Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-02-2018
Annelies Verbeke, Thomas von Steinaecker, Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay, Ernst Wilhelm Lotz, Irmgard Keun
“Hij tilt de bak met sponzen, doeken, rollers en borstels uit de laadruimte en kiest een van de potten verf die hij heeft klaargezet. Pick Nick, uit de Joie de Vivre-collectie, voor de grootste keukenmuur, zijn suggestie, hun goedkeuring. ‘Alphonse!’ hoort hij wanneer hij langs de platte stenen in het korte gras naar de voordeur van een van de huizen wandelt. Het is de vrouw die hier woont, een mooie vrouw met een zelfzekere stem, die hij heeft ontmoet op de avond dat ze de kleuren kozen. Haar sportkleren zien er nieuw uit, de stoffen tonen geen sporen van inspanning, het zweet parelt enkel op haar slapen, in een rand langs haar in een staart gebonden haren, ze wuift onwennig. Hij zet de verfpot neer zodat hij haar de hand kan drukken. ‘Je was hier toch nog niet lang?’ vraagt ze. ‘Mijn man is onze dochter naar school gaan brengen en ik dacht dat ik nog wel even kon gaan lopen, maar toen stond een stuk van het parcours onder water en raakte ik de weg kwijt.’ ‘Ik ben er net’, zegt hij. Hij zal hun keuken en woonkamer herschilderen, heeft op drie dagen gerekend, maar vermoedt nu dat het sneller kan: ze hebben zich zorgvuldig voorbereid. De gordijnen en de afdekplaatjes van de stopcontacten zijn al verwijderd. De meubels zijn naar het midden van de kamer geschoven en met lakens bedekt, het lange aanrecht is leeg. Een zwarte hond rent buiten zinnen op hem af, glijdt uit, beukt met zijn kop tegen een tafelpoot, zet zijn tocht niet minder wervelend verder. ‘Björn!’ roept de vrouw. ‘Dag Björn’, zegt hij. Kwispelend besnuffelt de hond zijn uitgestoken hand, laat dan een wind en draait zich er geschrokken naar om. De vrouw lacht met hem mee, tot Björn weer in razernij ontsteekt en zij het dier bij de halsband naar de aanpalende kamer sleurt, waar ze hem opsluit. ‘Ik denk dat hij een meervoudige persoonlijkheid heeft!’ schreeuwt ze over het radeloze gehuil achter de deur heen. ‘En hij mist de kat! Benny! Benny en Björn! Zoals bij ABBA?!’ Het uiterlijk van de hond doet meer denken aan hardrockers uit de late jaren zeventig, vindt Alphonse.”
„Eine Kuh und ein alter Mann mit Schlapphut, grauem Bart und einem knorrigen Stab in der Hand schmiegen die Köpfe aneinander. Vor lauter Seligkeit haben beide ihre Augen zu Schlitzen verengt. Darunter steht ein Wort, von dem ich, obwohl ich noch nicht lesen kann, weiß, was es bedeutet, weil es meiner Mutter so wichtig ist. ARTGERECHT. Nur mal fürs Protokoll: Ich habe niemanden aufgeweckt und bin ganz allein nachts in die Küche geschlichen. Wenn ich meinen Eltern morgen davon erzähle, werden sie staunen. Vielleicht werden sie stolz auf mich sein. Wie die Zeit vergeht. Genau so sagen sie das manchmal. Ich führe die Kanten des Kartons an den Mund und spüre, wie die Milch durch meinen Körper fließt, durch meine Kehle, meine Brust, jetzt durch mein Herz, weiß und kalt. Nur in absoluten Ausnahmesituationen rufe ich mir solche Glücksmomente deluxe aus der Voruntergangszeit ins Gedächtnis. Anders als sonst blieb ich also heute Morgen noch auf meiner Matratze liegen, während die anderen schon unten in der Stube rumorten. Jedes einzelne Altwort aus meiner Ich-hole-mir-Milch-aus-dem-Kühlschrank-Erinnerung flüsterte ich vor mich hin. Es ist ein ziemlicher Jammer, dass hier auf unserer Alm keiner mehr all die schönen Wörter braucht. Aber klar, was sollen die anderen auch mit Parkett, was mit Erbstückoder artgerecht anfangen, wenn das, was wirklich zählt, Vorräte, Ernteund Fleischheißt? Ich stelle mir manchmal vor, die Altwörter wären kleine befellte Wesen und würden sterben, wenn man sich nicht richig um sie kümmert.“
Thomas von Steinaecker (Traunstein, 6 februari 1977)
“Eva thought it was glorious to wake up with this sense of expectation. The entire day would be spent outoors, with her family chattering away on the back of Mr Ffrench's aeroplane cart as Eva dangled her legs over the swaying side and held down her wide-brimmed hat with one hand in the breeze. Surely no other bliss to equal this. Her older sister Maud was asleep in the other bed in the room. Dust particles glistened in the early sunlight, creeping through a slat in the wooden shutters, the thin beam making the white washbowl beside the water jug even whiter. It was barely six o'clock but thirteen-year-old Eva could not stay in bed a moment longer. Nobody else was yet awake in Dunkineely. Soon the endless clank of the village pump would commence, but until then Eva had paradise to herself If she rose quietly she could go walking and be home again before the Goold Verschoyle household rose to prepare for today's picnic. Dressing on tiptoes so as not to wake Maud, Eva slipped downstairs. An old white cat beside the kitchen range lifted his head to regard Eva with a secretive look as she lifted the latch and escaped into the garden. The clarity of light enraptured her, with spider webs sketched by dew. Eva followed a trail of fox pawmarks along the curving path leading to the deserted main street, then took the lane that meandered down to the rocky Bunlacky shore. The sea breeze coming off St John's Point swept away her breath, filling Eva with a desire to shout in praise. She closed her eyes and formal hymns took flight in her mind like a flock of startled crows, with new words like white birds swooping down to replace them. The prayers that meant most were the ones which came unbidden at such moments: `0 Lord whom I cannot hope to understand or see, maker of song thrush and skylark and linnet. Do with my life what you will. Bring me whatever love or torment will unleash my heart. Just let me be the person I could become if my soul was stretched to its limits.' Eva opened her eyes, half-expecting white birds to populate the empty sky. Instead a few bushes bowed to the wind's majesty. As son of a Church of Ireland bishop, Father took his task seriously of instructing the boys in religion but Mother claimed that secretly he only went to church to sing.”
Dermot Bolger (Dublin, 6 februari 1959) Cover
De Oostenrijkse schrijver (toneel, hoorspelen en draaiboeken)Felix Mittererwerd geboren op 6 februari 1948 in Achenkirch, Tirol. Zie ook alle tags voor Felix Mittererop dit blog.
Uit: Krach im Hause Gott
„Als ich beim letzten Abendmahl den Kelch nahm und sagte: „Das ist mein Blut des neuen Bundes, das für viele vergossen wird", da schaute ich sie an, meine Mutter, und ich wußte, dieser Kelch ist ihr Schoß und dieser Wein ist ihr Blut. Ihr Blut genauso wie meines. Unser Blut. Wie soll also Heil entstehen, ohne sie, frage ich dich, Vater? Sie ist die Mutter des Alls, die göttliche Gnade, der Mutterschoß, aus dem alles hervorgeht. Wir müssen wieder zusammenfinden, Vater. Mann, Frau, Kind. Die neue, alte Dreifaltigkeit. So wie im Himmel also auch auf Erden. — Vater! GOTT: Es stimmt. Es stimmt. Ich wollte allein die Macht. Ich war eifersüchtig auf sie. (Steht auf geht herum, lächelt.) Ich habe mir selbst eine Falle gestellt; kaum zu glauben. Aber — um einen Sohn zu haben, brauchte ich eine Mutter. Ich habe nicht damit gerechnet, daß mit ihr die Göttin zurückkehrt. (Zur Muttergottes:) Du verstehst, daß ich dir aus dem Weg gegangen bin. SOHN: (umarmt Gott) Oh Vater! Ich bin so froh! Ich bin so froh! Jetzt gehen wir wieder zusammen, nicht wahr? GOTT: Ich weiß nicht, Sohn. Ich fürchte -SATAN: Herr, ich bitte dich! Du weißt genau, was kommen wird! Diesmal wird sie dich töten! Und mit dem Sohn allein herrschen! MUTTERGOTTES: Ich töte nicht, Satan. Ich nicht. Alles geschieht von selbst. Alles ist ein Kommen und Gehen. (Setzt sich.) SATAN: Da! Hörst du sie? Da spricht die Allmutter. Sie verrät sich schon! Natürlich wird sie dich nicht töten! Sie wird nur dasitzen und still lächeln. Und du wirst vergehen. Und nie mehr wiederkommen. Sie hat ja den Sohn! Du wirst nicht mehr gebraucht! GOTT: Das ist meine Angst, ja. Meine jahrtausendealte Angst. Und doch wollte ich einen Sohn. SATAN: Wenn du jetzt nachgibst, bist du tot! GEIST: Wir brauchen sie doch nicht, Vater! Ich bin doch da! Sie hat es ja selbst gesagt! Ich bin die weibliche Schöpfungskraft Gottes! Wir brauchen sie nicht! SATAN: Sie soll sich gefälligst nicht so aufspielen! Als wären die Frauen die alleinig Guten, und wenn die Frau herrscht, dann lebt die Menschheit in Frieden und Freundschaft! Ist doch alles nicht wahr! Schau sie dir an, die Herrscherinnen, die Hetären, die Hausdrachen! Wo unterscheidet sich da bitte die Frau vom Mann? Hinterhältiger ist sie, gemeiner ist sie,…“
Felix Mitterer (Achenkirch, 6 februari 1948) Scene uit een opvoering in Regensburg, 2016
Ich lebe jetzt. Mein Tod ist zu erwarten. Danach vergehe ich so schnell wie Gras. Von mir bleibt nur, was andere verwenden zu ihrem Nutzen und zu ihrem Spaß.
Gedanken, Verse, ein paar Gegenstände, durch mich entstanden, bleiben in der Welt. Für eine Weile kann man sie noch brauchen, bis das, was keinem nützlich ist, zerfällt.
Ich habe keinen Gott. Für alle Taten, die ich begehe, muss ich Täter sein. Kein Weltenrichter wartet, mich zu strafen – für jeden Irrtum steh ich selber ein.
Ich habe keinen Vater, der mich tröstet. Es gibt kein Wort, das unumstößlich ist. Mich stützt kein Glaube. Keine weise Fügung besitzt ein Maß, das meinen Nutzen misst.
Ich denke selbst. Ich habe keine Rettung vor meinen Zweifeln, wenn die Furcht mich schreckt. Ich hab die Grenzen meiner Höhn und Tiefen in meinen eignen Träumen abgesteckt.
Ich hänge ab von der Natur von Menschen, von allen Kräften für und gegen mich. Die Welt, in der ich bin, ist gut und böse, doch weiß ich – alles um mich ändert sich.
Nichts bleibt sich gleich. Wer wagt, sich einzurichten, der richtet sich für Augenblicke ein. In einer Welt, bestehend aus Bewegung, da kann ich selber nur Bewegung sein.
Ich fürchte Menschen. Was sind Eis, was Fluten, was Pest und Feuer gegen die Gewalt des Untiers Mensch? Die Schreie seiner Opfer sind, seit es Menschen gibt, noch nie verhallt.
Uit: Excuses, in naam van de ervaring (Lezing, vertaald door H. Maier)
“Op 17 augustus 1945 ben ik Indonesisch staatsburger geworden, net als al die tientallen miljoenen andere inwoners van Indonesia destijds. Ik was twintig jaar oud. Etnisch gezien ben ik een Javaan; ik werd geboren en opgevoed om een Javaan te worden; het socio-etnisch mechanisme voerde me naar Javaanse idealen, naar de Javaanse cultuur, naar de Javaanse beschaving. Het dominante en meest omvattende element in zo'n Javaanse opvoeding is de woordkunst, krachtig en sterk, in geschreven en in mondelinge vormen, in toneel, muziek en liederen; daarin worden allerlei fragmenten uit het grote Mahabharata-epos gepresenteerd: een reusachtig bouwwerk van filosofische en moralistische verhalen, religieuze raadgevingen, en uiteraard voorschriften inzake het sociale en politieke leven. Eeuwenlang heeft het Mahabharata energie, creativiteit, conflicten weten te mobiliseren. Door toedoen van het Mahabharata zijn er tempels gebouwd, werden mythen over glorieuze vorsten gecreëerd en werden plaatselijke godheden tot dorpsgoden gedegradeerd. Evenzo in naam van het Mahabharata zijn er in de geschiedenis van mijn volk miljoenen mensen afgeslacht; uiteraard is het niet mogelijk om officiële cijfers te geven. Het Mahabharata vindt uiteindelijk een apotheose in "een buitengewoon bloedige broederkrijg' - en hierbij sluit ik aan bij de woorden van Benedict Anderson, hoogleraar aan Cornell University en kenner van Indonesia. Alle volkeren lijken een periode te moeten doormaken waarin ze door zo'n dorpscultuur, zo'n dorpsbeschaving bijeen worden gehouden. Zij die er in slagen zich te bevrijden uit die omknelling, worden de volkeren die de wereld beheersen. Aan het begin van de zeventiende eeuw werd er in de Hollandse samenleving geld bijeengebracht om een aantal expedities te financieren; op zoek naar specerijen doorkruiste men de wereldzeeën en bezocht men steden en staten. Een tiental jaren later, om precies te zijn in 1614, vernietigde de sterkste en machtigste vorst van Java, Sultan Agung van Mataram, de grote handelsstad Surabaya, louter en alleen omdat hij zijn macht ook aan de kust erkend wilde zien. Er schuilt een zekere ironie in deze gebeurtenissen in mijn land: terwijl de Hollanders de gehele wereld rond trokken op zoek naar specerijen werd op Java Surabaya, de internationale doorvoerhaven bij uitstek voor diezelfde specerijen, vernietigd door een vorst uit het binnenland.”
Pramoedya Ananta Toer (6 februari 1925 — 30 april 2006) Cover biografie
„Er hieß Franz Felder und war der Sohn sehr braver und sehr armer Eltern in Berlin O, der fünfte unter achten. Alle waren es stämmige Kerle mit dunklen Haaren und klaren Augen, und beide Eltern hatten vollauf zu tun, die hungrigen Mäuler vom Morgen bis zum Abend zu stopfen, von denen mindestens eines immer nach einer Stulle aufgesperrt war. Sie taten es redlich und gern, und zu hungern brauchte keines. Aber damit war auch der Kreis ihrer elterlichen Pflichten geschlossen, und sobald wie nur möglich blieben die Kinder einander und sich selbst überlassen und mußten sich mit durchs Leben helfen, so gut oder so schlecht, wie es eben ging. Der Älteste lernte eben aus, als der kleine Franz geboren wurde, und nach diesem kamen dann noch drei, die – wie er vordem den vorhergegangenen älteren – so nun seiner Obhut mit anvertraut wurden, sobald er selbst auf den Füßen stehen konnte. Ohne viel Worte und ohne jede Zärtlichkeit herrschte immer ein gutes Zusammenhalten zwischen den Brüdern. Es äußerte sich hauptsächlich ebensowohl in derben Prügeleien, wie in solidarischem Durchhelfen bei allen kleinen und großen Fährlichkeiten ihrer im ganzen und großen recht mühseligen, aber nicht unglücklichen Jugend. Er hatte das Schwimmen nie »gelernt«; wenigstens konnte er schwimmen, solange er zurückzudenken vermochte, und das war etwa bis in sein viertes Jahr. Damals fiel er auf einer Landpartie, deren Höhepunkt eine Kahnfahrt bildete, ins Wasser – die Frauen kreischten und die Männer fluchten, während er herausgeholt wurde; aber ihm machte die Sache Spaß, und er lachte seelenvergnügt, so daß jemand sagte: »Der fällt uns gleich zu seinem eigenen Vergnügen nochmal hinein...« – was die entsetzte Mutter veranlaßte, ihren Franz für diesen Tag wenigstens nicht mehr von der Seite zu lassen. Aber das war eine jener Erinnerungen, die nur deshalb so stark in uns zu liegen scheinen, weil wiederholte Erzählungen anderer sie stürzen und halten. In Wirklichkeit sah sich Franz Felder in seinen Gedanken zuerst als kleinen Jungen von fünf Jahren lange, lange, warme Sommernachmittagsstunden am Ufer der Spree bei Treptow. Seine Eltern wohnten damals in zwei kleinen, heißen Zimmern in einem Hinterhause der Fruchtstraße, aber der Vater hatte es zum großen Jubel der ganzen Familie fertig gebracht, für den Sommer auf einem der Felder am Treptower Bahnhof eine der vielen »Lauben« zu mieten, und man hatte nun ein winziges Stückchen Erde, auf dem man einige Kohlköpfe ziehen und zu dem man hinauspilgern konnte in dem stolzen Gefühl eigenen Besitztums.“
John Henry Mackay (6 februari 1864 - 16 mei 1933) Cover
Wir fanden Glanz, fanden ein Meer, Werkstatt und uns
Wir fanden Glanz, fanden ein Meer, Werkstatt und uns. Zur Nacht, eine Sichel sang vor unserem Fenster. Auf unsern Stimmen fuhren wir hinauf, Wir reisten Hand in Hand. An deinen Haaren, helles Fest im Morgen, Irr flogen Küsse hoch Und stachen reifen Wahnsinn in mein Blut. Dann dursteten wir oft an wunden Brunnen, Die Türme wehten stählern in dem Land. Und unsre Schenkel, Hüften, Raubtierlenden Stürmten durch Zonen, grünend vor Gerüchen.
Kleine Sterne
Die Straße dehnt sich lang in rote Ferne. Die Lampen glühen prall das Pflaster an. Ich blick hinauf. Sehr dringend. Doch die Sterne Sind lichtverwischt und zeigen sich nicht an.
Das macht mich traurig in der lauten Gasse. Doch ich bin jung und gräme mich nicht gern. Ich schau umher. Und finde lauter blasse, Totmatte Augen. Keinen Augenstern.
Entmutigt lasse ich mich vom Strome treiben, Die Hände tief in Taschen, durch die Stadt. Und weiß, ich werde heute Verse schreiben, Verhängt wie Sterne und wie Augen matt.
Ernst Wilhelm Lotz (6 februari 1890 – 26 september 1914) Culm (Tegenwoordig Chełmno in Polen)
„Einen Briefumschlag macht man auf und zieht etwas heraus, das beißt oder sticht, obwohl es kein Tier ist. Heute kam so ein Brief von Franz. »Liebe Sanna«, schreibt er mir, »ich möchte Dich noch einmal sehen, darum komme ich vielleicht. Ich konnte Dir lange nicht schreiben, aber ich habe oft an Dich gedacht, das hast Du sicher gewußt und gefühlt. Hoffentlich geht es Dir gut. Viele herzliche Grüße, meine liebe Sanna. Dein Franz.« Was ist mit Franz geschehen? Ob er krank ist? Vielleicht hätte ich mich gleich auf die Bahn setzen sollen und zu ihm nach Köln fahren. Ich bin nicht gefahren. Den Brief habe ich ganz klein zusammengefaltet und mir in den Ausschnitt gesteckt, da zerkratzt er mir jetzt die Brust. Ich bin müde. Alles war heute so aufregend und anstrengend, wie das ganze Leben jetzt überhaupt. Ich mag nicht mehr denken, ich kann nicht mehr denken — in meinem Gehirn sind nur noch helle Flecke, dunkle Flecke, die kreiseln durcheinander. Gern würde ich in Ruhe mein Glas Bier trinken, aber wenn ich das Wort Weltanschauung höre, weiß ich ja, daß Krach kommt. Die Gerd sollte es lassen, einen SA-Mann zu reizen, indem sie sagt: die Reichswehrleute haben schönere Uniformen und sehen auch sonst schöner aus — und wenn es schon einer von militärischer Rasse sein müsse, dann habe sie lieber einen von der Reichswehr. Natürlich flattern solche Worte wie rasende Hornissen um einen Kurt Pielmann und stechen ihn bis ins Innerste — und wenn er nicht sofort daran stirbt, wird er eben gemein. Man weiß doch Bescheid. Ganz krank sieht der Kurt Pielmann auf einmal aus und war vorher so fröhlich, er kann einem leid tun.“
Tags:Annelies Verbeke, Thomas von Steinaecker, Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay, Ernst Wilhelm Lotz, Irmgard Keun, Romenu
Ik wikkel deze avond in een deken en draag hem naar een tuin. Niet naar de jouwe, Lief (gemakzucht is voor een gedicht wat noorderlicht voor remslaap is). Maar naar een tuin die aan de jouwe
grenst, zo tergend dicht dat jij nooit zeker weten kan of ik mij van adres vergiste of met opzet fout geleverd heb uit kleine, zachte wraak. Waarom ook niet
een aarden weg - waarlangs jij nooit - naar míjn middernacht Smokkelen van plaatsen dus naar tijdstippen en omgekeerd, voor een
bewust gekoppeld nu en hier, zelf samengesteld heden.
Co
Jij mag ons hebben deze week, helemaal verzinnen en daarna ik, co-ouderschap van de verbeelding Ik geef een nachthemd mee om me gauw aan te denken als je mijn tepel niet meer weet, vergeet hoe hij
soms op de bedrand valt, verstart. Een sjaal om voor mijn mond te knopen als het trekken van mijn bovenlip, trillen van mijn linkermondhoek je ontbreekt. En je mag ons overal naar mee, Se-
attle, slaapkamers van tandvlees, behalve naar die dag aan zee. Onverdraaglijk zou ik het vinden dat je ons uit gemakzucht gewoon herinnert.
Ruth Lasters (Antwerpen, 5 februari 1979)
De Nederlandse dichter en vertaler Jan Prins(pseudoniem van Christiaan Louis Schepp) werd geboren in Rotterdam op 5 februari 1876. Zie ook alle tags voor Jan Prins op dit blog.
Het licht
Wij zaten aan het kalme plein, voor 't open venster van ons klein vertrek, de avond te beschouwen. Wij zagen hoe de hemel, bleek en ver, over de gevels week van de ons omringende gebouwen.
De gave stammen, vast en rond, van olmen stegen uit de grond en hoog, om de verspreide kronen, zagen wij voorjaarsvogels al de uitgebreide schemerhal met hunne omzwervingen bewonen.
Wij konden nog het klaar geluid horen voorbij ons gaan, dat uit de verte kinderstemmen maken. Een late zang bereikte ons, die verliep. Toen zei-je aandachtig: „zie „o zie het licht over de daken ..."
Wij liepen in de luide stad, waar onze liefde zoveel had gevonden en zoveel geleden.
De Schutsluis
De tjalken schieten aan tussen de strakke dijken en vullen 't glad kanaal met driftig schuimgedruis, totdat zij met een vaart hun lange zeilen strijken en glijdend binnengaan in 't veilig vak der sluis.
Daar dringen zij dooreen: de harde boorden kraken, zodra een druk rumoer zich opzet in de lucht, totdat de wachters weer de poorten open maken, en al dat ongeduld ver in de ruimte vlucht.
Dan lijkt de morgen stil na 't jong geluid, dat heen is en ons verliet, nog vóór 't zijn volle groei begon, en in de lege sluis, waar 't licht nu weer alleen is, drijft enkel nog wat schuim, dat schittert in de zon.
I am sometimes asked if I have any words of advice for young people. Well, here are a few simple admonitions for young and old, man and beast.
Never interfere in a boy and girl fight.
Beware of whores who say they don't want money. The hell they don't. What they mean is that they want more money; much more, these are the most expensive whores what can be got.
If you're doing business with a religious son of a bitch, get it in writing; his word isn't worth shit, not with the good Lord telling him how to fuck you on the deal.
If, after having been exposed to someone's presence, you feel as if you've lost a quart of plasma, avoid that presence. You need it like you need pernicious anemia.
We don't like to hear the word "vampire" around here; we're trying to improve our public image. Building a kindly, avuncular, benevolent image; "interdependence" is the keyword -- "enlightened interdependence".
Life in all its rich variety, take a little, leave a little. However, by the inexorable logistics of the vampiric process they always take more than they leave -- and why, indeed, should they take any?
Avoid fuck-ups. Fools, I call them. You all know the type -- no matter how good it sounds, everything they have anything to do with turns into a disaster. Trouble for themselves and everyone connected with them. A fool is bad news, and it rubs off -- don't let it rub off on you.
Do not proffer sympathy to the mentally ill; it is a bottomless pit. Tell them firmly, "I am not paid to listen to this drivel -- you are a terminal fool!" Otherwise, they make you as crazy as they are.
Above all, avoid confirmed criminals. They are a special malignant strain of fool.
William S. Burroughs (5 februari 1914 – 2 augustus 1997) Hier met Davis Bowie (links) in 1974
Uit: Against The Grain (Vertaald door John Howard)
“The Floressas Des Esseintes, to judge by the various portraits preserved in the Château de Lourps, had originally been a family of stalwart troopers and stern cavalry men. Closely arrayed, side by side, in the old frames which their broad shoulders filled, they startled one with the fixed gaze of their eyes, their fierce moustaches and the chests whose deep curves filled the enormous shells of their cuirasses. These were the ancestors. There were no portraits of their descendants and a wide breach existed in the series of the faces of this race. Only one painting served as a link to connect the past and present—a crafty, mysterious head with haggard and gaunt features, cheekbones punctuated with a comma of paint, the hair overspread with pearls, a painted neck rising stiffly from the fluted ruff. In this representation of one of the most intimate friends of the Duc d'Epernon and the Marquis d'O, the ravages of a sluggish and impoverished constitution were already noticeable. It was obvious that the decadence of this family had followed an unvarying course. The effemination of the males had continued with quickened tempo. As if to conclude the work of long years, the Des Esseintes had intermarried for two centuries, using up, in such consanguineous unions, such strength as remained. There was only one living scion of this family which had once been so numerous that it had occupied all the territories of the Ile-de-France and La Brie. The Duc Jean was a slender, nervous young man of thirty, with hollow cheeks, cold, steel-blue eyes, a straight, thin nose and delicate hands. By a singular, atavistic reversion, the last descendant resembled the old grandsire, from whom he had inherited the pointed, remarkably fair beard and an ambiguous expression, at once weary and cunning.”
