Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-03-2018
Mahmoud Darwish, Yuri Andrukhovych, Didier Decoin, Vladimir Makanin, Yeghishe Charent, Geert van Beek, Jan H. de Groot, Kemal Tahir, Joseph Beaumont
– Wij gaan naar een land dat niet van ons vlees is. De kastanje groeit niet uit onze botten.
– Zijn stenen zijn geen geit in het lied der bergen; de ogen der kiezels geen lelies van de dalen.
– Wij gaan naar een land dat geen eigen zon over ons heen hangt.
– De vrouwen van legenden klappen voor ons; een zee over ons en voor ons
– Als graan en water van jullie zijn afgesneden, eet dan onze liefde en drinkt onze tranen.
– Zwarte doeken voor de dichters; een rij van marmeren beelden zal onze stemmen doen weerklinken.
– Een schuur om onze geesten te beschermen tegen het stof van de tijd; een roos over ons, een roos voor ons.
– Jullie hebben jullie glorie, wij de onze. Ach een land waarvan wij alleen zien wat niet gezien wordt: ons geheim.
– Wij hebben onze glorie: een troon op voeten afgesneden door stegen die ons voeren naar vele huizen, maar niet de onze.
– De geest moet de geest in zijn geest vinden, of hier sterven…
Vertaald door Jan Brugman
Der Rhythmus wählt mich
Der Rhythmus wählt mich und erstrahlt in mir Ich bin der Geige Klang, nicht ihr Spieler Ich wohne in der Nachbarschaft der Erinnerung Das Echo der Dinge spricht in mir und ich spreche… Jedes Mal, wenn ich dem Steine lausche, höre ich das seufzende Gurren einer weißen Taube: Mein Bruderherz! Ich bin deine kleine Schwester In ihrem Namen vergieße ich die Tränen der Worte Jedes Mal, wenn ich auf dem Wolkenweg den Stamm eines Paternosterbaumes entdecke höre ich das Herz einer Mutter in mir schlagen: Ich bin eine verstoßene Frau In ihrem Namen verfluche ich die Grillen der Nacht Jedes Mal, wenn ich einen Spiegel auf einem Mond entdecke sehe ich die Liebe in Teufelsgestalt die mich anstiert und spricht: Ich bin immer noch da Und du kehrst nicht zurück wie ich dich verlassen habe Du kehrst nicht zurück und ich kehre nicht zurück Dann vollendet der Rhythmus seinen Lauf und erstrahlt in mir…
Vertaald door Stephan Milich
Mahmoud Darwish (13 maart 1941 - 9 augustus 2008) Portret door Ahmad Kadi, z.j.
In German it’s called Hochsitz. That kind of wooden cabin on stilts from which you can shoot wild boar more easily. Some say, deer. But there are so many of them, they’re everywhere – those little watch towers. It’s as though the people here live only for hunting or for dreams about hunting.
You meet a lot of foxes here (one of them ran across the path on the first night), they put down something for them, against rabies, so they can’t go crazy anymore.
And those ruins, those former army towns! Overgrown with field horsetail, barracks, shooting yards, squares, outbuildings, guards posts, painterly signatures on the walls of the gymnasiums, writings on the walls of the wash houses and bogs.
It’s enough to make you want to raise your index finger and announce “Ash of the Imperia”
Meanwhile this is about a much simpler thing. At six in the morning (in Moscow it was eight) they drove them out of the barracks. Then all that idiocy with songs, morning drill and washing, brain-washing, cleaning the territory, the sprawling butter of breakfast, the day until evening, so many days until the end of service.
Yuri Andrukhovych (Iwano-Frankiwsk, 13 maart 1960)
« Après quoi, Miyuki s’était astreinte à nettoyer et à ranger la maison. Bien que ce ne fût pas dans ses habitudes de mettre de l’ordre. Elle était plutôt du genre à laisser traîner les objets, voire à les éparpiller volontairement. Katsuro et elle en possédaient si peu, de toute façon. De les retrouver dispersés ici ou là, de préférence où ils n’avaient rien à faire, leur procurait une fugitive illusion d’opulence : « Ce bol à riz est-il neuf ? demandait Katsuro. L’as-tu acheté récemment ? » Miyuki mettait une main devant sa bouche pour cacher son sourire : « Il a toujours été sur l’étagère, le sixième bol à partir du fond – il te vient de ta mère, est-ce que tu ne t’en souviens plus ? » Simplement, en roulant sur la natte où Miyuki l’avait fait tomber (et elle avait négligé de le ramasser tout de suite), puis en s’arrêtant, renversé, dans un rai de soleil, le bol avait pris des reflets que Katsuro ne lui connaissait pas, et voilà pourquoi il ne l’avait pas tout de suite identifié. Miyuki s’imaginait que les gens aisés vivaient au milieu d’un fouillis permanent, à l’exemple des paysages dont c’était la confusion qui faisait toute la beauté. Ainsi la rivière Kusagawa n’était-elle jamais plus exaltante à contempler qu’après une forte averse, lorsque les torrents qui l’alimentaient la chargeaient d’eaux brunes, terreuses, où tourbillonnaient des fragments d’écorce, des mousses, des fleurs de cresson, des feuilles pourrissantes, noires, crispées; alors la Kusagawa perdait son aspect miroitant, se couvrait de cercles concentriques, de spirales d’écume qui la faisaient ressembler aux tourbillons du détroit de Naruto, dans la Mer intérieure. Les riches, pensait Miyuki, devaient être envahis de la même façon par les innombrables tourbillons de présents que leur offraient leurs amis (innombrables eux aussi, forcément), et par toutes ces futilités éblouissantes qu’ils achetaient sans compter aux marchands ambulants, sans même se demander s’ils en feraient jamais quelque chose. Il leur fallait toujours plus d’espace pour caser leurs bibelots, empiler leurs ustensiles de cuisine, suspendre leurs étoffes, aligner leurs onguents, entreposer toutes ces richesses dont Miyuki ne connaissait parfois même pas le nom. "
Didier Decoin (Boulogne-Billancourt 13 maart 1945) Cover Nederlandse vertaling
Die sonnig schmeckende Sprache meines süßen Armeniens lieb ich, Die tränenerstickt klagende Saite unsrer alten Saz-Laute lieb ich, Der blutähnlichen Blumen und der Rosen Düfte, feuergleich, Und unsrer nairischen Mädchen Tänze, sanft und geschmeidig, lieb ich!
Ich liebe unsres Himmels Blau, den lichten See, die klaren Wasser, Die Sommersonne und des Wintersturms Drachengeheul, erhaben, Im Finsteren verlorner Hütten unwirtliche Mauern, schwarz, Und unsrer uralten Städte tausendjährige Steine lieb ich!
Wo ich auch sei – niemals vergeß ich unsrer Lieder Klagelaut, Niemals vergeß ich unsrer Bücher Eisenschrift, Gebet geworden; Wie scharf mir auch ins Herz schneiden unsere Wunden, ausgeblutet, Dennoch: brennenden Bluts, verwaist – dich, Hajastan, meinen Jar, lieb ich!
Für mein sehnsuchtskrankes Herz kann es kein anderes Märchen geben, Keine dem Narekatzi, Kutschak gleich von Licht gekrönte Stirne! Durchstreif die Welt: es gibt keinen Schneegipfel gleich dem Ararat; Ein Weg zu unerreichbarem Ruhm – meinen Berg, den Massis, lieb ich!
Vertaald door Konrad Kuhn
Yeghishe Charents (13 maart 1897 – 29 november 1937) Monument in Yerevan
“Bij de lege spoorrails in het open landschap is het een gedrang van jewelste: nieuwbakken soldaten. Verder niemand. Opeens zien ze zichzelf. Daar zijn we dan. We zijn met velen. En de trein (niet meer dan twee wagons) waarmee ze zijn gearriveerd, zo’n bescheiden treintje, is er net met veel geraas weer vandoor gegaan. Oorlog! Ze hadden natuurlijk de balen van die trein en al dat gereis. Die hete, muf ruikende treinwagons waren als een eindeloze boze droom. Maar nu maakt de lucht ze dronken. Wat een lucht! Nu zijn ze zich al aan het verbroederen onder de Kaukasische hemel. Jee! Jee! Ze vallen elkaar in de armen, het eerste en het tweede peloton. Hoofdzaak is dat ze hun wapens nog hebben. (Ondanks de zuippartij. Of dankzij!) Soldaat, kijk wat vrolijker! Hun koppen zijn purperrood. Aan hun wangen, haha, kun je een sigaret aansteken. Waarom twee pelotons, bovendien incompleet? En waarom is er voor al die soldaten maar één officier? Ja, en die bleek ook nog buiten dienst te zijn: uit de trein gehaald op een station vlak bij Rostov, met een acute aanval van hernia. Wat nou? Zijn er geen hernialoze officieren meer in Rusland? Waar zijn de lui zonder hernia en blindedarmontsteking? Op het stoffige perron is er ook geen officier die hen verwelkomt. Maar eigenlijk zou die ons alleen maar in de weg staan.Barst! Hij is er niet. Er is wel een zeikerige regelaar met ontstoken ogen. En met een rode band om zijn arm. Die moet het soldatenvolk van het perron af zien te krijgen. Opschieten! Hij jaagt ze het perron af. Hij wil zo gauw mogelijk van die halfdronken gasten met hun automatische geweren af wezen. Van deze rumoerige onervaren horde. En van die godgeklaagde kloteoorlog. Dat is het enige waar Rode Band zich dik over maakt. Schiet op, verdomme! Van de spoorbaan af! Aha! Door de gehavende stationshal naar het plein, dat ook enigszins door bommen is gehavend. Daar staan jullie btr’s, mannen. Voor jullie. Vooruit! «Waar zijn btr’s?» «Daar. Iedereen daarheen, de colonne in.» Een kolossale soldaat, die geen last heeft van een kater, brult: «Wat voor colonne? Zeg, hé? Waar zie jij een colonne?"
Kinderen zijn gierige schatbewaarders geworden van trommels vol verstervingen van hogerhand uit liefde tot Jezus asketen die hunkeren om zondags hoeft het niet volmondig te beamen. Bach en Mattheus doen eindeloos onsterfelijk in lijdzaam hars begraven de ronde langs ontroerd gehoor, barok en bijbel gaan moeiteloos samen. Kerken zijn kamers zalen van retorica geworden waar Jezus onder woorden bedolven ter aarde stort, hijgt naar Golgotha, fraaie gebedsriemen wonden zijn schouders. Versteende apostelkoppen luisteren onbewogen, in een streep zon weeft een spin - roekeloze acrobaat zonder pose - vergetelheid langs hun oren. En Jezus wijst verlegen vraagt excuus - ze weten niet wat ze doen - naar het hart dat ten dode bemint.
maar Schaepman is tevreden
Gelukkig dat God de goede gracieus speelt met de grijze aarde; je vlucht vanonder gewelven verdrietig en moe: knikken tulpen zal ik je helpen oprecht en hoe diepzinnig in hun bedaarde eenvoud je bemoedigend toe.
Communie
Inniger samen dan tong aan tong schuilt hij bleek in een mond vol tanden nietszeggend zitten wij tegenover elkander twee lege strandstoelen op een grijze regendag. En als ik, zo hoort het; ga praten ben ik een vlijtig causeur voor een radio in verlaten kamer.
Ik weet alleen te zeggen hoe fijn - jezus wat fijn - in de tuin jasmijn geurt en blinkt in koele schemering en hoe godsheerlijk aardbeiensap langs papillen spoelt.
God, nu breekt Uw lente baan, Uw adem is langs den hemel gegaan en over de open landen.
De wereld plooit al haar kleuren uit. Zij voelt in het milde windgeluid De zegening van Uw handen.
Die weelde wil ik deelachtig zijn, God, laat m' in uw fonk'lende lente zijn. Laat mij dwalen en bidden en zingen.
Ik zie al Uw schoonheid van verre aan, Uw lente zal langs m'n harte gaan, Met al haar zegeningen.
Tusschenspel
II. Was deze late herfstnacht schoon? - niet om de geele maan, die als een slapend kind zijn blonde hoofd stak uit het witte lint van watte wolken, die zich om hem rondden.
Niet om de zware tijgeur die de wind in polders aan de dijkzoom had gevonden, ons toezond op zijn nachtelijke ronde.... Maar omdat jij plots lachte en gezwind
de lange blonde vlechten had ontwonden, uitschudde van je hoofd, zoodat de wind dol dronken werd in deze dolle stonde.
En om mijzelve, die verward en blind gevangen lag in deze blonde zonde. Ik zag je nooit zoo schoon, mijn stormend kind.
Uit: The Tired Warrior (Vertaald door Elif Erkmen)
“Jamil became a member of the Committee of Union and Progress when Patriot urged him. It was 1906. They were in Monastir Macedonia; and they were walking towards their destination on a rainy night. When they reached the corner; Omer the Patriot apologized and said he needed to blindfold him. Holding his arm he guided Jamil through the muddy streets. Upon arriving at their destination; he rang the door bell three times. Someone on the other side of the door said first, “Muin” then “Hilal” three times each. Patriot answered, by saying ‘Hilal’ three times “Muin” only once. Then he removed Jamil’s blindfold and Jamil saw three people in red gowns and black masks. There was a table and on it there was a book and a pistol. He heard a voice that he recognized. It was Eyub Sabri’s voice saying, “Have you decided to join the Commitee? Have you given this a lot of thought? Are you sure?” Jamil said, “Yes”. “Do you understand that if you do not follow the rules you will be executed?” “Yes Sir, I understand the rules.” He had to take an oath to be a member of the committee for life, thus making him member number: 9- If things turned out for the worse, he could have ended up in exile in a place like Fezzan, Taif or Yemen for life. At the time men who would take this road, would forget about getting married to Royal Princesses, being military envoy to important Capitals, or getting promoted to higher ranks. They would have to give up a bright future. But if they were successful; it would mean Freedom for the country. So what would this Freedom look like? “
Kemal Tahir (13 maart 1910 - 21 april 1973)
De Engelse dichter, predikant en academicus Joseph Beaumontwerd als zoon van een kleermaker geboren op 13 maart 1616 in Hadleigh, Suffolk. Zie ook alle tags voor Joseph Beaumont op dit blog.
Uit Psyche. Canto I
For He, th immortal Prince of equal spight, Abhors all Love in every name and kind; But chiefly that which burns with flames as bright As his are swarthy, and as endless find Their living fuel: These enrage him so, That all Hell's Furies must to council go.
For (as the wounded Lyon frights his Den By roaring out his grief;) his shatter'd heart Vomits a hideous groan, which thundring in His hollow realm, bellow'd to every part The frightful summons: all the Peers below Their King's voice by its sovereign stink did know.
Nor dar'd they stay their tails vast volumes to Abridge into a knot's Epitome; Or trim their hoofs foul cleft with iron shoe, Or their snarl'd snakes' confusion unty: Only their paws they fill with Page, and bring That desperate subsidy to their mad King.
Joseph Beaumont (13 maart 1616 - 23 november 1699)
Tags:Mahmoud Darwish, Yuri Andrukhovych, Didier Decoin, Vladimir Makanin, Yeghishe Charent, Geert van Beek, Jan H. de Groot, Kemal Tahir, Joseph Beaumont, Romenu
De Mexicaanse schrijver, scenarist, filmregisseur en producent Guillermo Arriaga Jordánwerd geboren op 13 maart 1958 in Mexico-Stad en bracht zijn jeugd door in een van de meest gewelddadige buurten van de stad. Op 13-jarige leeftijd verloor hij zijn reukvermogen na een bruut straatgevecht. Hij studeerde af aan de Universidad Iberoamericana met een Bachelor in communicatie en een Master's degree in geschiedenis en gaf cursussen in media studies, voordat hij begon te werken aan de ITESM. Guillermo Arriaga plande samen met Alejandro González Iñárritu elf korte films over de tegenstellingen in Mexico-stad. Na drie jaar en 36 ontwerpen verwierpen ze het oorspronkelijke plan en breidden drie verhaallijnen uit naar het scenario van de film “Amores Perros” (1999). De film kreeg een Oscar nominatie voor Beste Buitenlandse Film en een BAFTA Award voor Beste Buitenlandse Film, de Critics Week Grand Prize en de Young Critics Award op het filmfestival van Cannes in 2000, evenals vele andere prijzen. Het succes van “Amores Perros” leverde Arriaga en Iñárritu een uitnodiging op om de VS voor Focus Features de film “21 Grams” te maken. Arriaga ontving een BAFTA-nominatie voor zijn filmscript. Iñárritu en Arriaga voltooiden hun derde gezamenlijke film, “Babel”, in 2006. Het werk vormt met “Amores Perros” en 21 Grams” een trilogie over de thema's geweld en dood. De film kreeg een Oscar-nominatie in 2007 voor Best Original Screenplay. In 2007 ging de verfilming van zijn boek “El Búfalo de la Noche” geregisseerd door Jorge Hernandez Aldana, in première tijdens het Sundance filmfestival. In 2008 volgde de film “The Burning Plain”. Arriaga schreef het script en regisseerde uiteindelijk de film, met in de hoofdrol Charlize Theron. Arriaga debuteerde in 1991 als romansscheijver met “Escuadrón Guillotina”. Verder publiceerde hij als schrijver “Un Dulce Olor a Muerte” (1994), “El Búfalo de la Noche” (1999), in het Nederlands verschenen als “Nachtbuffel” (2006), “Retorno 201” (2006) en “El salvaje” (2016)
Uit: De ontembare
“Het was zeven uur toen ik na een lange siësta wakker werd. Het was warm. Een te hete zomer voor een stad waar het bijna altijd koud was. Mijn kamer, door mijn vader getimmerd van spaanplaat, bevond zich op de begane grond, naast het toilet voor bezoekers. Zonder ramen, verlicht door een kaal peertje aan een stuk ijzerdraad. Een vouwbed, een klein bureau. De anderen hadden hun kamer op de bovenverdieping. Door de niet meer dan twee centimeter dikke wanden kon ik hun dagelijkse bezigheden volgen. Hun stemmen, hun voetstappen, hun stilten. Zwetend stond ik op. Ik opende de deur van mijn kamer en liep het huis in. Iedereen was er. Mijn oma zat op de bruine bank te kijken naar een quiz op de televisie, een enorm gevaarte dat de halve kamer in beslag nam. Mijn moeder stond in de keuken te koken. Mijn vader zat aan de keukentafel de brochures van hun reis naar Europa te bekijken. Mijn ouders waren de eersten ooit binnen onze familie die een trans-Atlantische vlucht gingen maken. Ze zouden de volgende ochtend naar Madrid vliegen en twee maanden door verschillende landen reizen. Mijn broer Carlos, die zes jaar ouder was dan ik, aaide op zijn hurken onze hond King, een voskleurige boxer met een opvallend litteken links op zijn bovenlip, het gevolg van een messteek die hem was toegebracht door een dronken kerel toen hij als pup tegen hem op was gesprongen om te spelen. In hun kooi hipten Whisky en Wodka, de grasparkieten, van het ene stokje op het andere, hopend dat mijn oma snel een doek over de kooi zou doen zodat ze konden gaan slapen. In mijn dromen zie ik vaak dat beeld van toen van mijn familie. Dat was de laatste keer dat ik iedereen samen zag. Vier jaar later zouden ze allemaal dood zijn. Mijn broer, mijn ouders, mijn oma, de parkieten, King. De eerste dood, die van mijn broer Carlos, kwam eenentwintig dagen na die avond. Vanaf die dag werd mijn familie meegesleurd in een lawine van dood. Dood na dood na dood. Twee broers had ik. Allebei verloren ze door mijn toedoen het leven. En het mag dan misschien niet helemaal mijn schuld zijn geweest, ik was er in ieder geval verantwoordelijk voor. Ik deelde de grot die baarmoeder heet met een ander. Acht maanden lang groeide naast mij een identieke tweelingbroer. Samen hoorden we het hart van onze moeder kloppen, we voedden ons met hetzelfde bloed, zweefden in hetzelfde vocht, en onze handen, voeten en hoofden raakten elkaar lichtjes aan. Vandaag de dag weten we dankzij mri-scans dat tweelingen met elkaar strijden om ruimte in de buik van de moeder. Dat zijn duels op het scherpst van de snede, wrede territoriumgevechten zonder wapenstilstand, waarin een van de twee uiteindelijk de overhand krijgt.”
