you were really gay) that I got drunk on cheap rum punch and al-lowed myself to be seduced by Kent Simmons, a sophomore whose room in Davenport College was plastered with advertise-ments from fashion magazines. I learned from Kent the tech-nique I would use for the next four years: attract, anesthetize, and go in for the kill. It served him well that night, and resulted in a six-week relationship, the first of many during my college years. I had never been able to break that six-week barrier; like divine intervention, something always came between me and the object of my affection. Now that I was in New York, I was desperate to meet new people."
Tom Dolby (Londen, 17 januari 1975)
De Nederlandse schrijver, popjournalist en muzikant Nanne Tepper werd geboren in Hoogezand op 17 januari 1962. Zie ook alle tags voor Nanne Tepper op dit blog.
Uit: De kunst is mijn slagveld
`Maar goed, die ruzie tussen Z en R, dat was lachen, die zaten elkaar in de haren alsof het hier om gewichtige zaken ging, en Rogi Wieg, iemand waar ik ook maar niet warm voor kan lopen, speelde intermediair; al met al had ik na het aanschouwen van dit schoolkrantgedoe bijna een ander vak gekozen. Tjonge wat was dat allemaal kinderachtig, puberaal, en semi-gewichtig. J.B. Schuil, ach ja, ik heb ze hier allemaal zo onder handbereik. Het was een beetje een racist, maar dat had hij zelf ook niet helemaal in de smiezen. Literatuur vind jij eigenlijk maar bar oninteressant. Zo zo. Je muzikale voorbeelden deel ik, tenminste, de namen die je noemt doen me veel. Van George Duke, die in '73, '74 en '75 bij Zappa speelde, heb ik ontelbare briljante solo's op de band, allemaal bootlegtapes uit die jaren, wil wel eens een bandje voor je maken als je zulks behoeft. Heb hem ook nog live gezien, in Vredenburg, met Stanley Clarke, maar toen zat de klad al in de jazz-rock, de muziek waarmede ik ben opgegroeid. Ik denk niet dat de teksten die ik voor mijn orkest schreef geschikt zijn voor een soulband, maar als je het aandurft wil ik wel eens wat opsturen. Teksten over mannen met vissen in hun hoofd en zo. Iets romantisch over de liefde krijg ik niet uit mijn pen, wel een tekst — die ik niet zo snel kan vinden — over Quentin C. die zijn zusje begeerde, Drowned in the fading of honeysuckle; zal er eens naar zoeken in de bergen troep die zijn meeverhuisd. Dat ik in het laatste nummer debuteer gedenk ik met gemengde gevoelens; het is alsof ik afbraak aantrek. Namelijk. Toen ik Veendam verliet en de pleinen waarop ik tot legendetje werd (Bwana de neuker, Jimmie Dean, Brando twee, en mijn kleine Yvonne, the last northern belle; een jaren durend toneelstuk met Dylan Thomas-invloeden) sloot men prompt de school waartoe deze pleinen behoorden, de kroeg waarin wij ons en plein public aanstelden tot de barkeepers erbij neervielen brandde af, haar ouders scheidden eindelijk enzovoorts, enzoverder.`
Nanne Tepper (17 januari 1962 - 10 november 2012) Cover
Ik ga vanavond maar een rookkring blazen En mijn jeneverglas blijft ook niet droog Ik hef het in de blauwe walm omhoog En zal daarna eens stevig door gaan dazen Als eerbetoon aan Simon Vinkenoog
Als dichter niet een van die houten klazen Vol zelfbeklag en mooie spanningsboog Ik snapte wel geen bal van zijn betoog Maar liet me altijd blij door hem verbazen En rook een joint op Simon Vinkenoog
Maar weinigen die ooit zijn werk herlazen Het ging meer om de mens, de demagoog Die met verruimde geest zijn verzen spoog En woedend over liefde stond te razen Vaarwel, vaarwel, o Simon Vinkenoog!
De blinde, hersenloze New-Agedwazen Verloren hun partij-ideoloog Maar zaterdag verschijnt een regenboog Als regenwolken worden weggeblazen Als eerbetoon aan Simon Vinkenoog
Dan schuiven ze hem zachtjes in de oven -Hoe tragisch is het sterven van een kind- Daar wordt een flink pak hasjiesj bijgeschoven Wij blijven achter, blowing in the wind
Jubilaris
Piet is nu voor het allereerst te laat Dat is normaal gesproken niets voor hem En alles staat hier klaar om hem te eren We zijn gereed om luid en goed bij stem
Ons zelfgeschreven lied te debiteren Want hij is vijftig jaren bij de zaak Misschien versliep hij zich,want jubileren
Dat overkomt je ook niet al te vaak En is hij daardoor ietwat van de graat Of hij is opgehouden onderweg Door file, stoplicht, of door bandenpech
‘Dit is slechts een greep,’ deelde hij stoïcijns mee en stortte zijn armenlast neer op de salontafel. Onder de mantel droeg hij een donker blauwgrijs kostuum, een rode stropdas en glanzend gepoetste gaatjesschoenen. Hij leek een beetje op een oudere goochelaar, vond Isebrand, er was iets ongrijpbaars aan hem. Iets glads en onechts, en tegelijk iets onhandigs, bruusks, dat weer wel echt was. De deelnemers monsterden de nieuwkomer met een stugge gezichtsopslag en gesloten lichaamstaal, maar die liet zich daardoor geenszins uit het veld slaan, stelde zich voor als ‘Cor’ en schudde hun van zijn kant joviaal de hand, waarna hij neerzonk op de leren bank naast Boudewijn, zijn benen over elkaar sloeg en Isebrand verwachtingsvol aankeek. Die vroeg hem zijn post van de tafel af te halen, om ruimte te maken. Meckering wilde direct meedoen, hoewel Isebrand hem dat ontraadde en dringend voorstelde dat hij zich tot sfeer proeven, toekijken en de procedures in zich opnemen zou beperken, omdat het de eerste keer was. Maar Meckering was eigenwijs. ‘Ik hoef niet te wennen, ik wil meteen meedoen, daarom ben ik hier en niet bij m’n kinderen.’ Het klonk onverschrokken. ‘Zoals je wilt, Cor. Je hebt één minuut om te zeggen hoe je er vanavond bij zit.’ De organisatieadviseur stulpte de lippen, trok de wenkbrauwen op en dacht even na, een blanco, naïeve blik op zijn gezicht, als om na te gaan of zijn antwoord compleet en waarheidsgetrouw was. De toppen van de vingers van zijn l-hand en r-hand drukten tegen elkaar. ‘Fantastisch. Ik zit er fantastisch bij, echt, al zeg ik het zelf, het kan niet beter. De beurs gaat goed, ik verdien geld als water. Ik heb drie prachtige, gezonde kindertjes. Ik ben zelf gezond. Ik adem. Mijn vrouw is gezond. We hebben net een bijzonder geslaagde vakantie achter de rug: tennis, boogschieten, crossfietsen, georganiseerde fietstochtjes, iedere avond show, kookles van een topkok; we hebben op zee gezeild, terwijl een rubberboot met bewaking steeds in onze buurt bleef. Ontzettend veel, heel veel eten, ongelooflijk, alles inbegrepen. Om kort te gaan, ik kan er niets anders van maken: ik zit er fantastisch bij, ja, echt waar."
Anton Valens (Paterswolde, 17 januari 1964)
De Nederlandse schrijfster Diana van Hal(pseudoniem van Diana Ruwaard) werd op 17 januari 1980 geboren in Amsterdam. Zie ook alle tags voor Diana van Halop dit blog.
Uit: Bloeden zal je
`Michael leunt tegen de muur in de hal aan, trillende armen van de inspanning. Zweet druppelt van zijn hoofd op zijn schouders. Of is het van de regen? Eigenlijk interesseert het hem niet zoveel waar het van komt. 'Kom op, Linds, schiet eens op: 'Ik doe mijn best, oké?' Ze beweegt de sleutel gehaast heen en weer in het slot, net zolang tot hij door de weerstand van de cilinder heen is. Met een zwaai gooit Lindsey de deur open en stapt aan de kant, zodat Michael erdoor kan. Zo voorzichtig mogelijk zet hij het zware pakket op de eet-tafel naast de computer. 'Morgen moeten we echt de huisbaas bellen. Dit is geen doen zo: Waarom ze niet de hoofdprijs betalen voor het appartement aan de Victoria Lane in Everett, begrijpt hij nu wel. Hij bekijkt de nieuwe aanwinst, het smoezelige karton en de dubbele laag plakband aan de bovenkant. Beter dan het vier jaar oude apparaat wat net stuk moest gaan nu ze hem zo hard nodig hebben. Lindsey loopt de kamer uit en komt terug met een mes, dat ze hem in de handen drukt. 'Jij installeert hem en ik ruim de rotzooi op?' Zonder op antwoord te wachten, vertrekt Lindsey naar de keuken, waar het een bende is, weet Michael. Het aanrecht staat bezaaid met vuile bekers, borden en de verpakkingen van de thuisbezorgde maaltijd. Het resultaat van tien uur lang zoeken naar een nieuwe baan. Natuurlijk ging de oude printer stuk voor ze een goede sollicitatiebrief hadden uitgeprint. Venijnig steekt hij het mes door de laag plakband, rukt het naar beneden en let daarbij niet op. Het bloed sijpelt langzaam uit de snee in zijn duim. Automatisch steekt hij hem in zijn mond. Een mengeling van ijzer en vuil bereikt zijn smaakpapillen. ‘Verdomme.’ Het is dat de electronicawinkel op Harris Street de enige in de wijde omtrek is die op zaterdag koopavond heeft. Voor geen goud zet hij daar nog een stap binnen. Het excuus van de eigenaar dat er na de overname nog gerenoveerd moet worden, interesseert hem geen donder. Hij had toch op zijn minst de doos kunnen schoonmaken. Wie weet wat voor ziektes er op dit moment zijn bloedbaan binnendringen.”
"Greta?" Einar said. "What do you mean?" An oily bead of paint dropped from his brush to his boot. Edvard IV began to bark, his white head turning from Einar to Greta and back. "Anna's canceled again," Greta said. "She has an extra rehearsal of Carmen. I need a pair of legs to finish her portrait, or I'll never get it done. And then I thought to myself, yours might do." Greta moved toward him, the shoes in her other hand sennep-yellow with pewter buckles. She was wearing her button-front smock with the patch pockets where she tucked things she didn't want Einar to see. "But I can't wear Anna's shoes," Einar said. Looking at them, Einar imagined that the shoes might in fact fit his feet, which were small and arched and padded softly on the heel. His toes were slender, with a few fine black hairs. He imagined the wrinkled roll of the stocking gliding over the white bone of his ankle. Over the small cushion of his calf. Clicking into the hook of a garter. Einar had to shut his eyes. The shoes were like the ones they had seen the previous week in the window of Fonnesbech's department store, displayed on a mannequin in a midnight-blue dress. Einar and Greta had stopped to admire the window, which was trimmed with a garland of jonquils. Greta said, "Pretty, yes?" When he didn't respond, his reflection wide-eyed in the plate glass, Greta had to pull him away from Fonnesbech's window. She tugged him down the street, past the pipe shop, saying, "Einar, are you all right?" The front room of the apartment served as their studio. Its ceiling was ribbed with thin beams and vaulted like an upside-down dory. Sea mist had warped the dormer windows, and the floor tilted imperceptibly to the west. In the afternoon, when the sun beat against the Widow House, a faint smell of herring would seep from its walls. In winter the skylights would leak, a cold drizzle bubbling the paint on the wall. Einar and Greta stood their easels beneath the twin skylights, next to the boxes of oil paint ordered from Herr Salathoff in Munich, and the racks of blank canvases. When Einar and Greta weren't painting, they protected everything beneath green tarps the sailor below had abandoned on the landing."
David Ebershoff (Pasadena, 17 januari 1969) Scene uit de gelijknamige film uit 2015 met o.a. Eddie Redmayne (Einar-Lili) en Alicia Vikander (Gerda)
“It was the size of a golf ball and lodged deep in something called his anterior insular cortex. And now everything should have fallen into perspective; that was the platitude. Minor inconveniences, trivial delays, the petty irritations of day-to-day life — none of these things should have mattered any more. Traffic jams should not have mattered any more. But the reality of having a malignant brain tumour, Gabriel found, was not nearly so edifying. Petty irritations were more irritating than ever before, and being stuck in a traffic jam was a luxury he could ill afford. Under normal circumstances — circumstances before the tumour — he would have utilised this time productively. He would have checked the overnight news on his iPad, looking for anything that might affect the markets when they opened in ninety minutes' time. This was the way he had started every working day for the past ten years. Now, instead, he found himself calculating how much of his remaining life had been wasted in this line of unmoving cars. The answer was one seventeen-thousandth. According to his consultant at the clinic on Harley Street — Armstrong or Anderton, or whatever the hell his name was — Gabriel Vaughn could reasonably expect to live for six more months. And this morning he had spent an unacceptable proportion of that stuck in stationary traffic. He hadn't planned to move. In fact, he didn't know he was moving until his index finger made contact with his chauffeur's left shoulder – and once it had, it was difficult to tell who was the more surprised. In the last three years, ever since Gabriel had been given a chauffeur, the journey to work had followed an unwavering regimen of absolute silence. Every morning at six o'clock precisely, the car – a Mercedes-Benz S-Class in gunmetal grey – would be waiting outside Gabriel's apartment block. The chauffeur would open the door and utter a polite 'Good morning, sir,' and, if he was lucky, Vaughn would reciprocate with a curt nod. There had never once been physical contact. Now, it caused both men to jolt, as if by a mild electric shock. Gabriel was the first to recover. He settled back in his seat and glared at the anxious, disembodied eyes in the rear-view mirror. 'Let me out,' he said. 'Sir?' 'I want to get out.' 'Um ... here?'
Waar het leven klein is en verborgen achter een bedeesd gordijn heeft zij zich ontsteld geborgen en zich in den bangen kerker andrer zorgen neergezet.
Willoos op haar moe-gewerkte handen rust de schaduw van het licht en de pijn van een verlangen graaft zich bloot in haar gezicht.
Waar het leven klein is en verborgen achter een bedeesd gordijn heeft zij zich voorgoed geborgen tusschen muur en lampenschijn.
Zalig de vervolgden....
Wij hebben een prijs gesteld op uw hoofd en uw signalement geseind rond de aarde. maar gij zijt in het hofje gegaan waar de appels niet worden geraapt en de herfstseringen verregenen. en gij hebt u gezet op de eenigste bank onder het blinde venster waar de honderdjarige zooeven is gestorven.
Roel Houwink (17 januari 1899 – 3 juni 1987) In 1927
Tags:Ilja Leonard Pfeijffer, Tom Dolby, Nanne Tepper, Jaap van den Born, Anton Valens, Diana van Hal, David Ebershoff, Gavin Extence, Roel Houwink, Romenu
De Japanse schrijver Hideo Yokoyamawerd geboren op 17 januari in Tokio. Yokoyama werkte 12 jaar als onderzoeksjournalist bij Jomo Shimbun, een regionale krant in Gumma, ten noorden van Tokio, voordat hij begon met het schrijven van fictie. Hij maakte zijn literaire debuut in 1998 toen hij met zijn gebundelde politieverhalen “Kage no kisetsu” (Engels:”Season of Shadows”) de Matsumoto Seichō-prijs won; het boek stond ook op de shortlist voor de Naoki-prijs. In 2000 ontving zijn verhaal Dōki (Motieven) de Mystery Writers of Japan Award voor korte verhalen. Zijn roman “Han'ochi” (Half opgelost) uit 2002 behaalde een Konomys No. 1 ranking en maakte van hem een van de best verkopende auteurs van Japan. Hij herhaalde zijn Konomys No. 1-ranking in 2013 met “64 Rokuyon” (Engels: “Six Four”, 2016), zijn eerste roman in zeven jaar. Andere prominente werken zijn zijn “Kuraimāzu hai” (Engels: “Climber’s High”) uit 2003, waarin hij zich concentreerde op de crash van JAL Flight 123 waarover hij in 1985 als verslaggever had geschreven; de Tweede Wereldoorlog roman “Deguchi no nai umi” (Engels: “Seas with No Exit: , 2004); de politieroman “Shindo zero” (Engels: “Seismic Intensity Zero”, 2005); en de verhalenbundel “Rinjō” (Engels: “Initial Investigation”, 2004).
Uit: Six Four
“Snowflakes danced through the evening light. The man’s legs were stiff as he stepped from the taxi. A forensics official in a police-issue overcoat was waiting outside the entrance to the station. He ushered the man inside. They passed a work area for duty officers and continued along a gloomy corridor before taking a side door out to the officers’ parking area. The mortuary stood by itself at the far end of the grounds, a windowless structure with a tin roof. The low rumbling of the extractor fan told him there was a body inside. The official unlocked the door and stepped back. He gave the man a deferential look, indicating he would wait outside. I forgot to pray. Yoshinobu Mikami pushed open the door. The hinges groaned. His eyes and nose registered Cresol. He could feel the tips of Minako’s fingers digging through the fabric of his coat, into his elbow. Light glared down from the ceiling. The waist-high examination table was covered in blue vinyl sheeting; above it, a human shape was visible under a white sheet. Mikami recoiled at the indeterminate size, too small for an adult but clearly not a child. Ayumi … He swallowed the word, afraid that voicing his daughter’s name might make the body hers. He began to peel back the white cloth. Hair. Forehead. Closed eyes. Nose, lips … chin. The pale face of a dead girl came into view. In the same moment the frozen air began to circulate again; Minako’s forehead pushed against his shoulder. The pressure receded from the fingers at his elbow. Mikami was staring at the ceiling, breathing out from deep in his gut. There was no need to inspect the body further. The journey from Prefecture D—by bullet train, then taxi—had taken four hours, but the process of identifying the corpse had been over in seconds. A young girl; drowned, suicide. They had wasted no time after receiving the call. The girl, they were told, had been found in a lake a little after midday”.
Mocht het helpen: we bestaan massaal niet. Kijk naar zomers die nooit overgaan, roestvrijstalen keukenmessen, daarnaast bewegen we getalenteerd, feilloos in het niet-bestaan.
Er is geen sprake van, dat valt eenvoudig aan te tonen. Wij hebben A) geen tijd en B) geen materiaal. We leven tussen de bepaling van een plaats en een gedachte.
De duur hiervan is puur geluk. We zijn gemaakt, we vielen te verwachten. In deze tuin, achter de ramen, woekert de klimplant, pikken veren driftig beestjes van een bast, zwelt het fruit.
En wij bestaan niet, kunnen bewijzen niet te bestaan. De boom, de zee, de roos – elk woord dat past loopt uit, hervormt zich mettertijd. Wat groeit, groeit roekeloos.
Wij kennen de plaats noch de gedachte, zijn het mooiste godsbewijs: in onze ogen zie je de lengte van dagen, in onze kamers de afwezigheid.
Meisjes
Zo handig in hun alledaagse praten rusten zij aan zij, een rij van jonge huid en zachte haren in die al te hete zon.
Duingras kietelt hun benen en hoog klinkt de pas bedachte lach die meeuwen steeds verschrikt doet overkomen.
Van kop tot teen onaangeraakt liggen zij, met allemaal dezelfde stem dezelfde moeder te bespreken.
Wat ze zoal zijn telt alle eeuwigheden in hen op. Dat stil en zonbeschenen delen van leeftijd, lichaam, zonnebrand.
Maar over het zand lijkt een vreemd, steeds lager grommen aan te zwellen en jaagt een rilling door de rij.
Elke seconde komen de jongens op onverbiddelijke brommers in grote golven dichterbij.
Legale activiteiten 2
Op de luchtplaats laten lopen en af en toe het geluid van een geweerschot maken. Oefenen tot je vlak boven hun hoofden een trage duif in zijn vlucht kunt raken en ze die duif laten begraven.
Of er eentje op zijn rug draaien en met viltstift omtrekken op het matras en laten opstaan om naar zichzelf te kijken.
Vragen of ze de omtrek niet op iemand vinden lijken. Vragen wie dat was.
Think of those barren places where men gather To act in the terrible name of rectitude, Of acned shame, punk’s pride, muscle or turf, The bully’s thin superiority. Think of the Sturm-Abteilungs Kommandant Who loves Beethoven and collects Degas, Or the blond boys in jeans whose narrowed eyes Are focussed by some hard and smothered lust, Who lounge in a studied mimicry of ease, Flick their live butts into the standing weeds, And comb their hair in the mirror of cracked windows Of an abandoned warehouse where they keep In darkened readiness for their occasion The rope, the chains, handcuffs and gasoline.
IV Out in the rippled heat of a neighbor’s field, In the kilowatts of noon, they’ve got one cornered. The bugs are jumping, and the burly youths Strip to the waist for the hot work ahead. They go to arm themselves at the dry-stone wall, Having flung down their wet and salty garments At the feet of a young man whose name is Saul. He watches sharply these superbly tanned Figures with a swimmer’s chest and shoulders, A miler’s thighs, with their self-conscious grace, And in between their sleek, converging bodies, Brilliantly oiled and burnished by the sun, He catches a brief glimpse of bloodied hair And hears an unintelligible prayer.
Anthony Hecht (16 januari 1923 – 20 oktober 2004) Met echtgenote Helen in 1997
„– Wa-bummp – Wa-bummp – Das-Schlagen meines Herzens – Wabummp – Wa-bummp– unaufhörliches Schlagen. Fürchterliches Herz.Wie es sich !wehrt, die Brusthöhle erschütternd mit seinen Hammerschlägengegen das-Aus. Unablässig zuckendes, stampfendes Herz. Niemandem unterworfen außer dem vom-Gehirn diktierten Willen. !Wie Diekälte aus Nachtstunden ins=Fleisch 1dringt. Zugreift – Wabummp – das Fleisch wehrt sich noch. Wann wird es aufhören sich zu wehren. Sich ergeben. Fleisch an diesem Ort, wo Allesfleischliche verderben muß –Wa-bummp – – Wa-bummp – das-schlagende-Herz ist Das Problem. Bevor du stirbst, töte dein Herz. Besser, die Menschen wären geboren ohne Herz. Noch besser, kein Mensch wäre jemals geboren. Ich hätte nicht. Aber du hast mich zur-Welt-gebracht 1956 in dem unscheinbaren Straßendorf Kaltenfeld, 10 Kilometer südlich von hier, und mich verlassen müssen 3 Jahre später. Mutter. Vater. : MAN hat mich, die 3jährige, euch weggenommen. !Spione sollt ihr gewesen sein. Die Spione Irma und Alois Berger wurden der Spionage überführt und zu je 15 Jahren Zuchthaus verurteilt. (So las ich Vielejahre=später diese Druckzeilen über das Gericht’s Urteil auf altem dünngilben Zeitungspapier mit dem penetranten Geruch nach Vergangenheit.....) Lange habe ich damals gebraucht, um !diese=Zeilen mit euch=MutterVater=in-Verbindung zu bringen. : Spione wurden beim Spionieren ertappt & bestraft: die Spinne spinnt ihr Spinnennetz, die Schlange verspritzt ihr Schlangengift – die Tautologie macht aus euch 1 naturhaften Vorgang. Und neben der Meldung euer Schwarzweiß-Foto im Überkontrast so daß ihr Beide aussaht wie von den finstren Pestflecken der Heim=Tücke verseucht. Aber auch diese beiden Fotografien, die 1zigen die ich von euch, den mir Immerfremden, jemals gesehen habe, bekam ich erst in Späterenjahren zu-Gesicht, als Alles zuspät war für euch; u: war mir Die !Großeerleichterung: Denn nun würdet ihr mich nicht mehr wegholen.“
“12/27-29/56 New York left Dec. 27 with David—D wearing Oxford grey pants. Subway to [Boston's] South Station. 8:00 train. . . . In N.Y. 12:15. Took a cab to the Gov. Clinton [Hotel]. Checked in, washed, took cab via Empire State Bldg. to Golden Horn restaurant. Ate shish kebab. Cab to Metropolitan Museum. 3:00 -5:00 the Egyptian exhibits and the Etruscan Warrior. Rosie arrived. Bus back to hotel. Washed and changed. Left at 6:10—David clinging to TV, Rosie about to whisk him across the street to Penn Station + out to Flushing [where Rose McNulty's family lived] for the night. Took cab to Hotel Taft. Herbert & Inge [Marcuse] there, Peter + Frances arrived a few minutes later. Walked to Parisienne restaurant. Rushed, lobster dinner. Walked back to Winter Garden [Theater]. Troilus and Cressida. Afterwards, with Tommy + school chum added, went across the street to the Taft bar for beer. Tommy + chum left, then Peter + Frances to drive back to Waterbury [Connecticut]. Walked with Inge + Herbert to subway at Columbus Circle. Goodnight. Back to hotel. Asleep by 2:00.” (...)