Joris-Karl Huysmans (5 februari 1848 – 12 mei 1907) Karikatuur door Coll-Toc (Alexandre Collignon en Georges Tocqueville), 1885.
De Hongaarse, Duitstalige, schrijfster en vertaalster Terézia Mora werd geboren op 5 februari 1971 in Sopron. Zie ook alle tags voor Terézia Moraop dit blog.
Uit:Der einzige Mann auf dem Kontinent
„(Sie heißen Sascha, auch das gefällt mir an Ihnen. Gleichzeitig erscheinen Sie mir aber auch zwielichtig. Darf ich vielleicht sehen, was drin ist? nein, das darf ich nicht.) Sie hätte ruhig fragen können. Der gut aussehende Mann hätte ihr bereitwillig das Paket über den Tresen geschoben und gesagt: Geld. Frau Bach hätte es für einen Scherz gehalten oder für etwas Übertragenes, sie hätte gelächelt, hätte den Karton genommen, ihn geschüttelt. Es hätte geraschelt. Papiergeld, hätte der eilige Mann gesagt und auf die Uhr geschaut. Er schreckte hoch – Ich schlafe nicht! Ich schlafe nicht – schlief wieder ein und erwachte ein zweites Mal. Er lag in seinem Bett, in seinem Schlafzimmer. Ein Doppelbett, ein Schrank, eine Kommode, ein Frisiertisch, ein Herrendiener, ein Wäschekorb. Keine Stockrosen. Die zwei großen Helligkeiten dort sind die Fenster. Sie waren angekippt, die Tür stand offen, es zog ein wenig, unten auf der Straße rauschte der Verkehr. Mehr als um 7, weniger als um 9. – also ist es um 8? Wo ist mein Handy, wo ist meine Uhr? Ist Flora noch da? – aber die Sonne, als stünde sie schon höher. Es wird wieder heiß werden. Ein einfliegendes Flugzeug zog über das Haus hinweg und war, solange es dauerte, lauter als alles andere. (Ja, die Wohnung ist in der Einflugschneise, aber ansonsten ist sie sehr schön: Maisonette, 4 Zimmer, 2 Bäder, eine Terrasse zum Park.) als das Flugzeug vorbei war: Flora? Keine antwort. Er seufzte und rollte sich aus dem Bett. Er ist ein korpulenter Mann, 106 Kilo bei 178 cm Körpergröße, zum Glück ist das meiste davon Knochen, der Rest konzentriert sich in der kompakten Halbkugel eines Bauches, fest und glatt wie der Bauch einer Schwangeren, und darüber, leider, einpaar Männertitten, aber siesagt, sie liebt mich, wie ich bin, und es gibt keinen Grund, ihr nicht zu glauben. Bestimmt ist sie schon auf der Terrasse.“
„Das Weiß der Sprache von den Wänden zu lecken, mit viel Speichel lösen und sachte ablecken und schlucken, in den Tag schlucken mit seinen Schatten, Gewächsen, und immerzu mit Lust schlecken, ohne einem störrischen Schmerz anheimzufallen, einer Melancholie, unmerklich und plötzlich und ohne dabei zu verstummen, sagte er, das wäre das, wovon im Stillen, ganz mit sich selbst, die Rede sei. Eine Harztraube kosten, so sagte er, in diesen Bildern, für mich vage, für ihn eine Genauigkeit in seiner eigensten Vorstellung, sodass ich niemals widersprach. Wie mir auch jetzt erst klar wird, dass er nur in seiner eigenen Sprache die Dinge betrachtete, ertastete in seinen Worten, Feldern, fremd, oft über die Grenzen des Verstehens hinaustastete, in ihren Bedeutungen nur erahnbar für mich und mehr noch für andere, die daran nicht gewohnt waren, ein Spiel, damit kein Mundtod geschieht, so sagte er, kein Klebemund, damit nicht das Harz bereits im Mund erstarrt, an den Zähnen, Lippen, Zungenrand klebt und zur Falle wird. Man muss mit Lust lecken ohne Ende und schichten im Inneren und davon bleich werden, ein Speichellecker, bleich und bleicher und dennoch immer weiterschichten, um an ein Ende zu gelangen oder irgendwohin, sagte er, aber niemals tonlos sein, immer Stimme haben.“
1. Dit is het moeilijkst: ziende blind te blijven, horende doof voor al het stom gezeik van schamperaars die bol staan van gelijk en arme timmerlui tot wanhoop drijven.
Het was die vreemde stem, toch zo vertrouwd, die mij in dit ontaarde hout doet zagen. Ik zwijg terug. De rugpijn zal ik dragen, het lot van wie aan dromenboten bouwt.
Zij slaan elkaar de gore hersens in, totdat de hemel naar beneden dondert en ze verzuipen, niemand uitgezonderd.
Ik neem het hout weer op, bijt op mijn tanden. Straks word ik oud met de herinnering van die vervloekte splinters in mijn handen.
Tags:Geert Buelens, Ruth Lasters, Jan Prins, William S. Burroughs, Joris-Karl Huysmans, Terézia Mora, Philip Weiss, Rikkert Zuiderveld, Laurens Hoevenaren, Romenu
Am fünften Sonntage nach Heilige Drei Könige (Annette von Droste-Hülshoff)
The Parable of the Sower door Gerald Steinmeyer, 2004 Gordon-Conwell Theological Seminary in Charlotte, North Carolina
Am fünften Sonntage nach Heilige Drei Könige Evang.: Vom Samen, so unter die Dornen fiel
In die Dornen ist dein Wort gefallen, In die Dornen, die mein Herz zerrissen; Du, mein Gott, nur du allein kannst wissen, Wie sie schmerzlich sind vor andern allen; In die Dornen meiner bittern Reue, Die noch keine Tröstung will empfangen; So verbarg ich es in finstrer Scheue, Und so ist es trübe aufgegangen.
Und so wächst es auf in bittrer Wonne, Und die Dornen lassen es gedeihen; Ach! mein Boden ist zu hart, im Freien Leckt den Tau vom Felsen ihm die Sonne. Kann es gleich nur langsam sich entfalten, Schirmen sie es treulich doch vor Stürmen Und dem Hauch der Luft, dem todeskalten, Und wenn sich des Zweifels Wolken türmen.
In die Dornen ist dein Wort gefallen, Und sie werden blut'ge Rosen tragen; Soll ich einst dir zu vertrauen wagen, Darf ich nur in ihrem Kranze wallen. Wenn er recht erstrahlt im Feuerglanze Und das Haupt mir sengt mit tiefen Wunden, Dann gedeiht die zarte Gottespflanze, Muß an seinem Schmerzenstrahl gesunden.
In Entsagung schwinden muß mein Leben, In Betrachtung meine Zeit ersterben, So nur kann ich um das Höchste werben; Meine Augen darf ich nicht erheben. Ach! ich habe sie mißbraucht zu Sünden Und verscherzt des Aufblicks reine Freude; Dann nur kann ich noch den Himmel finden, So ich ihn in Scham zu schauen meide.
Wenn ich blicke in die milden Mienen O, wie schmerzlich muß es mich betrüben, Denen noch das teure Recht geblieben Ihrem Gott in Freudigkeit zu dienen! Muß an seinem Schmerzenstrahl gesunden. Muß erglühend sie zur Erde schlagen; In ein reines Auge sie zu senken, Kann ich nimmer sonder Frevel wagen.
Und wie tief neig' ich die Stirn, die trübe, Wenn die Sünde rauscht an mir vorüber, Meinen Manche, daß mich Abscheu triebe, Und gewinnen lieber mich und lieber, Ist es oft nur mein vergangnes Leben, Grauenhaft zum zweitenmal geboren; Ach! und oft empfind' ich gar mit Beben, Wie der Finstre noch kein Spiel verloren!
Aber, was er auch für Tücke hege, Kämpfen will ich um des Himmels Grenzen; Meine Augen sollen freudig glänzen, Wenn ich mich in meine Dornen lege, Daß die Welt nicht meinen Kampf darf rügen, Oder gar mit eitelm Lob geleiten: Wohl, ich kann durch Gottes Wunder siegen, Aber nimmer mit zwei Feinden streiten.
Ob ein Tag mir steigen wird auf Erden, Wo ich frei mich zu den Deinen zähle? Wo kein Schwert mehr fährt durch meine Seele, Wenn mir deine Hände sichtbar werden? Herr, und soll der Tag mir nimmer scheinen, Dürft' ich ihn in Ewigkeit nicht hoffen, Dennoch muß ich meine Schulden weinen, O, der Sünder hat sich selbst getroffen!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) De Meersburg aan de Bodensee waar de dichteres van 1841 tot 1848 woonde.
“When that bully Cavanaugh rises in the middle of the opening prayer like a self-righteous Sadducee, shouldered round by all his fawning scribes and elders, to silence Reverend Wesley Edwards (was he shouting? of course he was shouting, God is deaf as a stump), neither he nor Jesus is surprised. In fact, they welcome it. Such persecutions are to be expected when what is hidden is revealed, and indeed stand as validation of it. What else is the Easter story about — for Christ’s sake? Who concurs: As they persecuted me, they’ll persecute you. A prophet in his own country, and all that, my son. But rejoice and be glad, your reward is great. His immediate reward is to have to sit beside the pulpit, biting his tongue, staring out on the sad blank faces of his First Presbyterian congregation, while the banker, having skipped ahead in the proceedings to the tithes and offerings, money being all he knows (and power, Cavanaugh knows power), speaks of the general good health of the church finances, its immediate needs (an assistant minister, for example — urgently!), and Easter as a loving family occasion. No, no, you idiot! It is a time of rejection of family, indeed of all earthly connections! Have you no ears? If anyone comes to me and does not hate his own father and mother and wife and children and brothers and sisters, yes, and even his own life, he cannot be my disciple! Leave everything — everything! — and follow me! You ignorant fool! Listen to your own son Tommy’s scripture reading: “But who do you say that I am?” Do you not know? It’s all Wesley can do to stop another noisy eruption from coming on. The indwelling Christ, too, is aboil with indignation, cursing traders and moneychangers and all their abominable progeny. A den of robbers! They are polluting the temple! Drive them out! He’s in a state, they’re both in a state. It has been a trying couple of weeks. The Passion of Wesley Edwards. He’s not kidding, he’s endured it all in this Passiontide fortnight, from the deathly silence of God and the collapse of his faith, through all the upheavals at home and a plunge into harrowing desolation, a veritable descent into hell, to — finally — a kind of weird convulsive redemption that has left him rattled and confused and not completely in control of himself.”
“I was in the band the fall my father left, in the second row of trombones, in the middle because I was a freshman. Tuesdays and Wednesdays after school we practiced in the music room, but on Fridays Mr. Chervenick led us outside in our down jackets and tasseled Steeler hats and shitkicker boots and across the footbridge that spanned the interstate to the middle school soccer field, where, like the football team itself, we ran square-outs and curls and a maneuver Mr. Chervenick called an oblique, with which, for the finale of every halftime show, we described—all 122 of us—a whirling funnel approximating our school's nickname, the Golden Tornadoes. We never got it quite right, though every Friday Mr. Chervenick tried to inspire us, scampering across the frost-slicked grass in his chocolate leather coat and kid gloves and cordovans to herd us into formation until—in utter disgust—instead of steering a wayward oboe back on course he would simply arrest him or her by the shoulders so the entire block of winds had to stop, and then the brass and the drums, and we would have to start all over again. Late one Friday in mid-December we were working on the tornado. Dusk had begun to fill the air and it was snowing, but Saturday was our last home game and Mr. Chervenick persuaded the janitor to turn on the lights. An inch or so had fallen during the day and it was impossible to see the lines. "Wrong, wrong, wrong!" Mr. Chervenick shouted. When the girl pulling the xylophone slipped and twisted her ankle, he blew his whistle three times, which meant we were to line up for a final chastising pep talk before we could leave. He climbed the three steps of his little wheeled podium and let us stand in silence for a minute so we would realize how disappointed he was. Snow piled up in our hair. Beyond the sea of flakes drifting through the high lights came the ringing drone of a tractor-trailer's chains on the interstate. In the valley, muffled by a ceiling of clouds, lay the burning grid of Butler, the black river, the busy mills. "We have all worked very hard this year," he said, and paused, breathing steam, as if speaking to a stadium, waiting for his words to circle. Beside me Warren Hardesty muttered something—a joke, a rejoinder—and then we heard what I immediately identified (from my own .22, my father's Mossberg, the nightly news from Vietnam) as gunshots.”
Stewart O'Nan (Pittsburgh, 4 februari 1961) Cover luisterboek
“Waar? In háár bed? Het mijne? Heb ik mij de afgelopen nacht nog op haar gewenteld? Of heeft zij schrijlings op mij plaatsgenomen? Wat had er tussen ons kunnen gebeuren wanneer de wereld vierkant was en duisternis heerste als je het licht aan deed? Vragen, voortdurend vragen, de ene al zinlozer dan de andere. Kwestie van behoud. Wie niet vraagt zal niet weten. Daartoe dient men ook een encyclopedie in huis te hebben. Om een antwoord op al die vragen te vinden. Waar ligt het Kattegat en wie was August Graf von Platen Hallermünde? En dan dat vlees. Ik bedoel, van die vrouw. Zoveel. Dat kunnen de dekens niet verborgen houden. Ik heb altijd een voorkeur gehad voor gevulde vrouwen. Of druk ik me hier te actief uit? Is het niet altijd eerder zó geweest...? Het Kattegat, dat weet ik heel zeker, ligt ten oosten van Jutland. En August Graf von Platen Hallermünde was een van die tragische figuren die, hoewel ze de eeuwigheid hebben nagestreefd, niet bestand zijn gebleken tegen het woeden der tijd. Een kwestie van slecht bloed. Daar is geen kruidenthee, geen purgeermiddel tegen gewassen. Platen: aan tyfeuze koortsen gestorven. In Syracuse, ver van zijn geboortegrond. Vlak voor zijn sterven wellicht nog beroofd door een morsige schandknaap, die hem eens trouw tot in de dood had beloofd. Wer die Schönheit angeschaut mit Augen, Ist dem Tode schon anheim gegeben... De schoonheid gezien hebben en dat beeld mee het graf in moeten nemen omdat men te weinig talent heeft die ervaring in een blijvend monument om te zetten... Zou die vrouw naast me een monument waard zijn? Ik sloot mijn ogen en probeerde me haar gestalte voor de geest te halen. Veel vlees. Maar hoe is het verdeeld over het lichaam? Ik moet gisteravond met haar gedanst hebben, haar in de heupen hebben gegrepen, mijn handen rond haar billen en op haar borsten hebben gelegd.”
Louis Ferron (4 februari 1942 – 26 augustus 2005) Cover
„MARIEDL (unterm Tisch) Ich glaub nicht, daß das recht ist, Erna, mit deiner Sparsamkeit. Deine Sparsamkeit ist viel zu groß und viel zu übertrieben. Der Herrgott will nicht, daß es den guten Menschen schlecht geht. ERNA (wütend, hebt das Tischtuch) Du hast ein leichtes Reden, meine liebe Mariedl, du warst immer alleine und ohne eine richtige Bindung. Du hast immer herumfahren können in der Welt, wenn du eine Freizeit bekommen hast in deinem Leben. Du warst heuer schon in Lourdes, in Medjugorje und zweimal in Mariazell. Du hast keine Verantwortung für ein abtrünniges Kind. GRETE Aber der Herrmann ist doch schon ein männlicher Mann. MARIEDL taucht auf, setzt sich, zuckt ratlos die Schultern und beginnt den Oberkörper rhythmisch nach vor und zurück zu bewegen. ERNA Ein Mannsbild ist er schon. Die Weiber drehn sich eh alle um nach dem Herrmann, so schamlos wie die sind in der heutigen Zeit. Aber er leugnet ja alles ab, was schön ist im Leben und was einen guten Sinn hat. Da oben, sag ich immer zum Herrmann, da oben kommen einmal die Bilder von meinen Enkerln hin. (Sie zeigt auf zwei weiße, rechteckige Flecken an der Wand.) Aber den Gefallen tut er mir nicht an, der macht mir keine Enkelkinder. Dabei hab ich früher einmal fünf freie Platzerln freigehalten für die Enkelbilder, jetzt hab ich eh schon drei Plätze aufgebraucht für die erste Zeit, damit der Herrmann nicht so geschreckt ist. Dabei könnte er so leicht Verkehr haben in der heutigen Zeit. Heute haben die Menschen ja den ganzen Tag einen Verkehr. Und der Herrmann gibt ja auch zu, daß er immer einen Verkehr haben könnte, aber er hat eben absichtlich nie einen Verkehr, weil so ein Verkehr kann ja eine richtige Schwangerschaft einleiten, und so etwas wäre zusammengezählt unter dem Strich womöglich ein Enkerl.“
“Under a clean-swept summer sky stretching over both industrial zones and uniform housing, I take the suburban train south-east, to the edge of Berlin. In order to find the remnants of the Temmler factory I have to get out at Adlershof, which nowadays calls itself 'Germany's most modern technology park'. Avoiding the campus, I strike off across an urban no man's land, skirting dilapidated factory buildings, and passing through a wilderness of crumbling brick and rusty steel. The Temmler factory moved here in 1933. It was only one year later that Albert Mendel (the Jewish co-owner of the Tempelhof Chemicals Factory) was expropriated by the racist laws of the regime and Temmler took over his share, quickly expanding the business. These were good times for the German chemicals industry (or at least for its Aryan members), and pharmaceutical development boomed. Research was tirelessly conducted on new, pioneering substances that would ease the pain of modern humanity or sedate its troubles. Many of the resulting pharmacological innovations shape the way we consume medicine today By now the former Temmler factory in Berlin-Johannisthal has fallen into ruin. There is no sign of its prosperous past, of a time when millions of Pervitin pills a week were being pressed. The grounds lie unused, a dead property. Crossing a deserted car park, I make my way through a wildly overgrown patch of forest and over a wall stuck with broken bits of glass designed to deter intruders. Between ferns and saplings stands the old wooden 'witch's house' of the founder, Theodor Temmler, once the nucleus of the company. Behind dense alder bushes looms a forsaken brick building. A window is broken enough for me to be able to climb through, stumbling into a long dark corridor. Mildew and mould grow from the walls and ceilings. At the end of the hallway a door stands beckoning, half open, encrusted with flaking green paint. Beyond the door, daylight peers through two shattered, lead-framed industrial windows. An abandoned bird's nest hides in the corner. Chipped white tiles reach all the way to the high ceiling, which is furnished with circular air vents.”
“Het laatste lid van de groep, Danuel Milton, is vooral stil. Oud en wijs wil hij overkomen, denk ik, maar hoewel hij met zijn achtenvijftig jaar de oudste is van de expeditie – de rest is niet veel jonger – maakt hij geen wijze indruk. Hij lijkt een groot verdriet met zich mee te dragen en geeft me met norse blikken het gevoel dat ik niet gewenst ben. Ik, de student, die het allemaal toch niet begrijpt. Dat mijn vader de expeditie financiert levert me nog geen voorrangspositie op, lijkt Danuel te willen zeggen. De anderen zijn een jaar of twintig ouder dan ik en zijn het studentenleven waarin ik me nog begeef al geruime tijd ontgroeid. Allen zien we eruit als oermensen in de jungle die ze voor de grap westerse kleding hebben aangetrokken, zo ongemakkelijk bewegen we ons erin voort. Enige uitzondering, op Osu en Yong na, die geen ongemak kennen of het nooit laten blijken, is Lilith, die rondloopt als een bosnimf; zelfs met doorweekte kleding en een eindeloze stroom zweet over haar uitgeputte gezicht is ze nog beeldschoon. Haar zwarte, lange haren, haar groene ogen, ze lijkt soms op een dolende figuur die je diep het oerwoud in lokt, waarna je je weg niet meer terugvindt. We stoppen en de biologen pakken hun verrekijkers. Olav legt een hand op mijn schouder en wijst me waar ik moet kijken. ‘Een Aap van de Oude Wereld,’ zegt hij.”
Het is laat als je het uitspreekt: ‘Ik wil het liever geen naam geven.’ Ik herinner me de meester van groep vier, die de klas vroeg of iemand iets kon bedenken dat geen naam had. Ik keek het lokaal rond, naar de logeerbeer waarvan in een kringgesprek was besloten dat iedereen een eigen naam mocht verzinnen. In het bijbehorende dagboek schreven we dingen als ‘in bad geweest met Lola,’ ‘appelcruesli gegeten met Joost’ en ‘over boten gedroomd met Bernhard.’ Daarna dacht ik aan de vissen in onze vijver, die zich voortplantten tot het water oranje zag. Alleen de vader was bij aankoop Sjaak gedoopt. Ik vertel je niets over de vissen en de beer. Ik zeg enkel dat ik niet weet wat me banger maakt: dat de dingen zonder naam gemaakt zijn om te worden vergeten of dat ik ze stuk voor stuk onthouden heb.
„Der Mississippi wäre das Richtige, dachte der Junge, auf dem Mississippi konnte man einfach ein Kanu klauen und wegfahren, wenn es stimmte, was im Huckleberry Finn stand. Auf der Ostsee würde man mit einem Kanu nicht sehr weit kommen, ganz abgesehen davon, daß es an der Ostsee nicht mal schnelle wendige Kanus gab, sondern nur so olle schwere Ruderboote. Er sah vom Buch auf, unter der Treenebrücke floß das Wasser still und langsam durch; die Weide, unter der er saß, hing ins Wasser rein, und gegenüber, in der alten Gerberei, regte sich, wie immer, nichts. Der Mississippi wäre besser als die Speicher in der alten, verlassenen Gerberei und die Weide am langsamen Fluß. Auf dem Mississippi wäre man weg, während man sich auf den Speichern in der Gerberei und unter der Weide nur verstecken konnte. Unter der Weide auch nur, solange sie Blätter hatte, und die hatten schon mächtig begonnen abzufallen und trieben gelb auf dem braunen Wasser davon. Verstecken war übrigens nicht das Richtige, dachte der Junge – man mußte weg sein. Man mußte weg sein, aber man mußte irgendwohin kommen. Man durfte es nicht so machen wie Vater, der weg gewollt hatte, aber immer nur ziellos auf die offene See hinausgefahren war. Wenn man kein anderes Ziel hatte als die offene See, so mußte man immer wieder zurückkehren. Erst dann ist man weg, dachte der Junge, wenn man hinter der offenen See Land erreicht."
Alfred Andersch (4 februari 1914 – 21 februari 1980) Scene uit de gelijknamige film uit 1987
Leicht mein' Mami, Gotteswesen Weil du treten könntest mal Auf die Samen, die leicht schweben In dem Himmel-Erde All.
In den Augen Angst empfindest, Trotzdem glücklich bist im Rest – Zartes Gras weiß wie du heißest, Und der Stern weiß was du denkst.
Mutters Haar
Wie viele Häuser hast du, Mutter, Mit Ton verputzt und mit Kalk geweißt! In deinem Haar bleicht, Mutter, Der damalige Kalk. Wie lange habe ich geweint Im Hunger, wie in einer Zange gepresst! Nachts, als du Totenwache hieltest. In deinem Haar bleicht, Mutter, Das Salz meiner alten Tränen. Abends ich rüge deinen Enkel, Weil er nicht artig ist, Aber er zieht bei dir im Vollen um, Und weint auch In deinem Haar.
Vertaald door Nicolae Dabija
Grigore Vieru (4 februari 1935 - 18 januari 2009) Cover
And the little genus homo, six feet high, Standing erect, countered with this reply -- "You dumb insouciant invertebrate, You rule a lower than a feudal state -- A realm of flunkey decimals that run, Return; return and run; again return, Each group around its little sun, And every sun a satellite. There they go by day and night, Nothing to do but run and burn, Taking turn and turn about, Light-year in and light-year out, Dancing, dancing in quadrillions, Never leaving their pavilions.
"Your astronomical conceit Of bulk and power is anserine. Your ignorance so thick, You did not know your own arithmetic. We flung the graphs about your flying feet, We measured your diameter -- Merely a line Of zeros prefaced by an integer. Before we came You had no name. You did not know direction or your pace; We taught you all you ever knew Of motion, time and space. We healed you of your vertigo And put you in our kindergarten show, Perambulated you through prisms, drew Your mumu's through the Milky Way, Lassoed your comets when they ran astray, Yoked Leo, Taurus, and your team of Bears To pull our kiddy cars of inverse squares.
"Boast not about your harmony, Your perfect curves, your rings Of pure and endless light -- 'Twas we Who pinned upon your Seraphim their wings, And when your brassy heavens rang With joy that morning while the planets sang Their choruses of archangelic lore, 'Twas we who ordered the notes upon their score Out of our winds and strings. Yes! all your shapely forms Are ours -- parabolas of silver light, Those blueprints of your spiral stairs From nadir depth to zenith height, Coronas, rainbows after storms, Auroras on your eastern tapestries And constellations over western seas.