Uit:De monnik van Mokka(Vertaald door Koos Mebius)
“Mokhtar Alkhanshali en ik spreken af elkaar in Oakland te treffen. Hij is net terug uit Jemen, waar hij ternauwernood aan de dood is ontsnapt. Mokhtar is Amerikaans staatsburger, maar werd desondanks door de Amerikaanse overheid in de steek gelaten, waarna hij aan Saoedische bommen en Houthi-rebellen moest zien te ontkomen. Het land kon hij niet meer uit. De vliegvelden waren verwoest, en over de weg naar het buitenland ontkomen was onmogelijk. Er waren geen evacuatieplannen, er werd geen hulp geboden. Het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten had duizenden Jemenitische Amerikanen aan hun lot overgelaten; ze zagen zich gedwongen op eigen houtje aan een blitzkrieg te ontsnappen – tienduizenden in de Verenigde Staten gefabriceerde bommen werden door de Saoedische luchtmacht boven Jemen afgeworpen. Ik zit buiten bij de Blue Bottle Coffee aan Jack London Square op Mokhtar te wachten. Elders in de Verenigde Staten, in Boston, is een proces aan de gang waarin twee broers ervan worden beschuldigd een aantal bommen tot ontploffing te hebben gebracht tijdens de marathon van Boston, waarbij negen doden en honderden gewonden zijn gevallen. Hoog in de lucht boven Oakland houdt een politiehelikopter een staking van havenarbeiders in de Port of Oakland in de gaten. We schrijven 2015, veertien jaar na 11 september en het zevende jaar van Barack Obama’s presidentschap. Als land waren we na de paranoia van de periode-Bush in rustiger vaarwater gekomen; het opjagen en lastigvallen van Amerikaanse moslims was wel minder geworden, maar telkens als een moslim in de fout ging, laaide het vuur van de islamofobie weer een paar maanden op. Als Mokhtar aan komt lopen, valt me op dat hij er ouder en rustiger uitziet dan de laatste keer dat ik hem zag. De man die daar zojuist uit zijn auto stapte draagt een beige broek en een paarse sweater. Hij heeft kort haar met gel erin en een kort, keurig sikje. Hij loopt opvallend kalm; terwijl zijn benen hem naar onze tafel op het trottoir brengen, beweegt zijn romp bijna niet. We schudden elkaar de hand, waarbij me aan zijn rechterhand een grote, rijk versierde zilveren ring opvalt, met daarin een opvallende robijnrode steen.”
„Im Bauch meiner Mutter sind mir lange schwarze Haare gewachsen, die zu Berge stehen, als ich auf die Welt komme. Es ist Frühling, und die Welt ist sehr hell. Ein schwarzes Haar nach dem andern kapituliert, fällt aus, fliegt davon, und überläßt blonden Geschwistern die Nachfolge auf meinem Kopf. Als ich drei Jahre alt bin, steckt mein Vater mir noch Zöpfe aus Gras an, aber bald kann man meine Haare schon in zwei Büscheln zusammenfassen. Rechts und links über den Ohren stehen diese Büschel in einem Bogen von mir ab, wie Wasser, das aus einem Rohr kommt, entspringen sie einem Zopfhalter, der aussieht wie eine Kreuzung aus Margaritenblüte und Kronkorken. Bis ich fünf Jahre alt bin, werden meine Haare also gewaschen, gebürstet und gebüschelt, manchmal sogar schon geflochten. Warum es meiner Mutter ausgerechnet am Vorabend eines ersten Mai einfallen muß, sie kurz zu schneiden, weiß inzwischen niemand mehr. Heraus zum ersten Mai! Im Radio spielen sie Blasmusik. Den abgeschnittenen Zopf steckt meine Mutter zur Erinnerung in ein durchsichtiges Etui. Ich muß heraus zur Maidemonstration, aber zu Hause liegen fünfzehn Zentimeter von mir im gläsernen Sarg! An diesem Morgen defilieren Tausende an meinem kurzgeschorenen Kopf vorüber, sie zeigen mir ihre Zähne, sie lachen, nein, sie lachen mich aus, die ganze Stadt beugt sich über mich und streicht mir über den Kopf und lacht mich aus, selbst die Fahnen lachen, sie neigen sich über mich und lassen in einzigartiger Bosheit ihr langes rotes Haar in Wellen auf mich herabfallen. Von diesem ersten Mai an will ich mindestens so dikke Zöpfe haben wie meine Cousine Heike. An deren Zöpfe kann sich rechts und links je ein Kind anhängen, dann dreht sie sich, und die Kinder fliegen. Meine Cousine Heike ist ein Karussell, ich will auch ein Karussell werden. Zu dieser Zeit sind die Haarbürsten mit den vielen einzelnen Borsten aus Plaste noch nicht erfunden, und einige Jahre später, als sie im Westen schon erfunden sind, erfahren wir nichts davon. Mit einem Kamm dauert das Auskämmen nach dem Haarewaschen zwei Stunden. Zwei Stunden sitze ich auf einem Hocker im Bad, ein Handtuch um die Schultern, und halte meiner Mutter den nassen Kopf hin, während diese ihre schwere Maischuld abbüßt, mein Haar in Strähnen unterteilt und Strähne für Strähne entfilzt. Einmal pro Woche geben wir uns auf diese Weise der Wiederherstellung der Pracht hin, zum Glück ist zu dieser Zeit die tägliche Haarwäsche noch nicht erfunden, und als sie im Westen schon erfunden ist, erfahren wir nichts davon.“
Jenny Erpenbeck (Berlijn, 12 maart 1967)
De Amerikaanse schrijverJack Kerouacwerd geboren op 12 maart 1922 in Lowell, in de Amerikaanse staat Massachusetts. Zie ook alle tags voor Jack Karouac op dit blog.
Uit:On The Road (Vertaald door Guido Golüke)
“We stapten in Main Street uit de bus, wat in niets verschilde of je in Kansas City of Chicago of Boston uit de bus stapte- rode bakstenen, goorheid, types die langs schieten, trams die hopeloos in de ochtendschemering voorbij knarsen, het hoerenluchtje van de grote stad. En hier ging het helemaal mis met mijn geest. Ik begon dwaze paranoide visioenen te krijgen dat Teresa, of Terry - zo heette ze - een doodgewoon snolletje was dat de bus als haar arbeidsterrein had gekozen waar ze je dollars te pakken kreeg door afspraakjes te maken zoals dat van ons in Los Angeles, waar ze dan haar slachtoffer meenam om ergens te ontbijten, waar haar pooier wachtte om daarna naar een zeker hotel te gaan waar hij gemakkelijk toegang had met zijn pistool of weet ik veel. Ik heb haar dit nooit bekend. We aten ons ontbijt en een pooier zat maar aldoor naar ons te kijken; ik verbeeldde me dat Terry hem stilletjes oogjes gaf. Ik was moe en voelde me vreemd en verloren in een ver verwijderde, walgelijke plaats. De waanzin van een panische angst nam mijn gedachten over en deed me heel minnetjes handelen 'Ken je die vent?' zei ik. 'Welke vent bedoel je, lieve?' Ik liet het maar gaan. Ze was sloom en hele- maal in beslag genomen door al wat ze deed; ze deed lang over haar eten; ze kauwde langzaam en staarde voorzich uit, en rookte een sigaret, en praatte aan één stuk, en ik was net een verwilderd spook, koesterde argwaan bij alles wat ze deed en dacht dat ze tijd probeerde te winnen. Het was gewoon een ziekte-aanval. Ik zweette toen we hand in hand de straat afliepen. Het eerste het beste hotel dat we tegenkwamen had een kamer en voor ik het wist had ik de deur op slot gedaan en zat ze op bed haar schoenen uit te trekken. Ik kuste haar schuchter. Maar beter dat ze er nooit achterkwam. Ik wist dat we om onze zenuwen te kalmeren whisky nodig hadden, vooral ik. Ik ging naar buiten en scharrelde wel twaalf blokken door tot ik aan een krantenkiosk een half litertje whisky kon kopen. Ik rende terug, een en al energie. Terry was in de badkamer haar gezicht aan het opmaken. Ik schonk een enorme plens in een waterglas en we namen om de beurt een slok. O, het was fijn en verrukkelijk en die hele akelige reis van me waard. Ik stond achter haar bij de spiegel en zo dansten we de badkamer door. Ik begon over mijn kennissen in het oosten te praten. Ik zei: 'Je moest Dorie leren kennen, een pracht van een meid.”
Jack Kerouac (12 maart 1922 – 21 oktober 1969) Cover
„(Sie telefonierte sonst nie so lange mit mir. Nur wenn er da war.) Frank schickte zu meinem Geburtstag ein Meer aus roten Rosen, und zum Einjährigen schenkte er mir Champagner und diese entsetzlich teure Handtasche, die ich mir schon so lange gewünscht hatte, aber niemals selbst hätte leisten können. Selbstverständlich war er auch im Bett große Klasse. Es war hingegen gar nicht selbstverständlich, dass er ausgerechnet mit mir zusammen war. War er in Wirklichkeit auch gar nicht. Seit eineinhalb Jahren trafen wir uns regelmäßig einmal in der Woche zu diesen Wein-Blumen-Essen-Sex-Abenden, manchmal blieb er auch über Nacht, aber das war selten. Frank war nämlich verheiratet. Es gibt so eine Phase im Leben vieler Frauen, zu denen auch ich gehörte, in der es uns egal ist, ob ein Mann verheiratet ist. Es ist uns nicht nur egal, wir finden es sogar großartig. Wir verdienen unser eigenes Geld und leben in unserer eigenen Wohnung, wir müssen uns von niemandem anhören, dass Nagellackentferner auf dem Küchentisch nichts zu suchen hat, dass die "Vogues" und "Cosmos" und "Brigittes" der letzten fünf Monate in einen Zeitungsständer gehören und dass unser Fernseher nicht den neuesten technischen Standards entspricht. Oder dass Schuhkartons nicht der richtige Ort für Steuerunterlagen sind. (Sie sind es.) Dass kein Mensch zwanzig Sonnenbrillen braucht und dass wir nicht jeden Tag netto fünfundvierzig Minuten mit Schlüsselsuchen verbringen müssten, hätten wir ein Schlüsselbrett im Flur. Deshalb sind verheiratete Männer genau das Richtige: Sie gehen wieder zu ihren uninteressanten Frauen, mit denen sie seit ungefähr siebeneinhalb Jahren keinen Sex mehr hatten (oder wie alt ihre Kinder auch immer sein mögen), und terrorisieren diese mit ihren Schlüsselbrettern. Wir können sogar mit einem anderen Mann eine Nacht verbringen - er würde es nie erfahren, und wir müssten es ihm nicht einmal erzählen. Wir müssten auch kein schlechtes Gewissen haben, denn woher wissen wir zuverlässig, dass er wirklich nicht mehr mit seiner Ehefrau schläft? Hat man eine Affäre mit einem verheirateten Mann, dann ist man Single, ohne wirklich Single zu sein, und bekommt aus beiden Welten das Beste.“
Choose one word and say it over and over, till it builds a fire inside your mouth. Adhafera, the one who holds out, Alphard, solitary one, the stars were named by people like us. Each night they line up on the long path between worlds. They nod and blink, no right or wrong in their yellow eyes. Dirah, little house, unfold your walls and take us in.
My well went dry, my grandfather's grapes have stopped singing. I stir the coals, my babies cry. How will I teach them they belong to the stars? They build forts of white stone and say, "This is mine." How will I teach them to love Mizar, veil, cloak, to know that behind it an ancient man is fanning a flame? He stirs the dark wind of our breath. He says the veil will rise till they see us shining, spreading like embers on the blessed hills.
Well, I made that up. I'm not so sure about Mizar. But I know we need to keep warm here on earth And when your shawl is as thin as mine is, you tell stories.
Alaska
The phone rang in the middle of the Fairbanks night and was always a wrong number for the Klondike Lounge. Not here, I'd say sleepily. Different place. We're a bunch of people rolled up in quilts. Then I'd lie awake wondering, But how is it over there at the Klondike? The stocky building nestled between parking lots a few blocks from our apartment like some Yukon explorer's good dream of smoky windows and chow. Surely the comforting click of pool balls, the scent of old grease, flannel, and steam. Back home in Texas we got wrong numbers for the local cable TV company. People were convinced I was a secretary who didn't want to talk to them. They'd call four times in a row. Sir, I eventually told a determined gentleman, We've been monitoring your viewing and are sorry to report you watch entirely too much television. You are currently ineligible for cable services. Try reading a book or something. He didn't call back. For the Klondike Lounge I finally mumbled, Come on over, the beer is on us.
Naomi Shihab Nye (St. Louis,12 maart 1952)
De Amerikaanse schrijver, journalist en columnist Carl Hiaasenwerd geboren op 12 maart 1953 in Plantation, Florida. Zie ook alle tags voor Carl Hiaasenop dit blog.
Uit: Dance of the Reptiles
« Florida needs a special prison for tourists. Not all tourists—just the ones who trash the place, rob, shoplift, vandalize, drive drunk, assault the cops, puke in the alleys, pee in the medians, and so on. For some reason, Memorial Day brings out these troglodytes in droves. This year it was South Beach that got the full treatment, but outbreaks of mayhem occur all over the state. Maybe it’s time to stop worrying about crimes committed against tourists and do something about the crimes committed by tourists. As it stands, rampaging visitors are tossed in jail with local criminals. This plainly is cruel and unusual punishment, and it’s only a matter of time before the criminals file a class-action suit. Nobody deserves to be locked in a cell with obnoxious, whiny, ill-clad tourists. Such sociopaths belong in an institution of their own, a mini-Raiford specializing in hard-nosed discipline and social graces. In fact, the entire justice system should recognize and deal with the uniquely repulsive nature of tourist misbehavior. Say you’re driving through the Keys and some dork in a neon-blue rental yells, “Yee-haw!” and hurls an empty Southern Comfort bottle off the Bahia Honda Bridge. Under current statutes, that’s good for a wimpy charge of littering. It doesn’t even rate any jail time, only a piddling $50 fine. You want deterrence? Put fangs in the law. Let the police snatch the boor off the highway and drag his sorry butt straight to Tourist Court. Same goes for the drunks, stoners, and public urinators. Tourist Court should be set up sort of like Drug Court, only not as lenient. The judges would come from smaller venues, such as Kissimmee, Key West, Naples; places that get a rush of visitors yet still have a vestige of hometown pride. »
“GEORGE (Ostensibly a pleased recognition of HONEY and NICK, but really satisfaction at having MARTHA'S explosion over-heard) Ahhhhhhhhh! MARTHA (A little too loud . . . to cover) Hi! Hi, there ... c'mon in! HONEY and NICK (ad lib) Hello, here we are ... hi .. . etc. GEORGE (Very matter-of-factly) You must be our little guests. MARTHA Ha, ha, ha, HA! Just ignore old sour-puss over there. C'mon in, kids ... give your coats and stuff to sour-puss. NICK (Without expression) Well, now, perhaps we shouldn't have come.... HONEY Yes ... it is late, and.... MARTHA Late! Are you kidding? Throw your stuff down anywhere and c'mon in. GEORGE (Vaguely . . . walking away) Anywhere . . . furniture, floor . . . doesn't make any difference around this place. NICK (To Honey) I told you we shouldn't have come. MARTHA (Stentorian) I said c'mon in! Now c'mon! HONEY (Giggling a little as she and NICK advance) Oh, dear. GEORGE (Imitating HONEY'S giggle) Hee, hee, hee, hee. MARTHA (Swinging on GEORGE) Look, muckmouth ... you cut that out! GEORGE (Innocence and hurt) Martha! (To HONEY and NICK) Martha's a devil with language; she really is. MARTHA Hey, kids . . . sit down. HONEY (As she sits) Oh, isn't this lovely! NICK (Perfunctorily) Yes indeed ... very handsome.”
Edward Albee (Washington DC, 12 maart 1928) Scene uit een opvoering in Santa Rosa, 2010
Leg reis aan! leg reis aan! 't Leven is een gladde baan. Bittere borrels of melk en saffraan! - Vegertje, bind mij mijn schaatsjes eens aan. - 'k Heb het voor grotere lui wel gedaan. Leg reis aan! Bittere borrels of melk en saffraan!
- Vegertjelief, hoe leg ik het aan? Vegertje! 'k ben hier voor 't eerst op de baan. - Wil je niet zitten, dan moet je maar staan, net als je 't daaglijks in 't leven ziet gaan. Leg reis aan! Bittere borrels of melk en saffraan. 't Leven is een gladde baan. Bitter en zoet uit eenzelfde kraan. Leg reis aan! leg reis aan!
De ezel
Een ezel is een heer met een staart, Die hij van achteren draagt, als een paard. Het verschil tussen ezels en geleerde doktoren Zit hem soms minder in 't hoofd dan wel in de oren.
Op natte hondeneus
Waarom is een hond Toch zo gezond? - Die er niet op gevat is, Zegt: 'Omdat zijn neus zo nat is.' Doch iemand die logica leert, Zegt terstond: ''t is juist omgekeerd.'
De Schoolmeester (12 maart 1808 – 27 januari 1858) Cover
Uit: The Triumph of Death (The drowned boy, vertaald door Thomas Walsh)
“. . Other people joined the group, gazed with cold curiosity, then lingered or passed on. A crowd occupied the railroad embank-ment, another gathered on the crest of the promontory, as if at a spectacle. Children, seated or kneeling, played with pebbles, toss-ing them into the air and catching them, now on the back and now in the hollow of their hands. They all showed the same profound indifference to the presence of other people's troubles and of death. Another woman joined the group on her way home from mass, wearing a dress of silk and all her gold ornaments. For her also the harassed custodian repeated his account, for her also he indi-cated the spot in the water. She was talkative. "I am always saying to my children, Don't you go into the water, or I will kill you!' The sea is the sea. Who can save himself ?" She called to mind other instances of drowning; she called to mind the case of the drowned man with the head cut off, driven by the waves all the way to San Vito, and found among the rocks by a child. " Here, among these rocks. He came and told us, There is a dead man there.' We thought he was joking. But we came and we found. He had no head. They had an inquest; he was buried in a ditch; then in the night he was dug up again. His flesh was all mangled and like jelly, but he still had his boots on. The judge said, 'See, they are better than mine!' So he must have been a rich man. And it turned out that he was a dealer in cattle. They had killed him and chopped off his head, and had thrown him into the Tronto." . . . She continued to talk in her shrill voice, from time to time sucking in the superfluous saliva with a slight hissing sound. "And the mother ? When is the mother coming ?"
Gabriele d'Annunzio (12 maart 1863 - 1 maart 1938) Hier met Benito Mussolini (links) in 1925
Tags:Dave Eggers, Jenny Erpenbeck, Jack Kerouac, Henrike Heiland, Naomi Shihab Nye, Carl Hiaasen, Edward Albee, De Schoolmeester, Gabriele d'Annunzio, Romenu
De Zuid-Afrikaanse schrijfster, journalste en columnisteMarianne Thammwerd geboren op 12 maart 1961 in Taplow, Engeland, als dochter van een ongeletterde Portugese communiste en een Duitse nazi-krijgsgevangene. Haar ouders trouwden na de oorlog in Engeland en emigreerden later naar Pretoria. Thamm groeide op in de minder gegoede suburbs van Pretoria tijdens de hoogtijdagen van de Apartheid. Haar werk is verschenen in verschillende lokale en internationale kranten en tijdschriften. Ze was een ghostwriter bij diverse boeken waaronder de bestverkopende “I Have Life - Alison's Story en “When All Else Falls Tway - The Nigel Fairhead Story”. Ze heeft meegewerkt aan andere publicaties, waaronder “The Fairlady Collection - 40 Years of Fine Writing”. In 2014 werkte ze met P J Powers aan haar memoires, H”ere I Am”. Haar meest recente boek is “Hitler, Verwoerd, Mandela en Me”. (Nederlands: “De ondraaglijke blankheid van het bestaan”).