12/31/57, “On Keeping a Journal” Superficial to understand the journal as just a receptacle for one’s private, secret thoughts—like a confidante who is deaf, dumb, and illiterate. In the journal I do not just express myself more openly than I could to any person; I create myself. The journal is a vehicle for my sense of selfhood. It represents me as emotionally and spiritually independent. Therefore (alas) it does not simply record my actual, daily life but rather—in many cases—offers an alternative to it. . . . Why is writing important? Mainly, out of egotism, I suppose. Because I want to be that persona, a writer, and not because there is something I must say.”
Susan Sontag (16 januari 1933 – 28 december 2004) Cover
All my life, thought Lucien Gracq, I’d written my disasters: predicted them, installed them, lived them. For example: all his life he’d written to women in mannered courtly love hoping they would respond, but would not take it too far – or go any further. It always redounded, overflowing into minor tragedies. His heart began palpitating, he developed high blood pressure. Writing had consequences, not least a sedentary posture and excess of calories. So he turned from prose and entered a more emphatic breath, of which he was short or was brought up short.
And then some lesser ailments: the neurotic episodes of embarrassment dying into each at three in the morning, all screaming, negotiating unpleasantness, and it seemed nothing was enjoyable – experience reeking of threat, regret and hurt. Could romantic love so easily disappear without casting around for a new desire to enhance the redemption of illusion in the small cell of the free, alert to the farewell wave of chance?
All his life he wished for unemployment in order to attain a paradise, an Eden of inspired work and experience, but all his life Gracq laboured as a town-planner in an Adelaide office unrolling ennui and blueprints until now … when time had already flown its coop. I can’t bring myself to act, he thought, since that would cut short his precious melancholy. Instead he could feel, enact through writing, since he was in search of lost emotion – words which slowed the heart and humoured the day and held the night with chimeras.
Brian Castro (Hongkong, 16 januari 1950)
De Braziliaanse schrijver, theaterproducent, talk show host, acteur, schilder en musicus José Soares werd geboren op 16 januari 1938 in Rio de Janeiro. Zie ook alle tags voor José Soares op dit blog.
Uit: Twelve Fingers: Biography of an Anarchist
“After months of fruitless treatment, Ivan Korozec moves his family to Sarajevo. Thanks to his contacts, he finds work at the print shop of a veteran anarchist, Nicolae Kulenovic. It is in the rear of that shop that, late at night, meet the adepts of the recently formed Ujedinjenje ili Smrt, "Union or Death," also known as the Black Hand, a secret terrorist society dedicated to unification of the Serbian people. To have an idea of the political climate that prevailed in Bosnia in that period, it is desirable to know something of the history of that organization and of its founder, who was to play a major role in Dimitri's future. Union or Death, the Black Hand, was formed on May 9, 1911, by a group of ten men. Their objective: the creation of a unified Serbia that includes Bosnia and Herzegovina, free of Austro-Hungarian domination. The means for achieving those ends range from homicide to terrorism. In merely a year, they already number over a thousand activists ready for anything. Several officers of the Serbian army belong to the group. They use this seal (right) as their sign of identification. The Black Hand trains its men in various methods of political sabotage and assassination. It is organized into cells of three or five members under the command of district committees, and their orders come from the Central Committee in Belgrade. To keep this hierarchy secret, its members know only what is necessary for carrying out their missions. Upon being admitted, the initiates swear an oath at a solemn meeting: "I swear before God, on my honor and on my life, that I will obey orders and execute all missions without hesitation and without question. I also swear before God, on my honor and on my life, that I will take to the tomb the secrets of this organization. The founder of the Ujedinjenje ili Smrt is the Serbian colonel Dragutin Dimitrijevic. Dragutin had become a specialist in coups d'état, conspiracies, and assassination. Recognizing the power of information, the fervent patriot always remained behind the scenes of power, never revealing his true position. A friend connected to the court of the king of Serbia said of him, "He was never seen anywhere, yet we knew he was behind everything that happened."
José Soares (Rio de Janeiro, 16 januari 1938) Cover braziliaanse uitgave
Uit: St. Peter's Umbrella (Vertaald door B. W. Worswick)
"It must be down that way if I wish it," thundered out the judge. Billeghi tried to get out of it, saying it was awkward for him, and out of his way. But it was of no use, when the judge ordered a thing, it had to be done. So one Wednesday they put the sacks of wheat into Billeghi's cart, and on the top of them a basket containing Veronica and the goose, for the latter was, of course, part of the priest's inheritance. The good folks of the village had made shortbread and biscuits for the little orphan to take with her on her journey out into the great world, and they also filled a basket with pears and plums; and as the cart drove off, many of them shed tears for the poor little waif, who had no idea where they were taking her to, but only saw that when the horses began to move, she still kept her place in the basket, and only the houses and trees seemed to move. Not only the worthy Kapiczany had seen Glogova, the writer of these pages has also been there. It is a miserable little place in a narrow valley between bare mountains. There is not a decent road for miles around, much less a railway. Nowadays they say there is some sort of an old-fashioned engine, with a carriage or two attached, which plies between Besztercebanya and Selmeczbanya, but even that does not pass near to Glogova. It will take at least five hundred years to bring it up to that pitch of civilization other villages have reached. The soil is poor, a sort of clay, and very little will grow there except oats and potatoes, and even these have to be coaxed from the ground. A soil like that cannot be spoken of as "Mother Earth," it is more like "Mother-in-law Earth." It is full of pebbles, and has broad cracks here and there, on the borders of which a kind of whitish weed grows, called by the peasants "orphans' hair." Is the soil too old? Why, it cannot be older than any other soil, but its strength has been used up more rapidly. Down below in the plain they have been growing nothing but grass for about a thousand years, but up here enormous oak-trees used to grow; so it is no wonder that the soil has lost its strength. Poverty and misery are to be found here, and yet a certain feeling of romance takes possession of one at the sight of it. The ugly peasant huts seem only to heighten the beauty of the enormous rocks which rise above us.”
Kálmán Mikszáth (16 januari 1847 – 28 mei 1910) Portret door Nyilasy Sándor, ca. 1890
„Es funktioniert nicht, quasi Fluch: Es kann nur eine geben. Mathilda hat mir die Liebe versaut. Keine Ahnung, wo sie jetzt ist. Wahrscheinlich lebt sie irgendwo in Spanien am Strand mit einem berühmten Surfer, so einem tiefenentspannten Typen, für den das Leben kein Rätsel ist und der hinterm Haus ein paar Hütten errichtet hat für streunende Hunde und Katzen. Ich hoffe, die putzigen Tierchen werden zu blutrünstigen Bestien und zerfetzen seinen Pimmel, eine Monsterwelle reißt seinen Olympionikenkörper raus aufs Meer und spült Mathilda zurück zu mir, bis vor meine Haustür, wo ich sie dann sanft aus dem Rinnstein heben werde. Ich werde sie auf meine muffige Matratze legen, ihr das nasse Haar aus dem Gesicht streichen und ihr verzeihen. Hey, wir machen alle mal Fehler. Rubble mich mit dem Bademantel ab, während im Hinterhof Herrn Müllers Husten zu einem orkanartigen Getöse anschwillt. Wer braucht das Rauschen der Wellen, wenn er das Husten des Müllers hat? Er ist der letzte Bewohner des Hauses, der älter ist als dreißig. Seit Jahren wartet der Vermieter darauf, dass der Alte endlich abtritt, damit er aus dessen Vierzimmerwohnung drei Kämmerchen machen kann, um diese dann zu Wucherpreisen an Studenten, Agenturangestellte, Clubbetreiber und Künstlertypen zu vermieten. Aber Herr Müller hält durch. Er hustet nur sehr stark — St.-Pauli-Sinfonie. Um nicht vor lauter demütigender Barmherzigkeit den Notarzt zu rufen, gehe ich ins Wohnzimmer und lege Scott Walkers Erste auf, auf dass diese Überlebenslieder die Müller'schen Rasselgeräusche wohlklingend übertönen. Mama, do you see what I see? / On your knees and pray for me / Mathilde's come back to me. Über Bücherberge und Dreckswäsche zum Kleiderständer. Das Hemd ist noch vorzeigbar, der Anzug sitzt wie angegossen, er ist auf mein Skelett geschneidert. Blick in den Spiegel, Armdrücken mit dem Selbsthass. Jeden Morgen eine Minute lang. Schneide ein paar Grimassen und setze mich mit dem Herrn Aurel an den Küchentisch, zu essen gibt's hier nichts.“
Tags:Ester Naomi Perquin, Anthony Hecht, Reinhard Jirgl, Inger Christensen, Susan Sontag, Brian Castro, José Soares, Kálmán Mikszáth, Tino Hanekamp, Romenu
Et elle s’engouffre dans les couloirs, dans les chambres vides, dans le grand réfectoire à peu près aussi vide sauf le couvert dressé, vêtue d’un linge ou d’un tricot, et sur le haut des cuisses un petit short court de la taille d’un mouchoir, une jupette aux cents plis. Tout le monde dort, dit-elle, ou tout le monde est mort, et maintenant son regard va d’un pan de mur au verrou de la porte, du verrou de la porte à la fenêtre de l’atelier, au carrelage étoilé où elle gît.
Césarine des bassins, des machines, des travaux de couture dont elle s’acquitte tout en bruissements. Car c’est ainsi. On lui fait accoucher chaque jour de petites filles et petits garçons de coton, de bien légères pelotes à tirettes et velcros. Le soir on lui réclame ses marchandises, ces enfants de lycra bien serrés et liés dans de minces sacs plastique qu’on expédie ensuite par l’eau. À la ville. Aux grandes villes d’ici et là-bas. On ne vous dit pas où.
On l’attache aux anneaux, au métal d’aciérie. Ses mains, dans le dos, fixées au crochet prévu à cet effet, à un point à peine moins élevé que la fenêtre et son verrou. On a le cordeau, la chaînette, et des cartouches de rouge à lèvres dont on lui lave les dents, les cris et la colère. On vient à elle avec des lattes, nos petites verges délicates et l’envie de la consoler. L’entendre. La voir sourire.
Uit:Het verstoorde leven - Dagboek van Etty Hillesum
“Het lijkt of er weer heel veel weken voorbijgegaan zijn en of ik weer ver-schrikkelijk veel beleefd heb en toch vind je jezelf op een gegeven moment weer bij hetzelfde vraagstuk terug: Die drang in je of die fictie of die phan-tasie of hoe je het ook noemen wilt om één mens een leven lang te willen bezitten moet je in duizend stukken in je breken. Die absoluutheid moet in jezelf vergruizeld worden. En dan niet de idee, dat de mens daardoor armer wordt, maar juist rijker. Wel moeilijker, genuanceerder. Het op en af in verhoudingen aanvaarden, en dat positief zien en niet als iets treurigs. Het niet willen bezitten van een ander, wat nog niet betekent het afzien van een ander. Een ander volledige vrijheid laten, ook innerlijk, wat nog geen resignatie betekent." (...)
Door de psychologie heen voert misschien de weg naar de ware vrijheid, men kan zich er iedere keer niet genoeg op bezinnen, dat men zich inner-lijk vrij van een ander moet maken, maar ook de ander vrij laten, door niet een bepaalde voorstelling van hem te hebben in de phantasie. Er blijven nog grote gebieden genoeg voor de phantasie over, ook zonder dat men haar laat werken om de personen, die men liefheeft."
Etty Hillesum (15 januari 1914 – 30 november 1943) Cover
De knie op het deksel heeft de bonte lappen van de zomer In de verfomfaaide koffer van het onwennig heimwee gepropt. Een Nuffield - rode mier in een natgroen veld met bieten - ploegt zich, Kreunend in zijn hoge motorgeluiden, door de weerbarstigheid Van eeuwen klei, jaren van stro, dag die tussen twee seizoenen Scharniert. Zeevogels vermoeden vissen, nog, vinden schelpen, afgunst. Trekker ben ik en voor een poos neergestreken onder spreeuwen In de tijd die sober en grijs oktober is bij de Grauwe Kat, Maar een roofvogel in grote staat had ik willen zijn. Condor Zeep, een spierwit stuk zeep dat geel als koolzaad wil lijken: zwevend, schuin Op een hemelsblauw bord tegen een werktuigschuur zonder vensters In een uitzicht zonder hoeven, huizen, in eindeloze akkers. Op de weg ligt drek, en platgereden bietenloof. Besef van Pijn. En dood in de pot de landerijen die ruiken naar het graf, Gedolven vers, als de bieten op een hoop naast de weg, voor niets. Sporen in de berm weerspiegelen het zilvergrijs van klei en lucht En inzichten in elementen boven water onder vuur; Daartussen ga ik mijn gang, in mijzelf pratend onder andere Spreeuwen, naar een punt dat sluit als een open scharnier, zich ontsluit Als een gedicht: een wagenhuis vol stille leegte, het koelhuis voor De Nuffield, die, aanstonds, na zal tintelen zonder dat iemand Het opmerkt; tot in het ijzer weet de aarde zich verlaten, hier. Een ekster smijt er zijn kletsklank neer, inscripties, een roek krast op Een tak van een dode wilg, weergeboorte betovert mij, en zingt:
ze vraagt of het beter gaat met mijn gsm kijkt naar de brownbeweging in de soep de moeder
ik zit aan de keukentafel probeer slecht nieuws door de perforator te halen tot confetti
het is niet onmogelijk, zeg ik ik ben een mogelijke vrouw
ze hoort mij niet, houdt zich zomertinten voor waarbij ze een terras verzint
Vroeger was ze uitgestrekt nu nog een gevouwen duin glimlachen zegt ze is een act tegen de zwaartekracht
tussen twee huizen door huilt ze schuilend of andersom zoals je bij een sjaal denkt aan de kou zo denkt ze aan het leven
thuisgekomen haalt ze het speelplein onder de nagels van het kind vandaan raadt granaatappels juist op tv gaat slapen zo uitgestrekt mogelijk
morgen is haar territorium weer twee voeten maat 38 groot
Er hoeft nog altijd niet veel te gebeuren voor ik aan je denk
iets wat niet op jou lijkt is al genoeg dan denk ik kijk
dit lijkt echt niet op haar
Maud Vanhauwaert (Veurne, 15 januari 1984)
De Nederlandse schrijver en diplomaat F. Springer (eig. Carel Jan Schneider) werd geboren in Batavia op 15 januari 1932. Zie ook alle tags voor F. Springer op dit blog.
Uit: Teheran, een zwanezang
“Hij beweerde dat hij haar, ondanks het verglijden van de jaren, nog steeds scherp voor ogen kon halen. Dat geloof je toch zelf niet, zei ik, ook steevast, en dan beschreef hij haar uitvoerig en viste onvergetelijke momentopnamen uit zijn herinnering op. Zo vertelde hij een keer dat ze hem, Alfred, in juli '48 vanaf baan drie had toegeroepen: 'Ha Alfred, hoe gaat het met je? Kan je die bal even geven?' (Het betrof hier een van haar ontelbare afzwaaiers.) Zomaar, waar anderen bij stonden, had ze geroepen: 'Ha Alfred, hoe gaat het met je?' Ach kom,' zei ik, 'als je wist wat ze allemaal met mij... Yvonne heeft mij zelfs...' Ik hoefde mijn zinnen niet af te maken, de halve toespelingen waren voldoende om hem met stomheid te slaan. 'Ik wist het,' zei hij eindelijk, 'ik heb altijd geweten dat er iets was tussen haar en jou.' Hij nam mij dat niet kwalijk, o nee, hij had zichzelf bij Yvonne nooit een kans gegeven. Met die gedachte moest hij zien zijn leven door te komen. Alfred was een rijpe masochist. Na het Yvonne-ritueel, dat bij iedere ontmoeting, hoe ouder we werden beter spel van beide zijden opleverde, grinnikten we even en gingen dan over tot de orde van de dag, bijvoorbeeld door de nieuwste foto's van zijn welvarende Zwitserse spannetje te bekijken. Als hij op zijn reizen langs Londen kwam bezocht hij mij in mijn pension in Russell Street, maar dit keer hadden we op het vliegveld afgesproken. Hij moest naar Brussel om de boeken van een internationaal autoverhuurbedrijf te controleren, en ik ging naar België om enige plaatselijke geuren op te snuiven voor weer een sprankelend deeltje in de populaire reeks Toby Harrison's Illustrated Mirror of History & Culture. Daar stapte de lichtbruine Zwitser op mij af. Ik bestelde een kop koffie voor hem. De hese stem die mij begroette klonk zieker dan ooit. Net als in alle nachten die aan onze ontmoetingen vooraf gingen, zei Alfred, had hij ook vannacht van Yvonne gedroomd. Zeker een uur, een vreselijk uur, had hij achter haar en mij aan moeten fietsen, half Wassenaar door. Onze route stond in zijn geheugen gegrift.”
Neem rustig uit de holte van mijn handen Een beetje zonlicht en een beetje honing, De bijen van Persephone ter wille.
Een varend scheepje is niet af te meren, Een schim in bont geschoeid is niet te horen, Doodstille levensangst niet te bedwingen.
Het enige wat overblijft zijn kussen, Als kleine bijen met behaarde lijfjes, De korf verlatend, uitzwermend en stervend.
Zij ritselen in blanke, diepe nachten, Zij komen uit de Taigetos, het oerwoud, Zij voeden zich met tijd, munt, honingklaver.
Ontvang dan, als je wilt, mijn wilde gave, Een droog, onooglijk kralensnoer van bijen Die bij hun dood uit zonlicht honing maken.
Vertaald door Hans Boland
Houd mijn verzen in ere
Houd mijn verzen in ere omdat ze van rampspoed en rook zijn doortrokken, om de teersmaak van eerlijk gezwoeg, om de hars van heroïsch geduld. En zozeer moet het water bij Novgorod zwart zijn en dorstigen lokken, dat met Kerstmis de ster, zevenvinnig weerkaatst, het in putten verguldt.
Het is hierom, mijn vader, mijn vriend en mijn grove getrouwe, dat een outcast als ik, een melaatse verjaagd uit de stam, zich verplicht voelt zo'n stevig beschot voor de putten te bouwen dat een Khan er een tobbe met vorsten in neerlaten kan.
Als bevroren schavotten mij enkel maar lief konden hebben - zo ook slaat men trefzeker een rubberen bal met een stok - heel mijn leven lang zou ik me hullen in ijzeren hemden en de beul kreeg de steel van de bijl die ik vond bij het blok.
Zeg, hoe heet het hier ook weer?
Zeg, hoe heet het hier ook weer? Mandelstamstraat, naar ik meen. Wat is dat voor mesjogge naam. Hoe je die ook wendt of keert, het blijft krom klinken, en verkeerd.
Hij was niet wat je noemt okay, niet altijd even recht door zee. Deze straat, nee, deze gribus heeft dus haar naam te danken aan die aal, die glibberige kwibus, die draaikont van een Mandelstam.
Vertaald door Peter Zeeman
Osip Mandelstam (15 januari 1891 – 27 december 1938) Monument in Moskou
De Roemeense dichterMihai Eminescu(eigenlijk Mihail Eminovici) werd geboren op 15 januari 1850 in Botoşani bij Czernowitz. Zie ook alle tags voor Mihai Eminescu op dit blog.
Lucifer (Fragment)
Once on a time, as poets sing High tales with fancy laden, Born of a very noble king There lived a wondrous maiden.
An only child, her kinsfolk boon, So fair, imagination faints ; As though amidst the stars the moon, Or Mary amidst the saints.
From 'neath the castle's dark retreat, Her silent way she wended Each evening to the window-seat Where Lucifer attended.
And secretly, with never fail, She watched his double race, Where vessels drew their pathless trail Across the ocean's face.
And as intent she drank his light, Desire was quickly there ; While he who saw her every night Soon fell in love with her.
And sitting thus with rested head, Her elbows on the sill, Her heart by youthful fancy led Did with deep longing fill.
While he, a brilliant shining spark, Glowed always yet more clear Towards the castle tall and dark Where she would soon appear.
Vertaald doorCorneliu M. Popescu
Mihai Eminescu (15 januari 1850 - 15 juni 1889) Borstbeeld in Wenen
De Franse toneelschrijver en acteur Molière (pseudoniem van Jean-Baptiste Poquelin) werd geboren in Parijs op 15 januari 1622. Zie ook alle tags voor Molière op dit blog.
Uit: Le Malade imaginaire
"ARGAN.— Quoi il faudra encore que je n'aie pas le plaisir de la quereller? TOINETTE.— Querellez tout votre soûl, je le veux bien. ARGAN.— Tu m'en empêches, chienne, en m'interrompant à tous coups. TOINETTE.— Si vous avez le plaisir de quereller, il faut bien que de mon côté, j'aie le plaisir de pleurer; chacun le sien ce n'est pas trop. Ha! ARGAN.— Allons, il faut en passer par là . Ôte-moi ceci, coquine, ôte-moi ceci. (Argan se lève de sa chaise.) Mon lavement d'aujourd'hui a-t-il bien opéré? TOINETTE.— Votre lavement? ARGAN.— Oui. Ai-je bien fait de la bile? TOINETTE.— Ma foi je ne me mêle point de ces affaires-là, c'est à Monsieur Fleurant à y mettre le nez, puisqu'il en a le profit. ARGAN.— Qu'on ait soin de me tenir un bouillon prêt, pour l'autre que je dois tantôt prendre. TOINETTE.— Ce Monsieur Fleurant-là, et ce Monsieur Purgon s'égayent biensur votre corps; ils ont en vous une bonne vache à lait; et je voudrais bien leur demander quel mal vous avez, pour vous faire tant de remèdes. ARGAN.— Taisez-vous, ignorante, ce n'est pas à vous à contrôler les ordonnances de la médecine. Qu'on me fasse venir ma fille Angélique, j'ai à lui dire quelque chose. TOINETTE.— La voici qui vient d'elle-même; elle a deviné votre pensée."
Molière (15 januari 1622 - 17 februari 1673) Le Malade imaginaire door Charles Robert Leslie, 1843
Uit: Sunday Money (Vertaald door Barbara Backer-Gray)
“We had to walk two by two along the narrow pavement of the Willemsstraat, so we were quite spread out. Some of the men were still on the drawbridge across the Brouwersgracht while the first women were already approaching the entrance of the community centre. I moved away from my father’s side so that I could see the front rows of women. I was probably the only one to notice that at this point along the route every party showed the same phenomenon. A careful swaying would take hold of the people walking in front, as if a sudden strong wind began to move them like treetops. Sure enough, this time too, I saw heads at the front moving rhythmically from right to left, the shoulders rising in turns, index fingers pointing up and moving back and forth like cheerful metronomes. The first women were now within range of the sounds of Uncle Fred’s accordion coming from the open doors of the room. Uncle Fred was hired as the musician and master of ceremonies for all our family parties. I tried to guess from my aunts’ pantomime which Jordaan sing-along was being played, but I couldn’t. Uncle Fred was a toothless old man with a lengthy archipelago of warts in his neck, which attracted the younger children more than his actual performance did. I can’t remember a single party without his completely routine leadership which tolerated no interruption. With his pained expression and his shuffling movements, Uncle Fred wasn’t exactly the epitome of gaiety. But he was always there early so that he could greet the guests with festive sounds. Whether people liked it or not, he always worked through his entire, neverchanging repertoire of music, games, and congas, and he stopped exactly when the hire of the room ended, at one in the morning. You knew exactly what to expect, and my father said that he didn’t cost much. Now, coming into range of his pumping instrument ourselves, I heard that he was playing ‘There’s Always Room for a Dram’. Inside the large room we occupied the tables and chairs along the left wall; Aunt Gerda’s relatives sat on the opposite side. However well in-laws got along, this party arrangement was so ingrained that deviating from it would have been out of the question. Nuclear families came together again during seating, so I was obliged to sit with my father and mother.”