E. J. Pratt (4 februari 1882 – 26 april 1964) Cover
„I liked my name. My mother and my aunts said it in such a kindly way. And the name was noteworthy because it was so difficult to pronounce. No boy or girl smaller than I could pronounce it properly; they all said _Gayrok_. I came into the world two months too soon, I was in such a hurry. My mother was alone and had no help. When the midwife came I had arrived already. I was so feeble that the first few years great care had to be taken of me to keep me alive. I was well made enough, but not strong, and this was the source of many vexations to me during those years when a boy's one desire and one ambition is to be strong. I was not clumsy, very agile if anything; I learnt to be a good high jumper, to climb and run well, was no contemptible wrestler, and by degrees became an expert fighter. But I was not muscularly strong, and never could be compared with those who were so. The world, meanwhile, was so new, and still such an unknown country. About that time I was making the discovery of fresh elements. I was not afraid of what I did not like. To overcome dislike of a thing often satisfied one's feeling of honour. "Are you afraid of the water?" asked my brisk uncle from Funen one day. I did not know exactly what there was to be afraid of, but answered unhesitatingly: "No." I was five years old; it was Summer, consequently rainy and windy. I undressed in the bathing establishment; the old sailor fastened a cork belt round my waist. It was odiously wet, as another boy had just taken it off, and it made me shiver. Uncle took hold of me round the waist, tossed me out into the water, and taught me to take care of myself. Afterwards I learnt to swim properly with the help of a long pole fastened to the cork belt and held by the bathing-man, but my familiarity with the salt element dated from the day I was flung out into it like a little parcel. Without by any means distinguishing myself in swimming, any more than in any other athletic exercise, I became a very fair swimmer, and developed a fondness for the water and for bathing which has made me very loth, all my life, to miss my bath a single day.”
Georg Brandes (4 februari 1842 – 19 februari 1927) In 1866
Les enfants qui s'aiment s'embrassent debout Contre les portes de la nuit Et les passants qui passent les désignent du doigt Mais les enfants qui s'aiment Ne sont là pour personne Et c'est seulement leur ombre Qui tremble dans la nuit Excitant la rage des passants Leur rage, leur mépris, leurs rires et leur envie Les enfants qui s'aiment ne sont là pour personne Ils sont ailleurs bien plus loin que la nuit Bien plus haut que le jour Dans l'éblouissante clarté de leur premier amour
Fiësta En leeg waren de glazen en de flessen kapot En het bed dat lag open en de deur zat op slot En op de vuile vloer, schitterden in het stof de scherven als sterretjes van schoonheid en geluk En ik was laveloos ik stond in vuur en vlam en jij lag bandeloos in mijn armen, bloot.
Paris at night
Drie lucifertjes een voor een aangestreken in de nacht Het eerste om heel je gezicht te kunnen zien Het tweede om je ogen te zien Het derde om je mond te zien En dan heel het donker om dat alles vast te houden Als ik je in mijn armen neem.
Vertaald door Wim Hofman
Jacques Prévert (4 februari 1900 – 11 april 1973) Cover
C'était un grand sculpteur que le Grec Praxitèle. La légende pourtant nous raconte qu'un jour, Voulant faire une coupe et ne rien mettre autour, Il ne vit point de forme assez pure pour elle.
Mais le soir, fatigué de son travail rebelle, Comme il baisait un sein façonné par l'amour, Tout à coup il trouva. Ce bouton ! ce contour Et la coupe naquit sur ce parfait modèle.
La femme dont la gorge avait un tel dessin Qu'on moula l'idéal aux rondeurs de son sein, Cette déesse en chair, comment se nommait-elle ?
Nul ne le sait. Mais grâce au sculpteur, à l'amant, La coupe a survécu dans sa forme immortelle, Et sa beauté demeure impérissablement.
Rondeau
Votre beau thé, moins rare que vos yeux, Votre thé vert, fleuri, délicieux, Qui vaut quasi dix mille francs la livre, Moins que la fleur de vos yeux il enivre Et fait rêver qu'on s'en va dans les cieux.
J'ai bu les deux aromes précieux ; Et jusqu'au jour dans mon lit soucieux Il m'a sonné des fanfares de cuivre, Votre beau thé.
Je vous voyais passer parmi les Dieux, Dans un grand char aux flamboyants essieux ; Et sous la roue en or, n'osant vous suivre, J'ai mis mon front, et j'ai cessé de vivre En bénissant, écrasé mais joyeux, Votre beauté.
Jean Richepin (4 februari 1849 – 12 december 1926) Borstbeeld
Drink out thy glass! See, on thy threshold, nightly, Staying his sword, stands Death, awaiting thee. Be not alarmed; the grave-door, opened slightly, Closes again; a full year it may be Ere thou art dragged, poor sufferer, to the grave. Pick the octave! Tune up the strings! Sing of life with glee!
Golden's the hue thy dull, wan cheeks are showing; Shrunken's thy chest, and flat each shoulder-blade. Give me thy hand! Each dark vein, larger growing, Is, to my touch, as if in water laid. Damp are these hands; stiff are these veins becoming. Pick now, and strumming, Empty thy bottle! Sing! drink unafraid.
. . . . .
Skal, then, my boy! Old Bacchus sends last greeting; Freya's farewell receive thou, o'er thy bowl. Fast in her praise thy thin blood flows, repeating Its old-time force, as it was wont to roll. Sing, read, forget; nay, think and weep while thinking. Art thou for drinking Another bottle? Thou art dead? No Skal!
Carl Michael Bellman (4 februari 1740 – 11 februari 1795) Standbeeld in Stockholm
Georg Trakl, Paul Auster, Katja Petrovskaya, Jan Willem Holsbergen, Henning Mankell, Richard Yates, Gertrude Stein, Ferdinand Schmatz, Michael Scharang
Über den schwarzen Winkel hasten Am Mittag die Raben mit hartem Schrei. Ihr Schatten streift an der Hirschkuh vorbei Und manchmal sieht man sie mürrisch rasten.
O wie sie die braune Stille stören, In der ein Acker sich verzückt, Wie ein Weib, das schwere Ahnung berückt, Und manchmal kann man sie keifen hören
Um ein Aas, das sie irgendwo wittern, Und plötzlich richten nach Nord sie den Flug Und schwinden wie ein Leichenzug In Lüften, die von Wollust zittern.
Die schöne Stadt
Alte Plätze sonnig schweigen. Tief in Blau und Gold versponnen Traumhaft hasten sanfte Nonnen Unter schwüler Buchen Schweigen.
Aus den braun erhellten Kirchen Schaun des Todes reine Bilder, Großer Fürsten schöne Schilder. Kronen schimmern in den Kirchen.
Rösser tauchen aus dem Brunnen. Blütenkrallen drohn aus Bäumen. Knaben spielen wirr von Träumen Abends leise dort am Brunnen.
Mädchen stehen an den Toren, Schauen scheu ins farbige Leben. Ihre feuchten Lippen beben Und sie warten an den Toren.
Zitternd flattern Glockenklänge, Marschtakt hallt und Wacherufen. Fremde lauschen auf den Stufen. Hoch im Blau sind Orgelklänge.
Helle Instrumente singen. Durch der Gärten Blätterrahmen Schwirrt das Lachen schöner Damen. Leise junge Mütter singen.
Heimlich haucht an blumigen Fenstern Duft von Weihrauch, Teer und Flieder. Silbern flimmern müde Lider Durch die Blumen an den Fenstern.
Transformatie van het kwaad (Fragment)
Herfst: zwart schrijden aan de bosrand; minuut van stomme ver woesting; plots luistert het voorhoofd van de melaatse onder de kale boom. Lang vergane avond die nu over de treden van mos valt; novem-ber. Een klok luidt en de herder leidt een kudde van zwarte en rode paarden het dorp in. Onder het hazelaarsbosje ontweit de groene ja-ger een wild. Zijn handen roken van bloed en de schaduw van het dier zucht in het loof boven de ogen van de man, bruin en zwijgzaam; het bos. Kraaien die zich verspreiden; drie. Hun vlucht lijkt op een sona-te, vol verbleekte akkoorden en mannelijke melancholie; zachtjes lost een gouden wolk op. Bij de molen steken jongens een vuur aan. Vlam is broeder van de bleekste en die lacht begraven zijn purperen haar in; of het is een plaats voor moorden, waarlangs een stenige weg leidt. De berberissen zijn verdwenen, jaarlaag droomt het in loden lucht onder de pijnbomen; angst, groene duisternis, het gegorgel van een drenke-ling: uit de sterrenvijver haalt de visser een grote, zwarte vis, gelaat vol wreedheid en waanzin. De stemmen van het riet, met twistende man-nen in zijn rug schommelt hij daar in een rode roeiboot over ijskoud herfstwater, levend in donkere sagen van zijn geslacht en zijn ogen ijzig geopend over nachten en kuise verschrikking. Kwaad.
Vertaald door Frans Roumen
Georg Trakl (3 februari 1887 – 4 november 1914) Scene uit een balletuitvoering van “Georg Trakl” door Enrique Gasa Valga, Innsbruck, 2010
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Paul Auster werd geboren op 3 februari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Paul Auster op dit blog.
Uit: 4 3 2 1
“No photographs survive of him, but by all accounts he was a large man with a strong back and enormous hands, uneducated, unskilled, the quintessential greenhorn know-nothing. On his first afternoon in New York, he chanced upon a street peddler hawking the reddest, roundest, most perfect apples he had ever seen. Unable to resist, he bought one and eagerly bit into it. Instead of the sweetness he had been anticipating, the taste was bitter and strange. Even worse, the apple was sickeningly soft, and once his teeth had pierced the skin, the insides of the fruit came pouring down the front of his coat in a shower of pale red liquid dotted with scores of pellet-like seeds. Such was his first taste of the New World, his first, never-to-be-forgotten encounter with a Jersey tomato. Not a Rockefeller, then, but a broad-shouldered roustabout, a Hebrew giant with an absurd name and a pair of restless feet who tried his luck in Manhattan and Brooklyn, in Baltimore and Charleston, in Duluth and Chicago, employed variously as a dockhand, an ordinary seaman on a Great Lakes tanker, an animal handler for a traveling circus, an assembly-line worker in a tin-can factory, a truck driver, a ditchdigger, a night watchman. For all his efforts, he never earned more than nickels and dimes, and therefore the only things poor Ike Ferguson bequeathed to his wife and three boys were the stories he had told them about the vagabond adventures of his youth. In the long run, stories are probably no less valuable than money, but in the short run they have their decided limitations. The leather-goods company made a small settlement with Fanny to compensate her for her loss, and then she left Chicago with the boys, moving to Newark, New Jersey, at the invitation of her husband’s relatives, who gave her the top-floor apartment in their house in the Central Ward for a nominal monthly rent. Her sons were fourteen, twelve, and nine. Louis, the oldest, had long since evolved into Lew. Aaron, the middle child, had taken to calling himself Arnold after one too many schoolyard beatings in Chicago, and Stanley, the nine-year-old, was commonly known as Sonny. To make ends meet, their mother took in laundry and mended clothes, but before long the boys were contributing to the household finances as well, each one with an after-school job, each one turning over every penny he earned to his mother."
„Wohin fahren Sie?, fragte mich der alte Mann, und ich erzählte ihm alles, ohne eine Sekunde zu zögern, mit dem gleichen Schwung, als würde ich das nächste Musical verurteilen, ich erzählte von der polnischen Stadt, aus der meine Verwandten vor hundert Jahren nach Warschau und dann weiter nach Osten gezogen waren, vielleicht nur, um mir die russische Sprache zu vererben, die ich nun sogroßzügig niemandem weiterverschenke, dead end also und Halt, deswegenmuss ich fahren, erzählte ich, dorthin, in eine der ältesten Städte Polens, wo sie, die Ahnen, von denen man nichts weiß, wirklich, keine Ahnung, wo sie zwei, drei oder auch vier Jahrhunderte gelebt haben, vielleicht seit dem fünfzehnten Jahrhundert, als die Juden in dieser kleinen polnischen Stadt die Garantien bekommen hatten und zu Nachbarn wurden und zu den anderen. And you?, fragte Sam, und ich sagte, ich bin eher zufällig jüdisch. Wir warten auch auf diesen Zug, sagte Sam nach einer kurzen Pause, auch wir fahren mit dem Warszawa-Express. Mit diesem Zug, der wie ein Vollblutpferd aussieht, wie er nun aus dem Nebel auftaucht, ein Expresszug, der sich zwar gemäß dem Fahrplan, jedoch gegen die Zeit bewegt, in die Zeit von Bombardier, for us only, dachte ich, und der alte Mann fuhr fort, seine Frau suche dasselbe, die Welt ihrer Großmutter nämlich, die aus einem kleinenweißrussischen Dorf bei Biała Podlaska in die USA gekommen sei, und doch sei es nicht seineHeimat und nicht die seiner Frau, hundert Jahre sei es her und viele Generationen, und auch die Sprache kenne von ihnen keiner mehr, aber Biała Podlaska klinge für ihn wie ein forgotten lullaby, gottweisswarum, ein Schlüssel zum Herzen, sagte er, und das Dorf heißt Janów Podlaski, und dort hätten damals fast nur Juden gewohnt und jetzt nur die anderen, und sie beide würden dorthin fahren, um sich das anzuschauen, und, er sagte tatsächlich wieder und wieder und, als stolpere er über ein Hindernis, dort sei natürlich nichts geblieben, er sagte natürlich und nichts, um die Sinnlosigkeit seiner Reise zu betonen, ich sage auch oft natürlich oder sogar naturgemäß, als ob dieses Verschwinden oder dieses Nichts natürlich oder auch selbstverständlich sei.“
“Al lezende krijgen wij een beeld van verschillende steden. In ‘Der Golem’ van Gustav Meyerink bespeurden we iets van Praag met zijn sloppen, uithoeken en spelonken vol ratten en ander lichtschuw nachtvolk. Door ‘De Steeg aan de Moskwa van Ilja Ehrenburg kennen we het abrikooskleurig huis en maakten we kennis met de rondzwervende kinderen, al voor de revolutie en ook daarna een blijkbaar vanzelfsprekende misstand in het Russische rijk. Van Londen kenden we het ‘gekleurde grijs’ van de nevel waar de felgroene en de signaalrode tweedekkers het koloriet van de stad accentueren en met opzet in die kleuren lijken gespoten. In de Berlijnse roman ‘Duscika’ van Herman Heijermans beleven we een hittegolf in een huurkazerne te Berlijn waar een danseres iets voordanst voor een impresario en met haar spitzen enkele rondmarcherende kakkerlakken dood danst. We kenden al de weidsheid van de Parijse boulevards, de symmetrie van de parkaanleg en zelfs een zijstraatje van de Quai St. Michel langs de Seine, de Rue du Chat qui Pêche. Maar Venetië kwam ons door de litteratuur nauwelijks nader. Niet door ‘Der Tod in Venedig’ van Thomas Mann. Zelfs niet door een in de jaren dertig nogal populair boekje ‘Venetiaans avontuur’ van Johan Fabricius. Maar het verhaal begint in Wenen, dat niet voor je gaat leven. De hoofdpersoon werkt daar op een kantoor waar men in gummiboorden grossierde. Die boorden kon je onder de kraan met water en zeep of tegelijkertijd met de vaat wassen en ze waren een uitkomst voor vrijgezellen. Op dat kantoor hingen wandspreuken met de tekst ‘De Regina is door haar milden glans waarlijk een koningin onder de gummiboorden’. Verder beleeft de protagonist een aantal amoureuze avonturen (de titel belooft het al) in Venetië. De stad zelf komt niet uit de verf, wel de minnaressen. Terwijl Fabricius toch met verbeeldingskracht het Toscaanse landschap kon beschrijven. Zo zelfs dat ik door hem die landstreek bij mijn eerste bezoek onmiddellijk herkende en mij daar zelfs meteen thuis voelde."
Jan Willem Holsbergen (3 februari 1915 – 20 mei 1995)
De Zweedse schrijver Henning Mankellwerd geboren in Stockholm op 3 februari 1948. Hij woont afwisselend in Mozambique en in zijn vaderland Zweden. Zie ook alle tags voor Henning Mankell op dit blog.
Uit: Geschiedenis van een gevallen engel (Vertaald door Clemetine Luijten)
“Op een dag tijdens de koude julimaand van 2002 hakte een man die José Paulo heette een gat in een vermolmde vloer. Niet omdat hij een vluchtweg of schuilplaats zocht, maar omdat hij het versleten parket wilde gebruiken als brandhout. Het was in jaren niet zo koud geweest in Afrika. José Paulo was alleenstaand, maar had de verantwoording voor zijn zuster en haar vijf kinderen op zich genomen nadat zijn zwager Emilio op een ochtend met de noorderzon was vertrokken. Het enige wat hij achterliet waren een paar kapotte schoenen en een aantal onbetaalde rekeningen. De schulden had hij bijna allemaal gemaakt bij donna Samima, die een illegale kroeg had in de buurt van de vissershaven, waar ze tontontonl schonk en zelfgebrouwen bier met een adembenemend hoog alcoholpercentage. Emilio deed de hele dag niets anders dan drinken en praten over de voorbije tijd, toen hij in de Zuid-Afrikaanse goudmijnen werkte. Maar veel mensen beweerden dat hij nooit een voet in Zuid-Afrika had gezet, laat staan ooit geregeld werk had gehad. Zijn verdwijning kwam verwacht noch onverwacht. Hij was gewoon weggeslopen in de stille uren vlak voor de dageraad, terwijl iedereen sliep. Niemand wist waar hij heen gegaan was en niemand zou hem ook heel erg missen, zelfs zijn eigen familie niet. Of donna Samima hem miste is twijfelachtig, maar ze stond erop dat zijn rekeningen betaald werden. Emilio, praatjesmaker en drinkebroer, liet zelfs als hij in de buurt was amper sporen na. Dat hij verdwenen was maakte eigenlijk niets uit. José Paulo woonde met het gezin van zijn zuster in het Africa Hotel in Beira. Ooit, in een tijd die nu ver weg en onbegrijpelijk lijkt, gold het hotel als het statigste van heel koloniaal Afrika. Het werd vergeleken met het Victoria Falls op de grens tussen Zuid- en Noord-Rhodesië, voordat die landen zich vrijmaakten en Zimbabwe en Zambia gingen heten. Naar het Africa Hotel kwamen blanken van heinde en ver om te trouwen, jubilea te vieren en te laten zien dat ze tot de aristocratie behoorden. Een aristocratie die zich niet kon voorstellen dat haar koloniale paradijs ooit ten onder zou gaan.”
Henning Mankell (3 februari 1948 – 5 oktober 2015) Cover Zweedse uitgave
Uit: Eleven Kinds of Loneliness (Doctor Jack-o'-Lantern)
“All miss Price had been told about the new boy was that he'd spent most of his life in some kind of orphanage, and that the gray. haired "aunt and uncle" with whom he now lived were really foster parents, paid by the Welfare Department of the city of New York. A less dedicated or less imaginative teacher might have pressed for more details, but Miss Price was content with the rough outline. It was enough, in fact, to fill her with a sense of mission that shone from her eyes, as plain as love, from the first morning he joined the fourth grade. He arrived early and sat in the back row—his spine very straight, his ankles crossed precisely under the desk and his hands folded on the very center of its top, as if symmetry might make him less conspica uous—and while the other children were filing in and settling down, he received a long, expressionless stare from each of them. "We have a new classmate this morning," Miss Price said, laboring the obvious in a way that made everybody want to giggle. "His name is Vincent Sabena and he comes from New York City. I know we'll all do our best to make him feel at home." This time they all swung around to stare at once, which caused him to duck his head slightly and shift his weight from one buttock to the other. Ordinarily, the fact of someone's coming from New York might have held a certain prestige, for to most of the children the city was an awesome, adult place that swallowed up their fathers every day, and which they themselves were permitted to visit only rarely, in their best clothes, as a treat. But anyone could see at a glance that Vincent Sabella had nothing whatever to do with skyscrapers. Even if you could ignore his tangled black hair and gray skin, his clothes would have given him away: absurdly new corduroys, absurdly old sneakers and a yellow sweatshirt, much too small, with the shredded remains of a Mickey Mouse design stamped on its chest. Clearly, he was from the part of New York that you had to pass through on the train to Grand Central—the part where people hung bedding over their windowsills and leaned out on it all day in a trance of boredom, and where you got vistas of straight, deep streets, one after another, all alike in the clutter of their sidewalks and all swarming with gray boys at play in some des. perate kind of ball game. The girls decided that he wasn't very nice and turned away, but the boys lingered in their scrutiny, looking him up and down with faint smiles. This was the kind of kid they were accustomed to thinking of as "tough," the kind whose stares had made all of them uncomfortable at one time or another in unfamiliar neighborhoods; here was a unique chance for retaliation."
Richard Yates (3 februari 1926 – 7 november 1992) Cover
“Yes that is it. If he liked to live elsewhere that was natural. If he was accompanied. Place praise places. But you do. Partly for you. Will he he wild in having a room soon. He was not very welcome. Safety in their choice. Amy whether they thought much of merry. I do marry del Val. I know how many do walk too. It was a while that they did wait for them to have an apple. An apple. She may do this for the Hotel Lion d’Or.
II Buy me yesterday for they may adhere to coffee. It is without doubt no pleasure to walk about.
III The romance of the Hotel François premier is this that it was seen on a Saturday.
IV In snatches A little a boy was three, two of them were three others. She may be right I told her. I thought it well to tell her. They told them. They were avoiding nothing. And so. Do they and are they will they for them to be remarkable. Now think.”
Gertrude Stein (3 februari 1874 – 27 juli 1946) Portret door Félix Vallotton, 1907
manu scriptum oder der hufeisengewinn (nach Ossip Mandelstam)
es schreibt der ruck so kräftig, drückt, dass glückt dem arm, was streich der hand
- das bleibt, nicht für sich selbst, es schreibt des griffels zeichen ein, auf wand, die zeigt, wo so gehautes treibt
wie: „hirnenmund“ - der sperrt sich auf - verbeisst sich nichts, gibt kunde, auch wenns pecht schürft er die ecke rund - schwatzt ab, was juckt ihn, laut das murmeln schluckt den ton, hebt ab so alles stimmige im fluss
(wird span des griffels, feder - nun im sprung)
- begriffen stirn wie stein, herz wie holz, im hinten denkt sich noch ein druck was aus: die form - eisen, schirmt nicht ab, es bildet lieber aus den tritt als ein, was sich so normt verliert es gern – was aus spricht nur, sich mustert im spalier
dort, wo es fliesst: ein bild aus silben, lauten nächtens
(traum, gefärbt)
gibt wild sich hin bis in den tag, der wird gesetzt in schrift
(nicht hin gefetzt, die sprach‘ ein schild)
höchstens stosst sie hand wetzt den finger übers jetzt
- das donnert in der stille auf, und steht dann drauf, verbrieft dass nimmer eingebrannt das glück, nie stück wird, sondern lauf
(der zeichen kreis fliegt taubend auf)
und kreidet an, was bleich an worten bloss von der blüten stil sich löst
Ferdinand Schmatz (Korneuburg, 3 februai 1953) Korneuburg
„Ich gebe Ihnen einen Rat: Schreiben Sie dieses Buch nicht. Das ist keine Art, jemanden zu begrüßen, ich weiß. Aber wenn ich es nicht gleich sage, finde ich dazu vielleicht keine Gelegenheit mehr, heute abend. Denn Sie – wenn Sie erst einmal loslegen! Und es könnten Wochen vergehen, bis sich wieder eine Gelegenheit ergibt. Passen Sie auf, Ihre Jacke. Ich würde sie nicht über den Sessel hängen, der Boden ist frisch geölt. Geben Sie her, dort ist ein Haken. Gemütlich finden Sie es hier? Ich nicht. Nein, da haben Sie mich falsch verstanden, das ist nicht mein Stammlokal. Wie kommen Sie darauf? Ein Vorstadtgasthaus, eines von vielen im 10.Bezirk, laut, stinkend, und besonders laut, wie Sie hören, am Samstag abend. Diese alten Männer. Sie überschreien einander, als könnten sie ihren Geruch übertönen. Den Uringeruch. Und am Schanktisch die jungen Alkoholiker. Sie saufen sich lieber schon jetzt kaputt. Ich weiß, Sie haben Verständnis für diese Leute. Weil Sie nicht zu ihnen gehören. Aber ich gehöre zu diesen Menschen, und deshalb habe ich kein Verständnis für sie. Ich gehe hierher, weil man hier gut und billig isst. Aus keinem anderen Grund. Ach, wegen der halben Stunde. Ich bin es gewohnt, dass Sie zu spät kommen. Nein, das ist kein Vorwurf, das ist eine Feststellung, ein Vorwurf wäre fehl am Platz. Sie sind es schließlich, der nie Zeit hat. Und außerdem, es ist kurzweilig, auf Sie zu warten. Sich vorzustellen, dass Sie vom Schreibtisch nicht wegkönnen, weil Sie einen Einfall haben.Vielleicht sogar einen brauchbaren. Oder dass eine Besprechung Sie aufhält. Ich kenne auch niemanden außer Ihnen, der Besprechungen hat. Sie schauen mich ungläubig an. Vom Sehen kenne ich solche Leute, aber nicht persönlich. Vom Sehen natürlich, ich habe schon in vielen Betrieben gearbeitet. Dort sitzen ein paar bei Besprechungen und arbeiten nie, die andern arbeiten immer und gehen nie zu so was. Bei Ihnen ist das anders, ich weiß, Sie arbeiten in keinem Betrieb.