Uit: De ondraaglijke blankheid van het bestaan
“Meneer Tolmie had de gelaatsuitdrukking van een man die gewend is om met nabestaanden om te gaan. Zijn voorhoofd leek bevroren tot een permanente, meewarige frons, zijn mondhoeken wezen naar beneden, maar niet onvriendelijk. Zijn blik was vastberaden en toch zacht. Hij droeg een slecht zittend maar degelijk donker pak en had zichzelf aangeleerd om wat naar voren te leunen -niet te ver - ter bemoediging van degenen die een beroep deden op de diensten van uitvaartcentrum Doves. Dat was een laag gebouw van grijze baksteen, weggestopt op een soort bedrijventerrein in de buurt van station Somerset West in Kaapstad. De stapel leesvoer in de ontvangstruimte bood een fascinerend inkijkje in de uitvaartbranche. Terwijl ik met mijn vader Georg op een verfomfaaide bank zat te wachten tot meneer Tolmie klaar was met bellen, bladerde ik door het laatste nummer van het vakblad van de Landelijke Vereniging van Begrafenisondernemers. De advertenties waren boeiender dan de oersaaie verslagen over wie in welke regio wat voor promotie had gemaakt. Ik kwam te weten dat een volledig operationeel crematorium van meerdere verdiepingen in 1997 zo'n drie miljoen rand kostte. Dat leek een fors bedrag, maar daar stond natuurlijk tegenover dat je nooit zonder klandizie zat als je besloot in deze bedrijfstak te investeren. Doden zijn er altijd, al gaat het nog zo slecht met de economie. Doden moeten worden opgeruimd door levenden - en daar hangt een prijskaartje aan. Toen meneer Tolmie eindelijk zijn kantoor uit kwam -geruisloos dankzij het industriële, grijze, kamerbrede tapijt - bediende hij zich van alle passende, empathische gebaren. Een hartelijk knikje, een hand op de schouder van een rouwend familielid, in dit geval mijn vader, om hem zachtjes het kantoor binnen te loodsen waar een goedkoop fabrieksbureau stond met een drietal kastanjebruin beklede kantoorstoelen eromheen. Mijn vader vergezellen was het minste wat ik kon doen. Stevig hield hij een keurige, bruine envelop vast met alle vereiste documenten erin. De uitvaartpolis, mijn moeders oude, zwarte, Zuid-Afrikaanse identiteitsboekje met het trouwcertificaat. Hij was formeel gekleed in een lichtgrijs pak - het was een snikhete dag -, een wit overhemd met open boord en een paar glimmend gepoetste zwarte instappers. Naast hem zag ik er in mijn gemakkelijke spijkerbroek, T-shirt en gymschoenen vast en zeker oneerbiedig uit, volgens mijn vader althans. Maar ja, het was niet anders. Georg had zich lang op dit moment voorbereid. Typisch Duits. Alles keurig op orde voor de bureaucratische machine die op gang komt - bij geboorte, huwelijk, dood. Hij was niet te stuiten en voldeed met graagte aan elk verzoek. `ja, legitimatiebewijs, heb ik hier. Ja, oferlijdensakte, heb ik geregeld.' Het was een leerzame gelegenheid, zo realiseerde ik me later, voor de dag waarop ik in mijn eentje op een van deze zelfde stoelen in ditzelfde kantoor zou zitten om mijn vaders uitvaart te regelen (zij het sans meneer Tolmie, die hier tegen die tijd niet meer zou zijn: `overspannen' volgens de receptioniste). Maar zover was het nog niet. Toen meneer Tolmie begon te praten, bleek dat hij doof of hardhorend was. Zijn stem klonk iets te hoog, de toon net iets te gelijkmatig en strak, zonder de melodieuze accenten, stiltes en cadans die taal zijn nuance en betekenis verlenen.”
Nicodemus door Jezus onderricht door Jacob Jordaens, c. 1625
Nicodemus
Meester, die ons van God gezondcn zijt En ook de doden weer ten leven wekt, Als straks de laatste dood mijn ogen dekt, Zal ik dan leven in Uw eeuwigheid?
Want eeuwigheid is voor die het niet weet, Het kind, maar die eens wist wordt oud en dort. Wie die ten tweeden maal geboren wordt? Wat bleef mij dan een droom van wat Gij deed? —
Dit is het woord van een die tot U kwam Des nachts, maar die U niet verstond, en ging, En U zag kruisigen — en die toen droef
Uw dode lichaam in zijn armen nam En wikkelde in zijn herinnering En in de geuren van zijn tuin begroef.
Muus Jacobse (13 september 1909 – 21 november 1972) De Sint Janskerk in Hoorn op Terschelling. Muus Jacobse werd geboren in Hoorn.
Uit: Schüsse im Schnee Vertaald door Gabriele Schrey-Vasara)
„Einen halben Kilometer vor Loberga Gård funktionierte das Navigationsgerät plötzlich nicht mehr. Die Karte verschwand, stattdessen erschien auf dem Bildschirm der Text, die Route sei nicht zu finden. Da ich wusste, dass die Straße am Tor des Gutshofs endete, machte ich mir keine Sorgen, obwohl auch das Handy meldete, es habe kein Netz. Ich fuhr weiter, bis der Schnee, der sich in einer Lichtung auf der Straße angesammelt hatte, den Wagen ins Rutschen brachte. Im selben Moment zerbarst das Heckfenster. Außer Glassplittern hagelte noch etwas anderes ins Auto. Schrotkugeln. Ich hielt an, schaltete den Warnblinker ein, zog meine Glock und stieg aus, um den Schaden zu begutachten. In der Scheibe war ein fünf Quadratzentimeter großes Loch, von dem drei Risse ausgingen. Ich holte die Werkzeugkiste aus dem Kofferraum und klebte Panzerband über das Loch und die Risse, war dabei aber ständig auf dem Sprung, mich auf den Boden zu werfen, sollten weitere Schüsse fallen. Die Scheinwerfer machten mich zu einem leichten Ziel. «Kapierst du Arschloch, dass hier Menschen sind!», brüllte ich in den Wald, doch der Schnee und der Sturm verschluckten meine Stimme. Ich stieg wieder ein und inspizierte eine der Kugeln. Sie maß allem Anschein nach vier Millimeter. Nur mit Mühe unterdrückte ich den Impuls, Gas zu geben und möglichst schnell wegzufahren. Hatte man etwa absichtlich auf mich geschossen? Wollte mir jemand Angst einjagen, damit ich es nicht wagen würde, zum Gutshof Loberga zu fahren? Der Gedanke stachelte mich auf: So leicht ließ ich mich nicht einschüchtern. Es war nicht das erste Mal, dass ich mit einer Waffe bedroht wurde. Daran konnte und durfte man sich nicht gewöhnen. Wenn mich tatsächlich jemand loswerden wollte, noch bevor ich mein Ziel erreicht hatte, musste die Aufgabe, die mich dort erwartete, enorm wichtig sein. Im schlimmsten Fall sogar lebensgefährlich. Ich holte ein paarmal tief Luft und ließ den Motor an. Obwohl ich langsam fuhr, erreichte ich schon nach einer Minute das Tor des Gutshofs. Es war geschlossen, aber links entdeckte ich in Höhe des Seiten-fensters eine Klingel, darüber eine Überwachungskamera. Da das Autofenster zugefroren war, musste ich die Tür öffnen, um zu klingeln. Ein Wappen schmückte das Tor. Zwei gekreuzte Schwerter, darunter ein stilisierter Luchskopf. Das gleiche Wappen hatte auch auf dem Brief geprangt, mit dem ich nach Loberga eingeladen worden war. Bald nachdem ich geklingelt hatte, glitt das Tor auf. Offenbar verließ sich die Person im Haus darauf, dass ich diejenige war, die sie erwartete.“
Der Krieg geht weiter. Das zarte Zündholz erlischt schon In Deinen Augen, das Glück. Die Umarmung wird kürzer und enger Und unser Atem – der zwiefache Nachtlaut – verwischt schon Wie ein Rumfleck am Boden. Auf deiner Wange steht länger Endgültiger Abschied wie trostloser Mond auf Kanälen, Darunter der Frühe mißfarbene Schatten sich quälen.
Immer wieder dies Achselzucken, dies Harren und Lauschen Auf den Wind, der die Tränen nimmt, sich über Schläfern erhebt, Wind der Liebkosung und Wind, du, der Trennung, drin bauschen Sich Stimmen wie Kleider, eh sie das Schweigen begräbt. Ohne Ende Lebwohl, Leuchtfeuer noch einmal, dann Schwärze, Undeutliches Blitzen von Waffen bei zuckender Kerze.
Gespräch mit den Messern! Die Nahkampf-Szene spielt schlecht sich Auf Straßen zu Ende mit Schreien und Sterbegeruch. Es legt der Tod einem jeden anders zurecht sich: Beim beizenden Brennen des Sommers im Stechmückenflug, Im Heuschreckenlichte Ägyptens, erstickt in Kombüsen Oder zerrissen von Luft unterm Singen von Düsen.
Der Krieg geht weiter. Ich habe noch deine Augen Einen Augenblick auf der Netzhaut, eh sie im Jenseits zerbricht: Leichte Bilder des Eben-Noch, die nicht mehr taugen Vor der Last des Umsonst und unter dem jähen Gewicht Unvorbereiteten Sterbens, dem gespenstischen Schrecken Unerklärlichen Himmels, seinem Vom-Tode-Erwecken.
Der Schatten des Engels erhob sich wie Fremde Und versank – ein Reflex, der rasch sich zerlegt. Der Krieg geht weiter. – Ich spür ihn wie unter dem Hemde Das trockene Brusthaar, das sich beim Atmen bewegt In der Stille des Traums, des Traums von den glücklichen Jahren Mit dem Duft roten Grases, dem Rascheln von Frauenhaaren.
Und ich verbringe mit ihm diese Nacht, die wirksam mit Dolchen Ist und die Circe im Blut mir durchbohrt: Den Genuß und was läßlich ist. Winke den Strolchen, Den trägen Gespenstern, mit Augenhöhlen, umflort Schon von Ewigkeit, gebe ihnen das Zeichen, Sich auf mich zu stürzen. Aber sie zögern. Sie weichen.
Sie lassen mir Zeit. Ich erhebe noch einmal die Stimme. Ein kleines Flüstern wird es. Ein knisternder Laut Entringt sich dem Dunkel, daß winzig im Haifischmaul glimme Die Hoffnung, der Friede, das schutzlose, unnütze Kraut, Die zierliche Freude, aus hellen Gesichtern errichtet, Gewebe der Schönheit, das sich zu Leben verdichtet!
U bent pas tachtig, dat is wel wat jong ik val alleen op terminale vrouwen met wie ik, zij het kort, een nest wil bouwen u bent, zoals dat heet, 'still going strong'
maar u bent rijk, dus waag ik toch de sprong omdat mijn libido u zal benauwen en snel, ik denk een weekje na het trouwen zal zorgen dat u hunkert naar de gong
en als uw laatste uur dan heeft geslagen in 't liefdesbed dat ook uw sterfbed bleek dan ben ik 'uiteraard' totaal van streek maar zal mijn lijden als een kerel dragen
ik neem contact op, gauw, nog deze week u zult genieten van uw laatste dagen
IV Antwoord van de gravin
Ik heb de zaken nog eens afgewogen, heb mij heel openhartig afgevraagd of u een oude freule soms graag plaagt, wellicht is uw imago slechts gelogen.
U kan misschien op buik en kaalheid bogen, als Don Juan bent u niet half geslaagd. Ik wed dat u in bed ook sokken draagt en zoiets kan de wellust niet verhogen!
Neen, neen, uw mooie woorden zijn bedrog! Ik zoek me zelf een laatste-reisgenoot: nog jong, gespierd, behaard en cash betaald,
die om mijn landgoed, geld, kasteel niet maalt. Toch erft die lieverd alles bij mijn dood: van adel wordt mijn blauwe Duitse dog.
Daan de Ligt (11 maart 1953 – 22 augustus 2016)
De Nederlandse schrijver, dichter, columnist, het fotomodel, de beeldend kunstenaar en copywriter Frans Vogel werd op 11 maart 1935 geboren in Haarlem. Zie ook alle tags voor Frans Vogel op dit blog.
Faits d' hiver (afscheid v.d. herfst)
Dat je de kachel aanmaakt: light your fire, man! Na houtjes te hebben gehakt met het bijltje dat je wel meer bij de hand hebt gehad. En van het pardoes d'rbij neergooien waarvan anders botweg geen sprake kan zijn (logica). Spreek ik uit ervaring. Middelerwijl met overwinteren zeer wel au fait. Stilaan steeds meer Wladiwostok-georiënteerd. Ben ik doorgewinterd type in. In dat opzicht welhaast pinguïn. Weet dan ook van de mof & de want.
Zo schaatst men regelrecht vanuit zijn iglo eerstopdoemend wak in, mocht men (die ouwe Eskimo had 'r nog zó voor gewaarschuwd) rooie benen & wintertenen ijskoud aan zijn snowboots lappen: men sterft dan letterlijk van acute ademnood en kou zo bitter, dat de pegels & kristallen d'r van kleumen.
En wat de ijsbeer (de Thalarctos maritimus) op Nova Zembla betreft: deze levensgrote, levensgevaarlijke typhushongerlijer kan daar nog steeds plotseling rechtop overeind tegenover je komen te staan - naar je uithalend met zijn klauwen.
“Het gasstelletje werkt niet goed. Steeds waait het vlammetje uit. Maar zoveel wind staat er niet. Ik zit op mijn hurken. Ik moet geconcentreerd naar het gasstelletje kijken anders zie ik het vlammetje niet. Het is moeilijk, zo in het zonlicht. Ze heeft me uitgelegd hoe ik het kan zien. Het pannetje water waarin ik twee eitjes wil koken staat klaar in het gras. Telkens weer ruik ik een vleugje gaslucht. ‘Laat me nu maar even,’ zeg ik als ze naast me komt zitten. ‘Smeer je anders eerst even in,’ zegt ze. Ze doelt op mijn armen en benen. Ze heeft gelijk. Ik verbrand snel en ik zit al weer een tijdje in de zon. Maar het gas kan elk moment ontvlammen. Het moet lukken. Ik voel dat ze naar me kijkt. Steeds draai ik het gas open, klik een paar keer met de aansteker en concentreer me op de plek waar het vlammetje zichtbaar moet zijn. Even zie ik de vlam, dan is 'ie weg. Ik draai het gas weer uit en meteen weer aan, houd de aansteker erbij, etcetera. Ik word er steeds handiger in. Ze buigt zich naar voren, steunt met een hand op de grond. Ze strekt een arm naar me uit. ‘Nee,’ zeg ik zacht. Uiteindelijk blijft het vlammetje aan. Dit is de derde dag op de camping. Ze wilde het graag: Midden-Frankrijk, acht dagen. Ik heb al jaren niet gekampeerd. In mijn jeugd ooit. Dat weet ze. Bij het opzetten van de tent gaf ze aan wat ik moest doen. Hoe ik het zeil vast moest houden, welke stokken ik aan moest geven. Op haar aanwijzen plaatsten we de tent achterstevoren, met de achterkant naar het gangpad. Daarmee vallen we uit de toon in onze rij tenten. ‘Voor de privacy,’ legde ze uit toen ik vroeg waarom. Ik ben daar niet op ingegaan. Het tafeltje en de twee stoelen staan achter de tent. Daar koken, eten en lezen we.”
Willem Claassen (Beuningen, 1982)
De Nederlands- Palestijnse dichteres Amal Karamgroeide op in Beiroet, Libanon. Zie ook alle tags voor Amal Karam op dit blog. Zie ook alle tags voor Amal Karam op dit blog.
Green Kapital
Je Waal is groter Vloeiender dan mijn ogen Mijn ogen zijn dieper dan haar water Je bomen beroven mijn ogen van hun groen Je nacht slaapt en laat mij achter. Zoals de seizoenen je veranderen Verandert mijn blik naar jou Wordt groot, ruimer Je herfst is mijn verhaal Je lente mijn optimisme.
Ik verhul met praatjes en gedichten mijn oude wonden, om ze verborgen te houden voor je mooie ogen Raak me niet in mijn hart Zodat ik niet uiteen val En jij je schuldig achteraf voelt.
Laat de wind niet in je oor janken om mij, alleen op verlaten straat als een moeder die haar enige kind kwijt raakt of een weeskind, dat alleen op weg gaat naar de onbekendheid. Vervloek mij niet als ik in stilte lijd Denk aan mijn pijn En aan je vloek als ik van boosheid in je gezicht bijt.
Wanneer het groen groeit, omarmt de aarde zijn wortels Verbreedt de droom zijn hemel Verduurzaamt het hart zijn liefde En Nijmegen wordt een werelds groen kapitaal Zo groen en zacht als een net geboren liefde En heeft een heel leven voor zich Zoals een kind.
Amal Karam (Beiroet, 1960)
De Nederlandse schrijver en literatuurwetenschapper Max Hermenswerd geboren in 1991 in Boxmeer. Hermens studeerde cultuurwetenschappen in Nijmegen. Zijn verhalen verschenen in Das Magazin en Op Ruwe Planken. Hij droeg voor op onder andere festival De Oversteek en het Wintertuinfestival. Als literatuurwetenschapper publiceerde hij over het werk van Joseph Conrad.
Uit: In plaats van geluk
“Mijn ouders deden er altijd alles aan om mijn broertje binnen de grenzen van het normale te houden. Op school ging het niet goed met hem, dagelijks werd hij uit de les gezet. Het was een kleine en driftige jongen, mijn broertje, hij had concentratieproblemen en kon slecht lezen en schrijven. Vooral in groepen werd hij onrustig. De school raadde aan hem op groepstherapie te doen, samen met andere kinderen zoals hij. Thuis zakte hij ziedend ineen. “Ik ga niet! Ik ga niet!” Hij lag krampachtig op het keukenlinoleum te spartelen terwijl mijn ouders hem om beurten probeerden op te beuren. Uiteindelijk gingen we allemaal mee naar zijn therapiesessie en wat bleek: ook de andere kinderen hadden hun ouders meegesleurd. Koffiekannen stonden klaar. Tijdens de verschillende oefeningen deed mijn broertje verlegen en voorbeeldig mee met de rest. Ik werd op een smal stoeltje weggedrukt tussen de volwassenen. Alles in huis moest altijd duidelijk verlopen. Maaltijden werden op gezette tijden geserveerd, ’s avonds was het stil. Ik had vaste taken. Na school hielp ik mama in het huishouden. Ik deed altijd de afwas. Ik kookte wanneer mijn broertje naar bijles ging. Hij was het onrustige brandpunt waaromheen de rest van het gezin zich voorzichtig bewoog. Elke keer als het hem lukte om een van zijn onvoldoendes om te zetten in een voldoende, al was het een zesje, werd dat gevierd met taart. Mama riep het hele gezin bijeen en de taart werd in vieren gesneden, iedereen blies een kaarsje uit. Mij ging het beter af. Ik kwam thuis met voldoendes. Als beloning drukte mama zo nu en dan wat kleingeld in mijn handen. “We hadden niets anders van je verwacht.” Zo ging het bij ons in huis. Als ik erover klaagde, siste mama mij snel stil, alsof alleen het benoemen al storend was. “Jij hebt niets om jaloers op te zijn”, fluisterde ze dan.”
Max Hermens (Boxmeer, 1991)
De Nederlandse schrijfster, beeldend kunstenares, filosofe en singer-songwriter Eva Meijerwerd geboren in Hoorn in 1980. Meijer maakt performances, muziektheatervoorstellingen en installaties, zoals bijvoorbeeld Het leven leert vanzelf in het Scheltema Complex in Leiden en Verlangst in de Boterhal (met Miriam Reeders), maar ook tekeningen en foto's, video's en afleidingsmateriaal voor varkens. Zij bracht vier albums en een aantal EP's uit en trad op in Nederland, België, Duitsland, Engeland en Amerika. Muziek en meer informatie over de muziek vindt u hier. Korte verhalen en gedichten van haar hand verschenen in De Revisor, Tirade en De Brakke Hond. Ze is mede-oprichter van literair collectief De Jagers. Eva's debuutroman “Het schuwste dier” verscheen in 2011 en werd genomineerd voor de Academica Literatuurprijs, de Gouden Boekenuil en de Vrouw&Proza DebuutPrijs. Haar tweede roman “Dagpauwoog” verscheen in 2013 en werd goed ontvangen. In 2016 verscheen “Dierentalen”, een populair wetenschappelijk boek over talen van niet-menselijke dieren, en de vraag wat taal eigenlijk is. Haar derde roman “Het vogelhuis” verscheen in 2016. Het won de Lezersprijs van de BNG Bank Literatuurprijs en werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs en de ECI Literatuurprijs.
Uit: Het vogelhuis
“1911 Het voelt alsof iemand een deurtje opengezet heeft in mijn hart, zodat de warmte naar binnen kan stromen. Een deurtje of een raam. Ik ren naar Olive, achter in de tuin, door het zomergras, het zachte gras, alles is zo groen. ‘Is vader er al?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Heb je de rozen al geroken? Kijk, ze zijn helemaal open.’ Ik pak een roos uit de haag achter haar, buig hem naar haar toe. Ze knikt, probeert haar rug te strekken. ‘Wil je een drankje voor me halen? Ik heb de hele dag gelopen.’ Ze moest met moeder mee om jurken te kopen. Ik loop terug naar het huis, langzamer nu, voet voor voet voor voet. Florence houdt me staande in de serre. ‘Gwen, ben je klaar voor het optreden? Je vader is er over hooguit een halfuur. Hij zal een paar nieuwe gedichten voorlezen, daarna leest Paul een serie gedichten, en dan kun jij misschien die suite van Bach spelen?’ Ik haal mijn schouders op. ‘Gwendolen.’ Ze kijkt streng. ‘Ja, mam.’ Ik loop door naar de keuken, waar ik Tessa om een glas champagne vraag. ‘Voor mijn zus.’ ‘Hoe is het met de vogeltjes?’ ‘De kleine koolmees heeft het niet gehaald. De ekster heb ik gisteren buiten gezet, dat lijkt goed te gaan.’ ‘Je bent een lieverd. Ik zei het net nog tegen Kokkie.’ Ik zwaai en neem de champagne mee naar buiten, waar Paul met zijn rug tegen de deurpost leunt, zijn krullen in rondjes tegen de muur gedraaid, zijn gezicht naar de late lage zon gewend. Als ik langsloop draait hij zich naar me toe. Ik schrik, bloos, doe alsof ik hem niet zie.”