Philip Snijder (Amsterdam, 1956) Cover Nederlandse uitgave
De Zuid-Afrikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar Antjie Krog krijgt de Gouden Ganzenveer 2018. Voorzitter Gerdi Verbeet van de Academie De Gouden Ganzenveer maakte dat bekend in het radioprogramma “De Taalstaat”. De Gouden Ganzenveer is een culturele prijs.De prijs wordt - zo mogelijk jaarlijks - toegekend aan een persoon of instituut vanwege zijn of haar grote betekenis voor het geschreven en gedrukte woord in de Nederlandse taal. Antjie Krogwerd geboren in Kroonstad op 23 oktober 1952. Zie ook alle tags voor Antjie Krogop dit blog.
Visioen van een natie
hoe lang denken we het hier uit te houden? wij die gestrand zijn tegen dit rijke continent zonder ooit onloochenbaar in Afrika te landen wij in huizen in Amerikaans-koloniale stijl die wij omringen met parken en tuinen om aan de aanspraak van het landschap te ontsnappen die op kelims lopen, in Nederlands dialect praten naar Duitse liederen luisteren en Engelse poëzie lezen die 's ochtends eieren met spek eten onze lijven in westerse mode hijsen met vakantie over het continent naar het noorden vliegen om ons in stamlanden te laven aan muziek en kunstgalerijen en na terugkeer onder het Pruisische schilderij van Domsaitis uit Fins glas Glenfiddich drinken
waarom ook niet? hier zijn we na drie eeuwen nog niets anders dan een stukje westers curiosum.
Het is waar
het is waar dat het landschap zonder mij zal voortbestaan dat de bomen die voor mij de aarde vormen de vlak- ten beminnen die mij bijeenvegen in vaandels los- lippig licht dat het water het dichtsbijzijnde geluid van aanraking weer- spiegelt dat de maan achterover stort in een struikgewas van pasgeboren sterren het is waar dat het zal doorgaan
het is waar dat ik drie vrouwen naakt op het strand van Marseille heb gezien hun lijven drie geplooide zakken hun haartjes waaiend als tissues in de wind met korte pasjes liepen ze het water in, hun boezem ongerimpeld een stralenkrans van dampende amechtige borsten blozend tot in de tepels het is waar dat ik mijn ogen er niet van af kon houden
het is waar dat ik in een etalage drie soorten wegwerpluiers voor bejaarden heb gezien, een onder- steek, antischimmelspul, doorligzalf en iets dat op een aardappelschiller leek het is waar dat ik oude mensen steeds nauwkeuriger gadesla hoe ze hun voeten neerzetten hun haren kammen dat ik mijn ogen hon- gerend laat rusten op rimpelloze jonge huid het is waar dat ik voor een afgrond sta
“Zenuwachtig naar buiten turend iedere keer als de trein vaart minderde, zag ik ten slotte in een flits het verlichte bord met de naam van het dorpje erop. De trein stopte en ik stapte uit. Niels had niet te veel gezegd om dit een woestenij te noemen. Vóór mij stond een verlicht stenen gebouwtje, dat voor de helft als wachtkamer diende en voor de andere helft als bureau voor de stationschef die net naar buiten stapte, het spiegelei onder zijn arm geklemd, het rechterbeen stijf naar voren zwaaiend, toen ik de trein uitkwam. In de wachtkamer zat een oude man met een grote pet op. Hij zat zeer rechtop. Op een afstand leek het of hij tegen iemand praatte, zijn hoofd daarbij lichtjes heen en weer bewegend, maar toen ik een paar passen dichterbij was gekomen zag ik dat hij tegen niemand praatte, ook niet tegen het vuile keeshondje dat aan zijn voeten lag te slapen. Zijn lippen bewogen niet, alleen zijn hoofd wiegde zachtjes heen en weer alsof het op water dobberde. Hij scheen niet met de trein mee te moeten, want hij reageerde in het geheel niet op het fluitsignaal van de stationschef en het daarna brommend wegschieten van de verlichte coupés in het donker. Toen de trein weg was draaide ik mij om. Aan de overzijde van de rails tegenover het perronnetje waarop ik stond, lag een lange houten loods. Boven de deur van de loods brandde een lampje. Rechts waren de spoorbomen. Daar brandde een lantaren. Voor de rest was alles donker en stil, op de geluiden van het avondlijke dorp, achter de bomen ergens, na; een voetstap, wat ver verwijderd hondegeblaf, geruis in een paar bomen, het gekakel van een opschrikkende kip. Nee, Niels had gelijk. Het was hier een uitgestorven gat. Ik liep het perronnetje af, stak de spoorlijn over en begon de weg af te lopen die van het dorp het bos inging, zo Niels' aanwijzingen volgend die hij mij in zijn laatste brief gegeven had waarmee hij mij had uitgenodigd nu eindelijk eens langs te komen. Ik had hem lang niet gezien. Twee jaar. Toen hij nog in de stad woonde ging ik vaak bij hem langs. Maar nadat hij na zijn artsexamen hier dat doktersbaantje aangenomen had, had ik hem niet meer gezien. Geen tijd? Of wel? Ik was ook een poosje op reis geweest, dacht ik. Maar geschreven hadden we elkaar wel en soms foto's gestuurd."
J. Bernlef (14 januari 1937 - 29 oktober 2012) Cover
“Komt een man in de krantenwinkel. Hij koopt een weekblad met de schreeuwende titel 'Klanten opgelicht!' Hij doorbladert het blad en zoekt tevergeefs het artikel. 'Er is hier niemand die opgelicht is,' zegt hij. 'Nu wel,' antwoordt de krantenverkoper. Die grap ging al rond toen ik ruim dertig jaar geleden begon te werken voor het weekblad Knack. In die lange periode heb ik het hoogtij en de neergang van de klassieke journalistiek mogen meemaken. Nu ik terugblader in mijn eigen werk, zie ik me weer als jonge reporter in landen als Sri Lanka, Burkina Faso of Cuba, die zo tot mijn verbeelding spraken wanneer ik ze vroeger op de kaart zag. Ik jakker weer door Bombay, Lima, Nairobi, miljoenensteden waarvoor de term 'smeltkroes' werd uitgevonden. Ik zie vooral mensen opduiken. Daar is Jean-Pierre, met een geruite jas over zijn bebloede kop tijdens de genocide in Kigali. Daar is Sister Michelle, tijdens haar les Engels aan de hoertjes in Pattaya. Daar is Momo, de jihadist met het afgeschoten been in Brussel. En daar Grote Neger, met een bol cocaïne onder zijn arm in Sáo Paulo. Ik zie me nog begin 1982 het statige herenhuis aan het Montgomeryplein in Brussel binnengaan, waar Knack lang kantoor hield. Ik moest er voor het triumviraat op de bel-etage verschijnen: de toen al legendarische hoofdredacteur Frans 'Sus' Verleyen, adjunct-hoofdredacteur Hubert Van Humbeeck en uitgever Rik De NOW Ik had al wekenlange selecties en examens achter de rug, want er waren honderden gegadigden voor de vacature bij Knack, het gewichtige nieuwsmagazine 'voor mensen die denken'. Ik was 23. Het triumviraat begon prompt een reeks trefwoorden uit de wereld van het nieuws op me af te vuren, waarvan ik er bijna geen enkel bleek te kunnen duiden. Dat overtuigde hen ervan dat ik de geschikte kandidaat was om bij Knack te beginnen. En zo rolde ik in de journalistiek. Ik wilde al langer schrijven en reizen, zij het niet noodzakelijk als journalist. Maar de crisis van de jaren tachtig woedde. Op hetzelfde moment had ik ook gesolliciteerd voor een baan als redacteur in de abdij van Averbode, die een reeks kinderbladen uitgaf, waarvan Nonkel Fons de bekende en bejaarde chef was. Maar ik tekende dus bij Knack, het blad dat in 1971 gestart werd door een bevlogen uitgever van streekbladen in Roeselare.”
Chris De Stoop (Sint-Gillis-Waas, 14 januari 1958)
Uit: Eindelijk (Vertaald door Nicolette Hoekmeijer)
“Nee, serieus. Het is een lot waartegen ik me met mijn laatste beetje verstand zal verzetten, tenzij Herr Doktor Alzheimer de boel overneemt, in welk geval ik een boek zal moeten schrijven over islamitische kunst om aan te tonen dat die hoofddoeken altijd al beschaafder zijn geweest dan wij, of een lijvig werk over hoe weinig we weten over de moeder van Shakespeare en haar strikt geheime katholicisme. Het moet wel ergens over gaan. Hoe dan ook, ik ben bang dat het een fiasco was, tante Nancy bij de Blands. Het lijkt me lastig om zo naar gezelschap te hunkeren terwijl je bent verstoken van vrienden. Het arme schaap. Maar weet je wat mij trof, afgezien van Nancy's intense zelfmedelijden dat ze ook nog eens schaamteloos wilde laten doorgaan voor verdriet, nee, wat mij vooral trof aan die twee meisjes, je moeder en je tante, was dat ze zo door en door Amerikaans zijn, waren — ik doe tegenwoordig weinig anders meer dan heen en weer zwalken tussen heden en verleden. En laten we er geen doekjes om winden, hun vader had niet zo'n sterke band met de Highlands, dus nadat je grootmoeder hem aan de kant had gezet, was hij er nauwelijks nog te vinden. Hij bracht de oorlog door met die onbenullen van Windsor, in Nassau; na de oorlog was het Monte Carlo, en tot slot is hij aan lagerwal geraakt in de bar van White's. Van de volksstammen mannen die elke dag stomdronken zijn, van de lunch tot het moment dat ze naar bed gaan, was hij zonder meer de innemendste, maar onmogelijk als vader, lijkt me. Bij die mate van dronkenschap komt het er feitelijk op neer dat je iemand probeert te omhelzen die bezig is te verdrinken. De sporadische sentimentele buien, gedurende de twintig minuten dat de drank hem daartoe aanzette, wogen niet op tegen de constante vriendelijkheid en het voortdurend jezelf wegcijferen waarop mijn eigen vaderschap stoelde. Met gemengde resultaten, moet ik eerlijk toegeven. Ik heb Amanda al vijftien jaar niet meer gesproken, zoals je ongetwijfeld zult weten. Ik wijt het aan haar therapeut, die haar toch al niet zo schrandere hoofdje heeft gevuld met freudiaanse ideeën over haar liefhebbende papa.' Nicholas' bombastische manier van spreken ging langzaam over in een steeds indringender gefluister en de knokkels van zijn blauwdooraderde handen werden wit van de inspanning die het hem kostte zichzelf staande te houden.”
„The flight captain's voice came through the speakers. I didn't understand what he was saying. I looked around and saw the passengers on my right and left buckling their seat belts. I copied them. The plane began to descend. I saw a sea of lights outside the window. The beauty stunned me. "Capitalism rots and socialism thrives" was the phrase passing through my mind. Was this the result of rotting? The plane rattled as it touched the ground. The passengers cheered when we finally came to a stop. One after another, everyone stood, picked up their belongings, and exited. "Chicago?" I asked the flight attendant. "No," she smiled. "Not Chicago?" I took out my ticket. "This is Seattle." She signaled me not to block the way. The rest of her words I couldn't understand. I followed the passengers moving toward a big hall. My growing nervousness began to choke me. The hand that held my passport became damp with sweat. I didn't feel like I was walking on my own legs. The sound inside my head was louder than the sound outside. It was the noise of a tractor with loose screws going over a bumpy road. I feared getting caught. I was not the person I had claimed to be— a student ready for an American college. But what choice had I had? I wouldn't have been issued a passport if I hadn't lied through my teeth and claimed undying loyalty to the Communist Party. The American consulate in Shanghai wouldn't have granted me a visa if I hadn't cheated and sang my self-introduction in English like a song. I had charged forward like a bleeding bull. I had not had the time to get scared until that moment. My father was scared to death for me. He didn't think that I would make it. No one with common sense, or who had anything to lose, would do what I was doing. But I didn't have anything to lose. I was a caught frog, kicking my last kicks. I jumped the hurdles in front of me. Off the plane, I went in search of the ladies' room. All the signs in English confused me. I followed a woman into a room with a sign showing a lady in a skirt. I was glad that it was the right place. There was no waiting line. I looked around to make sure that I was where I thought I was."
Uit: Spring Snow (Vertaald door Michael Gallagher)
“Kiyoaki was eighteen. Nothing in the household where he had been born would account for his being so sensitive, so prone to melancholy. One would have been hard pressed to find, in that rambling house built on high ground near Shi-buya, anyone who in anv way shared his sensibilities. It was an old samurai family, but Kiyoaki's father, Marquis Mat-sugae, embarrassed by the humble position his forebears had occupied as recently as the end of the shogunate fifty years before, had sent the boy, still a very small child, to be brought up in the household of a court nobleman. Had he not done so, Kiyoaki would probably not have developed into so sensitive a young man. Marquis Matsugae's residence occupied a large tract of land beyond Shibuya, on the outskirts of Tokyo. The many buildings spread out over a hundred acres, their roofs rising in an exciting counterpoise. The main house was of Japanese architecture, but in the corner of the park stood an imposing Western-style house designed by an Englishman. It was said to be one of four residences in Japan—Marshal Oyama's was the first—that one might enter without removing one's out-door shoes. In the middle of the park a large pond spread out against the backdrop of a hill covered with maples. The pond was big enough to boat on; it had an island in the middle, water lilies in flower, and even water shields that could be picked for the kitchen. The drawing-room of the main house faced the pond, as did the banqueting room of the Western house. Some two hundred stone lanterns were scattered at random along the banks and on the island, which also boasted three cranes made out of cast-iron, two stretching their long necks to the sky and the other with its head bent low. Water sprang from its source at the crest of the maple hill and descended the slopes in several falls; the stream then passed beneath a stone bridge and dropped into a pool that was shaded by red rocks from the island of Sado, before flow-ing into the pond at a spot where, in season, a patch of lovely irises bloomed. The pond was stocked both with carp and winter crucian. Twice a year, the Marquis allowed school-children to come there on picnics. When Kiyoaki was a child, the servants had frightened him with stories about the snapping turtles. Long ago, when his grandfather was ill, a friend had presented him with a hundred of these turtles in the hope that their meat would rebuild his strength.”
Yukio Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970)
De Oostenrijkse dichter en schrijver, musicus en cabaretier Martin Auerwerd geboren op 14 januari 1951 in Wenen. Zie ook alle tags voor Martin Auer op dit blog.
Uit:Hurentaxi: Aus dem Leben der Callgirls
“- Kaugummi habe ich auch gehabt - Ich bin Fahrer gewesen für eine Callgirl-Agentur. Ich habe die Mädchen zu ihrem Job gebracht und sie wieder nach Hause gefahren. Ich habe das Geld von ihnen kassiert und es mit der Agentur abgerechnet. Im Auto habe ich immer Kondome gehabt, 5 Stück für einen Euro, für den Fall, dass sie einem Mädchen ausgehen. Und halterlose Strümpfe, braune und schwarze. Das wird häufig verlangt, und dann ist oft keine Zeit, dass ein Mädchen zwischen zwei Jobs nach Hause fährt und sich umzieht. Ich habe auch immer Marlboro Light im Auto gehabt, dabei rauche ich gar nicht. Die Mädchen waren dankbar dafür, wenn ihnen die Zigaretten ausgegangen sind, die meisten rauchen viel zu viel, und ich war froh, wenn ich es eilig gehabt habe, dass ich nicht wegen Zigaretten habe halten müssen. Kaugummi habe ich auch gehabt für die Mädchen, oder Pfefferminzzuckerln. Heutzutage wird von den Mädchen erwartet, dass sie küssen. Das hat es früher nicht gegeben, eine Hure küsst nicht, hat es geheißen. Und Schmerztabletten, Dolofort. Wenn ein Mädchen den dritten Tag Zahnweh hat und noch immer nicht zum Zahnarzt will, dann sind Aspirin zu schwach. Für einen Job habe ich 20 Euro bekommen. - Gute Wienkenntnisse Voraussetzung - Während ich das schreibe, sitzt Gosia mit ihrer Freundin Elzbieta draußen in meiner Küche. Die Mädchen trinken Kaffee, rauchen und tratschen. Ich bin der dritte Kunde gewesen, den Gosia in Wien gehabt hat. Dann bin ich ihr Fahrer gewesen. Und jetzt schläft sie in meinem Wohnzimmer auf der Couch, weil sie aufgehört hat und ohne Geld ist. Und alle sagen, haha, auf der Couch! Aber so ist das. Gosia spricht man Goscha aus. Es ist ein polnischer Name.“
„Die braune Stricklacke nicht geschlossen, trotz der Kälte, es war ja Herbstanfang. Nebelnasse, in der Stirn klebende schwarze Haare, die Hände zu Fäusten geballt und keuchender, stoßweiser Atem aus geöffnetem Mund... Aber dennoch, wie der Felix gegangen war, so forsch .and so fest: Allein eieser trotzig entschlossene Schrie, wo dach delungesonst so schlurftet Frau Heinsel war ihn auf Höhe des Nahtaufs begegnet — dieses schuhkartonfdrmigen neuen Flachbaus, über die Flussbrücke bequem zu erreichen von der Ulmenstraße her, der ihrer Ansicht nach dort nicht hätte gebaut werden sollen, aber wer fragte sie schon? — und im Hineingehen hatte sie siva nochmals verwundert umgedreht (und fast ihren Einkaufsroller umgerissen dabei), denn normalerweise grüßte der Felix Immer, er war ja gut erzogen, In letzter Zelt wohl ein wenig In sich gekehrt, aber gegrüßt trate er bisher Immer! Diesmal aber hatte er die Nachbarin gar nicht wahrgenommen, überhaupt nichts schien er gesehen zu haben, nicht in der Welt vor sich. Aber in ihm drin, hinter den hellgrauen Augen, da hatte, nun, wie sollte man das sagen ... An dieser Stelle Ihrer Erzählung pflegte Frau Heinsel eine kleine Effektpause einzulegen and den Kopf um ein paar Vertraulichkeitszentimeter vorzustrecker, bevor sie mit gesenkter Stimme weitersprach: Da hatte etwas getobtt. Doch, ja. Ein Ringen und ein unhörbares Brüllen war da im Felix gewesen, an einen gefangenen Tiger oder Löwen habe man unwillkürlich denken müssen, der sich wieder und wieder gegen die stählernen Gitterstäbe seines Käfigs warf, und wenn man überlegte, dass heute sein Geburtstag gewesen war, ausgerechnet ... Gott, der arme Junge! Dann das Ganze wieder von vorn, gern auch ein drittes Mal, und falls ein ungeduldiger Zuhörer signalisierte, dass er auf von vorn keine Lust hatte, wartete Frau Heinsel einfach geduldig ab, bis sie des nächsten Nachbarn habhaft werden konnte. Ihr Haus lag nahezu mittig in der Ulmenstraße, das breite Küchenfenster bot einen großzügigen Blick in jede Richtung, und wenn sie mit ihren knapp sechzig Jahren auch nicht mehr so flink war wie mit dreißig, trugen ihre Schritte sie doch schnell genug hinaus, sobald jemand die Mülltonnen zum Gehsteig schob, den Briefkasten leerte, den kurzen Fußweg in die Stadt oder zum Einkaufen antrat. Selbstverständlich versäumte sie bei solchen Gelegenheiten nie darauf hinzuweisen dass sie wohl die Letzte gewesen war, die den Felix gesehen hatte, bevor ... bevor diese…diese fürchterliche Sache passierte.“
“By Thanksgiving Mac had beaten his way to Sacramento, where he got a job smashing crates in a dried fruit warehouse. By the first of the year he'd saved up enough to buy a suit of dark clothes and take the steamboat down the river to San Francisco. It was around eight in the evening when he got in. With his suitcase in his hand, he walked up Market Street from the dock. The streets were full of lights. Young men and pretty girls in brightcolored dresses were walking fast through a big yanking wind that fluttered dresses and scarfs, slapped color into cheeks, blew grit and papers into the air. There were Chinamen, Wops, Portuguese, Japs in the streets. People were hustling to shows and restaurants. Music came out of the doors of bars, frying, buttery foodsmells from restaurants, smells of winecasks and beer. Mac wanted to go on a party but he only had four dollars so he went and got a room at the Y and ate some soggy pie and coffee in the deserted cafeteria downstairs. When he got up in the bare bedroom like something in a hospital he opened the window, but it only gave on an airshaft. The room smelt of some sort of cleaning fluid and when he lay down on the bed the blanket smelt of formaldehyde. He felt too well. He could feel the prancing blood steam all through him. He wanted to talk to some-body, to go to a dance or have a drink with a fellow he knew or kid a girl somewhere. The smell of rouge and musky facepowder in the room of those girls in Seattle came back to him. He got up and sat on the edge of the bed swinging his legs. Then he decided to go out, but before he went he put his money in his suitcase and locked it up. Lonely as a ghost he walked up and down the streets until he was deadtired; he walked fast not looking to the right or left, brushing past painted girls at streetcorners, touts that tried to put addresscards into his hand, drunks that tried to pick fights with him, panhandlers whining for a handout. Then, bitter and cold and tired, he went back to his room and fell into bed. Next day he went out and got a job in a small printshop run and owned by a baldheaded Italian with big whiskers and a flowing black tie, named Bonello. Bonello told him he had been a redshirt with Garibaldi and was now an anarchist.“
John Dos Passos (14 januari 1896 – 28 september 1970)
Gunt gij 't, hoog vereerde Vader! dat een zoon U hulde bied' met de eerstling van een ader, die nog ruwe zangen schiet? Dat bij drie en twintig jaren, in uw weldaan doorgebracht, met de galmen van zijn snaren (ach! hoe min!) te erkennen tracht?
Voor het sterflijk oog verborgen, richt de Koning van 't Heelal met in al voorziende zorgen heel de loop van 't Lotgeval! Door Zijn ondoorzienbre wegen worden wij hier rondgeleid! De aardse beeldtnis van die zegen is eens Vaders tederheid!
Wat die teerheid kan omvatten, o mijn Vader! toondet Gij! 'k Loonde met geen aardse schatten, met geen wereldheerschappij, al uw zwoegen, al uw pogen in de vorming van mijn jeugd, immer zwevend voor mijn ogen, met het voorbeeld van uw deugd.
't Bloed vooral, dat in mijn aderen met een deel uws aanzijns vloeit; kostbaar erfdeel onzer Vaderen, die, met Oosters vuur doorgloeid, daar, waar Taag en Ibex vlieten, eenmaal schitterden op de aard, en wier grootheên ons verlieten; doch - hun eer bleef nog bewaard!
God beschouwt het uit den hogen, wat Gij voor mij waart en zijt! Ik, ik bloos van ’t onvermoge der erkentnis, U gewijd. Ik bied vruchten aan, voor danken, in der Muzen hof geplukt: klanken, ja! maar in die klanken heeft mijn ziel zich afgedrukt!
0 mijn Vader! 'k leg dan heden met een diep geroerd gemoed, (stell' mijn zucht uw recht te vreden!) hart en dichtlier aan uw voet! Wil die van elkaar niet scheiden, neem ze beiden gunstig aan, schenk uw zegening aan beiden, en mijn wensen zijn voldaan!