Michael Scharang (Kapfenberg, 3 februari 1943) Cover
Tags:Georg Trakl, Paul Auster, Katja Petrovskaya, Jan Willem Holsbergen, Henning Mankell, Richard Yates, Gertrude Stein, Ferdinand Schmatz, Michael Scharang, Romenu
Johannes Kühn, Andrzej Szczypiorski, Ludwig August Frankl-Hochwart, Lao She, Sarah Kane, James A. Michener, Annette Kolb, Ernst von Wildenbruch
De Duitse dichter en schrijver Johannes Kühnwerd geboren op 3 februari 1934 in Bergweiler, gemeente Tholey in het Saarland. Zie ook alle tags voor Johannes Kühn op dit blog.
Das Feld ist abgeerntet
Das Feld ist abgeerntet und von Wettern grau. Ich wandre abgewandt, ich gehe selbstverloren den Bordstein hin und fühle nichts als Kälte.
Da dröhnt vom Fußballplatz hinter niedren Häusern, ein Tor beschreiend, ein ungeheurer Lärm, trifft in mich, und mit einem Seufzer bekenne ich:
O, könnt ich doch mit einem Lustschrei zu etwas in der Welt, gleich, was es sei, auch einmal laut in Freuden schwelgen!
Unrast
Am Rand der Regenpfütze treibt sie mich ans Meer, am Meeresrand zum großen Ozean, vom Film zum Leben, das der nur streift. Auf, von den zahmen Vögeln ins Konzert werd ich gedrängt von ihr, wie Flügel wirkt sie mir im Blut. Ich steh bei einer Frau, die sehr gefällig ist, auf, auf, zur schönsten, gleich, wo sie auch weilt. Vom Stubenofen muß ich weg zur offnen Schmiedeesse, von ihrem Schwung zur großen Eisenhütte mit ihren Riesenflammen, vom kargen Mahl mit Brot und Wasser zum Schloßhotel mit seiner Prunkspeis. Dort eß ich, hab kein Geld und geh nach einer unglücklich angelegten Zechprellerei zum Ende solcher Unrast für einen Tag in ein Gefängnis und längere Zeit ins Narrenhaus.
„An diesem Tag ging es ihr nicht gut. Sie konnte einen heftigen, lauten Husten nicht unterdrücken, der Grynszpan zu dem Schuppen lockte. Er rannte die altersschwache Tür mit der Schulter ein, schaute hinein. erblickte Rita und sagte: »Weib. mach daß du rauskommst. Deine Zeit ist gekommen...« »Tun Sie das nicht«, flehte sie ihn an, wobei sie sich vom Boden erhob. »Lassen Sie mich hier.« »Das ist unmöglich«, erwiderte er. »Du mußt gehen, Weib.« In den Schuppen strömte Sonnenlicht, und erst jetzt sah Grynszpan Ritas Gesicht und sie das seine genau. Sie erkannte Grynszpan, der eine bekannte Person in der Gegend war und dessen schlechter Ruf viele mit Schrecken erfüllte. »Herr Grynszpan«, sagte Rita. »Ich bin jung und kann noch ein bißchen leben. Haben Sie doch ein klein wenig Erbarmen mit mir.« »Es ist bereits höchste Zeit zu gehen, Weib«, entgegnete Grynszpan kalt. Da erklärte sie in einem völlig anderen Ton: »Hören Sie, was ich jetzt sage. Und denken Sie daran, was ich sage. Es ist recht wann hier, und ich mache meinen Mantel auf, ich kann ihn sogar ganz ausziehen. Sie sehen doch, daß ich jung und hübsch bin, einen sehr netten Körper habe; Sie können also ihre beiden Hände auf meine nackten Brüste legen und sie nach Herzenslust streicheln, Sie können sie auch drücken, Sie können Ihre Hände auch unter meinen Rock schieben, meinen Bauch berühren und noch weiter, wenn Sie nur wollen. Und ich bitte Sie nun, Ihre Hose aufzulcnöpfcn, oder ich selbst mache es und nehme dieses große Ding, das Sie da zwischen den Beinen haben, in den Mund und werde an ihm saugen, cs küssen, lecken und wieder daran saugen, bis es mir in den I lals spritzt. Und Sie lassen mich dann am Leben, Herr Grynszpan.« »Nein«, erwiderte er.“
Andrzej Szczypiorski (3 februari 1928 – 16 mei 2000)
Ludwig August Frankl-Hochwart (3 februari 1810 – 12 maart 1894) In 1848
De Chinese schrijver Lao She(pseudoniem voor Shu Qingchun) werd geboren op 3 februari 1899 in Beijing.Zie ook alle tags voor Lao She op dit blog.
Uit:Teahouse (Vertaald door John Howard-Gibbon)
"WANG SHUFEN (Noticing that Third - Born Li’s queue gets in his way): Third Elder, our teahouse has put on a new face; shouldn’t you cut off your old queue? THIRD-BORN LI: Reform! Everything’s taking on a new face, and the newer the face the more faceless it is. WANG SHUFEN: That’s not fair. Third Elder, just think: the few big teahouses that were left, like Detai at Xi Zhi Men, Guangtai at Bei Xin Qiao, and Tiantai in front of the Drum Tower —I hear that they have all had to close down one after the other. Only Yutai is left. Why? Isn’t it because my husband realized that teahouses, like governments, have to reform? THIRD-BORN LI: Humph! I suppose you’d say that ousting the emperor was a great reform, eh? They reformed this and reformed that, but in the end Yuan Shikai still wanted to make himself emperor. Since his death, the country has been a mess; artillery battles one day, the city gates closed the next. Reform? Humph! I’m hanging onto my queue in case they reform the emperor right back onto the throne. WANG SHUFEN: Don’t be so obstinate, Third Elder. When they’ve reformed our country and created a democratic state called the Republic of China for us, don’t we have to reform too? Isn’t it much cleaner and nicer now that we’ve fixed the place up? And isn’t it more dignified to be looking after educated customers? Your insistence on keeping that queue just doesn’t fit in at all. THIRD-BORN LI: Can’t you see? A teahouse in front and lodgings behind, and only the proprietor and I to look after them. There’s no way we can handle it. WANG SHUFEN: The front is his affair; but don’t you have me to help you with the lodgings? THIRD-BORN LI: Even with your help — cleaning twenty or so rooms, feeding twenty or so lodgers... making tea, pouring water, doing the shopping, and delivering letters on top of that — just ask yourself: Isn’t it too much?”
Lao She (3 februari 1899 – 24 augustus 1966) Scene uit een opvoering in Vancouver, 2016
“HIPPOLYTUS Of course. Not my sister after all. One of my victims. STROPHE If you didn't I'll stand by you. HIPPOLYTUS A rapist? STROPHE Burn with you. HIPPOLYTUS Why? STROPHE Sake of the family. HIPPOLYTUS Ah. STROPHE You're my brother. HIPPOLYTUS No I'm not. STROPHE To me. HIPPOLYTUS Strange. The one person in this family who has no claim to its history is the most sickeningly loyal. Poor relation who wants to be what she never will. STROPHE I'll die for this family. HIPPOLYTUS Yes. You probably will. I told her about us. STROPHE You what? HIPPOLYTUS Yes. And I mentioned that you'd had her husband. STROPHE No. HIPPOLYTUS I didn't say you fucked him on their wedding night, but since he left the day after — STROPHE Mother. HIPPOLYTUS A rapist. Better than a fat boy who fucks. STROPHE You're smiling. HIPPOLYTUS I am.”
Sarah Kane (3 februari 1971 – 20 februari 1999) Scene uit een opvoering in Valencia, Californië, 2011
„I grew up in the 1960s, a time when the extent of reading material for kids was, to say the least, limited. R. L. Stine, J. K. Bowling, Suzanne Collins, and so many others had yet to come along. In fact, what we now know as the young adult genre had yet to be invented. Back then, at least for me. it was Hardy Boys and Nancy Drew. A limited selection, but what gems those tales were—each loaded with action. adventure, secrets, and conspiracies. Wondrous stories to fuel young imaginations. I devoured them. Then one day when I was sixteen years old, a friend handed me a dog-eared paperback copy of Hawaii by James Michener. Its thou-sand pages immediately intimidated me, as did the small print. I'd never seen so much information packed into one book. The opening sentence alone contained thirty-six words—monstrous in compari-son to the prose of Franklin W. Dixon. But what a sentence: Millions upon millions of years aga when the continents were already formed and the principal features of the earth had been decided, there existed, then as non; one aspect of the world that dwarfed all others. I kept reading. What unfolded was a saga spanning many centuries that de-scribed how a tiny group of islands in the Pacific Ocean were formed by nature and then settled by man. The epic involved Polynesians, Chinese, Japanese, Europeans, and Americans. Its massive chapters, hundreds of pages long, featured one expansive episode after another—each intertwined—forming a chronicle that defined both the land and its culture. I read it cover to cover. Then I found more books by this guy Michener and read every one. Eventually, I started collecting them, and now, more than forty years later, I own a first edition of each, save one—Tales of the South Pacific. That book is hard to find. Only a few thousand were printed and, if by some mir-acle one of those 1947 first editions can be found, the price is through the roof. I keep every one of my Michener books prominently dis-played, wrapped in plastic. I see them every day. They are a source of pride and comfort. Today, I write modern-day thrillers in which his-tory plays a central role. Without question, the seed for that tech-nique was planted the day I discovered Hawaii. James Michener led an incredible life. Born in 1907, he was or-phaned but was soon adopted by a woman named Mabel Michener, who was already raising two other children. »
James A. Michener (3 februari 1907 - 16 oktober 1997) Hier voor een schilderij van zichzelf in 1962
„4. FEBRUAR. Kalte regnerische Tage, unfroh wie die Stunde meiner Ankunft, welche Telramunds, als sei dies unvermeidlich, zuerst erfuhren. Die Lauben sind, wie es scheint, ihr Jagdrevier, denn kaum trete ich vors Haus, so schießen sie mir schon wie auf Rollschuhen der Neugierde entgegen, jedesmal mit einer Einladung zum Tee. Ich bin entschlossen, ihr nicht zu folgen, denn sie ist natürlich nur verhörsweise gedacht. Fortunio rät von einer so schroffen Haltung ab. Wir diskutieren hin und her, und ich lasse mich leider überreden. 6. FEBRUAR. Tee bei Telramunds. Ich trage meinen teuren Pelz, denn es ist kalt, dazu aber ausgebesserte Schuhe, weil es regnet. Der Empfang ist übrigens von so glänzend imitierter Herzlichkeit, daß er mich fürs erste ganz beschämt. Wie unverkennbar ist doch im Grunde Telramunds Zuneigung für mich! Er erörtert meinen Roman in den höchsten Tönen, und wie freut sich Ortrud, mich zu sehen! Wie ungerechtfertigt ist der Name, den ich ihnen gebe! Wie funkeln Teekanne, Dose und réchaud! Wir sitzen ein wenig merkwürdig zusammen, es ist wahr! unsere sechs Knie eng aneinander gerückt: die meinen in der Mitte, wie die eines Delinquenten, von den beiden andern flankiert. Doch ist das nur zufällig vielleicht. Wenn aber drei Leute sich äußerlich in so enger Gemeinschaft befinden, und zwei von ihnen werfen sich Blicke zu, so wird es der Dritte bemerken, auch ohne es zu wollen und ohne hinzusehen. Ortrud guckte wertschätzend von meinem Mantel herab auf mein Schuhwerk. Der Pelz einerseits und die Reparatur anderseits gaben zu denken. Wie aber konnten sich die beiden so vergessen, daß sie plötzlich anfingen, wie mit Fliegenklappen nach mir auszuholen und sich hochbefriedigt ansahen, wenn sie glaubten, mich ertappt zu haben? Zwar lag es auf der Hand, daß ein so leicht zu überführendes Geschöpf unmöglich zugleich jene raffinierte Person sein konnte, für welche ich wußte, daß sie mich hielten. Aber wie resolut Leute von schlechten Instinkten jegliche hemmende Logik von sich weisen, wußte ich auch. Von neuem auf der Hut, beantwortete ich jede Frage mit einem Kunstbogen; als jedoch der Name Elisabeth Rotten fiel, hielt ich krampfhaft an diesem Thema fest. Telramund konnte ihren politischen Scharfsinn nicht genug loben (später stritt er ihn ihr öffentlich ab).“
Annette Kolb (3 februari 1870 – 3 december 1967) Borstbeeld in het Literarische Museum Badenweiler
“Endlich war die Nacht zu ihrem Recht gekommen – es wurde still über Rom. Nie war eine Augustnacht duftiger, wärmer und süßer auf die sieben Hügel gesunken und auf das Gelände, das zwischen den sieben Hügeln sich breitet und zwischen Bergen und Meer – nie hatte eine Augustnacht Schrecklicheres gesehen in diesem schrecklichen Rom. Wenn an dem Abend, der dieser Nacht vorherging, ein Wanderer sich der Stadt genähert hätte, von Norden kommend, auf der Flaminischen Straße, so würde er, nachdem er die Flaminische Brücke, den heutigen Ponte Molle, überschritten, jählings stehen geblieben sein, von einem Laute getroffen, der ihm das Blut gerinnen machte. Von drüben kam es her, rechts überm Tiberstrom, aus den Gärten des Nero, von der Stelle, wo heut die Peterskirche sich erhebt und das Gebäude des Vatikans. Rot war der Himmel dort von goldigroter Glut, die aus dem Dickicht der Gartengebüsche zum Himmel schwälte – war etwa Feuersbrunst in Rom? Schon wieder? Ganz Italien sprach ja von dem furchtbaren Brande, der wenige Wochen zuvor, im letztverflossenen Monat Juli, die Hauptstadt der Welt verwüstet hatte. Man sprach davon, und wenn man gesprochen hatte, fing man an zu flüstern: »Das Feuer, sagt man, ist angelegt worden – wißt Ihr, von wem? Der Cäsar selbst hat Rom in Brand gesteckt. Auf den Zinnen seines Palastes, auf dem Palatinischen Berge hat er gestanden, die Laute im Arm, und als das Feuermeer zu seinen Füßen raste, hat er vom Brande Trojas zur Harfe gesungen."
Ernst von Wildenbruch (3 februari 1845 – 15 januari 1909) Monument ter ere van Ernst von Wildenbruch in Weimar
Tags:Johannes Kühn, Andrzej Szczypiorski, Ludwig August Frankl-Hochwart, Lao She, Sarah Kane, James A. Michener, Annette Kolb, Ernst von Wildenbruch, Romenu
De Canadese dichter Francis Joseph Shermanwerd op 3 februari 1871 geboren in Fredericton, New Brunswick. Hij bezocht de Fredericton Collegiate School bij, waar hij onder de invloed kwam van schooldirecteur George R. Parkin, 'een Oxonian met een enthousiasme voor de poëzie van Rossetti, Swinburne en, met name Morris, die ook Bliss Carman had onderwezen en Charles GD Roberts. Carman was een tijdlang een van de leraren van Sherman. Sherman ging in 1886 naar de universiteit van New Brunswick, maar moest na een jaar om financiële redenen stoppen. Louis Sherman verliet zijn familie en Francis, als de oudste van de zeven kinderen, moest hen ondersteunen. In 1887 nam hij een junior-functie in de Merchants 'Bank of Halifax in Woodstock aan, maar keerde het jaar daarna terug naar Fredericton. Sherman schreef in die tijd poëzie en met de aanmoediging van Charles GD Roberts publiceerde hij zijn eerste bundel. Tegen 1898 was Sherman manager van de Bank Fredericton-vestiging. Hij werd in 1899 naar het kantoor in Montreal overgeplaatst en in november van dat jaar naar Havana, Cuba, gestuurd als de eerste bankagent ter plaatse. Sherman bleef in Cuba tot 1912, toen hij terugkeerde naar Montreal. Sherman laatst gepubliceerde werk verscheen in 1900 en hij lijkt in 1901 helemaal te zijn gestopt met het schrijven van poëzie. Toen WO I uitbrak verliet Sherman de bank door zich in te schrijven bij het officierskorps van de McGill University dat in 1915 werd ingezet voor versterking van de Princess Patricia's Canadian Light Infantry. In Frankrijk werd hij kapitein en later overgeplaatst naar de Royal Canadian Pay Corps, waar hij de rang van majoor bereikte. Na de oorlog keerde Sherman terug naar de Royal Bank, maar moest in 1919 stoppen vanwege een slechte gezondheid veroorzaakt door zijn militaire dienst In 1896 bezocht Sherman de uitgeverij van Bliss Carman, Copeland and Day, in Boston. Deze publiceerdee zijn eerste bundel “Matins”. Copeland and Day werd vervolgens de reguliere uitgever van het werk van Sherman. Sherman's volgende publicatie, “In Memorabilia Mortis”, ook gepubliceerd in 1896, was een elegie die hij slechts twee maanden had geschreven.De elegie bestaat uit zes coupletten, die elk ook een technisch perfect sonnet zijn. Zijn lange gedicht "A Prelude" werd privé gepubliceerd door Copeland and Day in 1897. Drie jaar later werd (wederom privé) “The Deserted City” gepubliceerd, beschreven door Roberts als het werk van een “meester-sonneteer”. Sherman's laatste bundel was “A Canadian Calendar: XII Lyrics”, privé gepubliceerd in Havana in 1900. In deze cyclus beschreef hij de Canadese natuur gedurende een heel jaar. 'An Acadian Easter', gepubliceerd in The Atlantic Monthly in 1900, wordt beschouwd als het sterkste werk van Sherman. Het gedicht is een dramatische monoloog, uitgesproken door Madame LaTour, "met verschillende stanzavormen die doen denken aan Morris 'Sir Peter Harpdon's End' en 'Rapunzel'.
A Song In August
O gold is the West and gold the river-waters Washing past the sides of my yellow birch canoe. Gold are the great drops that fall from my paddle, The far-off hills cry a golden word of you.
I can almost see you! Where its own shadow
Creeps down the hill’s side, gradual and slow, There you stand waiting; the goldenrod and thistle Glad of you beside them—the fairest thing they know.
Down the worn foot-path, the tufted pines behind you, Gray sheep between,—unfrightened as you pass;
Swift through the sun-glow, I to my loved one Come, striving hard against the long trailing grass.
Soon shall I ground on the shining gravel-reaches; Through the thick alders you will break your way; Then your hand in mine, and our path is on the waters,—
For us the long shadows and the end of day.
Whither shall we go? See, over to the westward, An hour of precious gold standeth still for you and me; Still gleams the grain, all yellow on the uplands; West is it, or East, O Love, that you would be?
West now, or East? For, underneath the moonrise, Also it is fair; and where the reeds are tall, And the only little noise is the sound of quiet waters, Heavy, like the rain, we shall hear the duck-oats fall.
And perhaps we shall see, resign slowly from the driftwood,
A lone crane go over to its inland nest; Or a dark line of ducks will come in across the islands And sail overhead to the marshes of the west.
Now a little wind rises up for our returning; Silver grows the East, as the West grows gray;
Shadows on the waters, shades are the meadows, The firs on the hillside— naught so dark as they.
Yet we have known the light!—Was ever such an August? Your hand leaves mine; and the new stars gleam As we separately go to our dreams of opened heaven,—
The golden dawn shall tell you that you did not dream.
On The Hillside
October’s peace hath fallen on everything. In the far west, above the pine-crowned hill, With red and purple yet the heavens thrill― The passing of the sun remembering. A crow sails by on heavy, flapping wing,
(In some land, surely the young Spring hath her will!) Below, the little city lieth still; And on the river’s breast the mist-wreaths cling. Here, on this slope that yet hath known no plough, The cattle wander homeward slowly now;
In shapeless clumps the ferns are brown and dead. Among the fir-trees dusk is swiftly born; The maples will be desolate by morn. The last word of the Summer hath been said.
Francis Joseph Sherman (3 februari 1871 - 15 juni 1926)
"De voorhang dichtgevallen achter de soldaten. Door de arrestanten herkend en met onbehagen veranderd bevonden de nu besloten ruimte van de rechtszaal. Vroeg ochtendlicht, nog dampig, achter de boogvormige ramen, uitgespaard in het metselwerk tussen de zuilen. Ieder van de zojuist binnengebrachten kent het secretarium van de prefect nog uit de periode voor de Gotische verovering. Sommigen zijn hier wel eens opgetreden als getuigen, anderen als aanklagers, een van hen tien jaar tevoren zelfs als beklaagde. Destijds door een open galerij uitzicht op een binnenhof en de muren van de voormalige Tellus-tempel. Nu van de buitenwereld niets waarneembaar dan weerkaatsing van licht in hooggeplaatste raamnissen. De enige die niet rondkijkt maar de blik gericht houdt op het vloergedeelte vlak voor zijn voeten - witte en zwarte mozaïekmeanders - raadt uit de verandering in de aard van de ook tot nu toe steeds gedempte geluiden, dat de prefect binnengekomen is. Een zetel wordt verschoven. In het blikveld van de prefect, op de voorgrond (de pretorianen en de ambtenaren die tot zijn eigen gevolg behoren vormen voor hem een nauwelijks meer bewust waargenomen, vanzelfsprekende stoffering bij gelegenheden als deze): zes mannen, van wie hij er drie persoonlijk kent; hij zal hen straks zonder aarzelen met naam en toenaam aanspreken, hij heeft hen verwacht, hun aanwezigheid hier is het resultaat van langdurige en zorgvuldige manoeuvres. Hij kan zich de weelde veroorloven hen nu over het hoofd te zien, de confrontatie met hun beheerste gezichten en koele ogen nog even uit te stellen. Een meer dan vluchtige blik dus eerst voor de drie anderen; er is niemand bij die hem geheel vreemd voorkomt. Op de laatste van de rij, die met afgewend gezicht, blijven zijn ogen rusten. Een baard, een rafelige toga, een vreemde vogel tussen de patriciërs. Uit de toon vallend, maar ondanks dat voor de prefect van een niet onmiddellijk te achterhalen, toch als doorslaggevend gevoelde importantie. Hij zoekt in zijn herinnering, doorkruist snel de verschillende strata van zijn werkzaamheden: een plaats, een tijd, een gebeurtenis? Op hetzelfde moment weet hij dat er meer is, dat het dieper zit. Zijn voldoening over de arrestatie - eindelijk! - van wat hij een staatsgevaarlijke groep acht, is vertroebeld. Een verschuiving heeft plaatsgehad. Deze zaak betekent geen bedachtzaam proeven van een overwinning, geen demonstratie van overwicht. Er is een voze plek."
Hella Haasse (2 februari 1918 - 29 september 2011) Cover
Het boek moet stinken Niet zo filmisch Niet zo spannend Niet zo verleidelijk Nee Het boek moet stinken
Waarom godverdomme Waarom geen Oidipus Of een andere Griekse geilaard Met achteraf berouw of niet Daarover een boek schrijven Of laten schrijven Als we maar Zien Voelen Ruiken Hoe het er in uw broek aan toe gaat Stink godverdomme Stink Uit uw onderbuik
Willem van Zadelhoff (Arnhem, 2 februari 1958) Coverfoto
“Ze zijn met z’n tweeën, een man en een vrouw. De man vraagt aan Roxy of zij is wie ze is, haar naam correct uitgesproken door een vreemde agent midden in de nacht. Ja, dat is ze. Of ze binnen mogen komen. Dat heeft Roxy liever niet. Ze gaat uit van het ergst mogelijke, haar man kan dood zijn, hij is altijd bang om een hartaanval te krijgen, hij valt in de risicogroep. Nu kan het alleen nog maar meevallen. Dan heeft de agent het al gezegd. Roxy wacht tot er een opluchtende wending komt, maar haar man is dood en daarop kun je niets in mindering brengen en ze zegt: ‘Nou, kom dan maar binnen.’ Ze houdt niet van vreemden in huis. Een halve dag kan verloren gaan als er een wasmachinereparateur langskomt. Eerst zijn er de uren waarin ze op de vreemdeling wacht, dan is het huis al niet meer van haar. Als zo’n man eindelijk aanbelt en ze de deur opent, lijkt de zuurstof het huis te verlaten. Ze is vriendelijk tegen de wasmachinereparateur, maakt grapjes, serveert koffie, glimlacht veel, betaalt en geeft een gepaste fooi. Maar het gebeurt onder water, lang hou je het daar niet uit. ‘Ga zitten’, zegt Roxy. Ze wijst naar de barkrukken. De bar is haar idee geweest. Het mocht van Arthur. Arthur houdt er niet van als ze zegt dat iets van hem ‘mag’. De barkrukken zijn bedoeld voor mensen die even aankomen, een uurtje koffiedrinken en weer gaan. Zelden komt er iemand een uurtje aan. De agenten zitten en het is nu Roxy’s beurt om te praten, te huilen, vragen of misschien wel schreeuwen. Ze vraagt zich af wat ze verwachten. Met tegenzin heeft ze deze vreemdelingen binnengelaten, maar ze begrijpt dat dit niet snel kan worden afgehandeld. Ze kan niet beleefd knikken, ‘dank u voor de informatie’ zeggen en ze weer snel naar buiten toe begeleiden, dit gaat tijd kosten.”
Esther Gerritsen (Nijmegen, 2 februari 1972)
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Tornwerd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ook alle tags voor Kees Tornop dit blog.