Eva Meijer (Hoorn, 1980)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Helena Hoogenkampwerd geboren in Zaandam in 1986. Zij studeerde Writing for Performance aan de Hogeschool van de Kunsten Utrecht. Haar werk verscheen onder meer in de VPRO Gids en op Volkskrant.nl. Ze studeerde in 2014 af aan de HKU Writing for Performance, en schreef in 2016 een columnreeks voor .UNST over het bestaan als zzp-er. Hoogenkamp won in 2012 de El Hizjra Literatuurprijs. In 2015 verscheen bij Wintertuin haar chapbook “Kleine zeemeermin, per ongeluk dood”. In 2017 was zij te zien in de voorstelling BLISS van Jasper van Luijk en toerde ze met haar performance ‘Van wie is dit verhaal?’ door Oost-Nederland.
Er zijn drie manieren om je tong in een pistool te stoppen
1. Met het puntje en je ogen boven de loop, smekend bij bandieten met een doorlopende wenkbrauw die liegen dat papa postbode is.
Ze slaan zichzelf met een klaargelegde zaklamp. Je kunt niet houden van iemand die doodgaat. (bij het ontbijt geven ze hun kinderen Brinta)
Hun vrouwen kijken liever uit het raam dan naar de televisie, Ze sparen zegels voor onderzetters. Iemand brengt je vijanden bier.
2. Met gele kousen aan.
Vannacht moest ik boksen tegen een schilferige jongen. De hele zaal was op zijn hand. Hij boog en strooide huid op de mat. Het was zijn publiek, in zijn tijd. Ik ging alvast liggen.
3. Ik ben gestopt met denken dat het ophoudt.
Vreemde vrouwen trekken mijn sjaal strakker aan op straat. Ze wijzen me de weg, maar ik ben ni et verdwaald. Ik wil geen litteken in de vorm van iets dat bestaat.
“Drei Universitätsfreunde, der Burschenschaft angehörig, mit nicht gewöhnlichem Eifer allem Zeitbewegenden zugewandt, hatten einander, als sie mit Ablauf desselben Semesters in das Philisterland abreisten, das feierliche Versprechen gegeben, an einem bestimmten Tage nach zehn Jahren in der Reichshauptstadt zusammentreffen zu wollen, nicht nur, um ein hoffentlich fröhliches Wiedersehen mit einem guten Glase Wein zu begießen und dabei der schönen Studentenzeit zu gedenken, sondern vielleicht mehr noch zur Prüfung, ob man in allerhand Hauptfragen des Lebens einig geblieben und auch weiter geneigt sei, dieselbe Richtung, wenn schon auf verschiedenen Straßen, einzuhalten. In zehn Jahren, hatten sie gemeint, könne sich so viel verändert haben, daß gleichsam ein neues Losungswort ausgegeben werden müßte: könne man das finden, so sei es gewiß ein gutes Zeichen fortdauernder innigster Zusammengehörigkeit. Sie hatten in Leipzig und Heidelberg, zuletzt in Berlin studiert, und hier warteten sie einander nun vor einem Hause in der Dorotheenstraße ab, in welchem sich damals eine gemütliche Weinkneipe befunden hatte, die den Rendezvousplatz abgeben sollte. Das alte, noch an die Zopfzeit erinnernde Haus war inzwischen niedergerissen und durch einen Bau von doppelt so vielen Stockwerken ersetzt, die nun sämtlich anderen Zwecken dienten. Sie kundeten aber den Wirt aus, der eine Straße weiter sein altes Weinlager gekellert und eine Trinkstube ungefähr im früheren Stil eröffnet hatte. Dort saßen vormittags und abends die Gäste, denen es noch immer mehr auf einen guten Tropfen als auf eine glänzende Ausstattung des Lokals ankam, an einfachen Holztischen, und hier fanden auch die drei Freunde eine stille Ecke, in der sich's behaglich von Vergangenheit und Zukunft heiter und ernst plaudern ließ. Vom Briefschreiben hielten alle drei nicht viel, so daß sie das wenige nicht ganz Berufsübliche, was jedem in dem Decennium passiert war, meist erst jetzt erfuhren. Auch das eigentlich nur in kurzen Randbemerkungen. Es geht alten Freunden so, daß sie lange Zeit fast für einander tot zu sein scheinen und beim Zusammentreffen die Empfindung haben, nie getrennt gewesen zu sein. Der eine – Arnold Runge – hatte erst Theologie, bald aber, seine Freigeistigkeit fürchtend, Philologie studiert und war Gymnasiallehrer irgendwo in Schlesien, hatte auch geheiratet und sogar schon zweimal taufen lassen. Ein rechter Brausekopf, mit aufstehendem rotblondem Kraushaar und zwei breiten Schmarren über der linken Backe bis in den Mundwinkel hinein, jetzt nach der dritten Flasche wieder stark gerötet.“
Ernst Wichert (11 maart 1831 – 21 januari 1902) Cover
“She carried it through to him and asked if he felt like talking things through. `Zark off,' said Zaphod. Trillian nodded patiently to herself, counted to an even higher number, tossed the tray lightly aside, walked to the transport room and just teleported herself the hell out of his life. She didn't even program any coordinates, she hadn't the faintest idea where she was going, she just went — a random row of dots flowing through the Universe. `Anything,' she said to herself as she left, 'is better than this.' `Good job too,' muttered Zaphod to himself, turned over and failed to go to sleep. The next day he restlessly paced the empty corridors of the ship, pretending not to look for her, though he knew she wasn't there. He ignored the computer's querulous demands to know just what the hell was going on around here by fitting a small electronic gag across a pair of its terminals. After a while he began to turn down the lights. There was nothing to see. Nothing was about to happen. Lying in bed one night — and night was now virtually continuous on the ship — he decided to pull himself together, to get things into some sort of perspective. He sat up sharply and started to pull clothes on. He decided that there must be someone in the Universe feeling more wretched, miserable and forsaken than himself, and he determined to set out and find him Halfway to the bridge it occurred to him that it might be Marvin, and he returned to bed. It was a few hours later than this, as he stomped disconsolately about the darkened corridors swearing at cheerful doors, that he heard the `wop' said, and it made him very nervous. He leant tensely against the corridor wall and frowned like a man trying to unbend a corkscrew by telekinesis. He laid his fingertips against the wall and felt an unusual vibration. And now he could quite clearly hear slight noises, and could hear where they were coming from — they were coming from the bridge. Moving his hand along the wall he came across something he was glad to find. He moved on a little further, quietly. `Computer?' he hissed. `Mmmm?' said the computer terminal nearest him, equally quietly. `Is there someone on this ship?' `Mmmmm,' said the computer. `Who is it?' `Mmmmm mmm mmmmm,' said the computer. `What?'
Douglas Adams (11 maart 1952 - 11 mei 2001) Cover luisterboek
DE dubble Zwaan, die Griekse en Roomse Dichters kroonen, Homeer en Maro wierd ten hemel toe geacht, Om dat haar Luit, met meer dan aangename toonen, Voor eeuwig heeft bezield d’aaloude wapenkracht, Daar ’t Aziaanse bloed, en ’t bloed van ’t schoon Europe Tien jaren heeft gevloeid voor’t Slot van eene Stad. Dus kost dat schoone Kind den muil des Nijds ontslopen, Onsterflijk zijn, zoo lang men iet onsterflijks had; De Xanth en Zimoïs haar Troje noch omringen, De hooge Sceésche Poort noch overende staan. Hier komt nu een TORQUAAT wat ongemeender zingen, En in ’t nieuw Latium d’Eóólsche Cijter slaan; Niet hoe het Heidendom heeft lijf om lijf gestreden, En Rijk om Rijk gewaagd, voor een ontschaakte Boel. De vrome GODEFROOY in’t harnas toegereden, Verlost de heilge stad van d’Aladijnse Stoel, En kapt op d’Indiaan, en Pers, en snoô Barbaren, Ten dienst van d’Oppergod, en Zijn gekruisten Zoon. Hij stormd verwoed op haar verwoede Heijërscharen, Op dat geen booze Draak meer heerscht op Zalems Troon. Hoe prachtig weet TORQUAAT zijn GODEFROOY te malen, ’t Geloof en ’t Ongeloof te stellen in een perk, En schoonder dan de Zon op Libanon doen pralen, Het Heir, daar ’t al voor zwicht, wijl’t dingt om Christus Kerk.
Vertaald door Joan Dullaart
Torquato Tasso(11 maart 1544 – 25 april 1595) Torquato Tasso und die beiden Leonorendoor Carl Ferdinand Sohn, 1839
Dem Kosmonauten ist wieder hyazinthen das Meer der Griechen
Dem Kosmonauten ist wieder hyazinthen das Meer der Griechen und eine schimmernde Muschel die Welt, aus der Venus stieg. Denn von den Eltern kommen wir immer. Und ein Strom der Schönheit, stürzt sich das Menschengeschlecht in das regenbogenfarbene All. Ach, von dorther mag ein Rubin sein das Blut der Erschlagenen. Und wir küssen ihn und tragen ihn am Finger als Kostbarkeit auf fremde Sterne. Denn nicht leicht fliegen wir. Die Schwere der Erde ist unser Flug – und wie das Opfer die Freude. Das aber muß uns sagen das Wort. Denn das ist der Zusammenprall des Herkules mit dem Löwen, in dem Gewitter schwingend. Wir hören es und gedenken der Ahnen. Denn auch dies ist unser, daß wir durch die Zeiten fühlen und den Toten gönnen ein großes Leben und sie verstehen als Unsere, die das Unsrige förderten in Nächten und Opfern. Denn wer da aufstand und ins Fließen sah und in den schweren Glutball und mehr als rauschen vernahm und mehr empfand als Hitze, daß er meinte, ein Gott spräche aus ihm, der war ein Tor nicht, sondern ein Lehrender noch für uns, die wir das Wort suchen, um ganz zu sagen, was wir sind, und mehr noch als nur befreit von den Herrn – und mehr zu hören als das Rauschen der Motoren und mehr zu empfinden als die Hitze der Hochöfen. Denn schwer genug sind die. Aber der Flug ist ’s der Schwere, der den Menschen zum Menschen macht, zum Sohn der schwebenden Masse.
Georg Maurer (11 maart 1907 – 4 augustus 1971) De Georg-Maurer-Bibliothek in Leipzig
„An Seine Eminenz wurden die Weissagungen jenes Mühlknechtes erst herangetragen, als längst jeder Pfarrer und jeder noch nicht sehr erfahrene Kaplan, von seinen Gläubigen und vor allem in den Religionsstunden von den Kindern um Auskunft bedrängt, sich mit der Sache auseinandersetzen mußte. Petuel hörte, was aus mündlich durchgegebenen Einzelvoraussagen zusammengefaßt worden war, ruhigen Gesichtes an. Der Ton, die Fassung, die Formulierung der Aussprüche hatte in manchem etwas Biblisches. Der Volksmund, an der Bibel im Sprachlichen sehr deutlich geschult, hatte manchem Spruch eine sprachliche Wucht gegeben, die auch einen Mann wie Petuel nicht ohne Eindruck ließ. Die Formulierungen waren schön dunkel gehalten, wie das Volk so etwas liebt, und über die Umstände des Lebens und Sterbens jenes von der Sehergabe geschlagenen oder begnadeten Mühlknechts wurde auch so überzeugend ungenau berichtet, wie es dem Vertrieb der Gesichte günstig war. Die Versuchung lag nahe, die zuweilen an apokalyptische Bilder gemahnenden Gesichte, die ihn schon so bitter geplagt hatten, mit den nicht minder apokalyptischen Bildern zu vergleichen, die dieser Mühlknecht vor hundert Jahren von eben dieser heutigen Zeit gemacht haben sollte. Weil Petuel aber an der Sprache der Bibel tiefgründig geschult war, begann er den Satzprägungen dort zu mißtrauen, wo sie am geschicktesten auf diesen altertümelnden Wortklang abgestimmt waren. Und wenn einer, so wie Petuel, noch so ehrlich in sich selbst die Ahnungen und Gesichte nachprüfte, so tat er besser, wenn er sich selbst mit Vorbehalten glaubte und vor den Menschen, für die er Gort verantwortlich war, den Mut predigte und die Kraft, die sich nicht auch in ihrem letzten Rest noch lähmen lassen durfte durch ein tatenloses Hinstarren auf den angeblich schon am Horizont sichtbaren Jüngsten Tag. Millionäre von vorgestern stocherten in den Mülltonnen, und Reichsgrafen, die ihren Stammbaum ungebrochen bis auf Karl den Großen zurückführen konnten, trugen ihren letzten guten Anzug auf, während sie, zum Betteln zu stolz, ihre Hilflosigkeit den Vermögenderen anboten, die vielleicht Wert darauf legten, sich in ein paar Sprachen unterrichten zu lassen.“
Josef Martin Bauer (11 maart 1901 – 15 maart 1970) Taufkirchen
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse dichteres Maartje Smitswerd geboren in Amsterdam in 1986. Zij studeerde ’beeld en taal’ aan de Gerrit Rietveld Academie en voltooide eveneens een Master in Design aan het Sandberg Instituut. In 2015 debuteerde ze met Als je een meisje bent bij uitgeverij De Harmonie. Voor deze tweede bundel ontving Maartje de debutantenbeurs van het Nederlandse Letterenfonds. Smits is docente aan de Gerrit Rietveld Academie en ArtEZ en schrijft columns voor De Groene Amsterdammer.
Achterover opgroeien
het begint met onderwaterlikken koprollen de tong naar buiten elkaar proberen te raken achterover opgroeien maar desgevraagd het gevolg ervan binnenstebuiten keren borsten wegbidden een jaar lang vergeving vragen uitdijen tot stilstand verzuipen het zwembad heet nu spleasure centrum de abdicatie van je vrouwelijkheid de haak de badmeester de buurjongen vergeten vergeten
« Jesse James grasped the iron bars of the main gate, as if looking into an opulent prison, A guard approached, and he let go. In substitute defiance, he pushed his cowboy hat forward, squinting up. His brown eyes fixed on the crotch of one of the female statues; he felt a stirring between his long, lean legs. "I didn't say it looks like the house in Gone with the Wind, I said it reminds me," Lisa upheld. She took another delicious lick, close to the last, of a Baskin-Robbins ice-cream cone, flavor of the week, vanilla-pistachio. Some of it dripped onto her chest; she captured the melting sweetness with a finger and poked it into her mouth. Her breasts were becoming roundly full; because she was slender, and shorter than the five-foot-six she claimed, they appeared lush. She was blessed with truly violet eyes—and thick dark eyelashes, although her hair, worn loose and to her shoulders, was brown, auburn in spring, streaked blond by summer. In Mundelein, Illinois, she had wanted to be a movie star; she no longer cared about that, or about anything else. "Doesn't it remind you of Gone with the Wind?' she asked Orin. Orin stood very straight glaring at the gutted mansion—as close as he could come to it from the sidewalk. There were times when he looked like a grown Huckleberry Finn—reddish blond hair, mischievous blue eyes, lanky angular body neither short nor tall, just slightly too thin, a fair, almost translucent complexion unmarred by freckles. Then unexpectedly a somber look might push away the boyish smile, extend the tilt of his eyes—suddenly haunted eyes—and dark semicircles would deepen under them; a moody beauty would emerge, along with the impression of darkness—despite the glowing hair, the clear eyes so moistly blue at times they seemed to weep without tears. Approaching twenty-five, he aged or grew younger in alternating moods. Now he stared intensely at the naked statues on the aging lawn. His fair eyebrows knotted. In answer to Lisa's question, he shrugged and shook his head. "My God, you didn't see it?" Lisa said. "I thought everybody had." She took the last bite of her cone, not swallowing it, letting the cream thaw slowly in her mouth, preserving the wonderful flavor. What it was gone, she said, "I'd like to go through all thirty-one Baskin-Robbins flavors." She tasted her lips for any lingering sweetness. "Wouldn't it be something to change names, like the ice-cream flavor of the week? Could I change my name each day, Orin?" she asked. "Sure," Orin said. »
Bekijk mij nu, kijk mij aan. Ik bedoel in mijn ogen. Zie mij staan. Ik ben van het geslacht van de eisprong, van de zijsprong, van het verborgen bestaan, dat achteraan het huis de dienstingang moet nemen.
Bekijk mij, bekijk me nu, kijk mij aan. Ik ben vol van glinsterend verborgen vocht. Ik ben van het geslacht van opgehoopt vet, dat ondergedoken in wulpse vormen mijn lichaam gevaarlijk bekoorlijk maakt.
Bekijk mij, bekijk mij nu, uit het zicht uit het licht van de loerende dag voor de zon op mij kan schijnen. Ik ben van het geslacht dat onderduikt in ongeplooide meters, in lappen zonder snit of knopen, in werkmansblauw.
Bekijk me, bekijk me gauw, voor ik verdwijn in stof, zonder motieven
Wat vrouwen van alle kleuren kunnen maken uit één groot wit laken
Doeken voor de kinderen, doeken voor de neus en voor de tranen uit je ogen. Verband voor de wonden, een sluier voor de zonden.
Een rok, een hemd, een broek, een hoes voor een verboden boek, een handdoek voor de vaat of iets dat nog niet bestaat.
Doeken om te zeven, doeken voor nieuw leven, slingers voor een feest. Stroken om iets te binden, linten om je weg te vinden.
Sterke touwen voor de vlucht, doeken om een kind te dragen. Lappen om alles schoon te vegen, proppen om te stelpen. Alles om te helpen.
„In den letzten Strahlen der Abendsonne wurde auf der grünen Höhe ein junger Ritter sichtbar, der zwischen dem Jauchzen der Hirten und heimkehrenden Spaziergänger fröhlich nach dem freundlichen Städtchen hinabritt, das wie in einem Blütenmeere im Grunde lag. Er sann lange nach, was ihn hier mit so altbekannten Augen ansah, und sang immerfort ein längst verklungenes Lied leise in sich hinein, ohne zu wissen, woher der Nachhall kam. Da fiel es ihm plötzlich aufs Herz: wie in Heidelberg lagen die Häuser da unten zwischen den Gärten und Felsen und Abendlichtern, wie in Heidelberg rauschte der Strom aus dem Grunde und der Wald von allen Höhen! So war er als Student manchen lauen Abend sommermüde von den Bergen heimgekehrt und hatte über die Feuersäule, die das Abendrot über den Neckar warf, in die duftige Talferne gleichwie in sein künftiges, noch ungewisses Leben hinausgeschaut. »Mein Gott«, rief er endlich, »da in dem Städtchen unten muß ja Walter wohnen, mein treuer Heidelberger Kamerad, mit dem ich manchen stillen, fröhlichen Abend auf den Bergen verlebt! Was muß der wackere Gesell nicht alles schon wissen, wenn er fortfuhr, so fleißig zu sein wie damals!« – Er gab ungeduldig seinem Pferde die Sporen und hatte bald das dunkle Tor der Stadt erreicht. Walters Wohnung war in dem kleinen Orte leicht erfragt: ein buntes, freundliches Häuschen am Markte, mit hohen Linden vor den Fenstern, in denen unzählige Sperlinge beim letzten Abendschimmer einen gewaltigen Lärm machten. Der Reisende sprang eilig die enge, etwas dunkle Treppe hinan und riß die ihm bezeichnete Tür auf, die Abendsonne, durch das Laub vor den Fenstern zitternd, vergoldete soeben die ganze, stille Stube, Walter saß im Schlafrock am Schreibtische neben großen Aktenstößen, Tabaksbüchse, Kaffeekanne und eine halbgeleerte Tasse vor sich. Er sah den Hereintretenden erstaunt und ungewiß an, seine Gipspfeife langasm weglegend. »Baron Fortunat!« rief er dann, »mein lieber Fortunat!« und beide Freunde lagen einander in den Armen.“
Joseph von Eichendorff (10 maart 1788 – 26 november 1857) Cover
„Alexander lag auf einem niedrigen Ruhebett im Zelt, am Lagerende saß Hephästion, die Knie übereinander geschlagen, den Rumpf weit vorgebeugt. Alexander flüsterte, seine weißen Zähne funkelten feucht durch die Halbdunkelheit bei jeder Bewegung der Lippen. Der Kopf begleitete fast jedes Wort mit einem leidenschaftlichen Nicken. Er richtete sich auf, die etwas schiefe linke Schulter schien wie von einer unsichtbaren Last beladen, er nahm beide Hände Hephästions in die seinen und sprach und sprach und flüsterte und flüsterte. Ein dunkler aufgeregter Singsang von Worten: Beteuerungen, Pläne, Ungeduld mit der Not der Stunde, es war, wie wenn ein Riese lästernd den Boden stampft und zugleich, wie wenn ein Kind stammelnd trotzt. Dabei verriet das sprühende Auge Schmerz über den Ausbruch; die wühlenden Kräfte schienen den Körper zersprengen zu wollen. Hephästion schwieg. Doch sein still brennender Blick hatte Worte genug: wogegen eiferst du? wogegen empörst du dich? die Elemente sind dir nicht zu Willen, gedulde dich; fasse dich, unglückseliges Herz, laß dich nicht hinreißen! träume noch ein wenig, vielleicht wird dein Aufwachen friedlich sein. Mit nackten Füßen schritt Alexander auf und ab; auf und ab, immer schneller, immer wilder. Das mantelartige Nachtgewand flatterte laut hinter ihm her. Er murmelte unverständliche Worte, seine Fäuste ballten sich, die Haut seines Gesichtes spannte sich, die nassen Haare bedeckten die Stirn und die eine Wange. Er ging hin und riß den Vorhang der Zelttür herab . . . Fahl glänzte der Morgen aus dem tiefen Osten der Wüste herauf. Wie Urweltschatten standen aufgewehte Dünen links und rechts. Die Wachen waren hingesunken. Ein einziger Mann stand gegen einen Pfahl gelehnt, schwarz und still. Unergründliche Einsamkeit! Mit einem Blick des Außersichseins starrte Alexander hinein in die Ödnis. Es war, als fordere er die Wüste zum Zweikampf heraus. Beim Aufbruch am Abend erhob sich ein Sturmwind, der die spärlichen Merkzeichen des Weges verwehte. Die von der Küste mitgenommenen Führer wußten nicht aus noch ein, sie blieben auf der Stelle und rührten sich nicht, eingeschüchtert durch die Verzweiflung der umstehenden Edelknaben Alexanders. Die Wahrsager suchten sich mit Hilfe der Sternbilder zurechtzufinden."