Isaäc da Costa (14 januari 1798 – 28 april 1860) Portret en gedicht aan de Da Costakade in Amsterdam
“Why do I put that first? I do not even know if it matters, or if it explains anything. She was a beautiful baby. She blew shining bubbles of sound. She loved motion, loved light, loved color and music and textures. She would lie on the floor in her blue overalls patting the surface so hard in ecstasy her hands and feet would blur. She was a miracle to me, but when she was eight months old I had to leave her daytimes with the woman downstairs to whom she was no miracle at all, for I worked or looked for work and for Emily's father, who "could no longer endure" (he wrote in his goodbye note) "sharing want with us. I was nineteen. It was the pre-relief, pre-WPA world of the depression. I would start running as soon as I got off the streetcar, running up the stairs, the place smelling sour, and awake or asleep to startle awake, when she saw me she would break into a clogged weeping that could not be comforted, a weeping I can hear yet. After a while I found a job hashing at night so I could be with her days, and it was better. But it came to where I had to bring her to his family and leave her. It took a long time to raise the money for her fare back. Then she got chicken pox and I had to wait longer. When she finally came, I hardly knew her, walking quick and nervous like her father, looking like her father, thin, and dressed in a shoddy red that yellowed her skin and glared at the pockmarks. All the baby loveliness gone. She was two. Old enough for nursery school they said, and I did not know then what I know now -- the fatigue of the long day, and the lacerations of group life in the kinds of nurseries that are only parking places for children. Except that it would have made no difference if I had known. It was the only place there was. It was the only way we could be together, the only way I could hold a job. And even without knowing, I knew. I knew the teacher that was evil because all these years it has curdled into my memory, the little boy hunched in the corner, her rasp, "why aren't you outside, because Alvin hits you? that's no reason, go out, scaredy." I knew Emily hated it even if she did not clutch and implore "don't go Mommy" like the other children, mornings.”
Tillie Olsen (14 januari 1912 – 1 januari 2007) Cover
Uit:Killing the Second Dog (Vertaald door Tomasz Mirkowicz)
“Our host was sitting on the terrace, reading a newspaper. His girlfriend was sitting next to him. When she saw us, she adjusted herself in her deck chair and lowered her gaze to the floor. It was meant to show her contempt. She was putting on an act. Men look only for peace and deliverance; women have to have something churning and shifting in their lives. They’re always very serious about how they feel and genuinely convinced that all those fleeting emotions they take for anger, love, or contempt are going to last forever. “It’s us, Mr. Azderbal,” Robert said. “Again?” Azderbal said. “Didn’t it work out very well last time?” “Sure. All it took to save my neck was two top lawyers and a doctor who testified that I happen to be partially insane. I don’t suppose you’ve come here to tell me of some new deal we could make together, huh?” “That was an accident,” Robert said. “Somebody squealed on us.” “Bullshit,” Azderbal said. “I’m not interested in any more shaky deals.” I moved away and sat down on a deck chair next to the girl. She glanced at me in a brief, detached way. I could swear she’d been practicing that look in front of a mirror for the past three months, certain I was going to show up at any moment. But I hadn’t shown up; I had only come now with Robert because we were short of cash. I sat next to her, staring out at the dark garden, while behind our backs the two men continued their loud conversation. “I need money,” Robert was saying. “I have to pay for his hotel, food, and all the rest.” “And for the doctor,” the other added. “Yeah, for the doctor, too. We need money for at least two, three weeks. He’s got to have a room and three meals a day; breakfast, lunch, and dinner. He’s got to be able to afford cigarettes, coffee, a deck chair at the beach, and a haircut and shave once in a while for him to look all right. And our dog, too. Our dog costs a pretty penny.” “What does it eat?” “Two pounds of pork a day,” Robert said. “Or do you expect me to cook it grits in my hotel room and mix that with canned kosher meat? Do you really? Well, maybe you’d eat that mush, but not this dog.” “It’s too big. You should have bought a smaller dog, a poodle or a Pekingese; this one’s not a dog, it’s a monster, a fiend. No wonder it’s so expensive to feed.”
Marek Hlasko (14 januari 1934 – 14 juni 1969) Borstbeeld in Kielce
Ich will dich haben wie mein eigen Blut, Wie meinen Atem, wie mein Angesicht, Wie meine Wünsche, meinen stillen Mut, Wie meine Freude, wie mein Augenlicht, Wie alles, das in mir zur Wohnung ruht Und zu mir kommt und aus mir bricht. Ich will, du sollst fortan ich selber sein: Wein in der Traube, Traube in dem Wein.
Ich liebe dich, wie es mein Herz vermag. Es würde springen, liebt' es dich noch mehr, Und krank sein ohne dich an jedem Tag Und niemals müde werden im Begehr, Dich so zu lieben — sag es selber, sag, Wie ich dich lieben soll. Wie jemand, der Nicht mehr sein eigen ist, nie mehr allein? Wein in der Traube, Traube in dem Wein?
Es sei kein Ding fortan, das an mich rührt, Und hätte nicht von dir den Hauch, Und keine Lust, die ich verspürt, Und du verspürtest sie nicht auch, Und kein Begehren, das nicht du geschürt. So sei von nun an dieses unser Brauch: Meins ist das deine, deins ist also mein, Wein in der Traube, Traube in dem Wein.
So soll es sein. Denn alles Lieben dünkt Mich nur wie Licht und Lichtes Widerschein. Kein Herz soll wissen, wo der Funke springt, Der Feuer wirft, so wie's der Stein dem Stein Entschlägt. Kein Mund, von wem er trinkt. Und kein Umarmen, das da bleibt allein. O Wunder, so zu lieben, so geliebt zu sein: Wein in der Traube, Traube in dem Wein.
Rudolf Hagelstange (14 januari 1912 – 5 augustus 1984) Cover
Uit:Dust and Ashes (Vertaald door Antonina W. Bouis)
“...For all the profound human modesty of Comrade Stalin,he will have to tolerate our outpourings of love and loyalty to him[applause],because not only we,who live and work under his direction,but all the working people in our land,tie their hopes for a radiant future for mankind to his name.[Applause] 'Listen,why should I read this? Let's go' Gleb repeated. All right.All right. But what do you think? -He's flunky! -But he wrote The Quiet Don,a great novel. In the twenties there was doubt about his authorship.They even had a special commission to investigate. I heard something about that. Akimov told me.The read author was some White officer.But no one would acknowledge that...If The Quiet Don is a work of genius,the author cannot be flunky.As your beloved Pushkin said,dearie,genius and evil are incompatible. Not every genius can overcome fear. And Sholokhov is no genius.” (...)
“And Eisenstein was doing it,too!As a young boy Sasha had seen his Battleship Potemkin in the Khudoshestvennyi Theater on the Arbat Sqaure.The cashiers,ticket-takers,cloak room attendants, all were dressed in sailors' uniforms;it looked just grand,it set the mood.The world had acknowledged BATTLESHIP POTEMKIN as the best film and Eisenstein as the greatest director.Now the 'greatest' was loyally serving the tyrant and executioner.Here was an example for his argument with Gleb about genius and villainy. Gleb also read the paper and gave Sasha a meaningful glance. 'Well then one more sycophant.”
Anatoli Rybakov (14 januari 1911 – 23 december 1998)
"Zum erstenmal begriff ich völlig, daß Henny tot sei. Und der Verdacht setzte sich in mir durch, daß der schreibende Mensch immer eigentlich ein wenig Bajazzo ist. Jedem Schriftsteller steht seine Witwe bevor, oder diejenige, die sich dafür hält. Wieviele kenne ich jetzt schon. Mein Alter wird mir darin bewußt. Die Witwe Hamsun, die Witwe Derleth, die Witwe Musil, Niebelschütz, Diettrich. Jede hat ein Eheleben lang ein ganz klein wenig an der Goethefähigkeit Ihres Gespons gezweifelt. Mit dem Tod ändert sich das. Sie haben einen lebenslangen Konflikt beerdigt. Das Idol kann geboren werden. Die Entscheidung ist gefallen. Er war einer jener Großen. Und jetzt beginnt die Nachlaßbewirtschaftung. Da beugen sie sich mütterlich über den Verewigten. Endlich ist er Sohn, Wiegenkind wieder geworden. Absehbar. Unentrinnbar. Eigentum. Wehrlos. Man beendet seine halbfertig liegengebliebenen Schulaufgaben. Und alle seine Ausscheidungen, sofern sie auf Papier festzustellen sind, werden gesammelt. Papierkorbinhalte katalogisiert. Briefe kartothekisiert. Es ist eine Witwenlust, zu überleben und in Staatsbibliotheken Platz zu erkämpfen für wohlgeordnete Konvolute. Sie organisieren das Nachleben, die Nachwelt. Sie sammeln Vereine um das auf Wachstum angelegte Monument, veranstalten Gedächtnisfeiern, publizieren (auf Bütten, mit rauhem Rand) die Reden, die gehalten wurden, werfen sich jedem, der etwas wissen will, mit überschwenglicher Auskunft ans Herz. Und sind schließlich - kommt ihre Stunde - selber noch eine die Nachwelt berührende Berühmtheit geworden. Und - wiederum - was sollten sie anderes tun? Es ist nicht jeder Frau gegeben, hinter dem Gestorbenen her zurückzutreten. Allzusehr haben sie sich auf seine Welt eingelassen, haben sich in sie hinein aufgegeben. Jetzt schwingt das noch nach, will auspendeln. Die sich unauffällig machen konnten, waren wahrscheinlich die wirklich Glücklichen. Wo nicht jeder offenbar werdende Charaktermangel auf Werk hin entschuldigt werden mußte. Wo geliebt und gelebt wurde. Wo nicht das Phantom "Genie" blutsaugerisch dazwischentrat. Wo nicht von Dämonie usw. geredet wurde, wenns einfacher und genauer gewesen wäre, zu bekennen: "Entschuldigung, ich habe mich vertan".
Werner Helwig (14 januari 1905 – 4 februari 1985) Helwig met echtgenote Yvonne en zoon Gerhard in 1950
Uit: Times of Gustaf Adolf (Vertaald door Selma Borg en Marie A. Brown)
„Early in the morning, the united Swedish and Saxon armies crossed the Loder, *and marched toward the village of Breitenfeld, where they placed themselves in battle order. It was some new military tactics invented by the king: the foot-soldiers in brigades, the cavalry in small squadrons, between them the musketeers, and the whole in two lines; but the Saxons were b The king rode along the lines, inspected everything with his keen glance, and spoke encouraging words. His eye rested with delight upon these brave men. There stood Gustaf Horn, with his troop of cavalry, on the left wing; in the centre the valiant Teuifel, and in front of him Torstenson, with his light but formidable leather cannon; Baner with his Livonians, and Hepburn with his Scots, occupied the second line. Last of all, the king approached the right wing, which he himself commanded. There stood five regiments of cavalry: Tott, with his regiment; Soop, with his Westgoths; Stenbock, with his Smalanders; and, farthest of all, Stalhandske, with the Finns. The king's look brightened more and more as he slowly passed the saluting ranks. " Stalhandske," said he, checking his colossal dark-brown steed at the last Finnish division, " I suppose you understand why T have placed you on the 'flank. Opposite us stands Pappenheim with his Wallachians. He longs to make my acquaint ance," remarked the king, smiling; "and I expect that we will have a hard tussle if he throws the whole swarm upon us from this side. I rely upon you and your Finns to receive him energetically." The king then raised his voice so as to be heard by the whole cavalry force, and added: "See to it, boys, that you do not dull your swords on those iron-clad fellows; but rather beat down the horses first, and then you will have easy work with the heavy rider." The Finnish cavalry realized full well both the danger and the honor of their position, and were proud of it. The king's confidence inspired all witli courage and self-reliance."
Zacharias Topelius (14 januari 1818 – 12 maart 1898) Portret door Albert Edelfelt, 1889
De Duitse dichteres en strijdster voor vrouwenrechten Ida Dehmelwerd geboren op 14 januari 1870 in Bingen. Zie ook alle tags voor Isa Dehmelop dit blog.
Uit: Ida und Richard Dehmel - Harry Graf Kessler. Briefwechsel 1898-1935
„Ida Dehmel an Harry Graf Kessler – Blankenese, den 10. August 1928
Lieber Herr Graf! Nur sehr zögernd schreibe ich Ihnen diesen Brief, denn wenn ich annehmen müsste, dass ich mir damit Ihren Besuch verscherze, so liesse ich ihn natürlich ungeschrieben. Andererseits lockt mich der Wunsch, diese an sich gewiss nebensächliche, für Rathenaus Gedächtnis aber doch charakteristische kleine Episode einmal niederzuschreiben. Ich tue es also in der Hoffnung, dass ich mir damit Ihren Besuch erst recht verdiene! Im Winter 1890, als Zwanzigjährige, hatte ich einen Tischnachbar auf den die Tante, bei der ich zu Besuch war, mich schon vorher aufmerksam machte; ich war nämlich verschrien wegen der geistigen Ansprüche, die ich damals an die Menschen stellte. Vom Standpunkt meiner Berliner Verwandten, war das zu verstehen, penn ich kam ja aus der Kleinstadt. Kurz: meine Tante sagte morgens zu mir: heute abend wirst Du einen Tischherrn haben, der selbst Deinen Anspüchen genügen dürfte! Rathenau und ich waren an jenem Abend die einzigen Jüngeren unter lauter Aelteren, das brachte uns schnell zusammen. Ich weiss noch, dass aus seinem Mund das Wort "mein Vater" mit einem Ausdruck fiel, der mich ausserordentlich frappierte, weil ich selbst von meinem Vater nicht hätte anders sprechen können. Es ergab sich in blitzschnellem Verständnis eine Schicksalsgemeinschaft in den äusserst schmerzlichen Beziehungen zum Vater: Verachtung des Vaters zum Kind, und trotzdem Bewunderung des Kindes für den Vater. — Von allen Gesprächen mit Rathenau ist mir von diesem Abend nur dieses im Gedächtnis geblieben, ich erinnere mich aber noch mancher [2] Einzelheiten daraus. Der alte R. muß maaßlos auf dem Sohn gelastet hab[en]. Genau 20 Jahre später (ich habe heute aus den Briefen die Daten festgestellt) trafen wir Walter Rathenau in einem Kreis von etwa 12 Personen bei Peter Behrens. Ich hatte in der Zwischenzeit zuweilen überlegt, ob der inzwischen bekannt gewordene Walter Rathenau mit meinem Tischherrn von damals, dessen Vornamen ich nie gehört hatte, identisch sei.“
Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad- Ali Jamālzādeh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll
“This little room above the massive front oak door was his study, where now he was wheezing, listless and half-asleep, on the daybed. The whole room smelled of dogs and mud. At one end, under the couch and Stephen's table, there lay a threadbare Persian carpet, pale and silky but discolored on one side with a large tea-stain the shape of Borneo.At the other end of the room it had amused Stephen to throw rushes on the floor as if he were a merry old soul living in crude, medieval splendor. There were reeds and rushes and grass everywhere downstairs, which confused two of the three dogs, Tolstoi and Spongie, into thinking they were outdoors: they weren't always mindful of their best housebroken comportment. The maid, a superstitious old thing, had placed a small jar of tar under Stephen's bed. Did she think it would absorb the evil spirits, or hold off the ghosts that were supposed to haunt Brede Place? Yes, Stephen had all the symptoms, what the doctors called the "diathesis," or look of consumption: nearly transparent skin, through which blue veins could be seen ticking, and a haggard face and a cavernous, wheezing chest. His hair was as lank and breakable as old lamp fringe. His voice was hoarse from so much coughing and sometimes he sounded as if he were an owl hooting in the innermost chamber of a deep cave. He complained of a buzzing in the ears and even temporary deafness, which terrified a "socialist" like him, the friendliest man on earth (it was Cora's companion, the blameless but dim Mrs. Ruedy, who had worked up this very special, facetious, meaning of socialist). Cora wondered idly if Mrs. Ruedy was back in America yet—another rat deserting the sinking ship. Cora glimpsed something bright yellow and pushed back Stephen's shirt—oh! the doctor had painted the right side of his torso with iodine. At least they weren't blistering him. She remembered how one of the "girls" in her house, the Hotel de Dream, in Jacksonville, had had those hot jars applied to her back and bust in order to raise painful blisters, all to no avail. She'd already been a goner. "Hey, Imogene," Stephen murmured, his pink-lidded eyes fluttering open. He smiled, a faint echo of his usual playfulness. He liked to call her "Imogene Carter," the nom de plume she'd made up for herself when she was a war correspondent in Greece and which she still used for the gossip columns and fashion notes she sent to American newspapers."
„Der Krieg war bisher nicht zu uns gekommen. Wir lebten in Furcht und Hoffnung und versuchten, Gottes Zorn nicht auf unsere fest von Mauern umschlossene Stadt zu ziehen, mit ihren hundertfünf Häusern und der Kirche und dem Friedhof, wo unsere Vorfahren auf den Tag der Auferstehung warteten. Wir beteten viel, um den Krieg fernzuhalten. Zum Allmächtigen beteten wir und zur gütigen Jungfrau, wir beteten zur Herrin des Waldes und zu den kleinen Leuten der Mitternacht, zum heiligen Gerwin, zu Petrus dem Torwächter, zum Evangelisten Johannes, und sicherheitshalber betetenwir auch zur Alten Mela, die in den rauen Nächten, wenn die Dämonen frei wandeln dürfen, vor ihrem Gefolge her durch die Himmel streift. Wir beteten zu den Gehörnten der alten Tage und zum Bischof Martin, der seinen Mantel mit dem Bettler geteilt hatte, als es diesen fror, sodass sie danach beide froren und beide gottgefällig waren, denn was nützt ein halber Mantel im Winter, und natürlich beteten wir zum heiligen Moritz, der mit einer ganzen Legion den Tod gewählt hatte, um nicht seinen Glauben an den einen und gerechten Gott zu verraten. Zweimal im Jahr kam der Steuereintreiber und schien immer überrascht, dass wir noch da waren. Hin und wieder kamen Händler, aber da wir nicht viel kauften, zogen sie schnell ihrer Wege, und so war es uns recht. Wir brauchten nichts aus der weiten Welt und dachten nicht an sie, bis eines Morgens ein Planwagen, gezogen von einem Esel, über unsere Hauptstraße rollte. Es war ein Samstag und seit kurzem auch Frühling, der Bach schwoll vom Schmelzwasser an, und auf den Feldern, die gerade nicht brachlagen, hatten wir die Saat ausgebracht.“
"Wait a minute," my shrink says. "Stop. Go back. Did you say in the bed?" I nod cautiously. Actually, my mind was drifting off on a tangent. Even as I was droning on about my failed marriage, I was wondering, not for the first time, why she had a picture of John Lennon in her office and whether it was an Annie Liebowitz. You know, the one where he's in a sleeveless New York City T-shirt with his arms crossed. "The pig was sleeping in the bed. With you. In the marital bed. With you and your wife." "Well, yes," I say. "You've been coming to me for more than a year, trying to come to terms with your guilt about the breakup of your marriage, and this is the first time it's occurred to you to mention that the pig was sleeping with you in the bed?" I can see her point. I don't know why I didn't mention it before. It was actually a big point of contention at the time. On the other hand, I was behaving so badly by then that I didn't really feel I was in a position to make demands. Blythe used to have all kinds of jokes about sleeping with two pigs. No, actually, it was the same joke over and over. Plus, McSweeney's my surname and she liked to call me McSwine. "Was this a nightly occurrence? How long did it go on?" "Pretty much every night for a year or so. Two years maybe. Mostly at the end." "And where did the pig sleep?" "Between us." "Between you. In the bed." Apparently, she wants to make sure she's clear on this point. "Sometimes it would burrow under the covers and sleep down at the foot." "Didn't you think this was relevant to our enterprise here? To the whole question of the fate of the marriage? That you were being asked to sleep with a pig between you? Am I safe in assuming this wasn't your idea?" "Of course not." About this at least, I can be emphatic. "It was hers." "And you didn't object?" "Well, yeah, sometimes. In the beginning." "And then?" "Well, you get used to things." She sighs and shakes her head. "I think we need to talk about this." I can see her point. In retrospect, here, on the Upper West Side of New York, sitting in this book-lined office across from my shrink, who is literally and figuratively framed within a constellation of diplomas and portraits of Carl Jung, Hannah Arendt and Anna Freud, I can imagine how bizarre this sounds. Now that it's come up, I'm kind of amazed myself that I let my ex-wife talk me into sharing the bed with her potbellied pig. Over time almost anything can come to seem normal in the course of a marriage: food fetishes, sexual kinks, even in-laws. First you get talked into a pet pig, and the next thing you know it's sleeping with you. "How did it get up on the bed?" "She built a ramp. With carpeted steps." "And you didn't think this was ... unusual? And, in terms of your marriage, unhealthy? How did you manage to have sexual relations with a— How big was the pig?" "By then? Hard to say, really. Too big to lift anyway. I threw my back out the last time I tried. Hundred and sixty, hundred and seventy pounds. About my weight. Plus, the shape's kind of awkward and it's not like they're going to hold still and stay quiet when you try to pick them up."
« Meet in expensive beige raincoats, on a pea-soupy night. Like a detective movie. First, stand in front of Florsheim's Fifty-seventh Street window, press your face close to the glass, watch the fake velvet Hummels inside revolving around the wing tips; some white shoes, like your father wears, are propped up with garlands on a small mound of chemical snow. All the stores have closed. You can see your breath on the glass. Draw a peace sign. You are waiting for a bus.He emerges from nowhere, looks like Robert Culp, the fog rolling, then parting, then sort of closing up again behind him. He asks you for a light and you jump a bit, startled, but you give him your "Lucky's Lounge--Where Leisure Is a Suit" matches. He has a nice chuckle, nice fingernails. He lights the cigarette, cupping his hands around the end, and drags deeply, like a starving man. He smiles as he exhales, returns you the matches, looks at your face, says: "Thanks."He then stands not far from you, waiting. Perhaps for the same bus. The two of you glance furtively at each other, shifting feet. Pretend to contemplate the chemical snow. You are two spies glancing quickly at watches, necks disappearing in the hunch of your shoulders, collars upturned and slowly razoring the cab and store-lit fog like sharkfins. You begin to circle, gauging each other in primordial sniffs, eyeing, sidling, keen as Basil Rathbone.A bus arrives. It is crowded, everyone looking laughlessly into one another's underarms. A blonde woman in barrettes steps off, holding her shoes in one hand.You climb on together, grab adjacent chrome posts, and when the bus hisses and rumbles forward, you take out a book. A minute goes by and he asks what you're reading. It is Madame Bovary in a Doris Day biography jacket. Try to explain about binding warpage. He smiles, interested.Return to your book. Emma is opening her window, thinking of Rouen."What weather," you hear him sigh, faintly British or uppercrust Delaware.Glance up. Say: "It is fit for neither beast nor vegetable."It sounds dumb. It makes no sense.But it is how you meet.At the movies he is tender, caressing your hand beneath the seat.At concerts he is sweet and attentive, buying cocktails, locating the ladies' lounge when you can't find it.At museums he is wise and loving, leading you slowly through the Etruscan cinerary urns with affectionate gestures and an art history minor from Columbia. He is kind; he laughs at your jokes.After four movies, three concerts, and two-and-a-half museums, you sleep with him. It seems the right number of cultural events. On the stereo you play your favorite harp and oboe music. He tells you his wife's name. It is Patricia.”
Lorrie Moore (Glens Falls, 13 januari 1957)
De Nederlandse historicus en dichter Jan de Bas werd geboren op 13 januari 1964 in Waddinxveen. Zie ook alle tags voor Jan de Basop dit blog.
De tweede Noach
Ik reed rond op mijn gemak, in mijn gele regenpak, onder zon en wolken droog, 't leek wel of de hemel loog.
Mensen lachten achter mij, maar niet meer van angsten vrij, zagen ze de regenboog, ook al was de hemel droog.
Plots, viel recht de regen neer, niemand voor me lachte meer, toen de hemel openbrak, op mijn gele regenpak.
Zo is het leven Prediker 3: 21
Hond. Vier poten in de mand. Kijken. Blaffen. Hijgen. Vier poten uit de mand. Lopen. Stilstaan. Lopen naar de mand.
Hond. Vier poten in de mand. Kijken. Blaffen. Hijgen. Vier poten uit de mand. Lopen. Blaffen. Hijgen. Hond. Vier poten
in de mand. Kijken. Blaffen. Hijgen. Zitten. Blaffen. Hijgen. Liggen. Blaffen. Hijgen. Hond. Vier poten in de mand.