N-E lied
Terwijl ik mijn vriendin met een stuk taart pie En naar een blonde haarlok kijk die ik I Vraag ik hoe zij het vind het, waarop zij zucht sigh Ik denk dat ik de was maar even droog dry Voordat ik met mijn spullen naar de zaal hall Die zit vanavond ook al is het herfst fall Vindt zij het goed als ik wat met haar pop doll En zo maar heel een winkelcentrum mall
Ze weet wel dat ik met een oude vlam flame Sinds ik steeds mokken met daarop haar naam name Waaruit ik nu al maanden al mijn drank drink Ze is in het leggen van dat soort verband link Dat ik nog af en toe iets van die hoer whore Daar geeft ze mij per dag een klap of vier four En als ik haar een keertje in de winkel store Dan jaagt ze mij onmiddellijk de deur door
Nu ik de smaak van etenswaar uit blik can Waaraan ik ooit al is de vraag wanneer when Denkt mijn vriendin wanneer ik eet: hij eet eats Iets vies maar ik doe aan want hij behoeft needs Hoewel ik heel veel, man je weet niet hoe, how Van rund en liever op een stukje koe cow Dan smaakt zo’n blikje gistextract met bloem flower En voel je je na elke hap een uur hour
Het schijnt dat er een brandje in het bos wood En ik weet niet wat ik met mijn humeur mood De buurman die het gras uit alle macht might Belooft hij het laatste woordje goed right
"A scared calf’s face gilded with marmalade. I don’t want to be debagged! Don’t you play the giddy ox with me! Shouts from the open window startling evening in the quadrangle. A deaf gardener, aproned, masked with Matthew Arnold’s face, pushes his mower on the sombre lawn watching narrowly the dancing motes of grasshalms. To ourselves ... new paganism ... omphalos. —¬Let him stay, Stephen said. There’s nothing wrong with him except at night. —¬Then what is it? Buck Mulligan asked impatiently. Cough it up. I’m quite frank with you. What have you against me now? They halted, looking towards the blunt cape of Bray Head that lay on the water like the snout of a sleeping whale. Stephen freed his arm quietly. —¬Do you wish me to tell you? he asked. —¬Yes, what is it? Buck Mulligan answered. I don’t remember anything. He looked in Stephen’s face as he spoke. A light wind passed his brow, fanning softly his fair uncombed hair and stirring silver points of anxiety in his eyes. Stephen, depressed by his own voice, said: —¬Do you remember the first day I went to your house after my mother’s death? Buck Mulligan frowned quickly and said: —¬What? Where? I can’t remember anything. I remember only ideas and sensations. Why? What happened in the name of God?”
James Joyce (2 februari 1882 – 13 januari 1941) Cover
Tijdens het laatste jaar op de fabriek kwam ik 's avonds in het sleutelhok eens een meisje tegen, een meisje dat was gebeten door een hond. Geschrokken staarde ik naar het blauwe litteken dat liep van linkeroog tot rechts van de bloedrode mond. Zelf, tenminste in dié tijd, liet ik mij, omdat hun voorraad matrozen was uitgeput, al kussen door meisjes en poetsvrouwen, weggekropen achter kopieermachines, knoopten mijn broeken open, of mimespeelsters, ja! Mimespeelsters gebruikten zonder woorden mijn lippen om aan hun act de nodige kleur te geven, maar dit engelengezicht?
's Nachts, in het donker, en in diepe gedachten boog ik mij over haar die te geschonden leek om waar te zijn, te mooi om in één beet op te vreten, en
ik huilde, huilde als een wolf vastgedraaid in een natte donsdeken.
Eriek Verpale (2 februari 1952 – 10 augustus 2015)
Uit: De affaire (Vertaald door Erica van Rijsewijk)
“Ze voelde een golf van nostalgie naar dat kostbare moment en een steekje van spijt dat ze zo'n intense liefde nooit meer zou ervaren. Op dat moment kwam de achtjarige Joe naar binnen dribbelen, schoon en blozend in zijn pyjama, en zijn ogen werden groot van schrik toen hij haar zag. `Jakkiel' riep hij uit, en zijn gezicht vertrok. 'Niet clié weer!' Angelica pakte haar wijnglas op en kneedde haar verwarde blonde haren tussen haar vingers. `Sorry, lieverd, vanavond moet ik mijn grote broek aan,' zei ze tegen hem terwijl ze een slokje gekoelde sauvignon nam. 'Het is ofwel een Grote Broek, ofwel een Dikke Buik, en ik weet wel wat ik liever heb.' `Papa vindt hem ook maar niks.' Wat komt doordat Fransen gesteld zijn op mooi ondergoed.' Ze dacht aan de la met prachtige Calvin Klein-lingerie die ze nooit opentrok, omdat ze de voorkeur gaf aan simpele katoen van Marks & Spencer, en het stemde haar droevig dat ze na twee kinderen en een huwelijk van tien jaar haar pogingen om er sexy uit te zien had gestaakt. Ze liet zich in haar zwarte Prada-jurkje glijden. `Zo beter?' vroeg ze, terwijl ze een pose aannam en koket naar hem glimlachte. `Poeh!' antwoordde hij met een melodramatische zucht. Ze hurkte neer om hem een zoen te geven. 'Je ruikt wél lekker,' voegde hij eraan toe. `Dat klinkt al beter. Vergeet niet: als je populair wilt worden bij de meisjes, hoef je alleen maar tegen ze te zeggen dat ze er mooi uitzien. Dat is goede training voor als je later nog eens trouwt.' `Ik ga nooit met iemand trouwen.' Joe sloeg zijn armen om haar heen en liet zijn hoofd op haar schouder rusten. `0, later als je groot bent verander je nog wel van gedachten.' `Nee hoor, echt niet. Ik wil altijd bij jou blijven.' Angelica's ogen werden vochtig van emotie. '0, lieverd, dat is het alleraardigste wat je ooit hebt gezegd.' Wie zit er op magie te wachten wanneer ik jou heb! 'Geef me maar eens een dikke knuffel à la Joe.' Giechelend drukte hij zich tegen haar aan. `Ah, wat heerlijk!' `Mag ik nou naar Ant Bully kijken?' `Vooruit dan maar.'
Santa Montefiore (Hampshire, 2 februari 1970) Cover
We have all been in rooms We cannot die in, and they are odd places, and sad. Often Indians are standing eagle-armed on hills
In the sunrise open wide to the Great Spirit Or gliding in canoes or cattle are browsing on the walls Far away gazing down with the eyes of our children
Not far away or there are men driving The last railspike, which has turned Gold in their hands. Gigantic forepleasure lives
Among such scenes, and we are alone with it At last. There is always some weeping Between us and someone is always checking
A wrist watch by the bed to see how much Longer we have left. Nothing can come Of this nothing can come
Of us: of me with my grim techniques Or you who have sealed your womb With a ring of convulsive rubber:
Although we come together, Nothing will come of us. But we would not give It up, for death is beaten
By praying Indians by distant cows historical Hammers by hazardous meetings that bridge A continent. One could never die here
Never die never die While crying. My lover, my dear one I will see you next week
When I'm in town. I will call you If I can. Please get hold of Please don't Oh God, Please don't any more I can't bear . . . Listen:
We have done it again we are Still living. Sit up and smile, God bless you. Guilt is magical.
„Teheran, 23. Juni 2010, 08.03 Uhr: Karim lässt die Tinte trocknen, faltet den Vertrag und steckt ihn zurück in das weiße, große Kuvert. Schon um diese frühen Morgenstunden durchdringt die Hitze die Wände und Fenster und füllt das Zimmer mit einer unsichtbaren Masse, schwül, feucht, drückend. Er nimmt einen kleinen Schluck von dem Pfefferminztee, dann noch einen und erst beim dritten Ansetzen füllt er den Mund und lässt ihn ganz langsam durch den Hals in die Kehle fließen. Der lauwarme, gezuckerte Tee fließt wie Honig durch ihn hindurch, kühlt und beruhigt. Der Geruch vermittelt Karim das Gefiihl von zuhause, das Einzige, was ihn durch sein ganzes Leben begleitet hat, ganz egal, wo er war, wie es ihm ging, wer bei ihm war — Minztee gab es überall zu jeder Zeit, dafür reichte es immer. Rahela, zwei zerzauste Locken im Gesicht, ihre schwarzen Augen wach und aufmerksam, steht neben ihm; neugierig ihr Blick, und auf ihre kindliche Art einfühlsam und loyal. Rahela ist für ihn wie seine eigene Tochter, er liebt sie so sehr, dass er auch für sie sterben würde. Karim nimmt ihre kleine, warme Hand. Seit geraumer Zeit hat Rahela wieder warme Hände; er hält sie an seine rechte Wange und lächelt überglücklich. Allah, der Zuständige für Wunder, ist ihm gut gesonnen. Seine früheren Auftraggeber haben ihm die Führung eines Geschäftsleitungsbereichs in ihrer Kommunikationszentrale in Teheran angeboten, ein Privileg, das nur wenigen Afghanen im Iran vergönnt ist. Seine herausragende Arbeit der letzten Monate hat ihm dazu verholfen. Aber mit einer Aufnahme in die Geschäftsleitung hat er nicht gerechnet, durfte er nicht rechnen, ja nicht einmal davon träumen. Karim zieht sein weißes Hemd an, dann den dunklen Anzug. Rahela reicht ihm den Schlips. Sie sttehen ihm gut, die westlichen Kleider. Er kann sich wirklich auf der ganzen Weltsehen lassen. Ob sein Äußeres für seine Verabredung in Zürich relevant ist?“
Monica Camuglia (St. Gallen, 2 februari 1960) Cover
Tags:Hella Haasse, Willem van Zadelhoff, Esther Gerritsen, Kees Torn, James Joyce, Eriek Verpale, Santa Montefiore, James Dickey, Monica Camuglia, Romenu
Was er een tijd dat ik hier boven stond, mijn mond vol Proust en Bloem, mij hoor je niet, niet meer. Wat heeft het nog voor zin om in een taal te denken die geen tanden heeft? Ik sta alleen. Mijn woorden zijn naar god.
Dus slof ik door de leeszaal van de straat en blader maar wat door de Burger King, gewoon, omdat ik leef, omdat ik hopeloos eenvoudig eet en straks vanzelf vertrek. - Als deze wanhoop ons Walhalla is,
als hier het echte leven staat te lezen, mij best, ik zag genoeg. In dit verhaal betaal je met jezelf, niet eens bedroefd, eerder verbaasd dat alles wat zo laag en lelijk is zo sterk en stevig staat.
Billboards
De domme avond, doordeweeks, doorweekt en dierlijk als een potloodventer. De grijze jongens in de avondbus. Iets verderop een moeder met een snor. En elke halte weer twee levensgrote, neonrode vrouwenlippen die vertellen wat er aan het leven schort.
Het einde van de regenboog! Ambrosia, verlicht en wel, wijst ons de weg. En wij, met onze rimpels, leugentjes, gebreken en oneffenheden, stuk voor stuk tot onze nek vol eigen bloed, gebeten op geluk en overvloed, wij rijden door de domme avond,
dromen muren om ons heen, dag in, dag uit, en komen thuis, speuren zenders af en gaan naar bed. Het mysterie van het laatste onrecht! Algehele roofzucht! Perfectie! Paringsdrift! Nu kan, nu zal, nu moet het komen. Ambrosia wees ons de weg.
Tot de bodem
Een kroeg bezoeken en naar glazen grijpen, je geest, een luchtballon, van zandzakken bevrijden, steeds hoger stijgen en blijmoedig verder hijsen, de hoogste tijd, een nieuwe kroeg, je geld, je jas, zo dweil je door de koude voorjaarsnacht en pist, je bent een man of niet, schuimkringen in de gracht.
Ik las dat de politie bij elk waterlijk (het gaat om meer dan vijftig doden in drie jaar) sinds kort meteen naar open gulpen kijkt. Hoe drank een vloek over de grachten verft. Hoe water ’s nachts naar mensen grijpt.
Een flits van speelgoed, stranden, tuinen en tv. Naar kades klauwen, in je kreten stikken, rond die luchtbel, rond je hoofd, een engel die niet komt, o de gestorven zomers in je mond.
Presentatie van de Heer in de Tempel door Il Guercino, 1623
A Song for Simeon
Lord, the Roman hyacinths are blooming in bowls and The winter sun creeps by the snow hills; The stubborn season had made stand. My life is light, waiting for the death wind, Like a feather on the back of my hand. Dust in sunlight and memory in corners Wait for the wind that chills towards the dead land.
Grant us thy peace. I have walked many years in this city, Kept faith and fast, provided for the poor, Have given and taken honour and ease. There went never any rejected from my door. Who shall remember my house, where shall live my children’s children When the time of sorrow is come? They will take to the goat’s path, and the fox’s home, Fleeing from the foreign faces and the foreign swords.
Before the time of cords and scourges and lamentation Grant us thy peace. Before the stations of the mountain of desolation, Before the certain hour of maternal sorrow, Now at this birth season of decease, Let the Infant, the still unspeaking and unspoken Word, Grant Israel’s consolation To one who has eighty years and no to-morrow.
According to thy word. They shall praise Thee and suffer in every generation With glory and derision, Light upon light, mounting the saints’ stair. Not for me the martyrdom, the ecstasy of thought and prayer, Not for me the ultimate vision. Grant me thy peace. (And a sword shall pierce thy heart, Thine also). I am tired with my own life and the lives of those after me, I am dying in my own death and the deaths of those after me. Let thy servant depart, Having seen thy salvation.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Saint Raphael the Archangel Church in St. Louis, de geboorteplaats van T. S. Eliot
„JEDERMANN. Wer hieß dich Geld auf Zinsen nehmen? Nun hast du den gerechten Lohn. Mein Geld weiß nit von dir noch mir Und kennt kein Ansehen der Person. Verstrichne Zeit, verfallner Tag, Gegen die bring deine Klag. SCHULDKNECHT. Er höhnt und spottet meiner Not! Da seht ihr einen reichen Mann. Sein Herz weiß nichts von Gotts Gebot,[18] Hat tausend Schuldbrief in seinem Schrein Und läßt uns Arme in Not und Pein. SCHULDKNECHTS WEIB. Kannst du dich nicht erbarmen hier, Zerreißen ein verflucht Papier, Anstatt daß meinen Kindern da Der Vater wird in Turm geschmissen, Von dem dir nie kein Leid geschah! Hast du kein Ehr und kein Gewissen, Trägst du mit Ruh der Waisen Fluch Und denkst nit an dein eigen Schuldbuch, Das du mußt vor den Richter bringen, Wenns kommt zu den vier letzten Dingen? JEDERMANN. Weib, du sprichst, was du schlecht verstehst, Es ist aus Bosheit nit gewest, Man hat sich voll und recht bedacht, Eh man die scharfe Klag einbracht. Geld ist wie eine andere War. Da sind Verträg und Rechte klar. GESELL. Wär schimpflich um die Welt bestellt, Wenns anders herging in der Welt.“
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929) Cover
Ik voel de tijd niet groot genoeg, ik geloof hem niet.
Je krijgt een kus, een dag, een nacht, en misschien nog wat morgen. Maar méér kan je uit mijn mond niet kopen, méér mij heb ik nooit in voorraad. Toekomst wordt tegenwoordig snel slecht.
Wie weet wie ik morgen ben? Of wat? Of hoe ik heet? Wie weet waarheen mijn bed zal drijven, hoeveel armen ik zal hebben? Of hoe weinig.
Geachte heer Vranken
Herinnert u zich deze nog de vergadering van vrijdag jongstleden, met mijn lijf en zijn voltallige leden?
Uw aanwezigheid was een verpletterend succes, uw acties getuigden van een doelgerichte doortastendheid en verscheidene afdelingen van mijn lichaam hebben uw input dan ook diep gewaardeerd.
Vooral de dienst interne ontwikkelingen laat weten dat uw bijdrage erg vruchtbaar is gebleken; er worden op dit moment reeds reserves vrijgemaakt voor de oprichting van een dochtermaatschappij.
Met graagte willen wij u dan ook blijvend aantrekken als lid van onze hereniging.
Uit: De Etruskische glimlach (Vertaald door Eugenie Schoolderman)
“Werden ze echt samen begraven?’ ‘Wie, vader?’ ‘Dat paar. De Etrusken.’ ‘Geen idee. Misschien wel.’ ‘Maar hoe dan? Ze zijn vast niet tegelijk overleden!’ ‘Daar zit wat in... Ik weet het ook niet. Als u daarop drukt, springt er een aansteker uit.’ ‘Ga toch weg met je aanstekers. Lucifers zijn toch veel leuker?’ Waarna hij er een afstrijkt en geroutineerd zijn sigaret aansteekt in de holte die hij met beide handen vormt. Hij gooit de lucifer uit het raampje en neemt langzaam de eerste trek. De stilte wordt enkel doorbroken door het geronk van de motor, het zoemen van de banden en af en toe dwingend geclaxonneer. De geur van zware tabak verspreidt zich in de auto en brengt bij de zoon herinneringen boven aan zijn kindertijd. Ongemerkt draait hij het raam- pje een eindje open. Zijn vader kijkt naar hem. Nooit heeft hij kunnen wennen aan die fijne gelaatstrekken van hem, die hij van zijn moeder heeft en met de jaren opvallender worden. Hij rijdt heel keurig, met zijn volle aandacht bij de weg. Ja, hij was altijd al een keurige jongen. ‘Waarom lachten ze zo... nou ja, gewoon zo? En dat dan ook nog eens boven op hun eigen graf!’ ‘Wie?’ ‘Ja, wie dacht je? Die Etrusken, jongen, die van die graftombe! Wat dacht jij dan?
José LuisSampredo (1 februari 1917 – 8 april 2013)
“M'n vrouw verscheen in een witte blouse en een eenvoudige rok die niet helemaal tot op de voet reikte aan het ontbijt dat klaarstond in de tuin. Onderaan die rok bungelde een franje van lichtelijk perfide ingesnoerde bolletjes zoals men wel aan gordijnen zag, en bij iedere stap bewogen al die grauwe versiersels krioelend als een nest veldmuizen. ‘Hoort dat zo?’ vroeg ik, met een blik op haar enkels. Het was nog heerlijk ijl in de tuin. ‘Wat’, zei ze, bij voorbaat geprikkeld en niet naar haar enkel maar naar mijn gezicht starend. Ik zweeg maar wees omlaag. ‘Ja dat “hoort” zo’, snauwde ze, en ik schaamde me. Het begon al weer warm te worden, hoewel nog niet drukkend. M'n vrouw was nerveus; nervös had ik bijna geschreven want ze sprak ondanks zekere belofte van vijf jaar eerder nog slecht Hollands. Ja het leek wel of ze het laatste jaar weer steeds meer Duitse woorden in haar mixture op liet duiken. Uit het Frans stammende zaken had ze trouwens nooit aanvaard en ze zei Pöbelhaft voor vulgair en Wagen voor wagon. Ze ontbeet gehaast met haar dreigend achterwerk achteruit op de stoel, haar romp diep over haar bord gebogen en met bijna horizontaal fladderende ellebogen. Het Mädchen wachtte tot ze verdwenen was met het afruimen van de tafel. Ik zag m'n vrouw nog vaag in haar openstaande tuinkamer hoeden passen voor ze vertrok; eerst een witte zo groot als het rad van een houwitser, dan een soort strooien ezelshoed met een lint dat afhing. Aan die hoed kon ik raden waar ze heenmoest. Ze ging naar haar Reformbüro met Häckels Welträtsel onder haar arm. En zonder haar corset. Zur Sonne und zum Licht, wilde ze. Nou, ik was de laatste om haar tegen te houden. Trouwens in deze zelfde tuin had ik al genoeg gehoord - toen alles nog goed was - over das Wahlrecht, over die Suffragetten, over Fraulein zus en Miss zo. Ik ontspande, maar niet erg. De lucht was zo egaal leeg blauw, dat men er ieder ogenblik iets in verwachtte: een stip of een vreemde wolk, maar er kwam niets. Het meisje bracht me de beide ochtendbladen. Ik dacht aan vrouwenrechten en werd als steeds kwaad. Alles kon ze van me krijgen. ‘Gedaan krijgen’, is beter. Iedere vrouw kan alles bewerkstelligen; onbegrensd is haar macht. Hoezo dan ook op papier even rechten; wat is dat voor een holle abstractie. Wat voor een onderschatting van eigen kunnen.”
F. B. Hotz(1 februari 1922 – 5 december 2000) Portret door Hennie Dijkstra, 1988
“Ik moet op de kaart kijken. Ik moet wat drinken ook, maar ik kan de thermoskan met thee niet vinden. En waarom doet het kompas het niet? Waarom moet ik nadenken over dingen die ik anders gedachteloos doe? Het lijkt alsof de wolken aan visdraad hangen: enorme, zwevende ovalen. Er zal regen komen. Dat is wat de wolken zeggen. En met de regen komt de wind, in felle vlagen. Dat is allemaal voorspelbaar, en onvoorspelbaar tegelijk. Eerst moet ik de zeilen weghalen, voor de zekerheid. De wind zal ze kapotslaan. Dan moet ik me zorgen maken over het onweer dat in de wolken zit. Ik hoor het grommen, verderop. Straks valt de bliksem naar beneden, in lange strengen, op zoek naar een plek om in te slaan. In de havens onderweg heb ik er genoeg verhalen over gehoord: door bliksem getroffen zeilboten. Ze splijten doormidden. Ze verbranden. De bliksem raakt de top van de mast en is een milliseconde later bij de kiel en alles, echt alles gaat kapot aan boord. Het waren telkens dezelfde verhalen, naverteld door nieuwe mensen. Ik ken niemand die echt door de bliksem is geraakt. Waarom zou mijn boot interessant zijn voor bliksemschichten? Hij is er te klein voor; de mast steekt nog geen vijftien meter boven het water uit. Een druppel op zee. Het heeft geen zin mijn boot te raken. Mijn boot doet er niet toe. Ik klim de kajuit in om de mobiele telefoon te zoeken. Ik moet de telefoon in de oven leggen, waarmee de kombuis van mijn boot is uitgerust. In de haven van Thyborøn ben ik een visser tegengekomen die dat ook altijd deed. De bliksem hoeft niet in te slaan om dingen kapot te maken, zei de visser. Alleen al door de elektrische lading van een onweersbui gaan dingen stuk: everything breaks down, you know. Alleen in de oven is het veilig. De oven is een kooi van Faraday. De enige plek waar niets van buiten naar binnen dringt.”
Toine Heijmans (Nijmegen, 1 februari 1969) Affiche voor de gelijknamige film uit 2013
„Der Mann und die Frau, die 1903 in dieses Haus einzogen, sie blieben schemenhaft für mich. Die Großeltern begannen erst Konturen anzunehmen, als ich in Köln die Gemälde, die Fotografien, die Dokumente abholte: Erinnerungsstücke, an denen die Haupterben von Tante M. (Witwe des Bruders meines Vaters) nicht interessiert waren. Die hatten andere Probleme. Wem bieten wir die kleinen Pelzmäntel an? Was tun mit den Büchern im Eichenholzregal? Wohin mit dem brokatbezogenen Sofa, das zwei Meter lang, einen Meter tief, einen Meter hoch ist? Die Verstorbene gab Transportprobleme auf, der Zollstock machte sie bewusst, auch probeweises Anheben. Seither sehe ich auch eigenen Besitz zuweilen mit den Augen eines Testamentsvollstreckers. Auf der Rückfahrt brachte ich Gisela nach Düren; Schneeschauer unterwegs, weitere Schneefälle angekündigt, da wollte sie am nächsten Morgen lieber zu Fuß zur Schule. ich fuhr weiter nach Abenden, trug Bilder und Fotoalben ins Holzhaus, in den »Starenkasten«. Vollmondlicht auf der Schneedecke, riesige Wolken verdeckten minutenlang den Mond, rückten auseinander, bildeten Wolkentheaterkulissen. Ich stellte die Bilder vor den Schranksockel, richtete ein Spotlight auf sie. Zwei Ölbilder im selben Format, nicht signiert, wahrscheinlich Ölskizzen. Auf einem Bild, in großbürgerlichem Ambiente, die Großmutter, auf dem anderen der Großvater. Oscar Kühn starb bereits 1915, zwanzig Jahre vor meiner Geburt; Großmutter Klara Friederike verschied 1945, da war ich zehn. Mit Bewusstsein habe ich die Großmutter nie gesehen, auch nicht die Eltern meiner Mutter, ich bin großelternlos aufgewachsen.“
Bank und Wand beginnen sich zu rühren, reiben sich und ächzen pausenlos und die Griffe in den losen Türen klappern mit im ersten Schienenstoß.
Ach, als Flocken durch die Ritze treiben spür ich von der Angst der Welt mein Teil, rötlich wandert durch verklebte Scheiben Bogenlampenlicht durch das Abteil,
tastet über Hut und Mantelfalten, bis es kurz die Gegenwand erhellt. Manchmal glaub ich noch die Welt zu halten, wo sie rings schon auseinanderfällt.
Ende August
Mit weißen Bäuchen hängen die toten Fische zwischen Entengrütze und Schilf. Die Krähen haben Flügel, dem Tod zu entrinnen. Manchmal weiß ich, daß Gott am meisten sich sorgt um das Dasein der Schnecke. Er baut ihr ein Haus. Uns aber liebt er nicht.
Eine weiße Staubfahne zieht am Abend der Omnibus, wenn er die Fußballmannschaft heimfährt. Der Mond glänzt im Weidengestrüpp, vereint mit dem Abendstern. Wie nahe bist du, Unsterblichkeit, im Fledermausflügel, im Scheinwerfer-Augenpaar, das den Hügel herab sich naht.