Jakob Wassermann (10 maart 1873 – 1 januari 1934) Cover
o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-kristallen waarin het volle licht van alle zonnen breekt; zand, bij mijn veer'ge zool breed-uitgestraald doorweekt, waar krijsend iedre tred doet duizend schelpen schallen;
o tuimelende lucht, die brandt mijne ogen toe maar sluit ze op 't dansen van ontallig-vuur'ge bollen: ik ben van zee en lucht, ik ben van God gezwollen; ik voel me oneindig-rijk en -moe.
Wij zullen blijde zijn
Wij zullen blíjde zijn... De bomen blozen van vruchten. En ons hoofd is schoon als duizend rozen, nu we overvloedig zijn van zwenkend zomer-bloed... o God, God, ik en kende U niet, en was verlóren; maar nu ge Uw adem door mijn adem deinen doet, is Uw gedaante menig-voud in mijn herboren, 'lijk, beken-veel door 't barstend lente-land, een vloed.
- Ik ben geheel; ik wéet U; en mijn dromen zijn gaanderijen voor Uw stem. En heel mijn lijf is 't duizel-ruisend huis en eindloos-wijd verblijf waar Uwe zomerheên als vaarten vreugd door stromen. Want thans is zomer zwaar der daden van Uw Daad, en 'k voel, ik die gelúkkig ben, hoe door de bomen bremstig Uw godd'lijk sap naar bast en blaêren slaat.
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn, zijn luimen naar een verre' of naêre lach te meten, en, te elken avond weer het kommer-brood gegeten, weer blij te mogen rijze' in iedre morgen-schijn, deed nieuwe liefde-lach het oude leed vergeten.
Ik weet niet wat geluk is; maar uw schoon gelaat is kalm, en maakt me blijde, en doet mijn leden rillen; - en 'k lách, gelijk een kind dat door een water waadt, en, vreemde vreugde in de ogen, áarzelt, in de kille en ringlend-zilvren vloed die zijne voeten baadt.
Want ik bemin u, vrouw; en zo mijn dralend schromen slechts de ogen toé uw tegen-lachen is genaakt: zo was ik als een kind dat, gerens-blij gekomen naar glanz'ge vruchten-pracht in lomende avond-bomen, beducht om zóveel schoons, geen enkle vrucht en ráakt.
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 - 24 augustus 1929) Portret door Thijs Rinsema, z.j.
De Franse schrijfster en performance artieste Chloé Delaumewerd geboren als Nathalie Dalain op 10 maart 1973 in Parijs. Zie ook alle tags voor Cloé Delaume op dit blog
Uit:Des jeunes mödernes (Orphan Twist)
“Mon nom est Meurtre. Je remonte à loin, vous savez. Si loin que ça doit faire trente ans, trente ans moins un si je ne m’abuse. Ma mémoire peut s’être enrayée, je ne sais si j’ose lui faire confiance. J’ai besoin d’une horloge pour me placer la vie. Le temps est une maladie de peau, la mienne a un grain presque flou à force d’avoir été souillée. Combien de doigts posés sur moi, et surtout combien de pupilles en page 57 de l’album. A chaque nouveau regard, c’est un bout de mon âme qui vient se faire happer. Je ne veux pas entendre cette voix intérieure. Je ne sais plus très bien qui je suis, si ce n’est une œuvre de Pierre et Gilles. Ils m’ont conçue très singulière, unique dans ma composition. C’est pour ça que je suis si seule, tellement seule avec mon secret. Parfois on rit de moi, on me trouve amusante, certains disent même datée. Personne ou presque ne se doute de ce qui palpite en moi, ça bat pourtant si fort que la page 57 pourrait se déchirer. Je ne veux pas entendre cette voix intérieure. Je ne sais plus très bien qui je suis, si ce n’est Meurtre de Pierre et Gilles. Alors je m’examine, si fort que mes yeux en blanchissent. Ce que je vois m’affirme : je ne suis pas qu’une photo. Il est si difficile de prendre son choix. Une gravure de Vogue violentée Nouveau Détective, le glamour gerce d’effroi sur le papier glacé, les sourires et le sang sont recouverts d’un givre léger et indicible, indécelable à l’œil nu. Et maintenant je jette hors de mes pensées. J’aime que le rouge à lèvres soit carmin comme les plaies. J’aime l’ivoire clair des dents, équarries de terreur ou scellées d’agonie. J’aime qu’un soir la beauté puisse finir à genoux. Je ne suis pas qu’une photo Evitez n’importe quel contact je suis Pia et Arja Evitez n’importe quel contact je suis une arme braquée Dans le besoin un nombre je suis toujours hors champ et me joue en rectangles. Je suis Neü, New, Novö : 250 mg de modernité. Je suis une trace et un miroir. J’ai dit : toujours hors champ. Car je suis le reflet de l’année qui m’a faite. Je suis la libération totale des prix, les autonomes qui saccagent le quartier Saint Lazare, la mobilisation des historiens contre Robert Faurisson, le plan de redressement de la sidérurgie, la marche des ouvriers qui bondit en émeute. Je suis la première parution du magazine Gai Pied, le mitraillage du siège du patronat français par Action Directe. Je suis Jean-Paul Sartre, Raymond Aron, André Glucksmann et Michel Foucault qui demandent au président Valery Giscard d’Estaing trois mille visas pour les réfugiés du Viêt-Nam, et qui n’en obtiendront que mille."
„Die Menschen und was sie wollen und tun, erschienen mir, wenn ich mich daran erinnerte, wie aschgraue Figuren ohne Bewegung: aber in der heiligen Einsamkeit um mich her war alles Licht und Farbe und ein frischer warmer Hauch von Leben und Liebe wehte mich an und rauschte und regte sich in allen Zweigen des üppigen Hains. Ich schaute und ich genoß alles zugleich, das kräftige Grün, die weiße Blüte und die goldne Frucht. Und so sah ich auch mit dem Auge meines Geistes die Eine ewig und einzig Geliebte in vielen Gestalten, bald als kindliches Mädchen, bald als Frau in der vollen Blüte und Energie der Liebe und der Weiblichkeit, und dann als würdige Mutter mit dem ernsten Knaben im Arm. Ich atmete Frühling, klar sah ich die ewige Jugend um mich und lächelnd sagte ich: Wenn die Welt auch eben nicht die beste oder die nützlichste sein mag, so weiß ich doch, sie ist die schönste. In diesem Gefühle oder Gedanken hätte mich auch nichts stören können, weder allgemeine Zweifel noch eigne Furcht. Denn ich glaubte einen tiefen Blick in das Verborgene der Natur zu tun; ich fühlte, daß alles ewig lebe und daß der Tod auch freundlich sei und nur eine Täuschung. Doch dachte ich daran eigentlich nicht sehr, wenigstens zum Gliedern und Zergliedern der Begriffe war ich nicht sonderlich gestimmt. Aber gern und tief verlor ich mich in alle die Vermischungen und Verschlingungen von Freude und Schmerz, aus denen die Würze des Lebens und die Blüte der Empfindung hervorgeht, die geistige Wollust wie die sinnliche Seligkeit. Ein feines Feuer strömte durch meine Adern; was ich träumte, war nicht etwa bloß ein Kuß, die Umschließung deiner Arme, es war nicht bloß der Wunsch, den quälenden Stachel der Sehnsucht zu brechen und die süße Glut in Hingebung zu kühlen; nicht nach deinen Lippen allein sehnte ich mich, oder nach deinen Augen, oder nach deinem Leibe: sondern es war eine romantische Verwirrung von allen diesen Dingen, ein wundersames Gemisch von den verschiedensten Erinnerungen und Sehnsuchten. Alle Mysterien des weiblichen und des männlichen Mutwillens schienen mich zu umschweben, als mich Einsamen plötzlich deine wahre Gegenwart und der Schimmer der blühenden Freude auf deinem Gesichte vollends entzündete. Witz und Entzücken begannen nun ihren Wechsel und waren der gemeinsame Puls unsers vereinten Lebens; wir umarmten uns mit eben so viel Ausgelassenheit als Religion. Ich bat sehr, du möchtest dich doch einmal der Wut ganz hingeben, und ich flehte dich an, du möchtest unersättlich sein. Dennoch lauschte ich mit kühler Besonnenheit auf jeden leisen Zug der Freude, damit mir auch nicht einer entschlüpfe und eine Lücke in der Harmonie bleibe. Ich genoß nicht bloß, sondern ich fühlte und genoß auch den Genuß.
Friedrich von Schlegel (10 maart 1772 – 11 januari 1829) Cover
Boris Vian, Manolis Anagnostakis, Peter McArthur, Samuel Ferguson, Georges Dor, Pedro Antonio de Alarcón, Otto Heinrich Kühner
De Franse schrijver, ingenieur, dichter, zanger en jazztrompettist Boris Vian werd geboren in Ville-d'Avray op 10 maart 1920. Zie ook alle tags voor Boris Vianop dit blog
Uit:Het schuim der dagen (Vertaald door Han Meyer)
“Chloé keek hem nog steeds aan. Ze had blauwe ogen. Ze bewoog haar hoofd om haar krullende en glanzende haar naar achteren te schudden en legde, zonder enige aarzeling, met een resoluut gebaar, haar voorhoofd tegen de wang van Colin. Om hen heen viel een overvloedige stilte en het overgrote deel van de wereld scheen de gasvormige toestand te verkiezen en vervluchtigde. Maar, zoals te verwachten was, hield de plaat op. Toen pas kwam Colin terug tot de echte werkelijkheid en merkte hij dat een deel van het plafond van glas was, waar een aantal bovenburen door zat te kijken, dat een dichte rij lissen de onderste helft van de muren aan het oog onttrok, dat verschillend gekleurde gaaanbood op een hercynisch schaaltje. (...)
'Chick kwam de winkel uit. Binnen had hij niks gevonden dat de moeite waard was. Onder het lopen keek hij naar zijn voeten in de rood-bruin leren schoenen en hij verwonderde zich er over dat de één hem de ene kant op wilde trekken, en de ander de tegenovergestelde kant. Hij dacht enkele ogenblikken na, construeerde in gedachten de bissectrice van de hoek en wierp zich in de richting van die lijn. Hij werd op een haar na overreden door een grote, zwaarlijvige taxi en hij dankte zijn lijfsbehoud slechts aan de sierlijke sprong, die hem op de voeten van een voorbijganger deed belanden, welke laatste vloekte en naar het ziekenhuis ging om zich te laten verzorgen.'
Boris Vian ( 10 maart 1920 - 23 juni 1959) Cover Franse uitgave
Komm, spielen wir. Ich werde dir meine Königin opfern. (Sie war einmal meine Geliebte Nun habe keine Geliebte mehr )
Ich werde dir meine Türme opfern (Jetzt erschieße ich meine Freunde nicht mehr Sie sind lange vor mir gestorben) Und dieser König war nie der meine. Und was will ich mit so vielen Läufern?
(Sie ziehen nach vorne, blind, ganz ohne Vision) Αlles, auch meine Springer werde ich dir schenken Nur den Narren behalte ich Der vermag, auf einer einzigen Farbe zu gehen Quer vom einem Ende zum anderen
Lachend im Angesicht deiner Rüstungen Zahl Plötzlich in deine Reihen tretend Versetzt er die soliden Flügel in Aufruhr.
Und diese Partie wird niemals enden.
Vertaald door Jan Kuhlbrodt en Jorgos Kartakis
Manolis Anagnostakis (10 maart 1925 – 22 juni 2005)
De Canadese dichter Peter McArthurwerd geboren op 10 maart 1866 in Ekfrid, in Middlesex County, Upper Canada (nu Ontario). Zie ook alle tags voor Peter McArthur op dit blog.
The Salt Marshes
There was a light upon the sea that made Familiar things mysterious, which to teach, With inarticulate, alluring speech, The living wind with lisping tongue essayed. O'er sand and weed and spongy moss I strayed And lifeless, orient shells, musing on each; While casting nets with ever wider reach A fisher plied his immemorial trade. A sea-bird winged the aerial solitude Searching the deep for his appointed dole, Where his wide-wandering flocks the ocean feeds; And with the day's full orbed strength indued, At one with all, by all illumed, my soul Pulsed to the rhythmus of immortal deeds.
Silence
I Toiling through ruined temple-halls, where Time Had dwelt with Havoc, eager searchers found, With shattered idols that bestrewed the ground, An image strange, of lineaments sublime. No god was he of rapine or of crime; With ample brows his brooding face was crowned; But lips and eyes were curiously bound With golden circlets hoar with ageless grime.
One who was skilled in runes the gravings read, And learned the wondrous image was the god Of endless Silence. The searchers mutely bowed, And mourned that faith so lofty should be dead; And I their prone idolatry applaud When strife and tumult in my paths are loud.
II Loved for themselves, too. Oft as I behold, Adown the curtain'd gallery's sumptuous gloom, A separate daylight shining in the room, There find I still thy groupings manifold Of holy clerks, of nobles grave and bold, Swart slaves, brave gallants, maidens in their bloom, With what of Persian and Ligarian loom May best consort with marble dome and gold: There find thy dog, whose teeth Time's teeth defy To raze the name from less enduring leaves Of loved Canossa: there, in cynic ease, Thy monkey: and beneath the pearly sky See lovely ladies wave their handkerchiefs, And lend sweet looks from airy balconies.
III They err who say this long-withdrawing line Of palace-fronts Palladian, this brocade From looms of Genoa, this gold-inlaid Resplendent plate of Milan, that combine To spread soft lustre through the grand design, Show but in fond factitious masquerade The actual feast by leper Simon made For that great Guest, of old, in Palestine. Christ walks amongst us still; at liberal table Scorns not to sit: no sorrowing Magdalene But of these dear feet kindly gets her kiss Now, even as then; and thou, be honorable, Who, by the might of thy majestic scene, Bringest down that age and minglest it with this.
Samuel Ferguson (10 maart 1810 – 9 augustus 1886) Cover
De Canadese dichter, schrijver, zanger, componist, vertaler en theater producer Georges Dor werd geboren op 10 maart 1931 in Drummondville. Zie ook alle tags voor Georges Dor op dit blog.
Après l'enfance
Entre l'enfance et la vieillesse Il y a l'espace d'une vie Le temps de quelques amitiés Et d'un grand amour de jeunesse Il y a aussi, Il y a aussi le temps des roses Et le temps des lilas en fleurs Le temps de t'effleurer à peine Ô mon amour, ô mon bonheur
D'abord on croit que tout est vrai Et que tout va durer sans cesse Que le bonheur nous court après Qu'il s'accroche à notre jeunesse On croit aussi, On croit aussi que le temps presse Que le jour va bientôt finir Qu'il faut cueillir avant midi Toutes les fleurs du paradis
Mais bientôt repassent les heures Les jours, les nuits et les saisons On enfante dans la douleur Alors c'est la vie pour de bon Et c'est ainsi Que le temps devient habitable On n'est plus jamais seul à table On n'a pas le droit de faiblir Il faut se taire, il faut tenir
On ne vit que de ses amours Qu'on en vive ou bien qu'on en meure On y revient presque toujours C'est notre plus sûre demeure Et c'est l'amour Et c'est l'amour qui nous rassemble Nous sommes faits pour vivre ensemble Pourquoi faut-il nous séparer Après l'enfance, après l'été ?
Heureusement tu m'accompagnes Ma vie, ma joie, mon grand amour Entre la plaine et la montagne Tu restes avec moi tous les jours Tu restes aussi, Tu restes aussi quand la nuit tombe On se voit même dans le noir Ils ne pourront pas nous avoir Ô mon amour, ô mon bonheur
„Jene Staubwolke verbarg in ihrem Innern einen eleganten Reiter, dem ein Maultiertreiber zu Fuß und drei schöne starke Maultiere, mit Gepäck beladen, folgten. Der Reiter konnte nach seiner Gestalt und Kleidung, sowie nach dem bunten Aussehen seines Gepäckes ebensowohl ein reisender Kaufmann wie ein Schmuggler oder ein in den Kolonien reich gewordner Mann sein. Ebenso hätte man ihn für einen Räuberhauptmann ersten Ranges halten können, der mit der reichen Beute einer glücklichen Unternehmung in seinen Schlupfwinkel zurückkehrt. Es war ein Mann von etwa siebenundzwanzig Jahren, von vornehmem Aussehen, obgleich er (wie in Andalusien damals häufig noch Männer aus den höhern Ständen) eine Jacke trug. Sein Aeußeres hatte eine solche Grazie, Kraft und Schönheit, daß er der Statue des sterbenden Fechters hätte zum Modell dienen können. Jacke, Weste und Reithosen waren von einem blauen, dicht an den Körper anschließenden Stoffe. Den Rest seines Anzuges bildeten graue Reitstiefel von Gemsenleder mit silbernen Sporen in erhabner Arbeit, die ein Feldmarschall hätte tragen können. Dicke silberne Knöpfe waren auf den weiten Aermeln der Jacke bis zum Ellenbogen angebracht, ebenso wie auf der Weste. Ein schwarzes Tuch von dünner Seide diente ihm als Krawatte, ebenso hatte er ein Stück schwerer schwarzer chinesischer Seide wie eine Schärpe um seine schlanke Hüfte gewunden. An den Manschetten und dem Kragen des Hemdes blitzten kostbare Brillanten; keiner jedoch so kostbar wie der, welchen er an dem kleinen Finger der linken Hand trug. Endlich der Hut – den er eben abgenommen hatte – war von feinstem kaffeefarbigem Stroh, mit breiter Krämpe und sehr hoch und spitz, wie man ihn vielfach in Amerika, Neapel und Sizilien trägt, und hatte die Form, welche man in Granada mit dem malerischen Namen Zuckerhut bezeichnet. Dieser seltsame Mann, welchem jener sonderbare, halb andalusische und halb überseeische Anzug vorzüglich stand, nahm noch viel mehr als durch jenen Anzug die Aufmerksamkeit in Anspruch durch die männliche Schönheit seiner Züge. Daß dieselben von außerordentlicher Weiße gewesen waren, sah man noch jetzt an dem Teile seiner breiten und stolzen Stirn, welchen der Hut zu bedecken pflegte. Der übrige Teil jedoch war von der Sonne derartig verbrannt, daß seine marmorartige Bleichheit eine Farbe wie die matten Goldes bekommen hatte, die in ihrem gleichmäßigen und ruhigen Tone einen eigentümlichen Reiz hatte.“
Pedro Antonio de Alarcón (10 maart 1833 – 19 juli 1891) Standbeeld in Granada (detail)
Ein Buchensamen von nur 0,02 Gramm Gewicht Machte mittels Luft, Wasser und Sonnenlicht, Also mittels Photosynthese und Assimilation, Mengen von Zucker, Stärke und Ozon, Vor allem - und dies quasi aus nichts! - Ein Quantum Holz und 5000 Kilogramm Gewichts, Das heißt, aus den ursprünglich 0,02 Gramm Einen 12 Meter hohen und 2 Meter dicken Stamm, Auch noch, als Zugabe: Farbe, Wärme und Duft, Und das alles, wie gesagt, aus nichts als Luft! (Ein, fern von allen Wirtschaftssystemen, Von Anfang an aufstrebendes Unternehmen, Und das Ganze ohne Klasse und Stand, Ohne Gewerkschaft und Unternehmerverband!)