Uit: Die Braut aus Odessa: Erzählungen (Vertaald door Sabine Giersberg)
„Auf dem rosa Granit der Potemkin-Treppe ein paar Meter weiter unten entdeckte er ein Mädchen, das gedankenverloren in die Landschaft starrte, ihr Blick war nicht weniger traurig als seiner. Sie hatte sich auf eine Stufe gesetzt und zwei große runde Schachteln übereinander neben sich abgestellt, um jede war ein blaues Atlasband gebunden, sie wurden von einer einfachen Klemme zusammengehalten, und auf dem Schild konnte man in lateinischen Buchstaben lesen: »Madame Yvonne. Paris – Wien – Odessa«. Eine Brise erfrischte die Luft und schob in der Ferne über dem Meer launische Wolkengebilde von Osten nach Westen, Drachen und Erzengel, die eine glückliche Begegnung vorauszusagen schienen. Der junge Mann, wir wollen ihn Daniel Aisenson nennen, wusste nicht, mit welchen Worten man eine Fremde ansprach. Er ging zu dem Mädchen hin, stellte sich neben sie und lächelte. Als es ihr unangenehm wurde, so zu tun, als würde sie ihn nicht bemerken, warf sie ihm einen strengen Blick zu, der sofort sanft wurde. Etwas an ihm bezeugte seine Unschuld, etwas, das den unflätigen oder schmeichlerischen Verführern abging, die sie in der großen Stadt sofort zu erkennen gelernt hatte. Wir werden nie erfahren, welches die ersten Worte waren, die sie austauschten, und auch nicht, wer sie sprach, aber es ist nicht abwegig, dass sie die Schüchternheit des Jungen besiegten. Daniel war in einem Schtetl geboren; als er fünf Jahre war, zogen seine Eltern in einen Randbezirk der Stadt, die heilige unter den heiligen, Kiew, von der er wenig mehr kannte als den Besarabia genannten Markt und das Posamentengeschäft der Familie. Mehr als einmal hatte er als Jugendlicher das Gold und die Voluten der Sophien-Kirche, die fünf leuchtenden Kuppeln der Andreas-Kirche und den noch höheren Glockenturm des Percherska-Klosters bestaunt. Er konnte nicht verhindern, dass er diesen Glanz mit der bescheidenen Synagoge verglich, die seine Eltern ohne große Hingabe besuchten und in die er sie begleiten musste. Und dieser Vergleich machte, dass er sich schuldig fühlte. „
Edgardo Cozarinsky (Buenos Aires, 13 januari 1939) Cover
Uit: Persian Is Sugar (Vertaald door Heshmat Moayyad en Paul Sprachman)
“I was entertaining the thought of going ahead and proferring a bonjour monsieur, just to let him know that I, too, belonged, when a hissing sound from the other end of the cell attracted my attention. Looking in that direction, I could make out something shiny and white that resembled a cat curled over a bag of coals. In reality, however, I was looking at a Mullah who sat in the manner of school children, with his arms wrapped around his knees. His entire body was covered by his cloak. What I had mistaken for a shiny, white cat was his turban the tail end of which, dangling over his shoulder, looked like the tail of a cat. The hissing sound, of course, was the sound of his Arabic prayers. It was now apparent that three guests shared the same cell. Considering number three as a good omen, I was about to inquire from my friends who they were and what circumstance had landed them in this cell; I even entertained the possibility of our collectively discovering a way out of our predicament, when the cell door flung wide open, and amid the commotion, a poor young boy, wearing a felt cap, was thrown into the cell. Then as quickly as the boy was thrown in, the door was shut again. It turned out that the same newly-appointed official from Rasht, had thrown this innocent, poor child into this cell to intimidate the population. Some time earlier, during the altercations of the Constitutional Revolution, it turned out, this little boy had been employed by a Cossack as a servant. Recognizing that crying was absolutely useless, the new comer dried his eyes using the tail of his dirty shirt. At the same time, knowing that there were no guards around, he directed a volley of special Iranian curses toward almost everyone who came to his mind, all the time kicking the door and the walls of the cell with his bare feet. Once he realized that the door, flimsy as it looked, was not about to fall apart, he spat on the floor, looked around, and found out that there were other people present in the cell.. He considered me to be a European and, therefore, of no help to him. The Europeanized fellow, too, did not seem to inspire much confidence in him. Walking gingerly, he approached the Mullah. Then, after staring a while at him, in a trembling voice, said, "Excellency, in the name of the holiest of the holies, what have I done to deserve this? Wouldn't it be appropriate for us all to commit suicide and free ourselves from this oppression?"
Mohammad- Ali Jamālzādeh (13 januari 1892 - 8 november 1997)
Pale fire of snow had lit the dusk for me: Astray with mind half-consciously intent I had not thought the wood so imminent— Pregnant with pine and sombre cypress-tree. Darker than sleep, and mute with mystery Like far-off death, where questing dreams are spent, Their winding caverns deepened as I went Therein, and paused in old expectancy.
Pale fire of snow had lit the dusk for me.... But the black stillness held where once the wind Had parted boughs in music, that the gleam Of stars might enter; all was strangely blind, Like midnight thickening 'neath the middle sea— Filled with the silence of a time-slain dream.
February
Gossamer-frail, the moon Goes down the skies of days; Vague winds are on the noon, Blown from the wandering vales of cloudland far away.
They come, and hardly stir The dell-grown grasses high; But in the pine and fir, As in my musing heart, I hear a tender sigh.
Fragile as dreams, afloat Between the earth and skies, Beyond serene, remote, Blue-folded hills the fair And moon-white mountains rise.
In woodland shadows deep The firstling flowers blow; And in my heart I keep A love that also came After the frost and snow.
Foggy Night
Hastening I strode Past the drunkard lying Beside the moonless road.
Clark Ashton Smith (13 januari 1893 – 14 augustus 1961)
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse schrijver Michael Carroll werd geboren in 1965 en groeide op in een wijk van Fort Caroline (nu Jacksonville), Florida. Zie ook alle tags voor Michael Carroll op dit blog.
Uit: Little Reef and Other Stories (Little Reef)
“He was a tad older than Wes, gainfully employed, something of a father figure, and very sensible with money—in short, a male role model. Shouldn't be any harder than hooking a bride, and yet meeting your grandson habitually in bars on Friday nights hardened you not just about gays. Her only husband, all that time ago—well, people were people. She liked the salt crystals around the cool sweaty rim of the curvaceous glass. The first few sips, like breaths drawn in the cool depths of a cavernous rainforest. She wanted to go to Brazil someday alone, ensconced in a tour group. The electric-blue and uncannily gilt fish flicked bigly with their self-possessed dignity off to one side of the tank, hovering unblinking. Buster's hemorrhoids were killing him. He'd done a sugar reading just before and it topped off at 80, a triumph. Everything was medical. Get after the age of thirty in life and it was just numbers, stats you filed with medical authorities. He lived alone. Buster wanted a lover, but not as much as he needed tips. To live, he served. He turned and wiped the counter, and Alison straightened up from her slump. His slump. Alison was becoming Alex and so now Alex said, "Shit, I forgot to bring my STP." Stand To Pee: a plastic funnel and little hose gadget Buster hoped he'd soon not have to hear about again. He hummed, saying, "I'll watch your drink. You want to run home and get it?" He'd been sipping beer and went to the register to make Mrs. Blake's change, thinking of Wes. Have Wesley Blake and he'd be calm like sipping watery Jack, intoxicated. But he'd never have Wesley, not with Mrs. Blake as gatekeeper. Life got you in its tickling reaches and laughed. Alison/Alex slumped again and Buster felt a certain love for her, wild beaten-down thing. "No:' Alison/Alex said, touch of the drama queen, "I'm fine," tittering to herself. "Fine:' Kid was a quiz, messed up some at home then shoved out the door to hang out in bars. Buster came around with three and a half dollars' change, thinking, nice lady, you do not know. How I'm on the edge, how we're all on the edge, and I need affection as much as you do. »
Tags:Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad- Ali Jamā,lzā,deh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll, Romenu
Uit: Mobile Röntgenstationen (Vertaald door Klaus Berthel)
“Für den Beginn des Kommunismus war das Jahr 1980 angesetzt. Da bist du dreiundvierzig, dachte ich mir, und kannst noch dreißig Jahre oder länger ganz prima im Kommunismus leben. Ohne jede Ironie erwog ich diese Möglichkeit. Ich war damals vierzehn. Ich trank nicht, rauchte nicht. Jeden Morgen trieb ich Gymnastik und härtete mich mit kaltem Wasser ab. Auf dem Weg zur Schule passierte ich zweimal eine Wandtafel, auf der in Großbuchstaben der Moralische Kodex der Erbauer des Kommunismus prangte. Der Erste, der sich über meine Überlegungen lustig machte, war mein aus Sibirien zurückgekehrter Onkel. Nein, er sagte nichts, er kicherte nur in sich hinein, dass es mir kalt den Rücken herunterlief. Ich war beleidigt und begann, ihm aus dem Weg zu gehen, obwohl er ein gutmütiger Mensch war, auch wenn er, na wenn schon, früher Polizist gewesen war. Überhaupt, von heute her die Dinge zu betrachten ist billig; wer Lust hat, amüsiert sich über diesen Chruščëv-Plan oder nicht mal das, dieses Thema langweilt nur noch. An den Abenden saßen wir Halbwüchsigen an einem Hang unten am Fluss und unterhielten uns. Die Älteren ließen schon Zigaretten herumgehen. Wie gesagt, ich rauchte nicht. Und da gab es einen, Stasys hieß er, sein Vater war Offizier bei Smetona gewesen und während des Krieges irgendwohin verschwunden, und der hatte uns einiges mitzuteilen. Wisst ihr, Männer, so begann er, was Churchill über Chruščëvs Plan gesagt hat? Die ganze Truppe horchte auf. Nun, was denn? Also Churchill, Winston übrigens, hat Folgendes gesagt: Die ganze Zeit habe ich gedacht, an Altersschwäche zu sterben, aber jetzt gibt es auch die Möglichkeit sich totzulachen. Alle johlten vor Begeisterung, aber mir schlug das, was ich da gerade gehört hatte, dermaßen auf den Magen, dass mir auf der Stelle schlecht wurde, fast hätte ich hinter die Büsche gemusst.“
Jurgis Kunčinas (13 januari 1947 – 13 december 2002)
I returned to my golden playgrounds, I returned to my white boyhood trail, I returned to see the wondrous palace, Built just for me by love’s divine ways. Blackberry bushes now cover the boyhood trail, And the midday suns have burned the playgrounds, And a tremor has destroyed my palace so rare, And in the midst of fallen walls and burned Timbers, I remain lifeless; lizards and snakes With me now live the sorrows and the hates; And of my palace a broken mass now remains.
Vertaald door Alex Moskios
Fatherlands
I
Where with its many ships the harbor moans, The land spreads beaten by the billows wild, Remembering not even as a dream Her ancient silkworks, carriers of wealth.
The vineyards, filled with fruit, now make her rich; And on her brow, an aged crown she wears, A castle that the strangers, Franks or Turks, Thirst for, since Venice founded it with might.
O'er her a mountain stands, a sleepless watch; And white like dawn, Parnassus shimmers far Aloft with midland Zygos at his side.
Here I first opened to the day mine eyes; And here my memory weaves a dream dream-born, An image faint, half-vanished, fair—a mother.
II
Upon the lake, the island-studded, where The breeze of May, grown strong with sea-brine, stirs The seashore strewn with seaweed far away, The Fates cast me a little child thrice orphan.
'Tis there the northwind battles mightily Upon the southwind; and the high tide on The low; and far into the main's abyss The dazzling coral of the sun is sinking.
There stands Varassova, the triple-headed; And from her heights, a lady from her tower, The moon bends o'er the waters lying still.
But innocent peace, the peace that is a child's, Not even there I knew; but only sorrow And, what is now a fire, the spirit's spark.
Vertaald door Aristides E. Phoutrides
Kostís Palamás (13 januari 1859 - 27 februari 1943) Borstbeeld in Athene
Das Dampfroß dröhnend schnaubte Voran in tiefer Nacht. Und ich, der Schlafberaubte, Hielt mit mir selber Wacht.
Die Räder rastlos rollten Wohl über Berg und Tal, Als ob erklimmen wollten Sie dort den Morgenstrahl. Die Finsternis durchgellten Die Pfiffe laut genug – Doch wenn wir nun zerschellten An einem andern Zug?
Dampfsäulen uns umqualmen. Im nächsten Augenblick Mag uns der Tod zermalmen Das trotzige Geschick. Ein Wort, zu früh gegeben, Zu spät ein Zeichen nur – Von unser aller Leben Verweht dann leicht die Spur.
Da ich so sinnend lauschte, Da plötzlich däuchte mir, Daß mit uns weiterrauschte Die Weltgeschichte hier. Dem Eisenwagen gleichen Die Räder auch der Zeit – Mit nimmermüden Speichen Fortrollend weit und breit.
Doch weiter, weiter! heischen Wir alle ruhelos – Wann wird der Notpfiff kreischen: Weh uns, Zusammenstoß?
Karl Bleibtreu (13 januari 1859 – 30 januari 1928) Het Berlijnse stadspaleis op een gravure van J. M. Kolb naar L. Rohbock. 1860
Viens consulter les marguerites, Oracles des fraîches amours. Toutes les pages de vos jours Dans les fleurs des prés sont écrites. Viens consulter les marguerites.
Viens nous cueillir comme autrefois, Et tresser de blanches couronnes
Pour parer le front des Madones, Assise encore au bord des bois, Viens nous cueillir comme autrefois.
À nos prés nous restons fidèles, Sans folle envie et sans dédains ; Nous ne rêvons pas les jardins Où nos fleurs deviendraient plus belles. À nos prés nous restons fidèles.
Vents d’automne
Tenez la porte close et gardez votre cœur ! Je sens un souffle aigu, j’écoute un bruit moqueur ; Voici les vents d’automne. Les feuilles devant moi volent en tourbillons ; Un brouillard glacial étend sur les sillons Sa blancheur monotone.
Adieu, tièdes zéphyrs aux murmures discrets ! C’est la bise insolente ; elle arrache aux forêts Des cris de mille sortes. Je l’entends qui nous raille en ses longs sifflements… Et j’ai fait, sous mes pieds, comme des ossements, Craquer les branches mortes.
Les corbeaux
Voici l’hiver lugubre et son affreux cortège D’oiseaux noirs répandus sur son linceul de neige. Les corbeaux ont senti le parfum de la mort. Ils viennent, enhardis en leurs instincts funestes ; De nos belles saisons ils dévorent les restes, Croassants et rongeurs, et pareils au remords.
Là, les débris sanglants du coursier plein d’audace Dont le vol idéal nous portait dans l’espace ; Ici, le chien fidèle à son maître oublieux ; Là, le cygne plaintif et la tendre colombe… Bien, corbeau ! fais rouler sur cette fraîche tombe Ce crâne chauve et blanc dont tu crevas les yeux.
Victor de Laprade (13 januari 1812 – 13 december 1883) Anoniem portret
„Als ich in die zweite Humanitätsclasse, in die »Rhetorik« vorrückte, bekamen wir einen Professor, dessen Persönlichkeit und ganzes Wesen nicht ohne mächtigen Einfluß auf uns werdende Jünglinge bleiben konnte. Leander König war zwar kein grundgelehrter Specialist, auch kein eigentliches philologisches Genie, wie der oben genannte Araber und Syrier, jedoch ein wissenschaftlich genugsam ausgebildeter Mann, dabei voll Eifer und Glut für sein Lieblingsfach, für griechische und römische Literatur und Poesie, für Poesie überhaupt. Er hielt überdies nicht wenig auf guten rhythmischen, zugleich richtig empfundenen Vortrag des Verses. Mit seinen besseren Schülern, die er bald herausbekam, las er die Iliade in Extrastunden. Einer meiner Schulkameraden, der mich noch zuweilen besucht, der wackere Schulrath Anton Kral, wird sich erinnern, wie uns der unermüdliche Lehrer sowohl im Interpretiren, wie im Recitiren rastlos herumhetzte. Die Uebrigen durften zuhören, weiter gab er sich aber mit dem »Troß« – sein eigener Ausdruck – nicht ab, sondern wendete sich ausschließlich an das halbe Dutzend seiner homerischen Akolythen. Der Troß horchte übrigens nicht ungern zu, da unser begeisterter, geistreicher, auch witziger Lehrer nicht selten auf Abwege gerieth, dabei Ausfälle machte, die bisweilen ihr Bedenkliches hatten. So wurde der Studien-Hofcommission nicht immer mit dem größten Respecte Erwähnung gethan. »Es ist der Troß, der hinauf kommt!« hieß es. – Ein neuer Studienplan lag eben im Werke. Wenn ein jeder Professor bisher sein specielles Fach pflegte und tradirte, so wurde diese geistige Theilung der Arbeit plötzlich verworfen. Ein und derselbe Lehrer sollte in Zukunft sämmtliche Gegenstände oder Wissenschaften vertreten – das heißt, der Grieche oder Lateiner sollte sich zugleich in einen Historiker umwandeln, in einen Natur-Historiker und Mathematiker. Der sarkastische Pater Leander erzählte uns von diesen didaskalischen Metamorphosen par ordre du Mufti: »Fragen Sie Ihre Mama zu Hause,« – setzte er hinzu, – »ob sie ihrer Kammerjungfer zumuthen wird, zu kochen, oder ihrer Köchin, sie von heute auf morgen zu frisiren?«
Eduard von Bauernfeld (13 januari 1802 – 9 augustus 1890) Portret door Franz Dobiaschofsky, 1850
Dein holdes Bild schwebt immer mir vor Augen, Durch Thal und Wälder folgt's mir nach; Bald schlummernd auf der Au, umscherzt von Zephirs Hauchen Und Liebesgöttern, jung und wach.
Bald, wie am Wasserfall du unter Blütenbüschen Auf frischem Moos die Glieder reckst; Und nun den linden West, dich sanfter zu erfrischen, Von Rosenknospen zu dir neckst.
Vom Myrtenstrauch, um den die Liebesgötter gaukeln, Schwingt Amor sich auf deinen Schooß; Ihm flattern alle nach voll hoher Lust und schaukeln Sich in dem schwellend weichen Moos.
Bald seh' ich dich am Bach die heiße Wange kühlen, Am Bach, wo jüngst ich zu dir schlich; Ich kann, o Herrliche, seit ich dich sah, nichts fühlen, Nichts denken, träumen, als nur dich.
Mystik
Ja doch, das Mystische schätz' ich; das Brautlied von Amor und Psyche, Wenn sich der irdischen Form neu vermälet der Geist. Aus dem hohen Naturwerk, in den Bildern der Künste Spricht es erfreulich mich an, reicht mit der Blüte die Frucht. Nur das Mystische haß' ich, deß sich der Gaukler zum Spielchen Pfiffig bedienet, sammt dem, was aus den Ställen man fegt.
Maler Müller (13 januari 1749 - 23 april 1825) Maler Müller: Grasbeladenes Fuhrwerk auf einer Wiese, im Hintergrund ein Dorf, 1776
Sideris Arctoi nitor auree, lumen auorum Nobile, venturae posteritatis amor. Primus in orbe Deus, qui iungis Pallada Marti, Et facis ut titulis cedat uterque tuis. Adspice, ni pigeat, teneri pigmenta poetae. Difficilem facili carmine falle diem. Nec mirere mei si frons macilenta libelli, Agricolae tenui debile prodit olus. At tu si fundum clementi afflaveris aura, Agricolae domino nobile surget opus.
Mark Alexander Boyd (13 januari 1562 – 10 april 1601) Ayr in Ayrshire
Hij, die als vreemdeling hier binnenkwam Als gast in dit ons koude Nederland Uit streken rond de Middellandse Zee – Die zich gehandhaafd heeft in weer en wind
Die eeuwen overziet – een fiere stam Zijn rechte rug – hij werpt met gulle hand Zijn bitterzoete vruchten naar beneê Een herfstgeschenk voor wie zijn bolsters vindt
Die aangeplant door Kelten en Romeinen Gekweekt voor hongerige legioenen Soms stil verlangt naar Griekenland of Spanje –
Hij kwam en bleef om nooit meer te verdwijnen Een allochtoon met wortels in zijn schoenen Wel tam, maar trots en trouw; hij heet kastanje
De expositie Sonsbeek 2008
Kijk, een tuinhuis waaruit harken, schoffels, spades, schepjes groeien En waar binnenin de mooiste roze woekerschimmels bloeien En wie ligt daar voor de Villa blinkend in het licht te zonnen? ’t Is de vadsig luie koning starend naar wat lome koeien
Als een luchtschip hangt organisch in het bos een tros ballonnen Oude flessendoppen zijn tot rododendrondek gesponnen En de Afrikaanse grijsaards zien hoe wij met afval knoeien Waaruit zij zijn opgetrokken: roestig wijze dorpsbaronnen
Sonsbeek voert ons naar de wortels van ons alledagstheater Waarin alles wat van waarde is, verzand lijkt in de sleur Brengt ons weer naar de essentie tussen bomen, gras en water
Sonsbeek trekt in ons verstarde denken, voelen, zien een scheur: Waar je loopt en om je heenkijkt, tot in elke uithoek staat er Iets wat aanzet tot gepeinzen, tot verrukking en grandeur
Uit:Momenten
1966
Er trouwde iemand met een Duitse man En in de hoofdstad brak het oproer uit Een rookbom legde alle vreugde lam
Het was misschien wel zielig voor de bruid Maar Nieuwe Tijden hè, dat krijg je dan De hippies bleven slapen op de Dam
We waren hoopvol, opgetogen, blij De jaren vijftig waren echt voorbij
Het rook naar anarchie, verlossing, mei Kabouters preekten stoned de revolutie Van flower power, hasj en popmuziek
Van afbraak van haast elke institutie – Aquarius breekt aan en maakt ons vrij – Maar toch werd Van het Reve katholiek
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014)
“The House of Kawasemi the Concubine, above Nagasaki The ninth night of the fifth month "Miss kawasemi?" orito kneels on a stale and sticky futon. "Can you hear me?" In the rice paddy beyond the garden, a cacophony of frogs detonates. Orito dabs the concubine's sweat-drenched face with a damp cloth. "She's barely spoken"- the maid holds the lamp - "for hours and hours...." "Miss Kawasemi, I'm Aibagawa. I'm a midwife. I want to help." Kawasemi's eyes flicker open. She manages a frail sigh. Her eyes shut. She is too exhausted, Orito thinks, even to fear dying tonight. Dr. Maeno whispers through the muslin curtain. "I wanted to examine the child's presentation myself, but..." The elderly scholar chooses his words with care. "But this is prohibited, it seems." "My orders are clear," states the chamberlain. "No man may touch her." Orito lifts the bloodied sheet and finds, as warned, the fetus's limp arm, up to the shoulder, protruding from Kawasemi's vagina. "Have you ever seen such a presentation?" asks Dr. Maeno. "Yes: in an engraving, from the Dutch text Father was translating." "This is what I prayed to hear! The Observations of William Smellie?" "Yes: Dr. Smellie terms it," Orito uses the Dutch, " 'Prolapse of the Arm.' " Orito clasps the fetus's mucus-smeared wrist to search for a pulse. Maeno now asks her in Dutch, "What are your opinions?" There is no pulse. "The baby is dead," Orito answers, in the same language, "and the mother will die soon, if the child is not delivered." She places her fingertips on Kawasemi's distended belly and probes the bulge around the inverted navel. "It was a boy." She kneels between Kawasemi's parted legs, noting the narrow pelvis, and sniffs the bulging labia: she detects the malty mixture of grumous blood and excrement, but not the stench of a rotted fetus. "He died one or two hours ago." Orito asks the maid, "When did the waters break?" The maid is still mute with astonishment at hearing a foreign language.“
De penhouder wordt magnetisch uit mijn grof onbehendige rechterhand vandaan aangetrokken door de me verboden linker,
daarmee zet ik tussen horizontale lijnen alle diagonale beginnersstreepjes als regen de verkeerde kant uit. Juffrouw Koster, choco
ladebruin kleed, solide schoenen, mepmeetlat, stapt hoogrood van achter haar lessenaar, maakt me van ruikvlakbij haar gegriefdheid kenbaar,
troggelt me de pen uit de onwijze inktige linker en poot hem tussen drie vingers van de vereiste rechterhand. En nu geen enkele vergissing meer
vat ik. Zet me in met rechts de regenkeepjes te doen vallen in de nieuwe richting. Gered van het onheil van de lat. Maar pal naast me in de val klem zit nog
de kleinzoon van de kolenboer, na nog een week en na nog een op van de zenuwen, hopeloos snotterend, ik mee gekweld Billetje de pen in de bevolen hand voorhoudend.