Günter Eich (1 februari 1907 - 20 december 1972) Cover
“She tended to crush any demands for full explanations on the part of the parents. This attitude, strangely enough, generally made them feel they were getting good money's worth. And she had always obtained a tentative license to run the school, which could be stretched to last over the months before they would move on again. It was early July, but not summery. The sky bulged, pregnant with water. The lake had been invisible under the mist for some days. Rowland looked out of the wide window of the room where he taught, and saw three of the pupils who had just attended his class, leaving the house, disappearing into the mist. Those three were Chris Wiley, Lionel Haas and Pansy Leghorn (known as Leg). Chris: Seventeen, a student at College Sunrise at his own request. "I can do university later." And now? "I want to write my novel. It struck me that College Sunrise was ideal for that." Rowland remembered that first interview with red-haired Chris with his mother and uncle. There was no father visible. They seemed to be well off and perfectly persuaded to Chris's point of view. Rowland took him on. He had always, so far, taken everyone on who applied for entrance to College Sunrise, the result of which policy helped to give the school an experimental and tolerant tone. But we come back to Chris as he and his two friends were watched from the window by Rowland: of all the pupils Chris caused Rowland the most disquiet. He was writing a novel, yes. Rowland, too, was writing a novel, and he wasn't going to say how good he thought Chris was. A faint twinge of that jealousy which was to mastermind Rowland's coming months, growing in intensity small hour by hour, seized Rowland as he looked. What was Chris talking about to the two others? Was he discussing the lesson he had just left? Rowland wanted greatly to enter Chris's mind. He was ostensibly a close warm friend of Chris--and in a way it was a true friendship--Where did Chris get his talent? He was self-assured. "You know, Chris," Rowland had said, "I don't think you're on the right lines. You might scrap it and start again."
Muriel Spark (1 februari 1918 – 13 april 2006) Cover
“Von den entlegensten Bezirken ihres Stockes holen sie das Baumharz. Aber nicht nur das Loch zu vermauern, wenden sie an das Kneten und Bringen so viele Mühe, nicht nur der kalten Luft zu wehren, sie wollen auch das Totengerippe der Maus damit überziehen. Denn wenn auch das Gebein bar der letzten Fleischfaser ist, so riecht das bienenfremde Ding doch noch immer widerlich genug, und das Leblose bliebe Feind, solange es nicht den besonderen Volksgeruch der Bienen angenommen hätte. Die Zehen, die Zähne, die Rippen, den kleinen Kopf, die Knorpel und selbst die zartesten Glieder des Schwanzes umkleiden sie mit dem duftenden Stoffe. (…)
Heimgekommen und über die Waben zum Speicher rennend, tanzen die Geworbenen zuweilen und muntern neue zum Ausfluge, zur Sammelarbeit auf. Aber die meisten haben es eilig, zum Lagerplatz zu kommen. Rasch streifen sie die Pollenhosen in leere oder in schon halbvolle Zellen. Die Hausbienen stampen mit ihren Köpfen das Mehl fest in die kleinen Fässer, und die Feldbienen hasten währenddessen wieder aus der Dämmerung des Stockes in den strahlenden Tag hinaus, um neue Last zu holen.“
Georg Rendl (1 februari 1903 – 10 januari 1972) Moorlandschaft und See bei Ibm door Georg Rendl, 1977
Jan-Paul Rosenberg wint Turing Nationale Gedichtenwedstrijd
Jan-Paul Rosenberg wint Turing Nationale Gedichtenwedstrijd
De Nederlandse dichter en uitgever Jan-Paul Rosenbergheeft de Turing Gedichtenwedstrijd 2017 gewonnen met het gedicht ‘Laatste foto van de vrede’. Hij ontving 10.000 euro. De prijs werd afgelopen woensdag uitgereikt in De Rode Hoed tijdens een uitzending van “Met het oog op morgen.” Na zijn studie sociologie aan de universiteit van Wageningen en stages in Catalonië en Vlaanderen nam Jan-Paul Rosenberg (Leiden, 1966) in 1992 het initiatief tot het oprichten van de onafhankelijke literaire uitgeverij Stichting Achterland, waarvan hij thans hoofdredacteur en directeur is. Diverse bloemlezingen namen deze dichter al op.
Laatste foto van de vrede
Ik bedoel dit letterlijk: verlaat de zoemende foto nu het nog kan, zelfs uit de ruimte blijkt de verwoesting onafwendbaar. De man in de kamer hiernaast is al geschiedenis.
Vanuit deze foto leidt de weg naar de ontsnapping, elke poging tot bewegen wordt beloond. Deze waarschuwing geldt voor iedereen: pretvaders, bonusmoeders, leenkroost; alles waarop een naam rust, een burgerservicenummer, een cliëntprofiel; alles wat kan worden afgeluisterd dus alles wat voor evacuatie in aanmerking komt.
De laatste foto van de vrede bloedt als een oprechte, loyale Madonna. De staat stuurt een app: de elektriciteit is dood, telefoons/computers afgesneden. Discreet duiken we onder in een tentenkamp. Paspoorten, sleutelwoorden raken uitgebloeid.
De foto liegt niet. Nog even en dan gaat het los begint het zoeken met honden naar overlevenden. Tot dan steken we de koppen in het zand, trakteren we het gouden kalf op Bach, blijven God door de vingers zien.
Innig vertrouwd met steeds hetzelfde elkaar, daarvan met almaar minder volle teugen genietend, steeds meer mondjesmaat, maar toch, daarvan toch mooi nog altijd steeds genietend -
geef ons maar zonnebloemen, weken lang maar zonnebloemen links en rechts, met hier en daar een korenveld, of maïs desnoods, met hier en daar een wei, een stukje bos desnoods, desnoods een korenveld en zonnebloemen,
wij krijgen daar niet makkelijk genoeg van, wij zijn allang elkaars grande randonnée.
Meer speciaal
Voor zekerheid oefen ik me soms al in je komende afwezigheid die komt: ik ben niet meer in je, weg, er niet meer, wat niets gedaan is want de dag verduistert en avond wordt het, ook dat nog - dat speel ik dan, voor later, opdat ik er tegen kan straks. Of ik dicht bij me blijf, me vooral toch niet verlaten zal, doe ik, meer speciaal. Wie heb ik immers nog dan mij tot er te vallen in die grote hand van jou, waarin ik altijd al me nooit en graag verdwijnen zou?
Fluitend
Ik vind, elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Wie zijn dag niet mint, gaat mokkend ten onder.
Sta zo opgewekt mogelijk op dus, poets je tanden, omhels je vrouw, kam je haar, lach tegen de spiegel, ontbijt met thee en een eitje.
Je begint dan vanzelf in de loop van de ochtend een beetje te fluiten. Dat doe je de hele dag door met wisselende intensiteit.
Doe 's avonds als 's ochtends maar dan met warm eten en een goed glas - je hoeft je haar niet te kammen-, waarna met je vrouw naar bed.
Het fluiten neemt langzaam dan af en houdt uiteindelijk op.
Een leeg Grieks restaurant. Er lopen mensen langs, Duitsers, Schwaben en wat niet al, er wordt geen muziek gespeeld. Het restaurant heet MYTHOS.
Een Griek brengt het eten. Fijngesneden reepjes vlees, knapperig varkensvlees, salade en rode rijst. Ik kijk uit het raam, eet, werp een blik op mijn bord en
zie plotseling: Griekse letters. Gyros. Poleites. Mesogaios. Helos. Op elk reepje vlees staat een naam. Natuurlijk, dat zijn de mannen van Odysseus,
die Circe in varkens had veranderd. Nu is hun vel uiteindelijk ook bij mij aangekomen. De Griek komt, glimlacht, geeft de orchidee water uit een kan, PHALAENOPSIS. MYTHOS.
Vader, zie je niet dat ik in brand sta?
Vader, zie je niet dat ik in brand sta? Zo sprak het jongetje tegen Freud. Maar die was al ingedut. Een kaars in de hand, het hoofd op de borst gezonken, zo
zat hij te knikkebollen en droomde: hij was nog maar een klein jongetje, liep langs de stoeprand, de zon scheen fel, en van boven kwam een adelaar naar beneden en pikte hem de ogen uit.
Hoe moet ik zonder ogen nu dromen krijgen, dacht Freud, hoe moet ik op de stoep blijven? Bij deze gedachte wordt Freud wakker.
Een jongetje, met dodenwakekaars in de hand, buigt zich over hem heen en zegt: Er was eens een man, die nog nooit één enkele droom had gekregen.
“Eer dus voor de zwoegers, die een halve eeuw lang niveau behouden, die jeugdig zijn in hun jeugd, rijp in hun rijpe jaren, oud in hun ouderdom, en in al die stadia en overgangen produktief blijven zonder te verstarren. Eer voor de groten die de moeilijkste kunst beheersen: oud te worden en niet vervelend. Aschenbach's maatstaf heeft op vele andere voor, dat men hem kan hanteren zonder filosofische of artistieke scrupules. Het is een maatstaf waarop duidelijke streepjes staan voor de meters en centimeters en die men, hoe slecht men ook ziet, doeltreffend kan aanleggen. Bij objectief onderzoek is hij verrassend nuttig. En vooral ons, bewoners van een land met een geïsoleerde literatuur, kan hij uitstekende diensten bewijzen. Nu is het niet per ongeluk een Duitser geweest die voorstelde om de maatstaf van de ouderdom te gebruiken. Hij heeft natuurlijk aan Goethe gedacht, die bij uitstek gross, umfassend en ehrenwert is geweest, op alle trappen van het menselijke op karakteristieke wijze vruchtbaar. Het lijkt wel of zijn schim Aschenbach de maatstaf in de hand heeft gedrukt. Thomas Mann heeft het grote voorbeeld ernstig en waardig gevolgd. Toen hij als tachtigjarige stierf, treurde men omdat men zo graag zijn volgende werken had willen lezen. Maar de Duitse literatuur is met deze twee schitterende zwoegers niet uitgeput. In de zin van Aschenbach was Klopstock een groot man omdat hij al werkende negenenzeventig is geworden, waren Theodor Storm, Eduard Mörike en Gottfried Keller, die zo om en nabij de zeventig werden, het ook nog wel, en was Theodor Fontane het in het bijzonder. Hij schreef op zesenzeventigjarige leeftijd zijn meesterwerk ‘Effi Briest’. Frankrijk heeft in het verre verleden o.a. de grote, omvattende en achtbare Voltaire, die éénentachtig werd, en in het dichtbije André Gide, die er een halve eeuw over heeft gedaan om zijn belangrijke oeuvre samen te stellen. Paul Claudel werd vijfentachtig. Paul Léautaud en Colette overschreden de tachtig eveneens. Julien Benda werd zevenentachtig, Anatole France negenenzeventig. En François Mauriac wordt tweeënzeventig.”
Alfred Kossmann (31 januari 1922 - 27 juni 1998) Dirk Bogarde als Gustav von Aschenbach in de film „Death in Venice“ uit 1971
Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Karl Gerok, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare
“Herfstlicht scheen over de tuin. Dat heeft vaak iets heiigs, alsof iemand in een laatste woede de wereld aan het vegen is en het opzwevende stof nu doelloos laat ronddwarrelen. Elk jaar opnieuw vind ik het groot nieuws, maar nooit haalt het de krant. Het gras was een laatste keer gemaaid. Een wesp spartelde er nog even in rond. Ik stapte er als een genadige reus overheen en slalomde tussen de paddenstoelen. De schommel, die sommige dagen hoger heeft gezwierd dan de populier, hing nu al jaren stil. In de druivelaar droogden nog wat aanstaande rozijnen aan een tak. Het blijkt allemaal geen nieuws. Nooit gebeurt het nieuws hier, altijd daar. Daarom ben ik ook hier en niet daar. Was ik daar, dan zag ik niet wat er hier gebeurt, waar ik liever vertoef. Hier kan ik rustig lezen wat daar gebeurt. Dan denk ik, ze doen daar maar. Daar kunnen ze niet lezen wat hier gebeurt, aangezien het geen nieuws is. Tenzij ik het opschrijf, zoals daarnet. En dan nog. Ik noteer het niet om er nieuws van te maken, want dan werd het hier een soort daar. Ik schrijf het op om te laten weten dat hier ook weleens iets gebeurt. Uiteraard zijn het geen gebeurtenissen, zeker geen historische. Er bestaan andere woorden voor: anekdote, fait divers, bagatel, futiliteit, banaliteit. Of: doordeweeks, dagelijks en zelfs dagdagelijks. Dat laatste is het dagelijkse in het kwadraat. D2. Trek daarvan de vierkantswortel en het resultaat is mijn bestaan. Ik geloof graag dat het dagelijkse even historisch is als het historische. Dat de langswaaiende bries in mijn tuin ooit, uiteindelijk, haast als een tegenwind, soeverein over het graf van de geschiedenis zal gaan. Dat ik, plaatsnemend in het kleine verhaal van mijn tuin en kijkend naar het grootse herfstlicht, in één blik op dat licht alles nietig kan verklaren. Dat als het waar is dat het universum huist in een zandkorrel, het ook waar moet zijn dat de geschiedenis bestaat in onze kamers.”
“Op 28 april 1945 schreef de Belgische dichter Gaston Burssens in zijn dagboek dat hij bezoek kreeg van een vriend, de schilder Floris Jespers. Het was een prachtige dag. Burssens en Jespers zaten genoeglijk in de zon op het terras en genoten van de fruitbomen, die uitbundig in bloei stonden. Op een gegeven moment kreeg Jespers zin om te schilderen en kondigde aan: ‘Ik ga dat hoekje van je tuin schilderen zoals Botticelli het nooit heeft gekund.’ Verf en penselen had Jespers bij zich, maar doek had hij kennelijk niet van huis meegenomen. Want toen Burssens dat niet direct bij de hand had, liep Jespers naar binnen en kwam terug met een schilderijtje van Magritte, dat hij van de muur had genomen. Burssens vroeg geschrokken aan Jespers wat hij van plan was. Die antwoordde: ‘Ik ga Magritte een dienst bewijzen door dat doekje over te schilderen. Het is toch niet veel zaaks!’ ‘Na een half uur,’ schreef Burssens, ‘had hij er een Botticelli van gemaakt die een trektang zou doen huilen.’ Jespers zelf was aanmerkelijk minder negatief en constateerde: ‘Het is wel geen Botticelli, maar zoveel slechter dan die Magritte is het toch ook niet!’ Als deze anekdote op waarheid berust, is het me een raadsel waarom Burssens zijn vriend niet tegenhield. Weliswaar was Magritte toen nog niet zo’n monument in de kunstgeschiedenis als tegenwoordig, maar Burssens waardeerde zijn werk zeker. Waarom reageerde hij zo gelaten? Is het soms geen kwaadaardige daad op deze manier een Magritte te vernietigen? Ik zou woedend zijn en had desnoods net zolang met Jespers geworsteld tot het doek van Magritte weer op zijn plek hing. Het overschilderen van andermans werk kun je zien als een geritualiseerde vorm van vernedering, die doet denken aan het gedrag van IJslandse paarden. Hengsten, en zelfs ruinen, maken hun positie in de hiërarchie manifest door over elkaars vijgen heen te poepen. Een hogergeplaatst dier stapt over de vijg heen van een inferieur mannetje en deponeert zijn eigen vijg er precies bovenop.”
“George schudt zijn hoofd. ‘Je zit ernaast. De man heet Wolferink.’ ‘ Verbeek,’ houdt Cok vol. Cok ziet er vreemd uit, vindt Hardy. Zoals hij daar zit met zijn veel te witte en te grote nieuwe gebit lijkt hij meer op een haai dan op een man van achtenzeventig. Het komt ook door zijn huid. Die is zo strak als die van een bruine haai. ‘Hardy? Wat denk jij?’ vraagt Cok terwijl een kegeltje as op de kipfilet valt. ‘ Wolferink of Verbeek?’ Hardy staat langzaam op uit zijn fauteuil en trekt zijn overhemd met dynamische witte cirkels in de plooi. ‘We gaan hem tracen,’ zegt hij en hij loopt naar de stellingkasten die een buffer vormen tussen zijn afhaalhuisje en het huiskamergedeelte. Veel meer dan een vitrine met gerechten behelst de toko niet. Hardy tilt een plastic krat uit de stellingkast en zet het op de eettafel. Vier kratten heeft hij die tot de rand toe gevuld zijn met cassettebandjes. Keurig in het gelid, met de ruggen van de doosjes naar boven zodat de achternamen zichtbaar zijn. Jansen. Tikoealoe. Oosterhof. Velthuizen. De Jong. Kakabeke. Disco. Hardy buigt zich over het krat. ‘Het is Wolff en niemand anders,’ zegt hij stellig en hij ploegt door de cassettebandjes terwijl hij hardop de namen voorleest. George Akkerman en Cok Bakker, respectievelijk bassist en gitarist van hun in de vorige eeuw opgedroogde hawaïband de Honolulu Kings, luisteren in stilte naar de namen. Hoe vaak hebben ze zo al bij elkaar gezeten om iemand te tracen? ‘ We gaan hem tracen.’ Honderd keer? Honderdvijftig keer? Geen van hen zou het kunnen zeggen. Het begint met een vraag van een van de drie vrienden over een gebeurtenis in de Indische gemeenschap. Bijvoorbeeld wie van de geïnterviewden vertelde dat zijn groep in 1948 was gediskwalificeerd tijdens het hawaïconcours vanwege het optreden van hoelameisjes, terwijl danseressen nadrukkelijk verboden waren op concoursen omdat zij de jury konden beïnvloeden. Was het Eddy Doorenbos van de populaire Maui Eilanders? Of Peter Schilperoort van de Puka Paka’s?
Anne-Gine Goemans (Heemstede, 30 januari 1971)
De Australische schrijfster Shirley Hazzard werd geboren op 30 januari 1931 in Sydney. Zij overleed op 12 december jongstleden op 85-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Shrley Hazzardop dit blog.
Uit: The Transit of Venus
“It was then that the walking man arrived at the path, and stood. Above him, four old houses were set wide apart on a high curve of hill: holding down, like placed weights, the billowing land. He had been given their names in the village—the names, not of masters but of dwellings. Brick walls were threadbare, tawny; one showed a side of ivy, green as an upturned lawn. The farthest and largest house stood forward from a wood, claiming supremacy. The man observed from a decisive turn of his own stillness, as if on some great clock he saw the hand fall to the next stroke before his eyes. He turned off the road on the first wave of rain and gale, put his suitcase down, took off his soaked cap, beat it on his side, and stuffed it in a pocket. His hair sprang up like the crops between the gusts and, like them, was quickly, wetly flat. He climbed the hill in the rain, steadily and with no air of wretchedness. Once he paused to look back at the valley—or vale, it might be sweetly, tamely called. Peal on peal of thunder swept it, up and down, until the pliant crops themselves reverberated. On an opposing hill there was a castle—grey, tumid, turreted, and not unsuited to the storm. Approaching the farthest house, he paused again, looking with as much plain interest as if the weather had been fine. Water ran in his collar from his tilted head. The house darkened, but stood firm. Through two or three centuries of minor additions, Peverel had held to scale and congruity like a principle; consistent except for one enlarged high window—an intentional, frivolous defect like the piercing of an ear for an ornament. Mud was streaming over gravel and beaten clay. Ledges of clipped privet were shaking all over. The man waded up into the entrance of the house as if from the sea, and pulled a bell. Quick footsteps were perhaps his own heartbeats. The woman who opened the door was old, he thought. Had he himself been a few years older, he might have promoted her to middle age. Age was coiled in smooth grey hair, was explicit in skin too delicate for youth and in a tall if unmartial stance. She drew him in over the paving of what had been a fine hall. Her eyes were enlarged and faded with discovering what, by common human agreement, is better undivulged.”
Shirley Hazzard (30 januari 1931 – 12 december 2016)
An meinem Herzen, an meiner Brust, Du meine Wonne, du meine Lust! Das Glück ist die Liebe, die Lieb ist das Glück, Ich hab's gesagt und nehm's nicht zurück. Hab überschwenglich mich geschätzt Bin überglücklich aber jetzt. Nur die da säugt, nur die da liebt Das Kind, dem sie die Nahrung giebt; Nur eine Mutter weiß allein Was lieben heißt und glücklich sein. O, wie bedaur' ich doch den Mann, Der Mutterglück nicht fühlen kann! Du lieber, lieber Engel, du Du schauest mich an und lächelst dazu! An meinem Herzen, an meiner Brust, Du meine Wonne, du meine Lust!
Das Lied von der Freundschaft
Thöricht ist's, dem sanften Glühen, Das die Freundschaft mild erregt, Jene Wunden vorzuziehen, Die die Liebe grausam schlägt. Liebe nimmer uns erscheine, Freundschaft bleib' uns zugewandt! Wer verläßt Italiens Haine Für Arabiens heißen Sand?
Für das flüchtige Entzücken, Das die Liebe sparsam bringt, Wie viel Qualen uns durchzücken, Welcher Schrecken uns umringt! Liebe mag die Blicke weiden, Wenn ihr Opfer sinkt ins Grab; Freundschaft nahet sich dem Leiden, Trocknet ihm die Thränen ab.
Drum der Liebe bangen Schmerzen, Ihrer Trunkenheit entflohn, Woll'n der Freundschaft wir die Herzen Reichen uns zu schönerm Lohn. Uns die Freundschaft zu versüßen Noch mit einer schönern Zier, Laß mich dich als Bruder grüßen, Gieb den Schwesternamen mir!
Adelbert von Chamisso (30 januari 1781 - 21 augustus 1838) Cover
And now the end is near And now we face the final curtain; My friend, I'll say it clear; I'll state my case, of which I'm certain. The parking lots are full With SUVs, as is the highway; You’ll all buy cars like these; You’ll do it my way.
Regrets? I've had a few, I’m sad you all went to Kyoto And signed that protocol, That piece of paper I said no to. My friends who sell the oil, Who make the cars, all say what I say; You can’t do things like that; You’ll do it my way.
For what is a man? What has he got? He gets a tan; he gets more hot; He gets more wet as oceans rise; He gets less ozone in his skies; Ralph Nader goes right up my nose; You’ll do it my way.
I've lived; I've sunk some booze; I've seen the poor, off in the distance; I’ve heard they make sports shoes; What’s that they call it? subistence? I’ll give them Burger King, A Taco Bell on every highway; That’s how it has to be; You’ll do it my way.
For what is a man? Where is he from? If he’s from here, he’s got the bomb, Land mines and germs and poison gas; Has he a gun? I’ll say he has; My friends and I say when you die You’ll do it my way.
“My family calls me Morning Girl because I wake up early. I always have something on my mind. My mom says it’s because I dream too hard. She’s right. I’m always doing things in my dreams: swimming or searching for shells or finding a good place to fish. I like being alone in the early morning. My little brother likes the darkness. I don’t know how we got to be so different. We only seem to pass by each other as the sun rises or the sun sets. Mother says someday we will be friends. She tells stories about her brother, my Uncle Sharp Tooth. But she doesn’t know my brother the way I do. He eats too much. He doesn’t know how to be quiet. And who knows what he does when the rest of us are asleep. This morning, just before dawn, I woke up and I found him staring at me. When we were talking, my father woke up and so did my mother. ”Why won’t the ghosts let us sleep?” they grumbled. I could have told them it was my brother’s fault. But they would just make jokes and say, ”We’ll listen later, Morning Girl.” So I went outside where no one else was around. I loved the start of a new day. I could smell the large red flowers and that gave me an idea. I could look for the most beautiful blossoms and put together necklaces for Father and Mother. They would find them and wonder where the amazing necklaces had come from. And they would be wearing them, and still be happy with me, when my brother finally woke up”
Michael Dorris (30 januari 1945 – 10 april 1997) Cover
Uit:Truth and Justice (Vertaald door Alan Trei and Inna Feldbach)
“It was the end of the third quarter of the last century. The setting sun neared the horizon as the horse pulled a wooden-axled wagon up a hill. A young woman sat atop the wagon and her husband, nearly thirty years old, walked beside them. When they topped the rise, the last of the sun’s rays lit the man’s broad face, with its firm jaw, steely eyes, and short, thick, black beard. It lit the woman’s sad eyes, too, and the yoked head of the horse, with its ears pricked up. “There it is—Vargamäe,” said the man, pointing across the marsh to a group of low houses on the next hill. “The buildings you can see are ours. The next farm is behind the hill, in the valley. The Manor Register lists them as Front Family and Back Family, but people call them Hill Farm and Valley Farm. That little grove of pines up there on the hill is ours, too—those old twisted trees. Some of them are half dead.” He said nothing more and the wagon rumbled on in deepening silence. The woman looked around. Here was a hill, there another; further on, a third; on the left, a fourth; on the right, a fifth; and behind them, a sixth and seventh and more. Fields and houses covered those hills and the marshland around and between was punctuated by peat bogs covered with scraggly brush. One of these hills was to be her home. There she would probably spend the rest of her days. The young woman’s heart twisted tightly in her breast. The pain spread lower, through her bowels, squeezing them and clenching at her navel. She never imagined living in a place like this. To her, home had always been fields and forest—a great forest, which, in the evenings, echoed shouts of joy and the herdsmen’s horns. What could you hear in this place, if you got the notion to sing out like a lark? Would the bogs respond? Would the marshes answer back? The woman looked at the man striding alongside her, then glanced at the horse she’d seen foaled and watched row on her father’s farm. Eagerly, the man and the horse moved forward, as if anticipating happiness.”