Otto Heinrich Kühner (10 maart 1921 – 18 oktober 1996)
‘En amid, wat betekent dat, Remi?’ vroeg nonkel Marcel. ‘Tussen, nonkel. Het gedicht zegt: de leeuweriken zingen dapper, zij vliegen, maar niemand kan hen horen tussen het lawaai van de wapens. In de klas hebben wij dat gedicht vanbuiten geleerd.’ ‘Vanbuiten?’ ‘Ja, want wij hebben in de klas nog geen Engels geleerd.’ ‘Dus daarover ging dat gedicht,’ zei nonkel Marcel, zijn bezwete voorhoofd deppend met zijn zakdoek. ‘Daarover gaat het altijd. Overal zijn geheimen en opdrachten, droevige geheugensporen. Niemand is de eigenaar ervan, daarom blijven ze hangen tussen de mensen. Weet je waarom?’ Ik wist het niet. ‘In onze streek is te veel gebeurd.’ Hij wees in de verte naar de drie heuvels op een rij: de Kemmelberg, de Rodeberg, de Zwarteberg. Voor de rest was het landschap plat. Een strakgetrokken laken. Soms leken de schuren boven de graanvelden te zweven; bij de minste hitte zinderde de lucht. Elektriciteitsdraden huppelden op stelten naar de boerderijen en overal waren de boeren aan het werk, ook in de felle regen of wanneer een striemende wind uit de zee opstak. Nonkel Marcel zei: ‘Onze streek is verdoemd. De geest schroeit iedereen met miltvuur.’ ‘Welke geest, nonkel? Wat is miltvuur? Waarom verdoemd?’ ‘De geest is onzichtbaar, maar hij is samengesteld uit de overblijfselen van lichamen. Uit zijn weggeschoten gezicht kijkt de geest ons aan. Zijn verhalen ratelen als een ekster, ze kwetteren. Ze fluiten als een afgeschoten granaat.’ Ik zweeg. ‘Remi?’
“Een week na Mattias werd zijn fiets bezorgd. De bezorger was een opgewekte jongen die al aan het praten was voordat ik alle sloten van de deur had gehaald. Op de stoep knipte hij de kartonnen doos langs de randen open en rinkelde twee keer met de bel. Ik zette de fiets in de gang en draaide aan de sloten tot ze klik zeiden. In de dagen erna wurmde ik me erlangs als ik naar buiten moest. Het bezoek vroeg ernaar, mensen die maar weer eens een plant meenamen of mijn kleren hadden gewassen, en dan zei ik dat het de nieuwe fiets van Mattias was. Niemand vroeg door. Kon ik ze vragen nergens meer naar te vragen? Rouw is als een schaduw. Hij voegt zich naar de stand van de zon, staat ’s ochtends anders dan ’s avonds. Hij leunt donker en geduldig tegen de muur, strekt zich in volle lengte uit over asfalt of trekt achter je rug zijn reliëf over te lang niet gemaaid gras, sierlijk dreigend als een slang. In die eerste weken wist ik soms niet of ik mijn eigen schaduw zag of die van iemand die vol goede bedoelingen dicht bij me was komen staan. Ik bracht de fiets naar de woonkamer. Wat ik al die jaren bedoeld had als ik zei dat ik goed alleen kon zijn, was dat ik goed alleen kon zijn zolang er een comfortabele eindigheid aan zat, straks weer opgeheven door de manier waarop hij ‘hai’ zou roepen, met zijn eeuwig gehaaste vrolijkheid.”
Wij kunnen U niet meer bereiken Wij komen een zintuig te kort Wij leggen ons neer bij feiten Dat gij minder en minder wordt
De enkele keren dat ge In dromen nog ons verschijnt Wordt ge al ijler en ijler Tot ge voor altijd verdwijnt
Straten houden uw namen Voor heden en morgen in stand Maar onze kinderen brengen Ze niet meer met u in verband
Het land ligt nog net als het toen lag Van polder tot polder te kijk De mensen die er in wonen Blijven zichzelven gelijk
Maar éénmaal per jaar is de stilte Tot de hemel toe van u vervuld En belijden wij zonder woorden Onze dankbaarheid, onze schuld
Pogrom
Is dat de maan, die naar het laatst kwartier gaat, of een gelaat, omgord door walm en vlam? Waar is Berlijn, en waar de Grenadierstraat? – Vluchtte de jongen, toen de bende kwam?
Is dat zijn schim, die daar voor de rivier staat, is dit het water dat hem langzaam nam, is dit de Spree, en dat de Grenadierstraat? – Het is de Amstelstroom, ’t is Amsterdam.
Op ’t Rembrandtsplein gaan de lantarens branden, over de daken sproeit een lichtfontein. – Ik druk mijn nagels dieper in mijn handen.
De Jodenbreestraat is een diep ravijn; ik zie mijn schaduw dansen op de wanden. – Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.
“Aan James Brockway Amsterdam-c., r6 juli '67 Beste Jimmy, De kritiek in Times Literary Supplement komt me, ook al heb ik het niet gelezen, bekend voor.32 Een dagje... kreeg in Nederland eenzelfde soort kritiek van een zekere Greshof of Gresshoff, Greshoff of daaromtrent in Het Vaderland. Ik schreef er een verweerschrift tegen maar uit letterkundige kring (Dubois, Emmy van Lokhorst etc.) kreeg ik de dringende bede de zaak terug te trekken. Hij — de kritikus — was al oud, zou er spoedig mee ophouden, had het al moeilijk genoeg, begreep de tijd niet helemaal meer, enz. enz.; dat waren de argumenten. Helaas kan niemand straffeloos mijn gemoed beroeren... Ik hoop in deze zaak echter wel dat je briefje wordt afgedrukt. Het argument dat je gebruikt is nml. gewoon kostelijk en snoert bij voorbaat alle tegenwerpingen de mond. Ben nieuwsgierig tot welke keuze van verhalen je komt. Je weet dat je in deze volkomen vrij bent! En dat de eksemplaren van A day... nu maar spoedig mogen loskomen. Kan je er niet achterkomen hoe de verkoop verloopt? Inderdaad kan film veel betekenen, maar dan in het kader van veel geld. Film is bij uitstek het 'medium der konsessies' en sterk van de tijd (mode) afhankelijk (of op geënt). Het schrijven van een scenario is echter echt lekker, een soort verademing voor mij. Maar ach ach, ook in dit wereldje zo weinig mensen met allure. Over de hele wereld zijn uitgevers kennelijk hetzelfde. Voornamelijk traag traag traag. Daarom: toch Einaudi sturen. Kan ik je helpen wat betreft die Amerikaan? Dat ik hem bijvoorbeeld schrijf (i.v.m. een artikel bijv.) wanneer dat Maria Dermotitproject losbreekt? Ik zeg maar iets. Kan ik er iets aan doen dan hoor ik het van je. Ben waarachtig nieuwsgierig naar die tekst van jou. Zit er ook een Hollandse uitgave in? Contact zal er zeker alles voor voelen! Oké Jimmy. Ik hoor weer gauw van je, je Heere H.”
Und endlich stirbt die Sehnsucht doch – – – wie Blüthen sterben im Kellerloch, die ewig auf ein bisschen Sonne warten. Wie Thiere sterben, die man lieblos hält, und alles Unbetreute in der Welt! Man denkt nicht mehr; »Wo wird sie sein –?!?« Ruhig erwacht man, ruhig schläft man ein. Wie in verwehte Jugendtage blickst Du zurück, und irgendeiner sagt Dir weise: »S' ist Dein Glück!« Da denkt man, dass es vielleicht wirklich so ist, wundert sich still, dass man doch nicht froh ist!
Ich liebe dich
Ich liebe dich. Ich liebe den Duft deines Zimmers, deines Kleiderschrankes, deines Bettes. So duften die Rinden der Bäume im Vorfrühling, wenn noch kein Laub ist und alle Kraft im Baume drinnen liegt. Ich liebe dich ... Noch lehnst du lächelnd an dem Tor des Lebens. Ich liebe dich.
Winterszeit
Der Kirchthurm ragt – – –. Und wie in Frost erstarrt sind die Geräusche. Da rieselt von überladenen harten Fichtennadeln harter Schnee in Klümpchen ab – – –. Dann wieder Stille, Stille, Stille – – –. Und der Dichter sagt: »Ich höre die Symphonieen der Stille!«
Peter Altenberg (9 maart 1859 – 8 januari 1919) Portret door Sigfried Braun, z.j.
Winter I sing the cycle of my country's year, I sing the tillage, and the reaping sing, Classic monotony, that modes and wars Leave undisturbed, unbettered, for their best Was born immediate, of expediency. The sickle sought no art; the axe, the share Draped no superfluous beauty round their steel; The scythe desired no music for her stroke, Her stroke sufficed in music, as her blade Laid low the swathes; the scythesmen swept, nor cared What crop had ripened, whether oats in Greece Or oats in Kent; the shepherd on the ridge Like his Boeotian forebear kept his flocks, And still their outlines on our tenderer sky Simple and classic rear their grave design As once at Thebes, as once in Lombardy.
I sing once more The mild continuous epic of the soil, Haysel and harvest, tilth and husbandry; I tell of marl and dung, and of the means That break the unkindly spirit of the clay; I tell the things I know, the things I knew Before I knew them, immemorially; And as the fieldsman of unhurrying tread Trudges with steady and unchanging gait, Being born to clays that in the winter hold, So my pedestrian measure gravely plods, Telling a loutish life. I have refused The easier uses of made poetry, But no small ploy disdain to chronicle, And (like that pious yeoman laid to rest Beneath the legend that told all his life In five hard words: "He tilled the soil well") Prune my ambition to the lowly prayer That I may drive the furrow of my tale Straight, through the lives and dignities I know.
Vita Sackville-West (9 maart 1892 – 2 juni 1962) Met echtgenoot Harold Nicolson in 1960
Dies sehn wir, Herrin, zeit- und leiderfahren: Dein Reich ist furchtbar, dir zu dienen hart. Du nimmst das Herz, du formst es, seiner Art den Schmerz in großen Bildern zu bewahren.
Ja, Künstler sein, heißt seine Gegenwart in eine ungekannte Ferne sparen und lernen, daß von allem Wunderbaren nur eins ihm zukommt: Die Gefahr der Fahrt.
Erhabne! Kein Erbarmen, keine Schonung! Freiheit erahnt sich erst an Gitterstäben, und erst zerstörtes Herz ist deine Wohnung.
Die Schwachen stehn. Uns Stärkere wirft das Leben in einen Abgrund stündlicher Entthronung. Es ist ein dauernderes Dasein eben.
Sonett II
Es ist ein dauernderes Dasein eben, gezahlt mit Blut. Mit bittrer Niederlage der seltne Sieg, und der Triumph mit Klage; A n g s t macht uns stark, vom Staube aufzuschweben.
Den Tag verhöhnt die Nacht mit ihrer Frage: Was bleibt? Was stirbt? Was reicht? Was fällt daneben? Und nur ein Narr sagt: Dies mein Werk und Weben sei ewig, wie es meinen Namen trage.
Was sind denn Namen? Schall. Und wenn sie alle vergingen: Leben nicht die großen Werke ihr eigen Leben über unserm Leben?
Durch uns hindurch wirkt Gott in dem Krystalle, und alle Ehr sei, aller Ehrfurcht Stärke, dem Bildwerk v o r dem Bildenden gegeben!
Josef Weinheber (9 maart 1892 - 8 april 1945) Gedenkplaat aan het weeshuis in Mödling, waarin de dichter van 1901 tot 1909 verbleef
The lights are blazing, music's playing, Like jewels gleaming in the night The eyes of youth are shining gaily, Alight with hope, with pleasure flaming; Their eyes are bright, for to the sight Of innocence all things seem right. So all are laughing, all are jolly, And all are dancing. Only I, As though accursed, in melancholy Look on and wipe a mournful eye. Why do I weep? Perhaps the reason's That dreary, like the rainy season, My youth has uselessly slipped by.
A Reflection
The river empties to the sea, But out it never flows; The Cossack lad his fortune seeks, But never fortune knows. The Cossack lad has left his home, He's left his kith and kind; The blue sea's waters splash and foam, Sad thoughts disturb his mind:
"Why, heedless, did you go away? For what did you forsake Your father old, your mother grey, Your sweetheart, to their fate? In foreign lands live foreign folks, Their ways are not your way: There will be none to share your woes Or pass the time of day."
Across the sea, the Cossack rests -- The choppy sea's distraught. He thought with fortune to be blessed -- Misfortune is his lot. In vee-formation, 'cross the waves The cranes are off for home. The Cossack weeps - his beaten paths With weeds are overgrown...
Vertaald door John Weir
Taras Sjevtsjenko (9 maart 1814 - 10 maart 1861) Cover
The moon appears. The avenue remains sunlit, though evening has begun to fall. Indifferent youths will gather here, scatter toward small aims. And it’s the thought of death that helps us, after all, to live.
Vertaald door Geoffrey Brock
Privilige
I am a good friend. I’m easily taken by the hand, and I do what others ask of me, well and cheerfully.
But my secret soul that does not lie to itself murmurs its own words. And sometimes a god calls me and wants me to listen to him. With the thoughts that are born in me then, with my heart beating inside, with the intensity of my pain, I reject all likeness with other men.
Tags:Koen Peeters, Peter Zantingh, Ed Hoornik, Heere Heeresma, Peter Altenberg, Vita Sackville-West, Josef Weinheber, Taras Sjevtsjenko, Umberto Saba, Romenu
De Britsr schrijverDavid (Bunny) Garnett werd geboren in Brighton op 9 maart 1892. Als kind droeg hij een mantel van konijnenbont en daaraan dankte hij de bijnaam Bunny, die zijn familie en vrienden de rest van zijn leven zouden gebruiken, Garnett was de zoon van de schrijver Edward Garnett en Constance Black, een vertaalster van met name Russische literatuur. Hij weigerde tijdens de Eerste Wereldoorlog dienst op grond van gewetensbezwaren en bracht de oorlogsjaren door op een boerderij in Suffolk, Sussex, waar hij de kunstschilder Duncan Grant leerde kennen. Grant was een van de leden van de Bloomsburygroep. Literaire erkenning kreeg Garnett met de verschijning van zijn roman “Lady into Fox” (1922). Hij begon een boekhandel nabij het British Museum en een eigen uitgeverij: de Nonesuch Press. Zijn roman “Aspects of Love” (1955) werd later door Andrew Lloyd Webber tot een musical verwerkt. Zijn eerste vrouw was Rachel Marchall (een zuster van Frances Partridge). Met haar kreeg hij twee zonen, Richard en William. Zijn vrouw overleed evenwel op jonge leeftijd aan de gevolgen van borstkanker. Garnett had ook seksuele relaties met Duncan Grant en Francis Birrell. Hij was op Charleston Farmhouse aanwezig bij de geboorte van Angelica Bell, de dochter van Vanessa Bell en Duncan Grant en voorspelde toen dat hij later met haar zou trouwen. Tot afschuw van haar ouders, gebeurde dat inderdaad in 1942 (de bruidegom toen net 50, de bruid 23). Zij kregen samen vier dochters (Amaryllis, Henriette en de tweeling Nerissa en Frances). De oudste dochter Amaryllis Garnett werd actrice. Angelica en Bunny scheidden in 1961 en daarna leefde Garnett in Frankrijk, waar hij uiteindelijk ook overleed.
Uit: Lady into Fox
„Wonderful or supernatural events are not so uncommon, rather they are irregular in their incidence. Thus there may be not one marvel to speak of in a century, and then often enough comes a plentiful crop of them; monsters of all sorts swarm suddenly upon the earth, comets blaze in the sky, eclipses frighten nature, meteors fall in rain, while mermaids and sirens beguile, and sea-serpents engulf every passing ship, and terrible cataclysms beset humanity. But the stra nge event which I shall here relate came alone, unsupported, without companions into a hostile world, and for that very reason claimed little of the general attention of mankind. For the sudde n changing of Mrs. Tebrick into a vixen is an established fact which we may attempt to account for as we will. Certainly it is in the explanation of the fact, and the reconciling of it with our generalnotions that we shall find most difficulty, and not in accepting for true a story which is so fully proved, and that not by one witness but by a dozen, all respectable, and with no possibility of collusionbetween them. But here I will confine myself t o an exact narrative of the event and all that followed on it. Yet I would not dissuade any of my readers from attempting an explanation of this seeming miracle because up till now none has been found which is entirely satisfactory. What adds to the difficulty to my mind is that the metamorphosis occurred when Mrs. Tebrick was a full-grown woman, and that it happened suddenly in so short a space of time. The sprouting of a tail, the gradual extension of hair all over the body, the slow change of the whole anatomy by a process of growth, though it would have been monstrous, would not have been so difficult to reconcile to our ordinary conceptions, particularlyhad it happened in a young child. But here we have something very different. A grown lady is changed straightway into a fox. There is no explaining that away by any natural philosophy. The materialism of our age will not help us here. It is indeed a miracle; something from outside our world altogether; an event which we would willingly accept if we were to meet it invested with the authority of Divine Revelation in the scriptures, but which we are not prepared to encounter almost in our time, happening in Oxfordshire amongst our neighbours.“
David Garnett (9 maart 1892 - 17 februari 1981) Portret door Duncan Grant, ca. 1920
De Duitse schrijfster, columniste en presentatriceAriane Sommerwerd geboren op 9 maart 1977 in Bonn. Als dochter van een Duitse diplomaat groeide zij op in verschillende landen en plaatsen, waaronder New Delhi, Sierra Leone, Parijs, Madrid en Miami. Ze behaalde haar eindexamen gymnasium aan het internaat Salem en verhuisde vervolgens naar Berlijn om politieke wetenschappen te studeren aan de FU Berlijn. In 2000 verscheen haar boek “Die Benimm-Bibel”. In 2009 werd de bundel korte verhalen “Foreign Affairs” gepubliceerd. Samen met Roman Libbertz publiceerde ze in 2015 de erotische roman “Lieben Lassen”. Van 2000-2002 was zij vaste columniste voor de Duitse Playboy, van 2001 tot 2002 voor Max. Daarnaast schreef zij gastcolumns voor o.a. Cosmopolitan, EMMA, Die Zeit, FAZ, Revue en BILD.de) , In het Brits-Chinese tijdschrift China Ethos verschijnt sinds 2008 een column van haar over cultuur, maatschappij en etiquette onder de titel "The Diplomat's Daughter". In het najaar van 2008 voerde ze naakt campagne voor de dierenrechtenorganisatie PETA tegen het dragen van bont. Vanaf 2000 speelde Sommer kleine rollen in tv-series en bijrollen in films zoals Oskar Roehler's „Agnes und seine Brüder”. In 2002 verhuisde zij naar Londen, waar ze acteren studeerde aan het Actors Center. In 2005 vertrol zij naar Los Angeles. In 2007 kreeg zij een figurantenrol in “Kings of South Beach” (Girl at the Bar). In Duitsland presenteerde zij o.a. de tv-programma Top of the Pops, Lebensart en Die Supergärtner.