Maar daar is de kosteres al die links met die lat raakt.
Aardverschuiving
Een kille warmte en het gezang van kinderen warm en koud schuiven geruisloos ineen
grond glijdt onder de voeten uit dampend kruid kruipt de weg op ik huiver door ieder huis kijk ik heen
in een holle boomstam komt het vuur de stroom af het is volbracht geen zege de moerassen verbloeden
ik vouw mijn vleugels toe een eindeloze dag.
Equilibrium
Nacht roert geheimtaal aan. Mijn slijmmond heeft de smaak van pepermunt. Hees bloedgroepgevoel: ik ben mijn eigen kind.
De huid sluit nauw om het vlees. Ononderbroken klokken uren met droge keel. In holten van kalmoes tovert de wind.
Ik ben geheel één met mijn lichaam, Een koortsvrome gezindte. Ergens in huis is schik Omdat de kerkdienst nog niet begint.
Jacques Hamelink (Terneuzen, 12 januari 1939) Cover
Uit: Mannen zonder vrouw (Vertaald door Jacques Westerhoven)
“Kafuku had al veel vrouwelijke chauffeurs meegemaakt, en wat hem betreft kon je vrouwen achter het stuur grofweg indelen in twee types: ze reden net iets te wild, of net iets te voorzichtig. En van dat laatste type waren er veel meer dan van het eerste – iets waar wij waarschijnlijk dankbaar voor mogen zijn. In het algemeen rijden vrouwelijke chauffeurs oplettender dan mannelijke, en ook voorzichtiger. Natuurlijk is het onzin om je over een oplettende, voorzichtige chauffeur te beklagen. Toch kan het voorkomen dat zo’n rijstijl andere weggebruikers irriteert. Aan de andere kant hebben vrouwelijke chauffeurs van het wilde type meestal een hoge dunk van hun eigen rijvaardigheid. In veel gevallen kijken ze op hun voorzichtige zusters neer en zijn ze er trots op dat zij niet zo zijn. Maar terwijl ze driest van de ene rijstrook naar de andere flitsen, lijken ze niet in de gaten te hebben dat andere automobilisten zuchtend, en soms verwensingen uitend, stevig op de rem trappen. Natuurlijk heb je er ook die tot geen van beide types behoren – vrouwen die niet te voorzichtig of te wild rijden, maar heel normaal. Daaronder zijn er zelfs bijzonder goede chauffeurs. Maar ook van zulke voelde Kafuku toch altijd een soort spanning uitgaan. Hij kon niet precies zeggen waarom, maar zodra hij naast de bestuurder ging zitten, werd hij zich bewust van een geladen sfeer, en dan kon hij zich niet meer ontspannen. Dan kreeg hij een droge keel, of hij begon een kletspraatje om de stilte te vullen. Onder mannen heb je natuurlijk ook goede en minder goede chauffeurs, maar hun manier van rijden bezorgde hem die spanning meestal niet. Niet dat mannen meer ontspannen zijn dan vrouwen. In feite zijn ze ongetwijfeld net zo gespannen. Het lijkt er echter op dat zij in staat zijn om – waarschijnlijk onbewust – hun spanning op natuurlijke wijze van zichzelf gescheiden te houden. Ze zijn in staat om hun aandacht bij het rijden te houden en tegelijkertijd een normale conversatie te voeren en andere dingen te doen. Zo van: dit is dit, en dat is dat. Waar dat verschil vandaan kwam, wist Kafuku niet.”
“Naar aanleiding van een mij opgelegde boete voor het lopen langs de rijksweg bij Delfzijl, telefoneerde ik met het Centraal Justitieel Incassobureau. Dit is een door mijzelf aangepaste weergave van dat gesprek. “Goedemiddag, u spreekt met Kamiel Verwer.” – “Waarmee kan ik u van dienst zijn, meneer Verwer?” “Ik wil graag informeren naar een openstaande boete. De boete is in de patrouillewagen uitgeschreven door agenten van de politie te Delfzijl, omdat ik daar langs de Rijksweg heb gelopen.” – “Heeft u het CJIB-nummer?” “Ze hebben me helaas geen nummer gegeven. Ik heb alleen mijn naam.” – “Uw naam?” “Ja. Die heb ik ook aan de agenten opgegeven. Kamiel V-e-r-w-e-r. Zo staat het op mijn paspoort.” – “Ik zal kijken wat ik voor u kan dan. Blijft u even aan de lijn.” “Dank u wel. Het is erg prettig door een menselijke assistent te worden geholpen. Ik stel het zeer op prijs dat…” – “…all my troubles seemed so far away…” “Dat is zoveel fijner dan een antwoordautomaat met een keuzemenu, waar je cijfers in moet toetsen.” – “Now it looks as though they’re here to stay” “Waar je het gevoel hebt dat je een nummertje bent.” – “oh, I believe in yesterday” “Mooi. Heeft u iets kunnen vinden?” – “Nee meneer, ik heb helaas geen openstaande bekeuringen voor u kunnen vinden.”
„Johannes Mannheim gab seine Empfehlungsschreiben ab, aber ach! er fand die Männer, an welche sie gerichtet waren, sehr unterschieden von dem Bilde, das ihm seine Einbildungskraft zu Hause mit so feierlichem Heiligenschein um sie her von ihnen vorgezaubert. Ein Umstand kam dazu, den ich als Geschichtschreiber nicht aus den Augen lassen darf, weil in der Knospe des menschlichen Lebens jeder Keim, jedes Zäserchen oft von unendlichen Folgen bei seiner Entwickelung werden kann. Und so wird die Abweichung einer halben Sekunde von dem vorgezeichneten Wege in der Kindheit oft im Alter eine Entfernung von mehr als 90 Graden, und die Entscheidung der aus den übrigen Voraussetzungen der Erziehung und der Umstände unerklärbarsten Phänomene. Damit ich also meinen Kollegen, den Philosophen über menschliche Natur und Wesen, manches Kopfbrechen über meinen Helden erspare, muß ich ihnen hier zum Vorschub sagen, daß einer von den Freunden des alten Mannheim nicht allein ein großer Landwirt im kleinen war, sondern auch gar zu gern von der Verbesserung seiner Haushaltung und Einkünfte allgemeine Schlüsse machte, die sich auf das Gebiet seines Landesherrn, und, wenn er warm ward, auf das ganze Heilige Römische Reich ausdehnten. Er las dannenhero zu seiner Gemütsergötzung alles, was jemals über Staatswirtschaft geschrieben worden war, schickte auch oft Verbesserungsprojekte ohne Namen, bald an den Premierminister, bald an den Präsidenten von der Kammer, auf welche er noch niemals Antwort erhalten hatte. Indessen schmeichelte er sich doch in heitern Stunden mit der angenehmen Hoffnung, daß sie für beide nicht könnten ohne Nutzen gewesen sein und daß unbemerkt zum Wohl des Ganzen mitzuwirken der größte Triumph des Weisen wäre. Dabei befand er sich um nichts desto übler. Das ewige Anspornen des allgemeinen Wohls machte ihn desto aufmerksamer auf sein Privatwohl, welches er als den verjüngten Maßstab ansah, nach welchem er jenes allein übersehen und beurteilen konnte.“
Jakob Michael Reinhold Lenz (12 januari 1751- 24 mei 1792) Portret door Friedrich Wocher, rond 1778
Uit: The Loser (Vertaald door Robert Elsie en Janice Mathie-Heck)
“Vilma was the apple of Xhoda’s eye. The lap dog was the apple of Vilma’s eye. I decided to poison Vilma’s dog. I poisoned Vilma’s white lap dog to take revenge. There wasn’t any other reason for doing it. As a child, I considered myself equal to all the other kids in the sense of social equality, or rather, to the extent a twelveyear- old can understand the concept of social equality. I’m sure that I had no complexes and didn’t see myself as descending from a race of mongrels – as belonging to a species of wretches – and I didn’t see Vilma as stemming from a race of lap dogs – a species of the chosen few. It was only later that I’d learn that Vilma and I belonged to different species. This was to be my second trauma. But at the time, I was still under the influence of the first trauma when, after the beating, I lost all respect for my father. Vilma’s puppy would have to pay, even if it meant that Vilma would be in tears for days and nights on end and that Xhoda would rage and lose his mind. It was a beautiful lap dog, and like all others of its kind it would rush out and bark wildly, sticking its nose through the pickets of the fence whenever anyone walked by. It barked at me that way, too. It was a warm afternoon and Vilma was sitting in her little chair near the stairs, concentrating on her book. She didn’t look up when the barking started. But since I didn’t budge, it started lunging at me furiously, yelping loud enough to wake up the whole neighbourhood. I’d counted on this. Annoyed, Vilma finally raised her head. Her eyes caught mine… and mine caught hers. They were azure blue like the ocean. We recognised one another, but we’d never spoken because we’d always been in different classes at school. And, to tell the truth, I really had no desire to speak to Vilma right then.
First she frowned and then shouted something like ‘Max, be quiet, get back here!’ As Max had no intention of obeying, she got up, tossed her book on the chair, and ran towards us. I stood there bewildered. Max only calmed down when his mistress picked him up. I blushed and attempted a smile. I told her she had a beautiful dog. ‘Don’t say that,’ replied Vilma. ‘He’ll get all stuck-up if he hears you and he’ll start biting everyone who walks past the house.’
Fatos Kongoli (Elbasan, 12 januari 1944)
De Amerikaanse schrijver Jack London (eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack Londonop dit blog.
Uit: War of the Classes
“Unfortunately or otherwise, people are prone to believe in the reality of the things they think ought to be so. This comes of the cheery optimism which is innate with life itself; and, while it may sometimes be deplored, it must never be censured, for, as a rule, it is productive of more good than harm, and of about all the achievement there is in the world. There are cases where this optimism has been disastrous, as with the people who lived in Pompeii during its last quivering days; or with the aristocrats of the time of Louis XVI, who confidently expected the Deluge to overwhelm their children, or their children's children, but never themselves. But there is small likelihood that the case of perverse optimism here to be considered will end in such disaster, while there is every reason to believe that the great change now manifesting itself in society will be as peaceful and orderly in its culmination as it is in its present development. Out of their constitutional optimism, and because a class struggle is an abhorred and dangerous thing, the great American people are unanimous in asserting that there is no class struggle. And by "American people" is meant the recognized and authoritative mouth- pieces of the American people, which are the press, the pulpit, and the university. The journalists, the preachers, and the professors are practically of one voice in declaring that there is no such thing as a class struggle now going on, much less that a class struggle will ever go on, in the United States. And this declaration they continually make in the face of a multitude of facts which impeach, not so much their sincerity, as affirm, rather, their optimism. There are two ways of approaching the subject of the class struggle. The existence of this struggle can be shown theoretically, and it can be shown actually. For a class struggle to exist in society there must be, first, a class inequality, a superior class and an inferior class (as measured by power); and, second, the outlets must be closed whereby the strength and ferment of the inferior class have been permitted to escape”.
Jack London (12 januari 1876 - 22 november 1916) Cover
De Hongaarse schrijver Ferenc Molnár werd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnár op dit blog.
Uit:Liliom
„JULIE He put his arm around my waist—just the same as he does to all the girls. He always does that. MRS. MUSKAT I’ll teach him not to do it any more, my dear. No carryings on in my carousel! If you are looking for that sort of thing, you’d better go to the circus! You’ll find lots of soldiers there to carry on with! JULIE You keep your soldiers for yourself! MARIE Soldiers! As if we wanted soldiers! MRS. MUSKAT Well, I only want to tell you this, my dear, so that we understand each other perfectly. If you ever stick your nose in my carousel again, you’ll wish you hadn’t! I’m not going to lose my license on account of the likes of you! People who don’t know how to behave, have got to stay out! JULIE You’re wasting your breath. If I feel like riding on your carousel I’ll pay my ten heller and I’ll ride. I’d like to see anyone try to stop me! MRS. MUSKAT Just come and try it, my dear—just come and try it. MARIE We’ll see what’ll happen. MRS. MUSKAT Yes, you will see something happen that never happened before in this park. JULIE Perhaps you think you could throw me out! MRS. MUSKAT I’m sure of it, my dear. JULIE And suppose I’m stronger than you? MRS. MUSKAT I’d think twice before I’d dirty my hands on a common servant girl. I’ll have Liliom throw you out. He knows how to handle your kind. JULIE You think Liliom would throw me out. MRS. MUSKAT Yes, my dear, so fast that you won’t know what happened to you!."
Ferenc Molnár (12 januari 1878 – 1 april 1952) Kim Rogers als Mrs. Muskat en Gerrard Lobo als Liliom in een uitvoering in New York, 2014
Tags:Cees van der Pluijm, David Mitchell, Jacques Hamelink, Haruki Murakami, Kamiel Verwer, Jakob Lenz, Fatos Kongoli, Jack London, Ferenc Molnár, Romenu
BNG Bank Literatuurprijs 2017 voor Marjolijn van Heemstra
BNG Bank Literatuurprijs 2017 voor Marjolijn van Heemstra
De Nederlandse dichteres, schrijfster, columniste en theatermaaksterMarjolijn van Heemstraheeft de BNG Bank Literatuurprijs 2017 gewonnen. Zij ontving donderdag in de Amstelkerk in Amsterdam een geldbedrag van 15.000 euro en een sculptuur van kunstenaar Theo van Eldik. Marjolijn (barones) van Heemstrawerd geboren in Amsterdam op 10 februari 1981. Zie ook alle tags voor Marjolijn van Heemstraop dit blog.
Uit: En we noemen hem
“‘We noemen hem Frans,’ zeg ik, ‘Frans Julius Johan.’ Ik schrik van het volume van mijn stem. D lacht. ‘Je hoeft niet te schreeuwen, ik sta naast je.’ Hij opent het portier van de auto. ‘Moet ik je helpen?’ ‘Ik ben zwanger, niet gehandicapt.’ Grinnikend loopt hij naar de bestuurderskant. Voordat hij instapt klopt hij twee keer op het dak van de auto. Bijgeloof. D denkt dat je bij te veel geluk het ongeluk moet bezweren. Ik probeer me opgelucht te voelen. De onzekere weken zijn voorbij, er klopt een hart, er groeit een kind. Maar met de opluchting nestelt zich ook een angst in mijn borst, de angst die door mijn lichaam sluipt sinds het helderblauwe kruis op de zwangerschapstest verscheen. Het is een dreigende leegte die met de baby lijkt mee te groeien. Groot en wit als de kaart van Antarctica die een vriend mij vorig jaar voor mijn verjaardag gaf. Een gigantisch vlak met de naam van het gebied linksboven, de schaal rechtsonder en verder niks. Geen pad, geen meer, geen dorp. De vriend vond het de mooiste kaart die hij ooit gezien had, maar ik kreeg er kippenvel van. Sinds we de weken aftellen spookt dat witte vel door mijn hoofd, die angstaanjagende combinatie van iets en niets. Ik laat me in de stoel zakken, de stekende pijn in mijn heupen verbijtend. Dertien weken zwanger en nu al een instabiel bekken. Als D naast me neerploft wijst hij naar het fotomapje dat ik tussen mijn handen klem. ‘Laat nog één keer zien.’ Samen bekijken we de beelden die de echoscopist voor ons printte (‘Nieuwe kiekjes van jullie kindje!’) nadat ze de lichte vlekken op het scherm had benoemd. Een arm, een maag, een pompend hart, ons kind dat zich in stralende delen openbaarde. Ik knikte braaf bij alles wat ze opsomde maar kon niets menselijks ontdekken in de vormen die door het duister zweefden. Het leken primitieve wezens in de oersoep. De foto’s in het mapje doen me denken aan een nachtelijk mistlandschap. D bladert erdoorheen, ik weet welke afbeelding hij zoekt, die met twee lange vlekken (benen) en een kleine uitstulping daartussenin. De foto waarbij de echoscopist ‘Overduidelijk een zoon!’ riep.”
Marjolijn van Heemstra (Amsterdam, 10 februari 1981)
„Sie war so unglücklich, sagte Anton. Sie kennen doch meine Mutter. Immer gefaßt. Aber diesmal hat sie geweint am Telefon, weil sie vergessen hat, die Erdbeeren zu pflanzen. Und was wollen Sie ihr weismachen? Daß es nicht zu spät ist. Daß sie es nicht vergessen hat. Ob es richtig war, mit einer Lüge jemanden zu trösten oder glücklich machen zu wollen? Er würde seiner Mutter vorschlagen, in den Garten zu gehen, um nach den Erdbeeren zu schauen. Ihre Angst spürte er, eine Unruhe, die sich verbarg, immer wieder aufbrach, mit einem erschrockenen Reflex. Er hatte sich zu Bett gelegt, als sie in sein Zimmer kam. Anton? Er sah im unregelmäßigen Licht der Straßenlaterne, die, von einer Weide halb verdeckt, vor dem Fenster stand, ihr Gesicht. Es sah männlich aus. Grobe, obenhin zusammengesetzte Flächen, scharf voneinander abgesetzt, nur die Augenpartie war verschwollen. Mein Kind, sagte sie. Er kam sich groß vor. Da er schnell gewachsen war (mit dreizehn war er schon einen Meter achtzig groß), hatten seine Eltern ihm zum zwölften Geburtstag ein Erwachsenen-Bett geschenkt, auf das er stolz gewesen war. Das erste Jahr, bis zu seinem dreizehnten Geburtstag, war großartig, sein Zimmer war das Zimmer nicht eines großen Jungen, sondern eines jungen Mannes. Er hatte sich so danach gesehnt, ein junger Mann zu sein. Er war ein guter Sportler, ein Schwimmer und Basketballspieler, von seiner Schwester verehrt. Von ihren Mitschülerinnen, zwei Jahre jünger als er, verehrt. Sein Haar war hell, im Nacken und an den Schläfen gelockt. Wenn er Fotos von damals sah, staunte er selbst, was für ein hübscher Junge er gewesen war. Dann wurde er dick. Keiner konnte sich erklären, was geschah. Seine Mutter war verzweifelt. Die Kleider paßten in der Länge, denn er wuchs nicht mehr so rasch, sie waren aber alle eng und bald zu eng. Sie nahm ihn mit einkaufen, sie fuhren zusammen nach Braunschweig. Sie nahm ihn mit, während sie all die Jahre zuvor für ihn ohne weiteres ausgesucht hatte, was ihm gefiel. Sein Bund mit der Welt war zerfallen.“
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
“Pretty?' I said, swivelling in the driver's seat to face him, 'you want to ask me out because I'm pretty?' 'Is there a problem with asking you out because you're pretty?' 'I think you blew it,' said Tiger with a grin. 'You should be asking her out because she's smart, witty, mature beyond her years and every moment in her company makes you want to be a better person - pretty of face should be at the bottom of the list.' 'Oh, blast,' said Perkins despondently. 'It should, shouldn't it?” (...)
“After almost two hours, the phone rang. I could guess who it was. "Hello, Blix," I said before he could say anything. "Adding kidnapping to your long list of felonies?" "We prefer to think of it as 'vacationing at the specific invitation of His Majesty," replied Blix. "Open the top drawer of the bureau." I did so, and found a contract for Kazam to concede the competition, with all the details that Blix had already outlined. The document had been prepared by a law firm in Financia and registered with the Ununited Kingdoms Supreme Court, so even if King Snodd had wanted to reverse the deal, he couldn't. "It's all there," said Blix. "I knew my or the King's word wouldn't be good enough, so I made it official. Sign it and your vacation in the North Tower is over." "And if I don't?" "Then you'll stay there until six Mondays from now, and we'll have Kazam for nothing." "Blix?" "Yes?" "Are you in the castle watching the top of the North Tower at the moment?" "I might be." I ripped the phone from the wall and tossed it out the open window. The telephone took almost five seconds to hit the ground. It was a pointless gesture, but very satisfying.”
Jasper Fforde (Londen, 11 januari 1961)
De Amerikaanse schrijver, sportjournalist en oorlogscorrespondent W. C. Heinzwerd geboren op 11 januari 1915 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor W. C. Heinzop dit blog.
Uit:Death of a Racehorse
"When will you do it?" one of them said. "Right as soon as I can," the doctor said. "As soon as I get confirmation. If it was an ordinary horse I'd done it right there." He walked across the road and around another barn to where they had the horse. The horse was still in the van, about twenty stable hands in dungarees and sweat-stained shirts, bare-headed or wearing old caps, standing around quietly and watching with Dr. M.A. Gilman, the assistant veterinarian. "We might as well get him out of the van," Catlett said, "before we give him the novocaine. It'll be a little better out in the air." The boy in the van with the colt led him out then, the colt limping, tossing his head a little, the blood running down and covering his left foreleg. When they saw him, standing there outside the van now, the boy holding him, they started talking softly. "Full brother of Assault." ... "It don't make no difference now. He's done." ... "But damn, what a grand little horse." ... "Aint he a horse?" "It's a funny thing," Catlett said. "All the cripples that go out, they never break a leg. It always happens to a good-legged horse." A man, gray-haired and rather stout, wearing brown slacks and a blue shirt, walked up. "Then I better not send for the wagon yet?" the man said. "No," Catlett said. "Of course, you might just as well. Max Hirsch may say no, but I doubt it." "I don't know," the man said. "There'd be time in the morning," Catlett said. "But in this hot weather—" the man said. They had sponged off the colt, after they had given him the shot to deaden the pain, and now he stood, feeding quietly from some hay they had placed at his feet. In the distance you could hear the roar of the crowd in the grandstand, but beyond it and above it you could hear thunder and see the occasional flash of lightning."
I’d forgotten her, the little girl from Amoi and the mulatto who stank of wine in Tenerif. Love that’s reckoned in a wooden hut and the old woman who tots up the bill in inches.
The purple of Titian and permanganate. I forgot all about the ramshackle beds with their dirty sheets used a hundred times, for your body that banished the fear of death.
I denied what I loved for your bitter lips: the trembling I felt as I climbed the mast, the compass, my watch, the course on the map, for a small, elusive shell from the sea.
The fever in the tropics, the clap in Rio, the fire we started one day in Manao, the Magyar who stabbed me that time in Constanza and “Do you ache in the Southerly?” No, somewhere else.
The pain of the fisherman, loneliness of the sailor, the broken bow of a boat gone aground. The faded tattoos I took such pride in, for you, who weighed anchor, a fully-rigged schooner.
How can I hold you, intractable child? My kit-bag is my comfort’s my comfort in Asia, America. A wire cut in two and how can I splice it? Miserable wretch, the sea hates betrayal.
Polygyros came down and became a harbor, a dark, narrow harbour without any lights, tonight when the Jews and Muslims embraced and the Canary Islands sailed the ocean.
You ‘re only fit for weights on your feet old man. Two meters of sail, wheel left. A medusa eyed you, it’s drawing near and a sea-bed where rays and octopus graze.
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975) Standbeeld bij de haven van Sami
“Het antwoord is makkelijk: ja. Hoe kom je erbij om een geluidje uit 1947 (Young was toen ruim een jaar oud) in 2014 te gebruiken voor songs uit de jaren 50, 60 en 70? Hoe kan je, als bedenker van het audioproduct Pono, dat sublieme techniek voorstaat, ineens met een krakend product van A Letter Home naar voren komen? Omdat het 'kunst' is? Of omdat Neil Young doet wat hij altijd gedaan heeft: zijn eigen gang gaan? Voor diegenen die de laatste cd's van Young gekocht hebben (en dan heb ik het over Le Noise, Americana en Psychedelic Pill en een serie live concerten van eeuwen oud) is dit weer een i8o graden wending. Young zelf noemde het, in een kort persbericht, een 'retro tech pro-ject'. De muziekwereld kan, als het zo doorgaat, binnen een halfjaar weer iets anders verwachten. In de tussen-tijd reist hij in Europa rond en jaagt hij met de gierende klanken van The Crazy Horse over al onze podia. Omdat hij het leuk vindt te doen wat in hem opkomt. Het belangrijkste begrip dat me blijft beheersen is verbazing. De man die een paar jaar geleden bijna dood in New York op straat lag, verbaast ons nog steeds met zijn muziek. Als je hem nu het Willie Nelson-nummer 'On the road again' hoort zingen, trekt een lange, trage glimlach over je gezicht, dat kan toch niet anders. Maar een goed luisterbaar album? Neen!”