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 – 1 maart 1940) Cover Estische uitgave
Tags:Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Karl Gerok, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare, Romenu
“Door de paarsbruine wolkenflarden snijden schichtige trekvogels een rafelige ‘V’, uiteengejaagd door laagvliegende vliegtuigen en de termiese windkolken tussen de hoge gebouwen. De oude boomgeesten langs de grachten laten hun bladeren los, mismoedig. ‘Dit is geen leven voor een boom,’ bromt er een. ‘Ik houd al drie jaar een lek in de gasleiding met mijn wortel dicht en toch sta ik het langzaam maar zeker af te leggen. En dat terwijl ik Lodewijk Napoleon nog langs heb zien gondelen in mijn jeugd.’ ‘En ik Descartes en de ouwe Spinoza en de dikke Barleus,’ lispelt een boom, bevend over zijn hele gebladerte. ‘Tegen mij heeft Hadjememaar nog staan pissen, maar tegenwoordig heb ik alleen het hondje van Mr. Hilterman, een schraal plasje.’ Zo brommen de boomgeesten onder elkaar, en als ze zwijgen, kietelen ze elkaar onder de grond met de duizenden haarworteltjes en ze laten de dikkere wortels mistroostig in in het laagveen hangen. Zelfs diep onder de grond is schraalhans keukenmeester geworden. Op het Damrak voelt Larrie zich opeens een toerist. Bij dozijnen schuifelen de gezelschappen af en aan. ‘In de rij! In de rij blijven daar!’ gilt een parmantige gidse schel. Er schiet een echtpaar betrapt terug in de slagorde. ‘Mij willen slechts paar klompjes kopen voor nichtje met klompvoetjes,’ hoort Larrie de bedremmelde man mompelen, hoewel hij ruim buiten gehoorsafstand sjokt. Hij draait een steeg in naar de Nieuwendijk, waar de geuren uit de keukens van de eetgelegenheden een heel ander verhaal vertellen dan de neonreklames op de voorgevels. Hier huizen de aasgieren, die rusteloos in de voorbijtrekkende stroom spieden, die met een feilloos oog de voorbijgangers takseren en om de haverklap snel en schoon hun slag slaan. ‘Ze hebben het graag, een vleugje crime,’ grijnslacht een van de kruimelratten tegen Larrie. ‘Ze voelen zich belazerd als ze niet beroofd worden in de buurt van het Anne Frankhuis. Allemaal dikke reisverzekeringen. Je hoeft ze tegenwoordig niet eens meer te róllen, ze drukken je hun gouden klokkies zo in de hand. Allemaal zwáár oververzekerd. En als je moeite hebt met hun zak, maken ze graag het knoopje voor je open. En de anderen maar filmen."
“Dank u daarvoor, God. Ik verveel u met onbenulligheden. Ik wil u uw kostbare tijd niet afnemen. U hebt het te druk om naar zever te luisteren. Stel u eens voor dat iedereen met het kleinste onbenulligheidje bij u komt zagen. Nee, dat kan niet, zo kan u niet werken. Ik kom ter zake, God.' Melanie Vandersanden-Plottier gelooft dat God alles kan verklaren en haar lot in de palm van zijn buitenmenselijk grote hand kneedt als een balletje gehakt. Hij heeft het laatste woord, al houdt hij vaak zijn mond. Zo wil hij al jaren niets lossen over de dood van haar vroeggestorven zoon Alain en haar geliefde man André. Nee, een pilaarbijter is Melanie niet, eerder een wanhopige gelovige, met grote pijnen opgesloten achter de loden deur van haar hart. Op een grijze woensdagochtend in 1990, luttele maanden nadat achthonderd kilometer verder naar het oosten de Berlijnse muur is neergehaald, een paar weken nadat over de oceaan Gloria Estefan uit het ziekenhuis mag na haar ongeluk en een paar dagen nadat de enorme Hubbletelescoop in het heelal zijn plaats heeft gevonden om naar de aarde te kijken, zit Melanie in het kleinste kamertje op de pot. Melanie is een Vlaamse vrouw die de leeuwenvlag uithangt op feestdagen, een vrouw die deals met God sluit als een maffioso met de rechter van het hoogste gerechtshof, een kloek vrouwtje dat door de wildernis in haar hoofd sjokt en daarbij een vochtig zwart-wit regenwoud in Congo ziet. `Grote God, nu moet u mij echt helpen. Het is een noodgeval. En tussen ons gezegd, u hebt mij toch ook al vaak niet geholpen. Als u mij dit keer wel helpt, vergeet ik dat allemaal. Ik meen het. Dan vergeet ik hoe u mijn lief manneke Alain in de steek heeft gelaten.”
Nou, dat was het dan, hij gaat de deur uit na bijna twintig jaar, nog pas gisteren kwam ie thuis met open knieën, vuile handen en klitten in z'n haar.
Nou, dat was het dan, zes jaren tobben, tussen kerst- en eindrapport, en telkens weer de angst dat ie bleef zitten, en dromen van wat ie later wordt.
Nou dat was het dan, 't is net als vroeger, nu zijn we weer alleen, net als vroeger in die eerste dolle jaren, toen 't leven nog zo avontuurlijk scheen.
Nou dat was het dan 't is wel wat eenzaam na bijna twintig jaar, het huis lijkt plotseling koud en donker en wij kruipen net als toen weer bij elkaar.
Rust en orde II
In zo'n buurt daar kan een dame niet met goed fatsoen op straat, want ze staan haar om elk hoekje op te wachten. Waar zo'n viezerik meteen z'n dinges aan d'r kijken laat, als ze haar niet meteen verkrachten. Er is echt niets verloren aan die ouwe achterbuurt. Dus er komen nette straten en geen sloppen, zonder al die rare hoekjes waar zo'n kerel dan uit gluurt, in zo'n nieuwe wijk kan zich geen tuig verstoppen
't Zijn de oproerkraaiers, armoedzaaiers waar ik zo van walg. Ja, die moeten allen opgehangen worden. Want de nette mensen die leven bij de gratie van de galg, op voor rust en orde.
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002) Hier met Boudewijn de Groot (rechts)
Uit:Kruisbessen (Vertaald door Marja Wiebes en Yulanda Bloemen)
“De hemel was sinds de vroege morgen bedekt met regenwolken; het was rustig weer, niet heet en druilerig, zoals zo vaak op van die grijze betrokken dagen wanneer de wolken al een hele tijd boven het veld hangen en je wacht op de bui die niet komt. Ivan Ivanytsj, de veearts, en Boerkin, de gymnasiumleraar, waren vermoeid van het lopen en dachten dat er geen eind aan het open veld zou komen. Voor hen uit waren net de windmolens van het dorp Mironositskoje te onderscheiden, rechts strekte zich een rij heuvels uit die verderop achter het dorp verdween, en ze wisten allebei dat daar de oever van de rivier lag, dat daar weiden, groene wilgen en hoeven lagen, en dat, als je op een van die heuvels klom, je daarvandaan een uitzicht had over weer zo'n enorm open veld, op telegraafpalen en een trein die uit de verte op een kruipende rups leek, en bij helder weer kon je daarvandaan zelfs de stad zien. Bij dit rustige weer, nu de natuur zo vriendelijk en nadenkend leek, waren Ivan Ivanytsj en Boerkin vervuld van een diepe liefde voor dit open veld en ze dachten allebei bij zichzelf hoe mooi dit land was. `Toen we de vorige keer in de schuur van Prokofi, de dorpsoudste, zaten,' zei Boerkin, 'stond je op het punt een verhaal te vertellen.' `Ja, ik wilde toen vertellen over mijn broer.' Ivan Ivanytsj slaakte een langgerekte zucht en stak een pijpje op om zijn verhaal te beginnen, maar op dat moment begon het te regenen. En een minuut of vijf later goot het, en het viel niet te voorzien wanneer het zou ophouden. Ivan Ivanytsj en Boerkin bleven aarzelend staan; de honden, ook al nat, stonden met de staart tussen de benen en keken smachtend naar hen op. `We moeten ergens schuilen,' zei Boerkin. 'Laten we naar Aljochin gaan. Dat is vlakbij.' `Doen we.'
Anton Tsjechov (29 januari 1860 – 15 juli 1904) Cover
“There are 64 of them. He doesn’t delete any. They come up automatically, for 10-12 seconds each. The pictures are boring. Their one merit is that they fix instants that would otherwise have vanished completely. But would it be worth it to copy them? Although. Kunicki copies them to a CD, turns off the computer and sets off for home. All his actions he performs automatically: he turns the key in the ignition, turns off the alarm, fastens his seatbelt, flips on the radio, puts the car in first gear. It immediately rolls along from the parking lot into the busy street, in second gear. They’re doing the weather on the radio. They’re saying it’s going to rain. And sure enough it starts to rain, as if all the drops of rain had just been waiting to be conjured up by the radio; the windshield wipers come on. And suddenly something changes. It’s not the weather, not the rain, not the view from the car, but somehow, in a single moment, he sees everything differently. It’s as if he’s taken off his sunglasses, or as if the windshield wipers have scraped off more than their usual skimming of urban grunge. He feels hot and steps on the gas in spite of himself. People are honking at him. He pulls himself together and tries to catch up with the black Volkswagen. His hands start to sweat. He would happily pull over, but there’s nowhere to pull over to, he has to keep going. He sees with terrible clarity that the road, so familiar to him, is suffused entirely with lurid signs. These signs are messages for him alone. The one-legged circles, the yellow triangles, the blue squares, the green and white markers, the arrows, the indicators. The lights. The lines painted on the asphalt, the highway markers, warnings, reminders. The smile on the billboard, not immaterial either. He saw them this morning, but he didn’t understand them then, this morning he could ignore them, but now, now there is no way for him to do that. Now they are all communicating with him, quietly, categorically, there are so many more of them, in fact there is no space they do not inhabit. The names of stores, the ads, the post office symbol, the drugstores, the bank, the lifted STOP paddle of the preschool teacher overseeing the children cross the crosswalk, sign goes through sign, across sign, sign indicating other sign–a little further on, sign taken up by other sign, passed further along, a conspiracy of signs, a network of signs, an understanding between signs behind his back. Nothing is innocent, and nothing is insignificant, it’s all a big endless puzzle.”
Hier heeft mij Rozemond bescheiden, Hier, bij deez' boom, die welig wast. Waar mag de schone zo lang beiden, Dat zij niet op het uurtje past? Of ben ik wat te vroeg gekomen, Door drift der min, waar ik van kwijn? ô Zalig veld, ô groene bomen, 't Kost* hier te nacht wel bruiloft zijn. Maar och, hoe lang zijn thans de stonden! Elk omzien* duurt een jaar gewis. Op achten was de komst gevonden: Ik schat het ruim al negen is. Val, avond. Zoudt ge uw' plicht niet weten? Of is de tijd zijn wieken kwijt? Of heeft Apol* zijn zweep vergeten, Dat hij dus traaglijk zeewaarts rijdt? Dagvoerder*, laat u dit toch lusten: Verkort de dag en rek de nacht. Spoei voort: gij zult bij Thetys rusten, En ik bij 't meisje dat ik wacht.
Afgoderij
Hoe buigt zich, met verdwaald gebaar, D' Afgoderij voor 't blind Altaar! Hoe zwaait ze wierookvieren, Wier stank de ware God verveelt, Terwijl men zijne glorie steelt, En schenkt aan stomme dieren! Zo doolt men zeker al te wijd. Dees godvergeten dolheid smijt De wet uit Mozes' handen. Ontzinde mensen, laat u raên: Gij stookt de helse vlammen aan Met heilloos offerbranden.
Hubert K. Poot (29 januari 1689 - 31 december 1733) Cover
« Dans cet égoïsme universel, quel ineffable bien peut faire une simple parole de tendresse, une attention délicate, un regard qui a pitié et qui vous aime ! On sent alors le prix de la bonté. Et que tout le reste est pauvre, à côté !... Elle rapprochait Olivier de Mme Arnaud, plus que de son Christophe. Cependant Christophe s'obligeait à une patience méritoire ; il lui cachait, par affection, ce qu'il pensait de lui. Mais Olivier, avec l'acuité de son regard que la souffrance affinait, apercevait le combat qui se livrait en son ami, et combien sa tristesse lui était à charge. C'était assez pour l'écarter à son tour de Christophe, et lui souffler l'envie de lui crier : — Va-t'en ! Ainsi, le malheur sépare souvent les coeurs qui s'aiment. Comme le vanneur trie le grain, il range d'un côté ce qui veut vivre, de l'autre ce qui veut mourir. Terrible loi de vie, plus forte que l'amour ! La mère qui voit mourir son fils, l'ami qui voit son ami se noyer, — s'ils ne peuvent les sauver, n'en continuent pas moins de se sauver soi-mêmes, ils ne meurent pas avec eux. Et pourtant, ils les aiment mille fois mieux que leur vie... Malgré son grand amour, Christophe était obligé de fuir Olivier. Il était très fort, il se portait trop bien, il étouffait dans cette peine sans air. Qu'il était honteux de lui ! Il enrageait de ne pouvoir rien pour son ami ; et comme il avait besoin de se venger sur quelqu'un, il en voulait à Jacqueline. En dépit des paroles clairvoyantes de Mme Arnaud, il continuait de la juger durement, comme il sied à une âme jeune, violente et entière, qui n'a pas encore assez appris de la vie, pour n'être pas impitoyable envers ses faiblesses. Il allait voir Cécile et l'enfant qui lui était confié. Cécile était transfigurée par sa maternité d'emprunt ; elle paraissait toute jeune, heureuse, affinée, attendrie. Le départ de Jacqueline n'avait pas fait naître en elle un espoir inavoué de bonheur. Elle savait que le souvenir de Jacqueline éloignait d'elle Olivier plus encore que Jacqueline présente. D'ailleurs, le souffle qui l'avait troublée était passé : c'était un moment de crise, que la vue de l'égarement de Jacqueline avait contribué à dissiper ; elle était rentrée dans son calme habituel, et elle ne comprenait plus très bien ce qui l'en avait fait sortir. Le meilleur de son besoin d'aimer trouvait à se satisfaire dans l'amour de l'enfant. Avec le merveilleux pouvoir d'illusion —l'intuition — de la femme, elle retrouvait celui qu'elle aimait, au travers de ce petit être ; ainsi, elle l'avait faible et livré, tout à elle : il lui appartenait ; et elle pouvait l'aimer, passionnément l'aimer d'un amour aussi pur que l'étaient le coeur de cet innocent et ses limpides yeux bleus, gouttelettes de lumière... Non qu'il ne se mêlât à sa tendresse un regret mélancolique. »
Romain Rolland (29 januari 1866 – 30 december 1944) Cover
Uit: How to Bring a Devastated Forest Back to Life
“Once great wrongs are done, it’s rarely possible to undo them. Earth, the most exuberant planet known to exist in any galaxy, carries great wounds upon its lovely face: denuded hills, fertile farmlands being washed into the sea or turned to dust, treasure houses of biodiversity annihilated, air, land and water poisoned. It seems that nobody knows how to reverse any of it. And yet, in the cracks between the pavement of the expanding cities, seedlings of long-gone forest giants continue to emerge. Earth keeps on trying to renew itself, after radioactive leak, after nuclear explosion, after earthquake and eruption, flood and tsunami. The planet’s powers of recuperation and restoration are almost unbelievable. Give it an inch and it will give you a mile. Field flowers no longer grow amid the crops in England’s fields, but once the backhoes are withdrawn from roadworks, poppies spring from the disturbed ground. The seed they have grown from blew off the fields maybe a generation ago, and has lain in the soil ever since, waiting for someone or something to break the sod. Year on year the poppies keep turning up, every time bringing their promise of resurrection. The dead hedgehog on the road cannot be brought back to life, but creating habitat for hedgehogs will give other hedgehogs a better chance of breeding successfully so that numbers can build up again. In suburban gardens across the country people are making tunnels under their fences so that hedgehogs can travel without having so often to cross roads. It doesn’t take much and costs nothing, but it puts the householder on the side of Earth, which is the hedgehogs’ home as much as it is ours. The swallows that have nested at my place in Essex ever since I have didn’t turn up one year. Or the next. Ten springs passed, and I thought they couldn’t possibly remember the barn where they had built their mud nests so many years before. I stopped scanning the sky for them.”
De Spaanse schrijfster en literatuurwetenschapster Elia Eisterer-Barceló werd geboren op 29 januari 1957 in Elda, in de provincie Alicante. Barceló studeerde Engels, Amerikaans en Spaans aan de universiteiten van Londen, München, Parijs, Florence, Rome en Innsbruck. In 1996 promoveerde ze op de Argentijnse schrijver Julio Cortázar. Tegenwoordig woont de moeder van twee kinderen met haar Oostenrijkse echtgenoot in Innsbruck. Ze doceert Spaanse literatuur, culturele studies en creatief schrijven aan de Universiteit van Innsbruck en schrijft romans en korte verhalen. Ze ontving talloze onderscheidingen voor haar werk. Ze bezoekt regelmatig de Gijón's Black Week, een van de meest populaire literaire festivals in Europa, waar ze literaire workshops leidt. In 2002 verscheen van haar de roman “El vuelo del hipogrifo” (Ned: Stemmen uit het verleden) gevolgd door “El secreto del orfebre” (Ned:De eeuwige terugkeer van de liefde, 2003), “Disfraces terribles” (Ned: Bal masqué, 2004), “Corazón de tango” (Ned: Tangohart, 2007), “Las largas sombras” (Ned: Donker geheim, 2009), “Laura” (2010), “Anima Mundi” (Ned: Kinderen van de rode clan, 2012) en “El color del silencio” (Ned: De kleur van stilte, 2017)
Uit: De kleur van stilte (Vertaald door Dorotea ter Horst)
“Gisteren heb ik van La Mora gedroomd. Het was zo'n droom die zich aanvankelijk niet onderscheidt van de realiteit en tevens een soort ontdekkingsdroom is. Zo'n droom waarvan je in een euforische stemming raakt, niet alleen omdat je iets zeer geliefds hebt teruggevonden, maar ook vanwege de onvermoede verwondering voor alle nieuwe dingen, die daar in feite altijd al waren maar die je destijds nooit hebt kunnen zien. La Mora lag als een juweel op de bodem van een vijver te glinsteren, tastbaar en irreëel tegelijk. Het wateroppervlak werd beroerd door rimpelingen en spiegelingen die de aanwezigheid van wat daar niet hoorde te zijn maar er toch was, afwisselend onthulden en verborgen. Ik liep over de paden en keek naar de fonteinen, de ijzeren lantaarns en kleurkristallen die aan de bomen hingen, naar de blauwe, groene en zwarte tegels van de bankjes met hun geometrische figuren. Alles stond in bloei en ik wist dat ik in de mooiste tijd van het jaar was gekomen, in die koele aromatische Atlantische lente, die later onder de zomerzon onherroepelijk zou verzengen. Maar nu vouwde ze haar charmes open voor alle zintuigen van de toeschouwer, voor die vreemde wandelaar die zich liet verleiden door de onvervalste schoonheid van het leven, die na een lange winterslaap weer onbedwingbaar tevoorschijn komt. Onder een van die bomen waarvan ik nooit de naam heb geweten, vol met ballen roze bloemen die als kerstversiering aan de takken hangen, bleef ik staan en genoot ik van de rust en stille verlatenheid van die tuin, net een betoverde tuin uit een sprookje. Uit een oosters sprookje, dat zich alleen voor mij had ontvouwd. De zeewind beroerde de hoge takken, blies de donkere pijlen van de cipressen tegen een felblauwe hemel heen en weer en ruiste door de bladeren van de palmbomen, een geluid dat klinkt als regen als je je ogen sluit. Een van ver aangevoerd aroma van rode anjers wedijverde met de zoute lucht. Ik wist dat er niemand in de tuin was en ook nooit zou komen, dat die betovering alleen voor mij was. Ik moest lachen van geluk, rende over de paadjes en zag na iedere bocht iets nieuws en onbekends: een buxusdoolhof met een zonnewijzer in het midden, een groot rechthoekig waterbassin vol witte waterlelies met achterin een fontein die zijn diamantenregen naar de zon opspoot, een marmeren tempeltje vanwaar je de branding van de zee op een verlaten strand kon zien, een in een wolk van theerozen gehuld Romeins borstbeeld in een nis. Plotseling begon de verlatenheid mij te benauwen en verlangde ik hevig naar iemand met wie ik al die schoonheid kon delen. Maar ik wist dat het mijn schuld was, dat ik iedereen had verlaten.”
Am vierten Sonntage nach Heilige Drei Könige (Annette von Droste-Hülshoff)
De arbeiders in de wijngaard door Christian Wilhelm Ernst Dietrich, ca. 1850
Am vierten Sonntage nach Heilige Drei Könige Evang.: Von den Arbeitern im Weinberge
Ich kann nicht sagen: »Keiner hat mich gedingt.« Wem soll ich klagen, Wenn es mich niederzwingt In meine schmählich selbstgeflochtnen Bande! Vor Millionen hast du mich erwählt, Mir unermeßnes Handgeld zugezählt In deiner Taufe heil'gem Unterpfande.
Ich kann nicht sagen: »Siehe, des Tages Last Hab' ich getragen!« Wenn nun, zu Duft erblaßt, Mich meine matte Sonne will verlassen; Mein Garten liegt ein übergrüntes Moor, Und blendend steigt das Irrlicht draus empor, Den Wandrer leitend in den Tod, den nassen.
Ich kann nicht sagen: »Siehe, wer stand mir bei? Ich mußte zagen; Um mich die Wüstenei Und das Getier, so nimmer dich erkennet.« O Gott, du hast zur Arbeit mir gesellt Viel liebe Seelen, rings um mich gestellt, Worin dein Name unauslöschlich brennet!
Ich kann nicht sagen: »Sieh' deine Stimme sprach, Ich mußte wagen, Und meine Kraft zerbrach; Was hast du meine Nahrung mir entzogen?« Mein Gott, und liegt wohl tief es in der Brust, Doch bin ich großer Kräfte mir bewußt, Und in der Angst hab' ich mir selbst gelogen!
Ich muß verschwinden Bis in die tiefste Kluft, Zergehn in Winden Wie einer Wolke Duft, Wenn dein Gericht vor meinem Geist wird stehen; Du hast mich über Vieles eingesetzt, Und ganz verarmt erschein ich und zerfetzt, Die Güter dein ließ ich zu Kot vergehen.
Nichts kann ich sagen, Denn meine Hand ist leer. Soll ich es wagen, Gegen die Waagschal' schwer Zu legen meiner Reue späte Triebe? Und ist es nur wie des Ersatzes Spott, Nichts hab' ich sonst, doch du, o milder Gott, Du hast ein großes, großes Wort der Liebe!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Standbeeld van Antonius Abt aan de kapel van Burg Hülshoff (rechts), de geboorteplaats van Annette von Droste-Hülshoff
Ramsey Nasr, Peter Verhelst, Maik Lippert, Thierry Baudet, Ismail Kadare, Wies Moens, José Martí
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Broeders van liefde (naar aanleiding van berichten over kindermisbruik binnen de Katholieke Kerk)
Probeer het eens. Je neemt een kind op schoot zo'n ding dat nog doorschijnend is en broos liefst blind of doof. Geslachtloos bijna. Het zit daar maar, een zuiglam voor het oog.
Pak nu het hoofdje. Leid het zacht omlaag tot aan de uitgang onzer naastenliefde. Schuif het, prop het erdoor desnoods, niet bang zijn. Vandaag mag het. Er zijn geen ouders bij.
Dit is de kracht van elk geloof. Te groot om te bevatten stoot het vroeg of laat tot daar waar wij ons soeverein nog dachten.
Ze zeggen: God werkt slechts met onze handen. Wel God, dit kun je dan: een kind van acht mishandelen en jaar na jaar verkrachten.
In memoriam mei (bij de dood van Harry Mulisch, 30 oktober 2010)
Ik, Harry Kurt Victor Mulisch, volle zoon van alle muzen ik was de gloeiende bode van vuur, komend van niets was ik op weg naar een brandnieuwe mythe.
Ik was het goudstof en de wind, ik was ibis, piramiden ik was een ommekeer in inkt, ik was het duizendjarig licht ik was de pijp, het Leidseplein, ik was een pupil van onsterfelijkheid.
Ik was de kogelvrije vlinder en de kern van alle oorlog vulkaanzwemmer, godeneter, ik, de keizer van het lot ik was de heimat, ik was ballingschap: ik was de Paradox.
En hier, binnen in dit eenpersoonsheelal, mijn blauwe labyrint waar alle vingers doven – langzaam op de tast, hier bleef ik over. De dood is mijn broekzak: Grote Eén gaat trap na oneindige trap.
Met de tocht in mijn botten en een uitzicht zonder god zo blijf ik, Harry Mulisch, de ontdekker van uw hemel. Ik was de brenger van letter en stof. En als u sterft, dan leef ik nog.
Sonnet voor 456 letters
(ter gelegenheid van Gedichtendag 2012)
En hier gebeurt het allemaal: vanbinnen liggen de zinnen doodstil ingeklapt als chromosomen, diep onder mijn kaft. Ze wachten op een oog om te beginnen.
U leest - en loom weet zich een vers te ontspinnen. Het was een val, u bent erin getrapt. Geen geld of eeuwigheid wordt u verschaft. Hooguit een ander heeft hier bij te winnen.
Andersmans letters kapen uw gedachten: mijn minutieus verzonnen DNA heeft uit het niets al wat bestaat onttroond.
Mijn lichaam fonkelt op geroofde krachten. Voel hoe ik groei en blakend openga. Wie leest, wordt door het leven zelf bewoond.