Uit: Lieben lassen
„Auf der Straße vertreibt die Sonne die letzten Splitter der Nacht aus meinen Augen. Für jetzt. Obwohl ich seit Tagen nicht geschlafen habe, fühle ich mich so beschwingt, als hätte die Erdanziehung keine Macht mehr über mich und ich könnte einfach mit einer weit ausgreifenden Bewegung der Arme abheben. Die Fensterläden eines der rostfarbenen Häuser neben mir werden aufgestoßen, und ein kleines Mädchen blinzelt verschlafen in die Außenwelt, reibt sich fröstelnd die Arme, der Mai zeigt sich morgens noch von seiner kühlen Seite. Eine einsame Vespa knattert an mir vorbei, als ich den Tiber überquere, und im dunklen Wasser leuchtet golden der Petersdom. Kurz stelle ich mir vor hineinzuspringen, Gott zu besuchen, er ist bestimmt schon wach, so laut, wie ich ihn gerufen habe letzte Nacht. Meine Absätze knallen auf den Asphalt, schlagen im Takt mit dem Herzschlag der Ewigen. In jedem Ort pocht unterschwellig ein Gedanke, ein Gefühl. In New York ist es Erfolg, in Shanghai Veränderung, in Paris die Liebe, und hier in Rom ist es Sex. Mit den Fingerkuppen streiche ich über die Hülle der Leica M9 in meiner Handtasche. Die Technologie ist nicht ganz so ausgefeilt wie die der Japaner, aber sie liegt gut in der Hand, und sie ist intimer, leiser als die Nikon mit ihrem klick, klick, klick. Fotografie ist Schattenkomposition. Vielleicht fühle ich mich deswegen zur Kamera hingezogen. Still wie eine Spinne, die in ihrem Netz hockt und auf Insekten wartet, öffnet sie ihr Auge, schnappt im Bruchteil einer Sekunde zu und zieht sich dann wieder zurück in den ihr eigenen Zustand der Blindheit. In Gedanken spiele ich mit meiner Beute, sein Lächeln gehört jetzt mir. Ich werde es den anderen Stücken meiner Sammlung hinzufügen, bis ich den perfekten Mann geschaffen habe. An einem Zeitungskiosk in der Via Giuseppe Zanardelli kaufe ich Postkarten und schlendere anschließend auf die Piazza Navona, fast frei von Touristen, der frühe Morgen die einzige Tageszeit, an der sie erträglich ist, und ich kann das Wasser in Berninis Vierströmebrunnen plätschern hören.“
Uit: Uit eerste hand (Vertaald door Natasha Gerson en Roland Fagel)
“KLAGERS Cathy draait met haar huurauto de oprijlaan in, ziet het bordje en schiet in de lach. ‘Wyndham Falls: Welverdiend Waardig Wonen’. Niet echt zoals Della het omschreef. Dan komt het hoofdgebouw in zicht. De entree maakt een verzorgde indruk. Groot, veel glas met witte bankjes ervoor, een uitstraling van medische orde en regelmaat. Maar de aanleunwoninkjes met uitzicht op de achtertuin zien er krap en haveloos uit. Met piepkleine verandaatjes die doen denken aan dierenhokken. Een sfeer van eenzame levens achter gesloten gordijnen en verveloze deuren. Bij het uitstappen voelt ze dat de lucht zeker vijf graden warmer is dan ’s ochtends op het vliegveld van Detroit. De januarilucht is nagenoeg onbewolkt blauw. Geen vlok te bekennen van de sneeuwstorm waar Clark haar nog zo voor heeft gewaarschuwd, in een poging haar thuis te houden om voor hem te zorgen. ‘Waarom ga je niet volgende week?’ opperde hij. ‘Ze loopt toch niet weg?’ Cathy is al halverwege de voordeur wanneer ze aan Della’s cadeautje denkt en loopt dan terug naar de auto om het te pakken. Ze haalt het uit haar koffer en geniet opnieuw van haar geslaagde geschenkverpakking. Het papier is van het dikke, papperige, ongebleekte soort dat op berkenbast lijkt. (Ze had drie verschillende kantoorboekhandels afgelopen voor ze iets van haar gading vond.) In plaats van een ordinaire strik heeft Cathy takjes van haar kerstboom – die moest toch de deur uit – geknipt en van naalden ontdaan, en daar een krans van gevlochten. Nu ziet het pakje er handgemaakt en organisch uit, als een offer in een indianenplechtigheid, geen geschenk voor een mens, maar voor de aarde. Wat erin zit is verre van origineel. Namelijk wat Cathy altijd aan Della geeft: een boek. Dit keer is het meer dan dat. Een soort medicijn. Sinds haar verhuizing naar Connecticut klaagt Della dat het haar niet meer lukt om te lezen. ‘Ik lijk mijn hoofd niet meer bij een boek te kunnen houden,’ zo heeft ze het aan de telefoon onder woorden gebracht. Ze zegt niet waarom. Dat weten ze allebei al. Afgelopen jaar, op een augustusmiddag tijdens Cathy’s jaarlijkse bezoek aan Contoocook, waar Della toen nog woonde, had ze verteld dat de huisarts haar had doorverwezen voor een paar onderzoekjes. Het was vijf uur ’s middags, de zon zakte net weg achter de dennenbomen. Om even uit de verflucht te zijn, dronken ze hun margarita’s in de serre.”
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960)
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertalerWalter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Frau Thomas Mann
„An solchen Abenden durfte jahrelang auch «der kleine Dr. Alfred Pringsheim» teilnehmen, denn «der Meister hatte sich mit dem jungen Anbeter, dem er auch zu sämtlichen Proben Zutritt gegeben, [...] förmlich angefreundet, soweit es der Unterschied des Alters und der Lebensleistung eben zuließ». Doch diese intime Verbindung hatte sich, kurz ehe Hedwig Dohm-Pringsheim Bayreuther Boden betrat, unter dramatischen Umständen aufgelöst: Als ein Berliner Kritiker zu vorgerückter Stunde in einer recht illustren Bierkneipen-Runde behauptete, das ganze Bayreuth sei «purer Schwindel» und er mache sich anheischig, «mit einigen Strauß’schen Walzern die ganze Sippe vom Festspielhügel herunterzulocken», hatte sich der junge und gelegentlich recht jähzornige Wagner-Adept herausgefordert gefühlt, die Ehre seines berühmten Freundes mittels eines Bierseidels zu verteidigen. Die Darstellung dieses Vorfalls durch die internationale Presse, die, wenn man der Erzählung der späteren Ehefrau des allzu leidenschaftlichen Verehrers glauben darf, dem Tenor «Auf den Straßen von Bayreuth ist bereits Blut geflossen» folgte, bewog dann das stets um seinen Ruf besorgte Haus Wahnfried, "die Beziehungen zu dem [...] Treuesten der Treuen ein für allemal» schroff abzubrechen." So kam es, dass Alfred Pringsheim seine zukünftige Frau erst wenig später auf der Bühne, als Mitglied jener Meininger Theatertruppe, kennen lernte, die in den letzten Jahrzehnten des 19. Jahrhunderts vor allem dank ihrer Klassiker-Aufführungen berühmt war und unter der persönlichen Leitung des Herzogs Georg II. Gastspielreisen durch ganz Europa unternahm.“
“Luister. Wat klinkt als een aanmaning tot stilte – ssst! – is in werkelijkheid het geluid van de wind in de bomen, een gerucht dat met vele tongen in de bladeren lispelt. En zou dat gekwetter van onzichtbare vogels niet geroddel zijn? Het was de bedoeling dat zijn vertrek in het geheim zou plaatsvinden. Baba Baloek en zijn vrouw hadden zijn aanstaande reis voor iedereen verzwegen, uit angst voor kwaadsprekerij en onheil – het boze oog –, maar het mocht niet baten. Wie had hun gefluister in begordijnde nachten dan opgevangen? Wie weet welke onzichtbare luistervinken de zware zomerduisternissen bewonen? Zijn vrouw had op een nacht een schijnsel in de lucht gezien, het flikkerde op en verdween. Vuurvliegen misschien, maar zijzelf twijfelde er niet aan dat het het vuur was waar demonen zich elke nacht omheen scharen om opgevangen berichten met elkaar te delen. Dit deden zij gewoonlijk in de vallei Abqar die achter hun huis lag. Een huwelijk hier, een reis daar, een bejaarde in het gemak, een maagd in het badhuis, een zwart herdertje in de namiddag: niemand was veilig voor de schelmenstreken van djinns. De tederheid van hun hoopvolle en angstige gesprekken kon zelfs met de grootste moeite de drempel van hun slaapkamer niet overschrijden: geen menselijk oor had ze dus kunnen afluisteren. In die dagen van gedempte gesprekken en vertwijfelingen was hun samenzijn liefdevoller dan ooit. Jaren van ingehouden en huiselijke genegenheid begonnen in een korte tijdspanne de ogen van de vrouw met ongegeneerde liefde te kleuren: de irissen bloeiden open als zonnebloemen. Haar pupillen waren groot door de zwangerschap. Zij namen het beeld van haar man van alle kanten gulzig op en zij trok het met een langzame daling van haar wimpers naar binnen en sloeg het op voor later gebruik. Het was een bijna vrome beweging. De blik en liefkozingen van Baba Baloek vermildden en verjongden. Als hij haar streelde, nam elke rimpel van zijn handen deel aan zijn strelingen en zo leken ze te verbreden tot kabbelingen die over haar huid voeren en haar mondhoeken opkrulden. Zij huiverde. Zijn vingertoppen bewogen lieflijker dan een menigte tegengestelde briesjes in een appelboom, die niet zo kon blozen als zij.”
Hafid Bouazza (Oujda, 8 maart 1970)
De Surinaamse schrijfster Cándaniwerd geboren in District Suriname op 8 maart 1965. Zie ookalle tags voor Cándaniop dit blog.
Uit: Relaas voor S.
‘Lieve s., ik heb je de laatste tijd pijn gedaan. Je hebt het zonder mij moeten stellen. Daarom zal ik je nu precies schrijven wat er de afgelopen weken allemaal gebeurd is. Vandaag twee weken geleden, op maandag dus, stond ik te koken toen ik me plotseling heel beroerd voelde. Ik draaide het gas uit en stopte de half gekookte rijst in de ijskast. Ik pakte jou, sloot het huis en ging naar mijn moeder. Had ik geweten dat ik de hele afstand te voet moest afleggen, dan had ik de kracht niet gehad om van huis te gaan. Ik wilde mijn buurman om de hoek vragen een rit voor mij te maken, maar hij was net weg. Ik hoopte op boiti iemand te ontmoeten om mij te liften. Tenslotte gaf ik de hoop op en begon heel braaf met jou te lopen, de hele Eduard Abrahamsweg af, je weet tussen de Arya Dewaker Mandir en de Wanica Supermarket. Een week lang bleef ik bij mijn moeder. Mijn situatie werd met de dag erger. Alle vezels van mijn maag scheurden. Ik betaalde me kapot aan taxi's en doktoren. Afgelopen maandag werd ik sito opgenomen in het St. Vincentius ziekenhuis. Je hebt me begeleid. In de auto heb je voortdurend mijn hand vastgehouden. Daar ging ik in de rolstoel naar de zaal. Wat was het zalig toen na een uur aan het infuus de pijn verdween. Maar dat zalige gevoel duurde niet lang. In de avond kwamen de pijnen terug. Vier dagen heb ik met de dood gestreden. Acht uur was ik onder narcose. Niemand verwachtte dat ik het zou halen. Jíj hebt me erdoorheen geholpen.”
Cándani (District Suriname, 8 maart 1965)
De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja (pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ook alle tags voor A. Marja op dit blog.
Thuiskomst
Hij reed die morgen, moegereisd, terug langs de vertrouwde wegen; zo rood en helder in de regen lag daar het huis, met groen omlijst.
De wielen suisden; blank en glad vergleed de straatweg met terzijde de vochte bomen en de weiden, waar schapen graasden langs het pad.
Dan stond hij aarz'lend in het grint, het ijz'ren hek ging piepend open en viel weer dicht, de struiken dropen en geurden in de luwe wind.
Verschemerd, door het glas, dat blonk, zag hij bij 't raam zijn vader zitten en verder weg het vage, witte haar van een vrouw, die koffie schonk.
Toen, met een nauw bedwongen schok, wist hij, hoe ver hij van hen leefde, en glimlachte, maar even beefde de hand, die aan de belknop trok.
Vijf gedichten uit Rilke's Stundenbuch
V Ook gij zult groot zijn, groter nog dan een der thans levenden u nu reeds zeggen kan, veel ongebruik'lijker en ongemener en veel bejaarder dan een oude man.
Men zal u voelen: zachte geuren zweven uit aller tuinen tegenwoordigheid; zoals de zieken met hun dingen leven leeft men met u: vol liefde, toegewijd.
Geen bidden zal de mensen samenleiden, gij zijt niet daar, waar men bijeenvergaart, en wie u voeld' en zich in u verblijdde zal als de eerst' en een'ge zijn op aard: een uitgestotene en een vereende, verkoren en verworpen tegelijk, een, die een glimlach droeg en hem verweende, klein als een huis, groot als een koninkrijk.
A. Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964) V.l.n.r. J.B. Charles, de echtgenote van Anthonie Donker en A. Marja op het diner ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Gerrit Achterberg, 1955
Uit: Die Stadt mit der roten Pelerine (Vertaald door Angelika Gillitz-Acar en Angelika Hoch)
„Obwohl sie wusste, dass kein Tier, das größer war als eine Katze, das Dornendickicht durchdringen konnte, erschreckten sie die nächtlichen Geräusche aus dem Garten zu Tode. Sie hatte kein Geld für einen Ventilator. Aber der ausgesprochen geizige und halsabschneiderische Hausbesitzer Professor Botelho verweigerte seinen Mietern, obwohl er widerwärtig reich war, eine Klimaanlage, die hier ebenso lebenswichtig ist wie in Stockholm die Heizung. Er war der maßgebliche Berater des rechtsgerichteten Bürgermeisters, spielte sich wegen seines akademischen Titels und seiner rein europäischen Abstammung auf und war sehr darauf bedacht, vornehm und bedeutend zu erscheinen, wie es seinem eigenen und dem Rang seiner Vorfahren angemessen war. Obendrein war er auch noch Sauberkeitsfanatiker; er vergötterte Regeln, Ordnung und Formalien. Den der Straße zugewandten Teil des Gartens schmückte er mit griechischen Götterstatuen aus feinstem Marmor, mit Lampen, die aufdringlich an Paris erinnerten, und mit eleganten Treppen, die zwischen Bananenstauden und Mangobäumen zu schweben schienen. Doch die Art und Weise, wie er die Appartements eingerichtet hatte, verriet, dass seine goldglänzende Persönlichkeit nur Fassade war. In Özgürs Wohnzimmer hatte er ein riesiges, hässliches, steinhartes Bett, Aluminiumregale und ein kunstledernes Klappsofa gestellt, das aussah, als hätte man es aus dem Rathaus entwendet; zwischen all dem Gerümpel stand ein schwerer, wuchtiger Mahagonitisch mit acht Stühlen, die viel zu viel Platz wegnahmen. Auf dem Balkon hatte er außerdem die für Rios Häuser obligatorische Hängematte angebracht; an der Tür hingen auf Schnüre gefädelte Muscheln, die beim leisesten Windhauch ohrenbetäubend rasselten, denn nach einer brasilianischen Glaubensvorstellung, die ursprünglich aus Afrika stammt, bringen Muscheln Glück. An einer der grauen Wände, die unangenehme Assoziationen an die Korridore von Krankenhäusern oder Gerichtsgebäuden wachriefen, hing ein Schwarz-Weiß-Poster, das Prof. Botelho im New Yorker Metropolitan Museum gekauft und das er aufwändig hatte rahmen lassen: die Nahaufnahme eines Paares, das sich küsst und dessen geöffnete Lippen leicht ölig schimmern.“
“Freshman basketball, in my own time, a dozen years earlier, had not been a spectator sport at Princeton. A player's roommates might turn up, or his parents, if they lived nearby, but the grandstands were empty and the sound of the dribbling used to echo while the freshmen played. On the night of the game with Pennsylvania, I showed up at about six-twenty-five. There was a large crowd outside the gym and, inside, the stands were already filled. My father was holding a seat for me, and by the time I got to it the game had already begun. I sat down and purposely didn't ask which player I was supposed to watch, because that would have diminished the pleasure of discovery, and it was, in fact, something like this that my father had in mind when he had cut me off so abruptly on the phone. I watched the general flow on the court for a while, and it was soon clear enough who had drawn the crowd, and that he was the most graceful and classical basketball player who had ever been near Princeton, to say the very least. Every motion developed in its simplest form. Every motion repeated itself precisely when he used it again. He was remarkably fast, but he ran easily. His passes were so good that they were difficult to follow. Every so often, and not often enough, I thought, he stopped and went high into the air with the ball, his arms rising until his hands were at right angles to one another and high above him, and a long jump shot would go into the net. My father, once a college basketball player himself, was so moved by this that he nudged me with his elbow. It was not the two points, obviously enough—it was the form and the manner with which they had been scored. I looked from the boy's number down to the mimeographed sheet in my hand. His name was Bill Bradley. He was six feet, five inches tall. And he came from Crystal City, Missouri. I learned later that the general manager of the St. Louis Hawks had declared Bradley to be of professional calibre when he was still in high school, and that is how Bradley always seemed at Princeton, at home on the court and under control even when his own game was cold, which it sometimes was. To me, Bradley's appeal was grounded in the fact that he was a pleasure to watch no matter what was happening on the scoreboard.”
« On m’a parlé encore d’une boulangerie ayant pétrin mécanique. Tu te motorises à présent, tu prends de l’allure ! Ce sont les ordures qui te tracassent ? Au fond, il y en a partout, des ordures. En ville plus qu’ici. Là-bas, c’est caché. On ne voit rien mais cela empeste. L’air y est malsain, c’est la vérité. Console-toi, vieux père ! Nos efforts ne pourront jamais changer tout à fait ton visage. Nous l’enlaidissons, peut-être, par nos tentatives et nos imitations. Tu as la couleur de la terre, tu es fait de terre. La terre est saine, modeste et pure comme une paysanne pauvre mais de bonne naissance. Pour te donner un autre visage, il faudrait te raser, te supprimer, transporter tes cendres ailleurs et essayer de rebâtir sur ces cendres. En fait, tu cesserais d’exister et nous de t’aimer. Alors pourquoi te fâcher et nous mal accueillir ? Y a-t-il meilleure preuve d’attachement filial que nos retours entêtés ? Tu doutes que nous tenions toi ? Mettons que nous sommes liés à toi et toi à nous, solidement et que nous ne pouvons nous renier. Ceux qui t’oublient –_tu ne l’ignore pas — ne peuvent faire autrement que de t’oublier ; ils sont dans leurs meilleurs jours, c’est pardonnable, après tout. Ils en arrivent à douter de ton existence et ce doute leur fait du bien. Si tu voyais leur aisance en pleine civilisation, tu t’effacerais timidement, tu voudrais te cacher sous terre. Ils te font honneur ! Viennent les moments difficiles : les dettes, la maladie, la misère, la vieillesse — on ne peut tout prévoir — et ils se disent, ces braves gens, que l’heure du retour a peut-être sonné. Ils se retrouvent une mémoire excellente pour tout ce qui te touche. Leur cœur s’attendrit. Et ; du moment qu’ils ont besoin de toi, ils se remettent à t’aimer. Puis, un beau soir, ils débarquent pour reprendre la place que tu leur as fidèlement réservée. Souvent, d’ailleurs, cette place n’est qu’un trou oblong, là-bas, au terme du voyage ; là où aboutit la route carrossable et où nous finirons tous un jour. Une petite tombe qui se confondra avec toutes les autres parce qu’elle ne portera aucune inscription et que, dès le premier printemps, elle se couvrira aussi de graminées toutes frêles et de pâquerettes toutes blanches."