Mart Smeets (Arnhem, 11 januari 1947) De cover van Neil Youngs “A Letter Home” op YouTube
I want to study philosophy in Paris. That can't happen Only if your godfather Antunes pays your way But life is good anyhow Godfather Antunes went bankrupt Life is good Godfather Antunes died Mute old church-bell, you slow your rhythm in a panic and speed up your ringing in a rebellion
The seed sprouts with no announcement The man in the mask will fill your table with joys That's not going to happen But life is good anyhow Poet, you were born destined for liberty; what a waste to meet the Shepherd? Christmas Star.
Hierofant
It's impossible to live with these people or with anybody at all Suspicion surrounds you like an escutcheon Dye the scarab red and paint the dawn's directions Sighing multitudes will come from far away to attend the plangent calf
Vertaald door Flavia Vidal
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Affiche
Uit: An Englishman in Madrid (Vertaald door Nick Caistor)
“The art collection belongs to the wealthy Duke of Igualada, but the paintings Anthony values turn out to be worthless. The duke's beautiful, bewitching daughter Paquita, however, shows him the real treasure which is hidden in the basement: a hitherto unknown Velasquez, and what's more it appears to be the artist's own personal – and more revealing – version of the Rokeby Venus. Anthony believes it to be genuine, which not only means that it is worth a fortune, but it will also guarantee his renown as an art historian for its discovery. At first Anthony is led to believe the money raised by its sale will finance the family's relocation to the safety of England, then he learns that it may be to buy arms for the quasi-fascist group the Falange, led by Jose Antonio Primo de Rivera, a handsome and charismatic lawyer and a close friend of the duke's family. He is also Paquita's suitor, and Whitelands is drawn into vying for her favours with him. The Spanish civil guard put Anthony under surveillance, as do Soviet spies, the Falange and the British Embassy. Anthony becomes the lens through which opposing factions can keep an eye on each other, and he is caught in a web of spying, rumour and deception. Mendoza skilfully weaves the changing allegiances and political complexities of the time throughout the narrative to create an atmosphere of distrust and paranoia, with the mounting threat of civil war dominating everyone's motives and actions. This atmosphere of foreboding in a country on the brink of civil war is superbly realised, though at times the narrative is burdened with overlong accounts of one political figure or another. Nevertheless, this is an engaging comic novel in which our rather ridiculously naive innocent abroad, manipulated by others, finds himself in one predicament after another until his life comes under threat. For all his protestations that as an Englishman he has no opinion about the future of Spain and wishes to take no side, circumstances won't let him sit on the fence. Though the historic elements of the story are certainly authentic, some turns of the plot seem like unnecessary and unbelievable complications, as when Anthony becomes involved with La Tonina, a child prostitute, and the narrative develops farcical overtones, with Anthony at one point having to hide her in the wardrobe in his hotel room.”
Eduardo Mendoza (Barcelona, 11 januari 1943) Cover
“Ian Murray stood with a stone in his hand, eyeing the ground he'd chosen. A small clearing, out of the way, up among a scatter of great lichened boulders, under the shadow of firs and at the foot of a big red cedar; a place where no casual passerby would go, but not inaccessible. He meant to bring them up here — the family. Fergus, to begin with. Maybe just Fergus, by himself. Mam had raised Fergus from the time he was ten, and he'd had no mother before that. Fergus had known Mam longer than Ian had, and loved her as much. Maybe more, he thought, his grief aggravated by guilt. Fergus had stayed with her at Lallybroch, helped to take care of her and the place; he hadn't. He swallowed hard and, walking into the small clear space, set his stone in the middle, then stood back to look. Even as he did so, he found himself shaking his head. No, it had to be two cairns. His mam and Uncle Jamie were brother and sister, and the family could mourn them here together — but there were others he might bring, maybe, to remember and pay their respects. And those were the folk who would have known Jamie Fraser and loved him well but wouldn't ken Jenny Murray from a hole in the — The image of his mother in a hole in the ground stabbed him like a fork, retreated with the recollection that she wasn't after all in a grave, and stabbed again all the harder for that. He really couldn't bear the vision of them drowning, maybe clinging to each other, struggling to keep — "A Dhia!" he said violently, and dropped the stone, turning back at once to find more. He'd seen people drown. Tears ran down his face with the sweat of the summer day; he didn't mind it, only stopping now and then to wipe his nose on his sleeve. He'd tied a rolled kerchief round his head to keep the hair and the stinging sweat out of his eyes; it was sopping before he'd added more than twenty stones to each of the cairns. He and his brothers had built a fine cairn for their father before he died, at the head of the carved stone that bore his name — all his names, in spite of the expense — in the burying ground at Lallybroch. And then later, at the funeral, members of the family, followed by the tenants and then the servants, had come one by one to add a stone each to the weight of remembrance.”
Here it kisses the hangman with a golden noose round its neck; here for a fistful of mulberries it fights to the blood with a brother; here it gets drunk with rage, foaming at the mouth, here it plucks the live heart from a dove.
This race, this wonderful race!
In its furrows under the sun awakens a flower with a biblical name: Mother-of-God's-heart.
Slavko Janevski (11 januari 1920 – 20 januari 2000) Borstbeeld door Nataša Bozarova
Antonio Muñoz Molina, Saskia Stehouwer, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Dennis Cooper, Adrian Kasnitz, Jared Carter, Yasmina Khadra
Uit: Der polnische Reiter (Vertaald doorWilli Zurbrüggen)
“Ohne dass sie es merkten, wurde es Nacht in dem Zimmer, das sie seit vielen Stunden nicht verlassen hatten, in dem sie sich umarmt und mit immer leiserer Stimme unterhalten hatten, als hätten die Dämmerung und später die Dunkelheit, die sie nicht wahrnahmen, den Klang ihrer Stimmen gedämpft, nicht aber die gegenseitige Gier nach Worten, so wie auch die anfangs stürmische Art und Weise, in der sie ihr Verlangen befriedigten und zugleich nährten, gedämpfter geworden war, nach dem Essen in der irischen Kneipe, in der ihr bestrumpfter Fuß heimlich und ohne Scham unter dem unzureichenden Schutz der Tischdecke nach ihm getastet hatte, als sie danach durch den Schnee und die Kälte heimgegangen und im Fahrstuhl, vor der Tür, in der Diele, im Badezimmer beinah übereinander hergefallen waren, die Kleider in zärtlicher Raserei ungeduldig vom Leib gerissen und ihre Münder sich beißend, während beider Atem immer keuchender ging in der Hitze des Zimmers am frühen Nachmittag, im gestreiften Licht der Jalousien, durch die man auf der anderen Straßenseite eine Reihe von Bäumen mit kahlen Ästen sah, deren Namen sie ihm nicht zu nennen wusste, dahinter die Zeile der roten Ziegelsteinhäuser mit steinernen Stürzen, goldenen Türklopfern und glänzend schwarz gestrichenen Türen, die ihm das beruhigende Gefühl gaben, in London oder sonst einer angelsächsischen, leisen Stadt zu sein, obwohl der Verkehrslärm von den Straßen heraufdrang, die Sirenen von Polizeifahrzeugen und von den Löschzügen der Feuerwehr, ein dichtes Gebrodel, das sich um den Kern der Stille legte, in dem sie beide atmeten, so wie die grenzenlose, furchtbare Stadt sich um die kleine Wohnung legte, um die wie ein Unterseeboot so sichere Behausung, in der sie sich, wenn sie innehielten und darüber nachdachten, unter all den Millionen von Männern und Frauen, von Gesichtern und Namen, von Rufen und Sprachen und Telefongesprächen eigentlich unmöglich hätten begegnen können.“
vandaag kwam het paard met de dunne huid langs beet een tand stuk op het hek voelde het bloed langs zijn wang lopen en begon voorgoed aan een sprong
het zwart van je ogen verandert loopt een stukje mee met de tijd ik ontsnap aan je blik glip weg naar het beroerde bosje waar ik mijn oor te luchten leg
ik herinner me de eerste keer onder water waar de tijd werd platgedrukt
we wisten iets wat we vergeten zijn een stop in de gootsteen waar water doorheen sijpelt we gaan hardnekkig door met kijken naar wie we waren
achter de donkere bomen gaat steeds iemand anders schuil je aarzelt of je het bed zult verschonen
voor het eerst versta ik wat je zegt
Lucht
op een dag word je een eiland waar de zee aan knaagt
de bomen laten hun bladeren vallen de dieren trekken zich terug in hun holen ook al ben jij de bomen en de dieren
een dichte mist trekt op je kunt jezelf niet zien herinnert je nog contouren een enkele berg
de vogels scheren door de zonsondergang bedelven de zee onder hun getetter
voorbij de woorden waait een wind die je zal opnemen
Er ist so schön! - sein lichtes Haar Das möcht' ich mit keinem vertauschen, Wie seidene Fäden so weich und klar, Wenn zarte Löckchen sich bauschen; Oft streichl' ich es, dann lacht er traun, Nennt mich »seine alberne Barbe«; Es ist nicht schwarz, nicht blond, nicht braun, Nun ratet, wie nennt sich die Farbe?
Und seine Gebärde ist königlich, Geht majestätisch zu Herzen, Zuckt er die Braue, dann fürcht' ich mich, Und möchte auch weinen vor Schmerzen; Und wieder seh' ich sein Lächeln blühn, So klar wie das reine Gewissen, Da möchte ich gleich auf den Schemel knien, Und die guten Hände ihm küssen.
Heut' bin ich in aller Frühe erwacht, Beim ersten Glitzern der Sonnen, Und habe mich gleich auf die Sohlen gemacht, Zum Hügel drüben am Bronnen; Erdbeeren fand ich, glüh wie Rubin, Schau, wie im Korbe sie lachen! Die stell' ich ihm nun an das Lager hin, Da sieht er sie gleich beim Erwachen.
Ich weiß, er denkt mit dem ersten Blick, »Das tat meine alberne Barbe!« Und freundlich streicht er das Haar zurück Von seiner rühmlichen Narbe, Ruft mich bei Namen, und zieht mich nah, Daß Tränen die Augen mir trüben; Ach, er ist mein herrlicher Vater ja, Soll ich ihn denn nicht lieben, nicht lieben?
Die Unbesungenen
′s gibt Gräber wo die Klage schweigt, Und nur das Herz von innen blutet, Kein Tropfen in die Wimper steigt, Und doch die Lava drinnen flutet; ′s gibt Gräber, die wie Wetternacht An unserm Horizonte stehn Und alles Leben niederhalten, Und doch, wenn Abendrot erwacht, Mit ihren goldnen Flügeln wehn Wie milde Seraphimgestalten.
Zu heilig sind sie für das Lied, Und mächtge Redner doch vor allen, Sie nennen dir was nimmer schied, Was nie und nimmer kann zerfallen; O, wenn dich Zweifel drückt herab, Und möchtest atmen Ätherluft, Und möchtest schauen Seraphsflügel, Dann tritt an deines Vaters Grab! Dann tritt an deines Bruders Gruft! Dann tritt an deines Kindes Hügel!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Borstbeeld aan de Promenade in Münster
“Hij merkt het niet; hij schijnt integendeel teleurgesteld. Ineens herinnert hij zich een winkel veel verderop, die nòg beter is, een winkel waar we dan eindeloos naar zoeken [als naar een versregel] maar die hij niet meer kan vinden. Mijn eerste ontmoeting met hem. Ik was elf jaar en luisterend naar een man die tegen een afgeschermde kachel in een gymnastieklokaal stond en gedichten voordroeg. Ik keek meer naar zijn zwarte schaduw op de witgekalkte muur dan dat ik luisterde. Het liep tegen Pasen en de man declameerde De Soldaat die Jezus kruisigde, een gedicht van M. Nijhoff. Door dat gedicht kwam ik tot het lezen van zijn bundel Vormen, de eerste gedichtenbundel die ik uit eigen beweging ter hand nam. ‘Zou je zo iemand als Nijhoff wel eens kunnen zien?’ vroeg ik me af en ik verlangde er even sterk naar als naar het zien van een prins in een koets, een echt zeeschip en bergen tot in de wolken. Ik heb ze gezien, die prins, Nijhoff, dat zeeschip en die bergen; ze waren allemaal minder schokkend dan ik had verwacht en toch, iedere keer, dat ik Martinus Nijhoff ontmoette, of als ik wist dat hij komen zou, had ik het kinderlijke gevoel dat er iets ging gebeuren. Er gebeurde nooit iets, althans niet in de zin van een dramatisch effect. Er groeide iets. We werden vrienden. Hij, zijn vrouw en ik. Vrienden ontving hij niet in zijn werkkamer of in de kleine salon, maar in het keukentje, waar hij zelf zo graag zat en ook wel kokkerelde. Terugdenken aan dat keukentje, betekent: op een krukje tegenover hem zitten, terwijl, zoals hij het zo prachtig uitdrukt in het sonnet Impasse, de damp geur wordt. In mijn bewondering voor hem deed ik niets liever dan daar te zitten en te luisteren, vooral wanneer hij spraakzaam werd over zijn eigen werk. Op een gegeven ogenblik stond hij dan op en haalde hij uit zijn kamer een vel papier, waarop onder elkaar tien, twintig versregels stonden, die elk een andere expressie waren van eenzelfde gedachte of eenzelfde gevoel. Spelend met zijn kleine potloodje, vroeg hij dan: ‘kùn je zeggen....?’ en dan volgden die regels, die hem in hun bijna-gelijkwaardigheid verwarden. Als er dan in dat keukentje was gewikt en gewogen, eindigde de discussie steevast met het verscheuren van die bladzijde en met de verzuchting ‘had ik maar talent’. Maar opeens - en nu krijgen de critici die hem ‘Spielerei’ verweten gelijk - kwam uit zijn binnenzak een heel klein papiertje en met het triomfantelijke gebaar van een tovenaar die het wonder heeft verricht, legde hij het voor mij neer.”
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelenwerd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Uit: Ooms en tantes. Tantes en ooms
“Eigenlijk dient men alle verdriet voor een verhaal niet aan het begin boven het hoofd van de lezers om te keren als een zak met brood boven eendjes. Want men jaagt ze daarmee weg. Maar het is niet anders. Al mijn ooms en tantes zijn dood. In hun huizen wonen anderen. Niemand in hun straten heeft hen meer tot buur gehad, in winkels, kerken en café's hangt hooguit de geur van hun naam. Mijn sierlijke tante Tine met haar ene oog. Ze is begraven in haar bontjas die door niemand is betaald. Haar rekening staat voor eeuwig open bij Maison Widdershoven-Tulipe. Mijn oom Leonard. Nog steeds herkent hem, zegt men, in het Sint Gerardushuis een kwade, kindse kastelein in elke jonge arts. Mijn ooms Eugène en Louis. In de achterste bank van de kerk (aan de vrouwenkant, zou mijn tante Lili zeggen) staan hun namen gekerfd in een leesbare hand en met een vraagteken achter beide. Ze hebben elkaar een leven lang beloerd uit hun hokkige huizen recht tegenover elkaar in een straat waar zelfs de wind niet vaak kwam. Voilà. Vier namen te grabbel. En zijn de hompen al niet veel te groot? Ook met de dood van een moeder die in het leven nauwelijks vóórkomt moet men eigenlijk niemand lastig vallen. Maar zulk verdriet is als oud brood. Als niemand er meer om huilt, als het droog en brokkelig wordt, gooit men het toch met moeite weg. Men geeft het liever aan de eenden. De zussen van mijn vader hadden hem mijn moeder nooit vergeven. Hij was altijd hun prinsje geweest. Ze hadden hem toen mijn grootouders kort na elkaar stierven (mijn grootmoeder in het kraambed, mijn opa de dag daarna in de Maas) samen ruziënd grootgebracht.”
“There are usually a few street hustlers working the blocks around a local bar here in Long Beach called Pumper’s. That’s where they like to hang out and play pool between tricks. It’s a pretty sad scene, so I couldn’t believe my eyes when I saw this beautiful, skinny kid with a backpack who told me his name was Brad. He didn’t look a day over fourteen, but his ID said 18 so I’ll let it stand at that. I took him back to my place. He was very quiet and didn’t seem to want to talk. He wouldn’t give me a price or say what he was into. He also had a slight twitch where he’d crane his neck and open his mouth. I took that to be a drug reaction since he was obviously on something. There were warning signs everywhere but Brad was so hot that I just ignored them. I’m glad I did, but keep reading. He asked if I had any alcohol. I thought he was high enough already, but he said he had to be ‘fucked up to do it.’ So I gave him some whiskey and he proceeded to get quite drunk but not loud and obnoxious. If anything he got even quieter. He still wouldn’t talk money or specifics. He gave me the impression that whatever I wanted to do and pay him was fine. After about thirty minutes of steady drinking, I decided to make a move. Here’s the thing. The sex was unbelievable. Brad will do anything as far I can tell, but he’s definitely a bottom. He never got hard, but he sure acted like he was into it. He has the hottest, sweetest little ass, especially if you like them a little used like I do. I must have eaten out his hole for an hour. I got four fingers inside him. I couldn’t fuck him hard and deep enough. I spanked him, and not softly either. I pinched and twisted the hell out of his nipples. Nothing fazed him. All the time his cute boy face looked at me with his mouth wide open and made these sounds like he was scared to death and turned on at the same time. I came twice, first in his mouth and then up his ass. I should say that I never practice unsafe sex, but I just couldn’t help it. I’m HIV-, however. Here’s where the problems started. He didn’t want to stop. It’s like he couldn’t get himself out of whatever zone he was in. I was afraid he’d lost his mind. It was very spooky. I didn’t know what to do with him. I let him sleep over because he didn’t seem dangerous, but I fell asleep to the sound of him whimpering and thrashing around. I left $200 for him on the dresser, and when I woke up, he and the money were gone. There was a note from him with his phone number on it saying to please call him or tell my friends about him. Overall, it was great, but once is enough for me.”
Die Asche von Island über unseren Köpfen und in unseren Triebwerken mir ist schon länger, als sei Sand in meinen Gedanken, das Einschalten des Rechners, das Lesen der Nachrichten das Aufpoppen von Meldungen leise rieselt herunter der feine Ascheregen an den Scheiben der Wagen, die mit immer demselben Geräusch gegen die Wand donnern in meinen Träumen halte ich dich fest und befühle dich wie die Packung eines Schokoriegels es knistert über unseren Köpfen wenn die Treibwerke aussetzen und die ungelenken Maschinen sich im Segelflug üben mir ist schon länger, als wären wir nicht allein, sondern jemand hinter der Kamera würde uns unermüdlich zuwinken wie aber kann ich ihm antworten
Kanadagänse
Kanadagänse vermehren sich, hocken am Ufer, reißen Gras Kanadagänse stehen in Gruppen, lassen keinen passieren, filzen Kanadagänse werden bald regieren
bald werden wir alle Gras reißen und Passanten filzen wir werden eine Runde über den Park fliegen und dann wassern wir werden stolze Kanadagänse sein
'In stone, four life-sized nude figures, two male and two female, posed around and halfway emerging from, or captured by, an indistinct central volume. By the American sculptor Lorado Taft,1860-1936. In the collection of the Art Institute of Chicago.'
Silence made tangible, serenely caught In bounded space. Pure form revealed, stripped bare, Bereft of guises and disguises. Ought Matters not, nor might have been. They wear Each other's presence like a flower, yet find No comfort in the vine of outstretched hands That draws them close. No mortal sleep could bind Such distances. In dreams, we understand But cannot have. Awake, we strive to know But still must journey on. Yet here, a flame Moves warily among these polished forms, Seeking through art what life cannot bestow - The moment come again, the touch, the name. As lightning's torch is herald to the storm.
Kafka
Right at the end he could not speak but wrote brief notes - Hello, goodbye, the coffee's weak, a favorite quote
Imperfectly remembered from a time before. The others who were there would come and go; a door
Led off somewhere. Flowers became what mattered most - The way each blue or yellow flame harbored its ghost.
Jared Carter (Elwood, 10 januari 1939) Cover
De Algerijnse schrijver Yasmina Khadra (pseudoniem van Mohammed Moulessehoul) werd geboren op 10 januari 1955 in Kenadsa. Zie ook alle tags voor Yasmina Khadra op dit blog.
Uit: Die Engel sterben an unseren Wunden (Vertaald door Claudia Steinitz)
„Ich heisse Turambo und bei Sonnenaufgang kommen sie mich holen. »Du wirst nichts merken«, hat mir Chef Borselli versichert. Was weiß der schon! Sein Grips füllt keinen Fingerhut. Ich würde ihn am liebsten anschreien, er solle die Schnauze halten, aber ich bin fix und fertig. Seine näselnde Stimme macht mir genauso Angst wie die Minuten, die den Rest meines Daseins verkürzen. Chef Borselli fühlt sich nicht wohl in seiner Haut. Er weiß nicht, wie man jemanden beruhigt. Sein Wortschatz beschränkt sich auf ein paar Flüche, mit denen er seine Knüppelhiebe begleitet. »Ich zerschlag deine Fresse wie einen Spiegel«, meinte er neulich, »dann hast du sieben Jahre Pech, wann immer du sie siehst!« In meiner Zelle gibt es keinen Spiegel, und an der Schwelle des Todes zählt man den Aufschub nicht in Jahren. Heute Abend muss Chef Borselli Geifer und Flüche wohl oder übel runterschlucken. Das wirft ihn aus der Bahn. Die hilflose Freundlichkeit passt überhaupt nicht zu seinem brutalen Wesen; ich würde sogar sagen, sie entstellt ihn. Ich finde ihn lächerlich, abstoßend und so lästig wie einen Schnupfen. Er ist es einfach nicht gewohnt, fürsorglich zu einem Sträfling zu sein, den er sonst täglich verdrischt, um nicht aus der Übung zu kommen. Vor zwei Tagen erst hat er mich zur Wand gedreht und mein Gesicht dagegengeschmettert – man sieht es meiner Stirn noch an. »Ich reiß dir die Glubschaugen aus und schieb sie dir in den Arsch«, hat er gebrüllt, damit es auch alle hören. »Dann hast du vier Eier und kannst mich nicht mehr so unverschämt anstarren.« Ein Hohlkopf mit einem Knüppel, den er nach Belieben tanzen lassen darf. Ein Zwerghahn, der sich noch so aufplustern könnte und mir doch nicht bis zum Nabel reichen würde. Aber sein Knüppel zwingt jeden Riesen in die Knie. Seit Chef Borselli seinen Stuhl vor meine Zelle gestellt hat, wischt er sich ständig mit dem Taschentuch die Stirn und erzählt irgendwelches Zeug, das er selbst nicht begreift. Klar wäre er lieber woanders, in den Armen einer stockbesoffenen Nutte, in einem Stadion mit tausend anderen Schwachköpfen, die sich die Kehle aus dem Leib brüllen, um die Sorgen der Welt zu vergessen, oder sonst wo, Hauptsache weit weg von diesem stinkenden Flur und dem armen Kerl, der nicht weiß, wo ihm der Kopf steht, den er gleich seinem Schöpfer zurückgeben soll.“
Tags:Antonio Muñoz Molina, Saskia Stehouwer, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Dennis Cooper, Adrian Kasnitz, Jared Carter, Yasmina Khadra, Romenu
De Marokkaans-Nederlandse columnist, essayist, dichter en schrijver Mohammed Benzakourwerd geboren op 10 januari 1972 in Nador, Marokko. Hij is het derde kind in een gezin van vijf. Op 3-jarige leeftijd vestigen hij en moeder en broers en zussen zich in Zwijndrecht, waar zijn vader werkte. Hij studeerde sociologie aan de Universiteit Leiden en later politieke wetenschappen en ging na zijn afstuderen aan de slag bij twee ministeries in Den Haag. Ondertussen sloot hij zich aan bij de PvdA. Hij startte zijn carrière in de journalistiek voor De Volkskrant en publiceerde ook in NRC Handelsblad, De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Hij ontving in 1999 de Amsterdamse Mediaprijs en de Zilveren Zebra in 2001. Hij publiceerde in 2004, “Abou Jahjah, nieuwlichter of oplichter? De demonisering van een politiek rebel’ in 2004. In 2005 volgde “Osama's grot - Allah, Holland & ik”, een compilatie van zijn columns, artikelen en essays van 2001 tot 2005. In datzelfde jaar won hij ook de Vredesprijs voor Journalistiek. In 2008 verscheen “Stinkende Heelmeesters - Confrontaties en bespiegelingen”, een compilatie van essays, recensies, columns en rapporten uit de periode 2001-2008. In maart 2014 ontving hij de Du Perronprijs 2013 voor zijn non-fictieve roman “Yemma” over zijn moeder en in 2016 de ANV Debutantenprijs voor zijn roman "De Koning Komt".