Ramsey Nasr (Rotterdam, 28 januari 1974) Hier als acteur op een affiche van Toneelgroep Amsterdam
“De lessen tekenen naar levend model gingen door in het reservepaviljoen van de leeuwen, omdat het licht er zo mooi door het vijvertje werd weerkaatst dat de naakte lichamen eerst zilverig en daarna doorschijnend werden. De Koninklijke Academie was enkele maanden voordien door nieuwe machthebbers bezet en diende nu als kazerne voor de garnizoenen die de hoofdstad in hun wurggreep hielden. Terwijl een model zich ontkleedde, oefenden snipers op de gipsen replica's van antieke discuswerpers, denkers en gevleugelde vrouwen — hun schoten klonken als het geplok van tennisballen. Koolmezen hingen omgekeerd aan de takken om dauwdruppels te vangen. Het geluid van krijt op papier, een lichaam, ochtendlicht, af en toe een grom van een leeuw of de gil van een arend. Wat hield Raoul van die gestolen uren. Na de tekensessie verliet iedereen apart en via verschillende routes de dierentuin. Begin maart werd Raoul voor de eerste tekenles uitgenodigd, s maanden nadat hij zich in de hoofdstad had ingeschreven aan de architectuurafdeling van de Vrije Universiteit, die nauwelijks 2 weken na zijn inschrijving tot Rijksuniversiteit werd omgedoopt en waar het merendeel van de professoren werd vervangen door hoeren van het nieuwe regime. Dat stond in hoekige viltstiftletters te lezen op de muur aan de ingang van de vakgroep stedenbouw. Enkele minuten later waren ze al uitgewist. In afwachting van zijn vaders bevel naar huis te komen, hield Raoul zich, timide provinciejongen, afzijdig van het geweld. Op zijn zolderkamer met eenpersoonsbed en wastafel nam hij zijn ontbijt en daarna ging hij naar het museum om zich daar aan de Vlaamse Primitieven te vergapen.”
zerbrechlich laß ruhig die bilder nicht ein in den kopf ein haarriß genügt am radkranz zum entgleisen wer zählt die abteile weiß die knautschzone im voraus nur die puppen bleiben heil in leblosen armen plüschtiere mit dem chip am richtigen fleck können noch sprechen persönliche fahrtenschreiber die schweigend einsatzhelfer dann auflesen doch keiner kann dir die passende mignonzelle reichen damit du verheilst
(Pflegespülung)
dein haar mag ich am liebsten wie kupferdraht spröde und elektrisch so erträgst du es nicht ohne pflegespülung etwas greift dir an die kopfhaut schon beim bloßen lesen der inhaltstoffliste auf der haartönungspackung ziehen dir die synapsen blaue blitze ins hirn du rufst nach der pflegespülung frieden der salicylatderivate den auch ich in mich aufnehme beim riechen
“De jaren '20 gelden als ‘années folles’ - jaren van wilde feesten en onverantwoordelijkheid, ingegeven door een poging de Grote Oorlog te vergeten. Maar het was ook een tijd waarin velen op zoek gingen naar regeneratie via anti-democratische, vaak gewelddadige bewegingen. Men wilde de Oorlog vergeten; tegelijkertijd zocht men die weer op. Was dat uit angst, armoede of vijanddenken - zoals zo vaak wordt aangenomen? Kunnen we, analoog daaraan, het islamofascisme simpelweg verklaren uit sociale achterstelling, gebrek aan opleiding en boosheid over Westerse wereldheerschappij? Ik denk het niet. Kijk naar Gilles, protagonist van de gelijknamige, beroemd geworden roman van de Franse schrijver Pierre Drieu la Rochelle (1893-1945). De burgerlijke samenleving heeft voor hem elke relevantie verloren na de onuitwisbare ervaring van het front. Hij struint wat over de Boulevards van Parijs, staart naar ‘jonge vrouwen en grote, luxe bomen’ en merkt verstild het ‘contrast met de bomen van Verdun’ op. Steeds pregnanter realiseert hij zich dat hij stukken gelukkiger was in de loopgraven dan in de burgerlijke maatschappij - omdat het leven daar, te midden van onweren van staal, veel meer betekenis had. Het gaat daarbij niet alleen om kameraadschap en avontuur: Gilles verlangt ook terug naar de momenten dat hij ‘geen brieven ontving en alleen Pascal had’ (doelend op zijn bundel geschriften van Blaise Pascal). Elke ochtend als de wekker gaat, voeren we oorlog tegen onze luiheid. Elke dag vindt er genocide plaats in ons lijf - surrealistische aantallen bacteriën worden continu geliquideerd. Alles in het leven komt tot stand door strijd. Wie niet vecht gaat dood. En dan zouden we als maatschappij ‘vrede’ moeten willen? Gilles kan zich er niet mee verzoenen en kiest voor het fascisme - net als zijn literaire creator Drieu la Rochelle. Velen volgden hun voorbeeld, niet alleen in Frankrijk (Céline, Maurras), maar ook in Duitsland (Jünger, Von Salomon) en Italië (d'Annunzio, Malaparte). Anderen kozen voor een militant communisme dat al even weinig ophad met democratie. De liberale burgermaatschappij kwam steeds verder in de verdrukking.”
“Bis zum Ende der Dibraner Straße glaubte er tatsächlich, es sei ihm gelungen, seinen Denkapparat abzuschalten. Erst vor dem Hotel Tirana an der Nordseite des Skanderbegplatzes erfaßte ihn eine von gelegentlichen Panikattacken unterbrochene Anspannung. Nur der Platz trennte ihn noch von dem Eingangsportal des Parteikomitees. Seine angestrengte, mit einem ruhigen Gewissen nicht hinreichend begründbare Gelassenheit zerstob. So weit sich der Platz vor ihm auch dehnte, für jemand, den man ohne Nennung von Gründen ins Parteikomitee zitiert hatte, dauerte die Überquerung auf jeden Fall nicht lange genug. In irrwitziger Hast, als lasse sich nur so die verlorene Zeit wieder aufholen, resümierte er in Gedanken die möglichen Ursachen für all die Scherereien. Es gab zwei: Sein jüngstes Theaterstück, dessen Aufführgenehmigung schon seit zwei Wochen überfällig war, und seine Affäre mit Migena. Unter normalen Umständen hätte ihm diese mehr Sorgen bereitet als das Stück. Er kam zur Nationalbank, und sein Gedächtnis reproduzierte mit unerträglicher Genauigkeit ihren letzten Streit. An der gleichen Stelle, dort, wo das Bücherregal einen Winkel mit dem Fenster bildete, hatten sie sich bereits das erste Mal gezankt. Auch die Vorwürfe waren fast dieselben gewesen und ebenso ihre Tränen. Diese Tränen hatten ihn mürbe gemacht. Ohne sie wäre er wahrscheinlich bereits zwei Wochen früher zu einem Schlußstrich bereit gewesen. Er hätte sie für eine überspannte Kunststudentin gehalten, die nicht wußte, was sie wollte, und noch weniger, warum sie bei jeder kleinsten Gelegenheit losheulte. Jedesmal hoffte er aufs neue, herauszufinden, was dahintersteckte, wenn überhaupt etwas dahintersteckte. So konnte es auf jeden Fall nicht weitergehen, das stand für ihn fest. Also, was hast du? fuhr er sie an. Wenn etwas ist, laß mich nicht im unklaren darüber. Wenn ich es nur wüßte, antwortete sie. Ach, du weißt es gar nicht? Das ist ja toll! Kann es sein, daß du alles ein bißchen komplizierst? Ständig diese Zettel à la Marlene Dietrich, ich liebe dich, ich liebe dich nicht … Ist es nicht so? Er merkte, daß er dabei war, die Beherrschung zu verlieren. Hör zu, du bist nicht kompliziert, du bist bloß … Er wollte eigentlich »ein provinzielles Huhn« sagen, verkniff es sich aber im letzten Augenblick. Du bist bloß schizophren. Oder ein Spitz…“
Ismail Kadare (Gjirokastër, 28 januari 1936) Sculptuur door Qazim Arifi, 2012
De Vlaamse dichter en schrijver Wies Moenswerd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 28 januari 1898. Zie ook alle tags voor Wies Moensop dit blog.
Vers voor het voorjaar
Vandaag zal ik gaan buiten de stad om de specht te horen kloppen op het hout en mijn pijp te ontsteken aan de brand in de pijp van de landman die even uitrust aan de rand van zijn veld.
Dit is een dag om met een knapzak uren wijd te wandelen tot waar de stad en haar vesten vergeten liggen in een pril wit en blauw van wolken en verse landouwen, een bruine stip, heel even vermoedbaar in de verte, op de scherpe klank van sirenen te middag.
Alles wat ik zal zien vandaag moet worden tot een vroom gebed: Heer, trek Gij mijn leven voort door de harde dagen en de lichte zoals deze gebogen schipperszoon het vaartuig zijns vaders voorttrekt, langs de rivier, maal mij lijk het graan dat wast, brijzel mij als de roggestuit tussen de tanden van het boerekind. Een donkere vogel slaat ergens in het struikgewas: zet mij zo langs het pad der mensen verscholen, zing mijn keel ten bloede.
Ik weet: het fijne bloed dat ik zing zal ruisen in de twijgen, het zuivere bloed zal ruisende stijgen in de kruinen, en in het enkelvoudig blad. En elke drop die op de aarde spat zal wekken het leven voor een bloem of een wuivend gras!
Want ik wil leven met alles het leven dat Gij geeft en neemt, de wijsheid der jaargetijden staag in mij vergaren tot ik als een rijpe nazomer vol vrucht en spijs mag vallen in Uw schoot, en Gij de herfst maakt mild en schoon voor al mijne geliefden.
Wies Moens (28 januari 1898 – 5 februari 1982) Op een postkaart
„Als Kind lernte ich im Cafe den Witz der Deutschen kennen. Mein Vater, der taglich mit dem beschaftigten Ernst ins Kaffeehaus eilte, den andere in ihrem Buro zeigen, nahm zuweilen uns Kinder in sein Stammcafe mit. Der Kellner kannte meinen Geschmack. Er brachte, ohne lang zu fragen, eine Melange, eine Schokoladentorte und einen Packen Witzblatter, den Simplizissimus, die Jugend, den Kladderadatsch,die Meggendorfer Blätter, den Ulk, ferner Maximilian Hardens Zukunftund Die Fackelvon Karl Kraus, die der Kellner gleichfalls fur Witzblatter hielt. Dort begegnete ich zuerst den modernen deutschen Dichtern, teils schrieben sie in den Witzblattern, teils schrieben die Witzblatter uber sie, einige wie Ludwig Thoma, Thomas Mann oder Jakob Wassermann waren sogar Witzblattredakteure. Damals blickte ich noch zum Tischrand empor, ein Bubchen von sechs oder neun Jahren. Ehe ich die moderne deutsche Literatur ernst nehmen konnte, lachte ich bereits im Cafe uber sie oder mit ihr. Schon als Gymnasiast begann ich, allein ins Cafe zu gehn, jeden Mittwochnachmittag, mit Erlaubnis des Rektors vom Melanchthongymnasium. Er hatte nach einem inquisitorischen Rundgang durch die Kaffeehauser von Nurnberg das solideste fur uns Schuler der Sekunda und Prima ausgesucht, nach langen moralischen Erorterungen mit dem Cafetier, der uns vor den zahllosen Anfechtungen des Kaffeehauslebens behuten sollte. Im Vorderraum sasen lustlose Familien, mit Herzen aus Kattun und grellgefarbten Gesinnungen. Im Hinterzimmer stand ein Billard, das unser Schulfreund Richard Schrotter, rosig wie ein Madchen, das nicht das Herz hat, ein Ganseblumchen zu pflucken, todlich verwundete, wie ein junger Torero seinen ersten Stier.“
Hermann Kesten (28 januari 1900 – 3 mei 1996) Hermann Kersten im Café. Illustratie door Michael Mathias Prechtl, 1979
Uit: Biography of a Runaway Slave (Vertaald door W. Nick Hil)
« I came to hide in a cave for a time. I lived there for a year and a half. I went in there thinking I would have to walk less and because the pigs from around the farms, the plots, and the small landholdings used to come to a kind of swamp just outside the mouth of the cave. They went to take a bath and wallow around. I caught them easy enough because big bunches of them came. Every week I had a pig. That cave was very big and dark like the mouth of the wolf. It was called Guajabán. It was near the town of Remedios. It was dangerous because it had no way out. You had to go in through the entrance and leave by the entrance. My curiosity really poked me to find a way out. But I preferred to remain in the mouth of the cave on account of the snakes. The majases [large Cuban boa constrictors] are very dangerous beasts. They are found in caves and in the woods. Their breath can’t be felt, but they knock people down with it, and then they put people to sleep to suck out their blood. That’s why I always stayed alert and lit a fire to scare them away. If you fall asleep in a cave, be ready for the wake. I didn’t want to see a majá, not even from a distance. The Congos, and this is true, told me that those snakes lived more than a thousand years. And as they approached two thousand, they became serpents again, and they would return to the ocean to live like any other fish. Inside, the cave was like a house. A little darker, naturally. Oh, and dung, yes, the smell of bat dung. I walked on it because it was as soft as a mattress. The bats led a life of freedom in the caves. They were and are the masters of them. All over the world it’s like that. Since no one kills them, they live a long time. Not as long as the snakes, for sure. The dung they drop works afterward as fertilizer. It becomes dust, and it’s thrown on the ground to make pasture for animals and to fertilize crops. One time that place nearly burned up. I lit a fire, and it spread all through the cave. The bat shit was to blame. After slavery I told the story to a Congo. The story that I had lived with the bats, and that joker, they could sometimes be more jokers than you might imagine, he said: “Listen here, boy, you know nothin’. In my country that thing what you call a bat is big like a pigeon.” I knew that was a tall tale. They fooled nearly everyone with those stories. But I heard it, and smiled inside.”
Miguel Barnet (Havanna, 28 januari 1940)
De Engelse schrijver en literatuurwetenschapperDavid Lodgewerd geboren op 28 januari 1935 in Londen. Zie ook alle tags voor David Lodge op dit blog.
Uit: Quite A Good Time to be Born
“I drew my first breath on the 28th of January 1935, which was quite a good time for a future writer to be born in England, especially one belonging to a lower-middle-class family like mine. It meant that I would have plenty to write about and an education that, though patchy up to secondary level, gave me the skills and motivation to do so. Four and a half years old when the Second World War began, and ten and half when it ended, I retained some personal memories of that epic struggle, the hinge on which twentieth-century history turned. My generation was the first in Britain to benefit from the 1944 Education Act, which established free secondary education for all, and free tuition with means-tested maintenance grants for those who competed successfully for admission to a university. Like many others I was promoted by education into the professional middle class, and lived through an extremely interesting period in English social history, when the stratified classes of pre-war Britain gradually melded to create a more open and fluid society. I was brought up in the Roman Catholic faith, which had not significantly altered in its beliefs and devotional practice since the Counter-Reformation and had successfully resisted the intellectual and moral challenges of modernity, but which from the 1960s onwards underwent a series of momentous changes and internal conflicts. Catholicism has stimulated my imagination as a novelist both before and since that upheaval. Over the same period there were several technological developments which have transformed social and cultural life, such as ubiquitous access to television, affordable global air travel, the contraceptive pill and the microchip. I was fortunate, I think, in having the major part of my career as a writer in that more stable milieu. This last invention, which enabled the production of the personal computer, the laptop, the internet, email, mobile phones and ebooks, has had a powerful but ambivalent effect on the production of literature. These tools have undoubtedly made the work of writers easier. Information that could only be retrieved in the past by hours or days of research in libraries can now be obtained in seconds with a few keystrokes, and word-processing software has made revision, which is at the very heart of literary composition, physically effortless.”
Uit: Vermutungen über einen, zum Beispiel Schatzsucher (Zu Erich Köhlers Werk)
„Was für eine Landschaft, dieser Strich Erde: grün und blau, schön auch die Bäume, die die Schneise zum Wasser hinunter begleiten, in den anliegenden Gärten sind die Latten zu Zunder gedorrt, unterm Flugsand bleckt das Emailleschild: Vorsicht, bissiger Hund!, so heißt es in altertümlichem Gesang, oder man kommt von den Bootsstegen herauf, hat noch Zeißbergs Johannisbeerkuchen zwischen den Zähnen und blickt zur Terrasse, auf der sich die jungen beredsamen Dichter tummeln wie Windhunde vor dem Start, da tritt einer aus der Tür, der gar nicht zu passen scheint ins ehemalige Landhaus der Marika Rökk, in Joppe und Reitstiefeln etwa und der Kopf wie aus der Bauernzeitung, oval, schütteres Haar, schwarz gleich dem Schnauzbart, der geht schweigend und lächelnd an den Freunden vorbei, die Schritte vorsichtig, leicht wiegend, der gedrungene Körper wenig nach vorn gebeugt, aber das kann Vermutung sein oder die Perspektive. Oder wir sitzen abends bei diesem schrecklichen Rotwein, Irmtraud, die Gauklerlegende, der animierte Czechowski und er, seine Kohlrabenaugen gucken intensiv und abwägend und neugierig, daß man sich die Worte überlegt, er schaut über den Rand seines Rotweinglases und dann auf Irmtrauds ägyptisches Haar, sagt endlich etwas und sogleich ohne Übergangsfloskeln, das ist verwirrend in diesem gebildeten Haus, zum Beispiel, daß er einem Erkundungstrupp des Kraftwerkes Lübbenau angehört, der sich mit Kybernetischem beschäftigt, Probleme über Probleme, also doch nicht Bauer, wie die Mutmaßung glaubte, eher Schatzsucher im Bereich der Formeln, der Zeichen, die ein Land verändern, unaufhörlich, unbedingt. Seine Stimme ist verhalten, abrupt, des öfteren nuschelnd, daß Demosthenes seine Freude gehabt hätte, denn dieser Mann bedeutete eine Lebensstellung, außerdem die Vokale wie erzgebirgisch, und dann sagt er in seiner nuschelnden Unverschämtheit Sätze, zum Beispiel: Jedes Teilsystem soll für sich ultrastabil sein und ist als solches zugleich Bestandteil eines übergeordneten multistabilen Systems, und so weiter, daß man erst meint, man hätte sich verhört, aber dieses kleine Männchen hinter dem Rotweinglas bleibt in dieser Sprache einschließlich des ironischen Bekenntnisses: Ich bin die Grundzahl Mensch, im Exponenten eine Summe aus dem aufgehobenen Problem plus dem neugewonnenen Quentchen Zuwachskraft, und allmählich merkt man, daß er nicht nur ein richtiger Schriftsteller ist.“
Manfred Jendryschik (Dessau, 28 januari 1943)
De Amerikaanse schrijver, satiricus en komiek Mo Roccawerd geboren op 28 januari 1969 in Washington, DC. Zie ook alle tags voor Mo Rocca op dit blog.
Uit:All the Presidents' Pets
"Don't you 'Hey, Les' me, Mr. Adorable Café Club Car Undercover Agent, you! Give me a hug!!" I awkwardly hugged Lesley over the counter. "I'd kiss you but your sexy Magnum, P.I. mustache might burn me! And, Phil, what on earth are you doing shooting for CABLE?!" The way she shrieked "cable" made me want to put my head in the microwave. Phil seized the chance to take a swipe at me. "Helping the needy," he sneered. Lesley threw her head back with a laugh. "We really miss you at the network, honey," she said to me, grabbing my hand. She couldn't resist adding, "But cable allows you to focus on hard news. No fluff here." She and Phil both cackled. There was no denying I looked silly. Then again, Lesley was wearing a pink leather jacket, miniskirt, and spike heels. Was she off to cover a rumble between the Sharks and the Jets? "So what's going on in D.C.?" Phil asked her, hoping that she might sweep him off to an interview with some visiting head of state. "The anniversary of Chandra Levy's disappearance," she said, suddenly somber. "60 Minutes?" Phil asked. Lesley quickly changed the subject-she must have been shooting for 48 Hours. She looked up at the menu. "Mo, sweetie, tell me about this Maine lobster wrap 'enhanced with lemon mustard aioli, complemented by crisp cabbage slaw.' Very fancy-sounding." By the time she finished reading she was leaning almost over the counter, one leg, bent at the knee, sexily kicked up behind her.“
Mo Rocca (Washington, 28 januari 1969) Hier in het midden tijdens de Broadway Bares, New York
„Einen Moment lang stehen wir schweigend im Flur. Zange hat die Pfeife zwischen den Zähnen. Aus Augen, die noch schmaler sind als sonst, späht er an mir vorbei; und als spüre er, daß ich noch etwas sagen möchte, — als gelte es, irgend etwas noch einmal um Verständnis Bittendes, Vertröstendes, einen Vorschlag zur Güte, irgendein in seinen Augen kompromißlerisches Gefühl gar nicht erst bei mir aufkommen zu lassen, lacht er auf einmal durch Zähne, die die Pfeife halten, dieses kurze stoßende Zange-Lachen, das immer wie >Aha< und >Siehst du< und >Hab ich's nicht gesagt?< und >So nicht, mein Freund!< klingt. Nein, so nicht! sagt Zange, da müsse sich der Herr schon entscheiden, wo er stehe, da gäbe es halbe Sachen nicht. Kein >Wenn und aber<, keine Alleingänge und kein >keine Zeit<! Und Lea sagt: Ein schöner Freund, wirklich. Oder habe ich nicht recht, Rolf? Aus dem Fenster sehend, durch die Scheibe, auf der eine blasse Sonne die Regenflecken abbildet, wenn ich aus dem Fenster sehe, schrieb er, Ponto, sehe ich hinter dem Garten, hinter den Apfelbäumen das flache Land sich hinziehn, Weiden und Äcker, in denen das Schmelzwasser steht, in die sich Wegschneisen legen, Koppelzäune, Gräben, die Luft ist ruhig, und auch ich bin ruhig jetzt, wo ich den Gartenweg hinuntergehe, vorbei am Schuppen, an den Holzstapeln und der umgestürzten Badewanne, die noch immer so liegt, wie er, Ponto, sie beschrieben hatte: umgestürzt und im tiefen Boden halb eingesunken; vorbei am Holundergebüsch, an den Kopfweiden bei der Pforte gehe ich, versuche ich seinem Blick von damals nachzugehen, hinein ins offene Land. Die Gräben sind übergelaufen. Noch am Tag zuvor, als ich im Dorf ankam, liefen hier die Kinder Schlittschuh, konnte man ihre Gesichter, die bunten Wollmützen hinter dem Reet, bis in den frühen Abend vorbeiflitzen sehen; jetzt steht das Wasser zwischen den Horsten alten Grases, naß, strähnig und verklebt liegt es da, die Weiden sind leer, er hatte von Vieh geschrieben, das hier von Grind und Schmutz überzogen, mit vom Fell halbentblößten Rücken und Flanken, den Winter über verkam, von einer Seuche, von glasigen Nebeln, von plötzlich hereinbrechendem föhnigem Sturm, der ihm das Herz abdrücke, sagte er, von den ständigen Schmerzen hinterm Brustbein und dem Wunsch, noch nicht sterben zu müssen, obwohl er nicht wisse, was ihn am Leben noch hielte, da ihn niemand vermisse, brauche, nicht einmal mehr, jetzt wo sie tot sei, seine Katze.“
Hermann Peter Piwitt (Wohldorf, 29 januari 1935) Landarbeiderhuisjes in Wohldorf
De Franse schrijfster Colettewerd geboren op 28 januari 1873 in Saint-Sauveur-en-Puisaye. Zie ook alle tags voor Coletteop dit blog.
Uit: Claudine en ménage
« Un reste de bon sens attarde ma main, avant de sonner chez Rézi. Mais ce bon sens-là, je le connais puisque c'est le mien, il me sert, juste une minute avant les gaffes, à goûter ce plaisir lucide de me dire : "C'est la gaffe."Avertie, j'y cours sereine, bien calée par le poids rassurant d'une entière responsabilité. (…)
– Renaud, pensez-vous qu’elle soit vicieuse ? – Je t’ai dit, ma folle petite fille, que je ne connaissais point d’amants à Mme Lambrook. – Ce n’est point cela que je vous demande. Avoir des amants, ça ne veut pas dire qu’on est vicieuse. – Non ? Alors, qu’entends-tu par vice ? l’uni-sexualité ? – Oui et non, ça dépend comment on la pratique. Mais ce n’est pas encore ça, le vice. – Je m’attends à une définition pas ordinaire ! – Je regrette de vous donner une déception. Car enfin, ça tombe sous le sens. Je prends un amant… – Eh là ! – C’est une supposition. – Une supposition qui va t’attirer une fessée ! – Je prends un amant, sans amour, simplement parce que je sais que c’est mal : voilà le vice. Je prends un amant… – Ça fait deux. – … un amant que j’aime, ou simplement que je désire – restez donc tranquille, Renaud ! – c’est la bonne foi naturelle et je me considère comme la plus honnête des créatures. Je résume : le vice, c’est le mal qu’on fait sans plaisir. – Si nous causions d’autre chose, veux-tu ! Tous ces amants que tu as pris… j’ai besoin de te purifier… – Va pour la purification.”
Ihr Mädchen, flieht Damöten ja! Als ich zum erstenmal ihn sah, Da fühlt' ich, so was fühlt' ich nie, Mir ward, mir ward, ich weiß nicht wie, Ich seufze, zitterte, und schien mich doch zu freu'n; Glaubt mir, er muß ein Zaub'rer sein.
Sah ich ihn an, so ward mir heiß, Bald ward ich rot, bald ward ich weiß, Zuletzt nahm er mich bei der Hand; Wer sagt mir, was ich da empfand? Ich sah, ich hörte nichts, sprach nichts als ja und nein; Glaubt mir, er muß ein Zaub'rer sein.
Er führte mich in dies Gesträuch, Ich wollt' ihm flieh'n und folgt' ihm gleich; Er setzte sich, ich setzte mich; Er sprach, nur Sylben stammelt' ich; Die Augen starrten ihm, die meinen wurden klein; Glaubt mir, er muß ein Zaub'rer sein.
Entbrannt drückt' er mich an sein Herz, Was fühlt' ich Welch ein süßer Schmerz! Ich schluchzt', ich atmete sehr schwer, Da kam zum Glück die Mutter her; Was würd', o Götter, sonst nach so viel Zauberei'n, Aus mir zuletzt geworden sein!
Christian Felix Weiße (28 januari 1726 – 16 december 1804) Cover