Uit: De koning komt
“Mijn hoofd zit in de wolken. Al de hele vlucht jaagt de stewardess mijn hoofd op hol, zonder dat ze het in de gaten heeft. Vrouwen weten nooit wat ze aanrichten. Dorst had ik niet, maar al tweemaal bestelde ik een glas water, om geen andere reden dan haar nabijheid te voelen, haar te ruiken. Wat een parfum! Nauwgezet volg ik hoe ze met stralende tanden de passagiers verwelkomt, hoe ze de bagageruimtes en stoelgordels controleert, veiligheidsinstructies geeft, de plastic voedselbakjes en blikjes fris afruimt, de koffie inschenkt. Al haar bewegingen zijn indrukwekkend soepel. En zie eens die volle, licht krullende lippen, haar zwartgekohlde ogen, altijd die zwartgekohlde ogen, die eeuwige, beloftevolle prelude op de duisternis van het slaapvertrek. Haar Royal Air Marockostuum, bedoeld om professionele distantie op te wekken, veroorzaakt duizelingen in mfn hoofd. De rok toont slanke, gladde kuiten, het strak getailleerde hesje accentueert haar boezem en de rijgnaden geven de volle omvang van haar billen prijs. Een satanszoon die dit kostuum ontwierp. Moet ik doen alsof er niets aan de hand is? Slechts enkele centimeters scheidt haar vlees zich van het mijne. Was ik een slang geweest, siste ik mijn tong naar buiten om de temperatuur van haar organen op te snuiven. Intussen zit ik gevangen, gevangen in mijn stoel. Ik kan geen kant op. Tweemaal ben ik naar het toilet gelopen, in de hoop haar achterin, gesepareerd van de rest, aan te treffen voor een vlugge kennismaking. Maar zonder succes, beide keren was er een collega bij. Ik dwing mezelf om in te dommelen, opdat deze marteling gauw voorbijgaat. Als ik wakker word voel ik hernieuwde krachten. Weer bestel ik een glas water bij haar. Ze brengt me het glas, buigt haar romp voor de derde maal en stort ’t aroma over mij uit. Ik raap alle moed bijeen en fluister het zinnetje dat al twee uur lang op mijn lippen ligt bestorven. ‘Kan ik je ergens ontmoeten?’ Ze kijkt me aan, verrast, niet geschokt, en schudt glimlachend: ‘Nee, meneer.’ Snel en onopvallend tikt ze met de nagel op haar ring en schrijdt naar achteren. Waarom heb ik die klotering niet eerder opgemerkt? Trouwens, wat zegt zo’n stukje metaal om de vinger? Er wordt mee geschermd als het zo uitkomt, het geniepigste excuus. Net zo lief stoppen ze ’m diep weg in de handtas, samen met de hoofddoek. Leer mij die mokkels kennen. Met een servetje dep ik m’n voorhoofd af.”
De Canadese dichter en schrijver Sir Charles George Douglas Robertswerd geboren op 10 januari 1860 in Douglas / New Brunswick. Roberts groeide op in Frederictown, waar hij samen met zijn neef Bliss Carman de door George R. Parkin geleide Collegiate School bezocht. Tot 1879 studeerde hij vervolgens aan de Universiteit van New Brunswick. In deze tijd verschenen zijn eerste gedichten in het tijdschrift The Century. Hij werd directeur van de Grammar School van Chatham en publiceerde zijn eerste bundel poëzie “Orion and other Poems”. In 1890 trouwde hij met Mary Isabel Fenety, met wie hij vier kinderen kreeg. In 1882 nam hij de leiding over van de York Street School in Fredericton.Hij werkte kort voor The Week magazine in Toronto voordat in 1885 hij hoogleraar Engels, Frans en economie werd aan King's College, Windsor, Nova Scotia. In de tien jaar dat hij er werkte verschenen hier nog twee poëziebundels (“In Divers Tones” and “Songs of Common Day”), de prozabundel “History of Canada” en verschillende verhalen. In 1890 werd hij een Fellow van de Royal Society of Canada. In 1897 scheidde Roberts van zijn familie en ging naar New York. Tussen 1907 en 1925 reisde hij door Europa en had zijn woonplaats in Londen. Hij diende tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Britse en Canadese leger, gaf lezingen en publiceerde The Illustrated American in New York. Vanaf 1925 woonde hij in Toronto, waar hij bleef publiceren, toegewijd aan de promotie van jonge Canadese schrijvers, president van de Canadikan Authors Association werd en de Canadese “Who is Who” uitgaf. Hij, zijn neef Bliss Carman, Archibald Lampman en Duncan Campbell Scott stonden bekend als de Confederation Poets. Naast Ernest Thompson Seton wordt hij beschouwd als de belangrijkste Canadese auteur van dierenverhalen. In 1926 ontving hij de Lorne Pierce-medaille, in 1935 werd hij in de adelstand verheven.
Canadian Streams
O rivers rolling to the sea From lands that bear the maple-tree, How swell your voices with the strain Of loyalty and liberty!
A holy music, heard in vain By coward heart and sordid brain, To whom this strenuous being seems Naught but a greedy race for gain.
O unsung streams--not splendid themes Ye lack to fire your patriot dreams! Annals of glory gild your waves, Hope freights your tides, Canadian streams!
St. Lawrence, whose wide water laves The shores that ne'er have nourished slaves! Swift Richelieu of lilied fame! Niagara of glorious graves!
Thy rapids, Ottawa, proclaim Where Daulac and his heroes came! Thy tides, St. John, declare La Tour, And, later, many a loyal name!
Thou inland stream, whose vales, secure From storm, Tecumseh's death made poor! And thou small water, red with war, 'Twixt Beaubassin and Beauséjour!
Dread Saguenay, where eagles soar, What voice shall from the bastioned shore The tale of Roberval reveal, Or his mysterious fate deplore?
Annapolis, do thy floods yet feel Faint memories of Champlain's keel, Thy pulses yet the deed repeat Of Poutrincourt and d'Iberville?
And thou far tide, whose plains now beat With march of myriad weathering feet, Saskatchewan, whose virgin sod So late Canadian blood made sweet?
Your bulwark hills, your valleys broad, Streams where de Salaberry trod, Where Wolfe achieved, where Brock was slain,-- Their voices are the voice of God!
O sacred waters! not in vain, Across Canadian height and plain, Ye sound us in triumphant tone The summons of your high refrain.
Charles G. D. Roberts (10 januari 1860 - 26 november 1943)
Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit:Onbehagen
“Inmiddels, vele aanslagen verder, na duizenden beelden van ontzielde lichamen, verwrongen ledematen en afgehakte hoofden, voorbij analyses, oproepen, aanklachten, Twitterruzies, overpeinzingen en verklaringen, is de herinnering aan dat gevoel vervaagd. En ik heb er inmiddels zelf ook passende woorden voor gevonden. De aanslagen in Parijs bevestigden bij mij een in de loop der jaren langzaam gegroeide gewaarwording, namelijk dat het wereldbeeld waarmee ik opgroeide op een fundamentele manier achterhaald is. En niet alleen het wereldbeeld — ook mijn beeld van de mens. Eenieder wordt grotendeels gevormd door zijn omgeving, door een cultuur. Kort geschetst kun je zeggen dat ik volwassen werd in een tijd van vertrouwen en verwachtingen — verwachtingen over groei en gelijkheid, een almaar rationelere ordening van de wereld, geïnspireerd door de ideeën van de Verlichting, zoals die na de Tweede Wereldoorlog in West-Europa hun beslag kregen. De mens, zo luidde de belofte, zou zich langzaam maar zeker losmaken van zijn eigen benauwde groepsgeest en zich verenigen met anderen op basis van gedeelde menselijkheid. Mannen en vrouwen zouden meer en meer gelijk worden. Minderheden werden eveneens geaccepteerd als gelijken. Nationalisme en andere vormen van agressieve groepsgeest zouden hopeloos gedateerd raken, net als religieus fanatisme. Alle geloof was op weg om zuiver cultuur te worden, een troostend ritueel, vooral voor eigen gebruik of een stukje humane gezamenlijkheid, zonder veel maatschappelijke impact. Grote problemen als honger, ziekte en armoede zouden met behulp van nieuwe technologie stukje bij beetje, stap voor stap de wereld uit geholpen kunnen worden. Het ging niet om een diep doorvoelde heilsverwachting. Het was geen grote ideologische overtuiging. Het sprak gewoon vanzelf. Natuurlijk werd me, terwijl ik volwassen werd, ook geleerd dat het nog lang niet zover was. Er moest nog veel strijd geleverd worden, het einddoel was nog ver van ons verwijderd en misschien werd het wel nooit helemaal bereikt. Er waren genoeg kanttekeningen bij dat rooskleurige toekomstbeeld te maken. De mens werd heus niet goed geboren, zoals de dooddoener luidde. En iedereen had een duistere kant, zoals daar dan meestal enigszins zelfvoldaan aan toe werd gevoegd. Kunstenaars, las je in interviews en biografieën, vochten met hun demonen. Overal waren rellen, conflicten, oorlogen. En, dat wist je ook, er liepen nog genoeg mensen rond die zich dat vooruitstrevende, optimistische wereldbeeld niet eigen hadden gemaakt.”
„Die Sonne ist eine Verräterin. Sie ist nicht schüchtern wie Misha, die ihre Augen senkt. Sie will nicht schlichten wie Housemother. Sie ziert sich nicht. Sie streckt ihren schimmernden Finger aus und sagt hier, hier und hier. Hier, sagt sie, der zerfetzte Körper eines Fisches im Staub, Gewölk aus Insekten drumherum. Hier der Straßenhund: steif, zottelig, hungergesichtig. Die feuchte Nase als Wegweiser. Er ist noch am Leben, obwohl er es besser wissen müsste. Wir kennen uns, wir beide. Wir gehören Kathmandu, seinen Pfaden, seinem Granatapfelrot. Wir haben viel gemeinsam. Wir können uns nicht entgehen und haben doch nichts voneinander. Hier das hellhäutige Mädchen auf der Tafel, die an der Hauswand über den schiefen Balkonen befestigt ist. Das Mädchen auf der Tafel ist glücklich, weil es die süße Flüssigkeit trinkt, die prickelt und ein Feuerwerk auf der Zunge zündet. Daneben eine zweite Tafel: dasselbe Getränk, andere Farben. Anderes Mädchen. Aber auch hellhäutig. Auch glücklich. Hier, hier und hier – die Motorräder, dunkel, grollend – , künstliche Bestien, die alles Leben und die Geister der Stadt wie Beute vor sich herjagen. Ich träume, ich werde auch eins haben. Es wird nicht mehr lange dauern. Ich werde mein Gesicht mit einem Tuch verhüllen und einen Helm und eine dieser Brillen tragen, die meine Augen auslöscht. Dann werde ich davonfahren. Staub wirbelt auf, und nichts bleibt zurück. Auch nicht die Erinnerung. Ich werde Shakti mitnehmen. Sie wird kein albernes Kind mehr sein, das auf einem Bein hüpft und das Krokodil-Lied singt. Sie wird etwas anderes sein. Erwachsen. Und schön. Ja, sehr schön wird sie sein. Und glücklich, wenn ich sie mit mir nehme. Und die Bestie nur auf meine Befehle hört und uns fortträgt.“
Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)
Uit: Wessel te Gussinklo Bijna of met kleine vlaagjes wind opstak
“Toen hij de trap afkwam zag hij de zwartleren portemonnaie van zijn moeder op de kapstok liggen en meteen bonkte er iets in hem en hij bleef roerloos staan zonder dat hij precies wist waarom. Op slag was het van hem afgevallen; het gevoel van onbehagen, de verveling, het gevoel niets meer te herkennen. Hij had zich de hele middag rusteloos gevoeld, gespannen alsof er iets ging gebeuren, of veranderen. Hij wist niet wat of hoe. Er ontbrak iets. Er was iets weg. De wereld was leeg en koud, niet zichzelf, alsof er onzichtbare stukken afgevallen waren. Ook hijzelf, hij paste niet meer. Hij kon het niet begrijpen. Hij was op zijn bed gaan liggen en dacht aan de bijenzwerm die hij zou gaan houden. Maar er schoof iets tussen en hij bestond niet meer. En toen hij aan de boom dacht, zag hij hem niet. Ook het geheim was kleurloos (de afgezaagde tak in een bosje struiken, die hij had uitgehold en waarin hij een cent en een kettinkje gestopt had en toen een kurk erop, ingesmeerd met modder, zodat niemand het kon vinden. Alleen zijn beste vriendje, Hennie, mocht weten waar het was.) Hij dacht aan het riviertje dat door de regen gevormd werd in het park en dat hij overdekt had met takjes en daar graspolletjes op, zodat het een onderaards riviertje was geworden wat niemand kon zien, en niemand wist het, niemand wist het, niemand wist het...! Meestal tintelde hij bij die gedachte. Of de uitleenbibliotheek: vier cent per boek. Allemaal stripverhalen die hij uit kranten geknipt had en door middel van ijzerdraadjes gebundeld: Erik de Noorman, Tekko Taks, Tom Poes, Kapitein Rob, Ketelbinkie, Panda... De bibliotheek zou steeds groter worden! Het hielp niet. Alle warmte was uit de boekjes verdwenen. Als hij naar ze keek zag hij kleine onbelangrijke dingen met ijzerdraadjes en een bruin kaft, nietig, weerloos naast al die andere vormen en kleuren en dingen, die overal aan alle kanten tot in het oneindige bestonden. Ze waren alleen maar zichzelf: alleen papier, zonder dat daar ook maar iets aan toegevoegd bleek te zijn. En het waren nog niet eens echte boekjes, boekjes die je in een winkel kocht.”
Wir leben in einer Stadt ohne Fluss, es gibt Grenzen hier nur aus Wind oder Regenschauern. Meine Schwester ängstigt das nachts, doch es lässt sich in unserem Haus nicht weinen, vielleicht hülfe es ihr, vielleicht brächte es sie um den Verstand. Es ist frostig in ihrer Stimme. Ließen sich Entfernungen ohne Fluss beschreiben, wären zum Wenigsten die Ahnungen haltbar: Niemand nähert sich unserem Haus und die Eltern haben wir lang nicht gesehen. Doch es gibt keinen Halt, diese Stadt ist wie ein Schneerest im März. Nur der Wind, der den Regen in seine Form treibt, deutet ein Ortsende an. Unser Haus bleibt von Eis bedeckt und verschwunden.
Geweihe
Das Spiel ist abgebrochen. Wie sollen wir jetzt noch an Märchen glauben? Die Äste splittern nachts nicht mehr, kein Wild, das durch die Wälder zieht und das Gewitter löst sich in Fliegenschwärmen auf. Gleichwohl, es bleibt dabei: Das Jucken unter unsern Füßen ist kein Tannenrest, kein Nesselblatt, wir folgen noch dem Dreierschritt, den sieben Bergen und auch dem Rehkitz Brüderchen und seiner Liebsten. Erzähl mir die Geweihe an die Wand, erzähl mir Nadeln in die Fliegen. Im rechten Moment vergaßen wir zu stolpern. Schneewittchen schläft.
Nora Bossong (Bremen, 9 januari 1982)
De Nederlandse schrijver, columnist, dichter, scenarioschrijver en radiopresentatorTheodor Holmanwerd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ookalle tags voor Theodor Holmanop dit blog.
Crematorium
Overal gedroogde bloemen Soms een enkele narcis Je hoort hier slechts het zoemen Van het zakken van de kist
Je hoort ze angstig vragen ‘Verbranden ze die kist nu ook?’ Men noemt dan hoge bedragen Die op zouden gaan in rook
Maar wat er werkelijk gebeurt Is dit: beneden kom je bij de man Die je gezicht zo gelig heeft gekleurd Hij neemt je mee naar een duur restaurant
Waar je je rond mag eten Op zijn kosten. Dan zegt hij We gaan nu naar binnen. We heten Je hartelijk welkom. Kom er bij.
“Around tea-time the call went out to the exercise yard in Cage Two that the news was coming on. We finished the lap and came in. I had just enough time to recognise the place where I had been a waiter four years earlier, in 1969. I watched the explosion on the black and white television, the outer walls of the bar being knocked inwards as if from a supernatural punch, followed by the top floors tumbling to the ground in a gasp of splintered joists, bricks, mortar and a cloud of dust. I wondered about the people with whom I had worked. The reporter stated that the place had been cleared after a warning and no one was injured. The public bar had once attracted busmen from Oxford Street depot, dockers, sailors and stragglers, people at the Friday market, some young people hawking stolen record albums. At the turn of the century the lower and upper floors of the block had been a hotel (though I couldn’t fathom where the rooms had been) and the old name could still be discerned in moulding on the facade. I had lost my job as a part-time waiter in the International Hotel when business slackened after Christmas and for the next few weeks had been looking for another job whilst I finished my studies. I had become use to having my own pocket money and was proud of contributing to the house. Late one afternoon I pushed through an ancient bubbled glass door which led into a dark and dingy public bar. Most of the clientele were elderly. Serving calls for pints of stout and ‘a wee Mundies’ was a middle-aged man with a mop of white hair and a cigarette hanging from his mouth. He looked me up and down and must have noticed thatI was under-age. ‘What can I get you?’ he asked. I said I was looking for a job, any type of bar work. Some impatient customers at the end of the counter were bawling and he told me to take a seat, he would be with me in a minute. I sat at a table. An old boy next to me pulled a pipe from his mouth and put down the evening newspaper. He squinted. ‘Did ya say ya were lookin’ for a job?’ he asked. Inodded. ‘This cunt can’t keep anybody. He’ll pay ya fuckin’ peanuts.’
Danny Morrison (Belfast, 9 januari 1953) Cover
De Ierse schrijver Brian Frielwerd geboren op 9 januari 1929 geboren in Omagh, Noord-Ierland, in een katholiek onderwijzersgezin. Zie ook alle tags voor Brian Friel op dit blog.
Uit:Dancing at Lughnasa: A Play
„(He suddenly swings her round and round and dances her lightly, elegantly across the garden. As he does he sings the song to her.) MAGGIE. (Quietly.) They're dancing. KATE. What! MAGGIE. They're dancing together. KATE. God forgive you! MAGGIE. He has her in his arms. KATE. He has not! The animal! (She flings the paper aside and joins MAGGIE at the window.) MAGGIE. They're dancing round the garden, Aggie. KATE. Oh God, what sort of fool is she? MAGGIE. He's a beautiful dancer, isn't he? KATE. He's leading her astray again, Maggie. MAGGIE. Look at her face — she's easy led. Come here till you see, Aggie. AGNES. I'm busy! For God's sake can't you see I'm busy! (MAGGIE turns and looks at her in amazement.) KATE. That's the only thing that Evans creature could ever do well —was dance. (Pause.) And look at her, the fool. For God's sake, would you look at that fool of a woman? (Pause.) Her whole face alters when she's happy, doesn't it? (Pause.) They dance so well together. They're such a beautiful couple. (Pause.) She's as beautiful as Bernie O'Donnell any day, isn't she? (MAGGIE moves slowly away from the window and sits motionless.) GERRY. Do you know the words? CHRIS. I never know any words. GERRY. Neither do I. Doesn't matter. This is more impor-tant. (Pause.) Marry me, Chrissie. (Pause.) Are you listening to me? CHRIS. I hear you. GERRY. Will you marry me when I come back in two weeks? CHRIS. I don't think so, Gerry. GERRY. I'm mad about you. You know I am. I've always been mad about you. CHRIS. When you're with me. GERRY. Leave this house and come away with —"
Brian Friel (9 januari 1929 - 2 oktober 2015) Scene uit een opvoering in Palm Beach, 2013
« …La kinésithérapeute s'approcha du lit, rabattit le drap, empoigna la jambe gauche de maman : sa chemise de nuit ouverte, celle-ci exhibait avec indifférence son ventre froissé, plissé de rides minuscules, et son pubis chauve. " Je n'ai plus aucune pudeur ", a-t-elle dit d'un air surpris. " Tu as bien raison ", lui dis-je. Mais je me détournai et je m'absorbai dans la contemplation du jardin. Voir le sexe de ma mère : ça m'avait fait un choc. Aucun corps n'existait moins pour moi - n'existait davantage. Enfant je l'avais chéri ; adolescente, il m'avait inspiré de la répulsion inquiète ; c'est classique ; et je trouvai normal qu'il eût conservé ce double caractère répugnant et sacré : un tabou. Tout de même, je m'étonnai de la violence de mon déplaisir. Le consentement insouciant de ma mère l'aggravait ; elle renonçait aux interdits, aux consignes qui l'avaient opprimée pendant toute sa vie ; je l'en approuvais. Seulement, ce corps, réduit soudain par cette démission à n'être qu'un corps, ne différait plus guère d'une dépouille : pauvre carcasse sans défense, palpée, manipulée par des mains professionnelles, où la vie ne semblait se prolonger que par une inertie stupide. Pour moi ma mère avait toujours existé et je n'avais jamais sérieusement pensé que je la verrais disparaître un jour, bientôt. Sa fin se situait, comme sa naissance dans un temps mythique. Quand je me disais : " elle à l'âge de mourir ", c'étaient des mots vides, comme tant de mots. Pour la première fois j'apercevais en elle un cadavre en sursis… »
Simone de Beauvoir (9 januari 1908 – 14 april 1986)
Freund! Vetter! Bruder! Kampfgenosse! Zweitausend Jahre - welche Zeit! Du wandeltest im Fürstentrosse, du kanntest die Athenergosse und pfiffst auf alle Ehrbarkeit. Du strichst beschwingt, graziös und eilig durch euern kleinen Erdenrund - Und Gottseidank: nichts war dir heilig, du frecher Hund!
Du lebst, Lucian! Was da: Kulissen! Wir haben zwar die Eisenbahn - doch auch dieselben Hurenkissen, dieselbe Seele, jäh zerrissen von Geld und Geist - du lebst, Lucian! Noch heut: das Pathos als Gewerbe verdeckt die Flecke auf dem Kleid. Wir brauchen dich. Und ist dein Erbe noch frei, wirfs in die große Zeit!
Du warst nicht von den sanften Schreibern. Du zogst sie splitternackend aus und zeigtest flink an ihren Leibern: es sieht bei Göttern und bei Weibern noch allemal der Bürger raus. Weil der, Lucian, weil der sie machte. -
So schenk mir deinen Spöttermund! Die Flamme gib, die sturmentfachte! Heiß ich auch, weil ich immer lachte, ein frecher Hund!
‘s ist Krieg!
Die fetten Hände behaglich verschränkt vorn über der bauchigen Weste, steht Einer am Lager und lächelt und denkt: "'s ist Krieg! Das ist doch das Beste! Das Leder geräumt, und der Friede ist weit. Jetzt mach in anderen Chosen - Noch ist die blühende, goldene Zeit! Noch sind die Tage der Rosen!"
Franz von der Vaterlandspartei klatscht Bravo zu donnernden Reden. Ein ganzer Held - stets ist er dabei, wenn sich Sprecher im Saale befehden. Die Bezüge vom Staat, die Nahrung all right - laß Stürme donnern und tosen - Noch ist die blühende, goldene Zeit! Noch sind die Tage der Rosen!
Tage der Rosen! Regierte sich je so leicht und bequem wie heute? Wir haben das Prae und das Portepee und beherrschen geduckte Leute. Wir denken an Frieden voll Ängstlichkeit mit leider gefüllten Hosen - Noch... Noch ist die goldene, die blühende Zeit! Noch sind die Tage der Rosen!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 - 21 december 1935) Cover
Tags:Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky, Romenu