Mouloud Feraoun (8 maart 1913 – 15 maart 1962) Cover
„Als du sie wieder öffnest, schiebt sich gerade ein großer weißer Teller vor dich. Du nimmst die silberne, schwere Gabel in die linke und das silberne, schwere Messer in die rechte Hand: Der breite Rand des großen weißen Tellers ist grün bestreut, feingehackter Schnittlauch. Jetzt slictedudie langen Gabelzinken in das mit dunkler Sauce nur halb bedeckte, daumenwurzeldidce Fleisch, setzt die Messerschneide ein Stück dahinter an und führst sie hin und her, bis siesichso weit in den Fleischkörper gesenkt hat, daß sich ein Stück abzulösen beginnt. Das kleine Stück ein wenig in der Sauce herumsaieben, während eine laute Stimme am großen Tisch nebender Theke einen lauten Satz lacht. Einen Augenblick warten, bis irgendetwas darauf er-widert, das Lachen von irgendeiner Antwort umhüllt worden ist. Dann die Gabelzinken an den Mund führen, die Lippen um den Fremdkörper schließen und ihn von den Zinken in den Mundraum herunterziehen: Plötzlich schmedctt du Zwiebeln und Pfeffer und Rotweinsauce undanden Zungen-rändern einen Hauch Blut. Das weiche, warme Fleisch kauen, als faserigen Brei an den Rachen wälzen und hinunter-schlucken. Augenblicklich eile du, wie dein Magen schwerer wird, schwerer und warm. An den Nebentisch hat sich inzwischen eine korpulente Dame gezwängt. Durch ihre übergroßen Brillengläser, die in Form eines Schmetterlings mit ausgebreiteten Flügeln geschliffen und mit einem breiten Goldrand eingefaßt sind, mustert sie dich jetzt über ihre vorsorglich zwischen sich und dich gegtellte, ebenfalls übergroße Handtasche hinweg. Als sie nach einer Weile noch immer nicht aufgehört hat, dich zu mustern, fällt dir auf Dir wurde so heiß, weil du deinen guten alten dicken Wintermantel die ganze Zeit an-behalten hast. Also ziehst du ihn aus, erleichtert über die Abkühlung, die diese Bewegung sofort mit sich bringt, und legg ihn neben dich auf die Bank. Im Blick einen Vorwurf, den du nicht verglehg, nimmt die korpulente Dame ihre Handtasche und gellt sie links neben sich, weg von deinem Mantel. Als sie den Kopf wieder zurückdreht, hüpfen ihre Pupillenbälle von deinem Gesicht auf die Illugtrierte, die schlaff vor ihr auf dem Tisch liegt, und bleiben darin liegen.“
Dominic Angeloch (Stuttgart, 1979) Stuttgart, Johanneskirche im Feuersee
De Noorse dichter en journalist Rolf Jacobsenwerd geboren op 8 maart 1907 in Kristiania. Jacobsen studeerde na zijn eindexamen gymnasium in 1926 theologie en filologie. In 1930 was hij een van de oprichters van het eerste gemengde Scandinavische studentenkoor. Onder het pseudoniem Rolf Høvre schreef hij een aantal schlagerteksten. In 1933 verscheen zijn eerste dichtbundel “Jord og jern” (Aarde en ijzer), waarin hij, evenals in de twee jaar later gepubliceerde Bundel “Vrimmel” (Gewemel), enthousiast over de technologie, de grotestadsdrukte beschrijft, echter ook in relatie tot de natuur. Jacobsen werkte als journalist; hij huwde in 1940. In hetzelfde jaar trad hij toe tot de fascistische partij Nasjonal Samling. In 1945 werd hij gearresteerd. Hij zei dat hij niet bij de partij zou zijn geweest als de koning en de regering het land niet hadden verlaten. Hij werd veroordeeld tot drie en een half jaar in een werkkamp. Jacobsen bekeerde zich tot het katholicisme in 1951 en publiceerde zijn derde poëziebundel “Fjerntog” (Lange-afstandstreinen) na een pauze van 16 jaar. In 1953 werd hij opnieuw opgenomen in de schrijversvereniging “Den norske Forfatterforening”. Zijn bekendste gedichten komen uit de in 1954 gepubliceerde bundel “Hemmelig liv” (Geheim leven). Gedichten van Jacobsen werden onder meer door de componisten Helge Iberg, Egil Kapstad, Ketil Bjornstad en Torstein Aagaard-Nilsen op muziek gezet. Rouw om zijn in 1983 overleden vrouw, maar ook resignatie drukken zijn gedichten uit in de in 1985 gepubliceerde dichtbundel “Nattåpent” (Nachtwacht). De poëzie van Jacobsen is vertaald in een tiental talen. Hans Magnus Enzensberger nam hem als enige Noorse dichter op in zijn collectie “Museum der modernen Poesie”..
In januari
O alles wat je kan in januari wanneer al de dagen maar tot aan je knieën reiken en je, het etmaal rond, je voorhoofd loopt te stoten tegen de sterren als op een zolder met oude uniformen. In januari als de wereld boordevol is van levende sneeuw die je tegemoet komt met een vrolijk geblaf tegen de ruit en gehoorzaam languit gaat liggen voor iedere deur als een grote vriendelijke hond die scherp met zijn tong je hand wil likken.
In januari als alles afgesloten is en alle wegen met cement vastgemetseld zijn en je er met beide benen gaten in kan lopen en zowat alles doen. Naar buiten gaan of stilzitten een la opruimen en daar bedeesde en heel jonge foto's vinden die je kan verbranden - of nog maar niet.
En een boek ter hand nemen, beetje stof blazen en de bladeren onder je vingers door laten ritselen tot in rust als lichte sneeuwval. Brieven
in steilschrift, handdrukken van over de zee waar we vandaan kwamen, naar hier het land zonder geluid waar alles eender is en alle gezichten plat zijn als de wijzerplaten van uurwerken, ze trekken de wenkbrauwen op als je een ongeduldige gedachte denkt.
Wat kan je meer in januari, als alle woorden dood zijn gepraat en rondgestrooid liggen als verkreukte kranten en alle wonden omwikkeld zijn met gaas en alle sporen weggewassen en jij rond kan lopen en de planken horen kraken en de ovens rustig grommen boven hun kluiven.
- Ga zitten. Leg je grote patience die nooit uitkomt en vraag wat je meer kan doen voor je hart dan dat.
Zwaardere tabak aanbieden? Op een ladder klimmen en kolossale rook als een vlag hijsen op je schoorsteen tot vreugde van de wolken die nu van Karelië komen aandrijven met wonderlijk verscheurde borst, om de nieuwe dagen uit te broeden en de kleine gele zon die je weldra zult zien op de schuttingpaaltjes in februari.
Maar in januari - dan moet je wachten op je hart. Laat de sterren maar rinkelen bij je bed. Je ziet een voorhoofd oprijzen, een gelaat in 't noorderlicht. Achter loodgrijze gordijnen zet ze haar lamp neer bij je kussen zodat ze kan zien of je trekken veranderd zijn.
Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kōbō, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni
De Amerikaanse schrijver Bret Easton Elliswerd geboren op 7 maart 1964 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Bret Easton Ellisop dit blog.
Uit: Lunar Park
“As a writer you slant all evidence in favor of the conclusions you want to produce and you rarely tilt in favor of the truth. ...This is what a writer does: his life is a maelstrom of lying. Embellishment is his focal point. This is what we do to please others. This is what we do in order to flee ourselves. A writer's physical life is basically one of stasis, and to combat this constraint, an opposite world and another self have to be constructed daily. ...the half world of a writer's life encourages pain and drama, and defeat is good for art: if it was day we made it night, if it was love we made it hate, serenity becomes chaos, kindness became viciousness, God became the devil, a daugher became a whore. I had been inordinately rewarded for participating in this process, and lying often leaked from my writing life--an enclosed sphere of consciousness, a place suspended outside of time, where the untruths flowed onto the whiteness of a blank screen--into the part of me that was tactile and alive.” (...)
“The heroin flowing through me, I thought about the last time I saw my father alive. He was drunk and overweight in a restaurant in Beverly Hills, and curling into myself on the bed I thought: What if I had done something that day? I had just sat passively in a restaurant booth as the midday light filled the half-empty dining room, pondering a decision. The decision was: should you disarm him? That was the word I remember: disarm. Should you tell him something that might not be the truth but would get the desired reaction? And what was I going to convince him of, even though it was a lie? Did it matter? Whatever it was, it would constitute a new beginning. The immediate line: You’re my father and I love you. I remember staring at the white tablecloth as I contemplated saying this. Could I actually do it? I didn’t believe it, and it wasn’t true, but I wanted it to be. For one moment, as my father ordered another vodka (it was two in the afternoon; this was his fourth) and started ranting about my mother and the slump in California real estate and how “your sisters” never called him, I realized it could actually happen, and that by saying this I would save him. I suddenly saw a future with my father. But the check came along with the drink and I was knocked out of my reverie by an argument he wanted to start and I simply stood up and walked away from the booth without looking back at him or saying goodbye and then I was standing in sunlight. Loosening my tie as a parking valet pulled up to the curb in the cream-colored 450 SL. I half smiled at the memory, for thinking that I could just let go of the damage that a father can do to a son. I never spoke to him again.”
“Occasionally Legat glanced across the dining room to check the entrance. Perhaps it was his imagination but it seemed that the guests and even the waiters moving back and forth across the carpet between the dusky pink upholstered chairs were unusually subdued. There was no laughter. Soundlessly beyond the thick plate glass, forty or fifty workmen, some stripped to the waist in the humid weather, were digging slit trenches in Green Park. There should remain no doubt for the whole world at this time that it is not one man, or one leader, who speaks but the whole German people. I know that in this hour the whole people—millions strong—agree with every one of my words (Heil). He had listened to it on the BBC as it was delivered. Metallic, remorseless, threatening, self-pitying, boastful—impressive in its horrible way—it had been punctuated by the thumps of Hitler’s hand pounding the podium and by the roar of fifteen thousand voices shouting their approval. The noise was inhuman, unearthly. It had seemed to well up from some black subterranean river and pour out of the loudspeaker. I am grateful to Mr. Chamberlain for all his efforts, and I have assured him that the German people want nothing but peace. I have further assured him, and I emphasise it now, that when this problem is solved, Germany has no more territorial problems in Europe. Legat took out his fountain pen and underlined the passage, and then did the same with another, earlier reference to the Anglo–German Naval Agreement:”
Die Brombeerhecken dunkeln ein, die Schlote der Verbrennungsöfen qualmen. Öde nenne ich die Sterne über öden Fußballplätzen und habe vermutlich recht damit. Wir drehen in die Nacht hinaus, denk es, o Seele, du bist wach, wie ich, du denkst es. Und du wirst fleißig sein, dort draußen, auf dir den morschen Schatten des Erdballs, der nicht schwerer wiegt als der Schatten hier auf meinem Kissen. Schlaf ist Opium für die Seher! Wir treffen uns im Innern des Dschungels, den meine Schädeldecke überwölbt: Wieder bin ich der Himmel in der großen Faust unsrer funkelnden Verlassenheit. Im Zwielicht treten wir hinaus ans Meer. Aus den Spiegeln in der Neonbar betrachten uns Ertrunkene : Gesichter blau, die Fischer blau, Nachtvögel blau; um die ich weinte, weint hier keiner. In Leipzig finden wir uns vor dem Kino ein, ohne Rücksicht darauf, was in Leipzig so gerade läuft. Und in China tragen wir ein Kind auf meinen Schultern, das von Chinas Wundern plappert, von Feuerwerk, Teerosen, roten Drachen. Wir verstehen jedes Wort. Tote Fische schwimmen mit dem Strom. Zerschossene Panzer stehen im Wasser. Die Vorstellung schließt mit dem Nachspann, aus der schier endlos viele Namen getilgt sind. Mit einem Schrei fährt meine Tocher hoch aus ihrem Dschungel: Dämonen in Kinderkleidern, modisch rostrot, stieben auseinander. Dämmerlicht sickert in die Büschel Gras, die Schlote qualmen. Du Seele, ich Jane. Die Welt dreht bei. Wir steigen aus.
« Leurs résultats furent honorables. Ils continuèrent sur leur lancée. Ils ramassèrent un peu partout des bribes de sociologie, de psychologie, de statistiques; ils assimilèrent le vocabulaire et les signes, les trucs qui faisaient bien: une certaine manière, pour Sylvie, de mettre ou d'enlever ses lunettes, une certaine manière de prendre des notes, de feuilleter un rapport, une certaine manière de parler, d'intercaler dans leurs conversations avec les patrons, sur un ton à peine interrogateur, des locutions du genre de: "... n'est-ce pas...", "... je pense peut-être...", "... dans une certaine mesure...", "... c'est une question que je pose...", une certaine manière de citer, aux moments opportuns, Wright Mills, William Whyte, ou, mieux encore, Lazarsfeld, Cantril ou Herbert Hyman, dont ils n'avaient pas lu trois pages. Ils montrèrent pour ces acquisitions strictement nécessaires, qui étaient l'a b c du métier, d'excellentes dispositions et, un an à peine après leurs premiers contacts avec les études de motivation, on leur confia la lourde responsabilité d'une "analyse de contenu": c'était immédiatement au-dessous de la direction générale d'une étude, obligatoirement réservée à un cadre sédentaire, le poste le plus élevé, donc le plus cher, et partant le plus noble, de toute la hiérarchie. Au cours des années qui suivirent, ils ne descendirent plus guère de ces hauteurs. Et pendant quatre ans, peut-être plus, ils explorèrent, interviewèrent, analysèrent. Pourquoi les aspirateurs-traîneaux se vendent-ils si mal? Que pense-t-on, dans les milieux de modeste extraction, de la chicorée? Aime-t-on la purée toute faite, et pourquoi? Parce qu'elle est légère? Parce qu'elle est onctueuse? Parce qu'elle est si facile à faire: un geste et hop? Trouve-t-on vraiment que les voitures d'enfant sont chères? N'est-on pas toujours prêt à faire un sacrifice pour le confort des petits? Comment votera la Française? Aime-t-on le fromage en tube? Est-on pour ou contre les transports en commun? A quoi fait-on d'abord attention en mangeant un yaourt: à la couleur? à la consistance? au goût? au parfum naturel? Lisez-vous beaucoup, un peu, pas du tout? Allez-vous au restaurant? Aimeriez-vous, madame, donner en location votre chambre à un Noir? Que pense-t-on, franchement, de la retraite des vieux? Que pense la jeunesse? Que pensent les cadres? Que pense la femme de trente ans? Que pensez-vous des vacances? Où passez-vous vos vacances? Aimez-vous les plats surgelés? Combien pensez-vous que ça coûte, un briquet comme ça? Quelles qualités demandez-vous à votre matelas?”
« Any empty box a yard long by a yard wide and about four feet deep will do. However, in practice, one of the standard forms commonly called a "quarto" is desirable. Standard items are easy to find, and most commercial articles that use standard-sized boxes are generally of irregular shape—various types of foodstuffs precisely adaptable to the container—so that the construction is sturdier than others. The most im-portant reason to use the standardized form is that it is hard to distinguish one box from another. As far as I know, most box men utilize this quarto box. For if the box has any strik-ing features to it, its special anonymity will suffer. Even the common variety of corrugated cardboard has recently been strengthened, and since it is semiwaterproof there is no need to select any special kind unless you are go-ing through the rainy season. Ordinary cardboard has better ventilation and is lighter and easier to use. For those who wish to occupy one box over a period of time, regardless of the season, I recommend the Frog Box, especially good in wet weather. This box has a vinyl finish, and as the name sug-gests, it is exceedingly strong in water. When new it has a sheen as if oiled, but apparently it produces static electricity easily, quickly absorbs dirt, and gets covered with dust; then the edge is thicker than the ordinary one and looks wavy. You can tell it at once from the common box. To construct your box there is no particular procedure to follow. First decide what is to be the bottom and the top of the box—decide according to whatever design there may be or make the top the side with the least wear or just decide ar-bitrarily—and cut out the bottom part. In cases where one has numerous personal effects to carry, the bottom part can be folded inward without cutting, and, with wire and tape, the two ends can be made into a baggage rack. Tape the ex-posed part of the edges at the three points on the ceiling and at the one on the side where they come together. The greatest care must be taken when making the ob-servation window. First decide on its size and location; since there will be individual variations, the following figures are purely for the sake of reference. Ideally, the upper edge of the window will be six inches from the top of the box, and the lower edge eleven inches below that; the width will be seventeen inches. After you have subtracted the thickness of the base to stabilize the box when in place (I put a magazine on my head), the upper edge of the window comes to the eyebrows.“
„Polidori blickte wieder auf und sah nach der Öffnung zwischen den Regalwänden. Aber da er mit dem Buch ein paar Schritte näher an das Schaufenster getreten war, durch das graues Licht in den Laden fiel, konnte er das Pult nicht mehr sehen, sondern nur einen halbhohen schwarzen Schrank voller Bücher und Papiere. Auf dem Schrank stand ein leeres Glas, darin ein silberner Löffel. Die drei Schritte, die notwendig gewesen wären, um das Pult und das Mädchen auf dem Hocker noch einmal ins Blickfeld zu bekommen, konnte Polidori nicht tun. Der Buchhändler stand ihm im Weg. Polidori klappte das Buch zu, knöpfte seinen Mantel auf und schob es in eine Außentasche seines Jacketts. »Was bin ich Ihnen schuldig, Monsieur?« Der Buchhändler schien von Polidoris schnellem Entschluß überrascht. Er suchte noch nach dem Preis, den sein Kunde ohne Murren akzeptieren würde. »Fünfundvierzig Francs, Monsieur. In Anbetracht der Seltenheit dieses Werkes muß ich das verlangen.« Für fünfundvierzig Francs bekam man hierzulande auch sechs Flaschen guten Rheinwein. Polidori bezahlte und ging rasch hinaus. Einen Fuß vor den anderen setzen, manchmal half das. Es gab Blicke, die die fernste Ferne zwischen Menschen einfach übersprangen. Im Gehen tastete Polidori durch das Tuch seines Mantels nach dem Buch. Steif schob es sich in der Tasche hin und her, ein totes Andenken an etwas, das aufgeblitzt, aber nicht Möglichkeit geworden war und erst recht nicht Gelegenheit. Schon der zweite Blick in den hinteren Raum des Ladens hatte sich nicht ergeben wollen. Polidori sah jetzt häufiger zurück in die Richtung, aus der er gekommen war. Vergebens. Sogar den wenigen in faltenreiche Tücher gehüllten Frauengestalten, die ihm entgegenkamen, sah er aufmerksam ins Gesicht. Polidori verlangsamte seine Schritte.“
»Los, Mann, gehn Sie, lassen Sie den Urwald roden! Möglichst Kahlschlag. Wegtreten!« Zugegeben, Ernst Scholten hatte eine Frisur, die von einem militärischen Haarschnitt ziemlich weit entfernt war. Aber bisher hatte kein Mensch Ernst Scholten gesagt, wann er zum Haarschneiden gehen müsste. Und als er, eine Stunde nachdem er das Kasernentor passiert hatte, beim Friseur im Kasernenkeller saß, empfand er jeden Schnitt der Schere, jedes Rucken der Schneidemaschine als Schmach. Das und viele andere Kleinigkeiten, die sich im Lauf der vierzehn Tage in Ernst Scholten zusammengeballt hatten, standen jetzt im Duschraum drohend wie eine Ladung Dynamit hinter jedem Satz, den Ernst Scholten aus sicherer Deckung seinem Unteroffizier entgegenschleuderte. Eine seltsame, spannungsgeladene Atmosphäre: zitternd, splitternackt unter der immer noch laufenden Brause, die Hände an die Oberschenkel gepresst und gar nicht mehr fröhlich, Karl Horber. Mit dem Rücken zu ihm gewandt, das Gesicht auf die sechs in der Ecke gerichtet, kalte Wut im Herzen und lauernd, Unteroffi zier Schaubeck. In der Ecke der Verein: Walter Forst, Siegi Bernhard, Albert Mutz, Jürgen Borchart, Klaus Hager und Scholten. Die fünf um Scholten kamen immer noch nicht recht mit. Aber sie begannen zu spüren, dass hinter dieser Auseinandersetzung mehr steckte als einer der bekannten Streiche von »Winnetou«. Scholten hatte diesen Spitznamen schon seit Langem. Sein pechschwarzes Haar, das hagere, gelbliche Gesicht mit der jäh vorspringenden Nase und dem spitzen Kinn hatten etwas Kämpferisches an sich. Es gab Leute, denen war Scholten vom ersten Augenblick an widerlich. Schaubeck gehörte zu ihnen. Wie würde diese Auseinandersetzung enden? Wie überhaupt konnte sie nur enden?”
Manfred Gregor (Tailfingen, 7 maart 1929) Scene uit de remake van “Die Brücke”, 2008
Zie 't ruwe menschdom: wat vertoning! Verlaagd, verbasterd zwerft het rond, Heeft hol of boom of klip tot woning, En voedt met de eikels zich op d'adderrijken grond. In woeste beestlijkheid verzonken.
Kent, voelt zijn ziel geenszins de vonken Van 't schoon, dat ons het hart doordringt. Beroofd van taal , kan 't slechts een rauwe noodkreet slaken , Als 't hongrig boschgedrocht, met opgesperde kaken, Het als een wissen prooi bespringt.
De straal der Godheid , 's menschen reden , Is niets in dien gevloekten nacht; De schrik, 't verraad sluipt om zijn schreden: Deugd, orde en wet zijn niets; 't is al geweld en kracht. Hebt gij , ó God van wet en orden !
Het menschdom tot dien stand doen worden? Leeft, sterft hij als een dier en plant? Waar toe zijn Reden dan, schoon nu nog in hem slapend', Waarom hem niet veel eer met 's Tijgers klaauw gewapend , Of met de kracht van d'Elefant.
Jan Frederik Helmers (7 maart 1767 – 26 februari 1813) Gedenkplaat in Amsterdam aan het begin van de Derde Helmersstraat
From Pyramids to heights alpine Flashed that god's swift lightning-stroke; From Manzares to the Rhine Rapid, crashing thunders broke, Rolling on from Scylla’s sea Shaking farthest Muscovy.
Was this, glory just and true? Sentence waits posterity. Bow we to the Highest’s view, Willing us in him to see Stamped a trace more vast and grand Of His own resistless hand.
With hurricanes of anxious joy, Earthquake exploits of wild renown, A heart in unsubdued annoy In slavery gloats upon the crown; And gains the goal and grasps a prize 'T was madness there to set his eyes.
All he tasted; glory growing Greater after great embroil; Flight; and victory bestowing Palace; and the sad exile; Twice in the dust a victim razed, Twice on the altar victim blazed.
Vertaald door J. F. Bingham
Alessandro Manzoni (7 maart 1785 – 22 mei 1873) Cover
Tags:Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kō,bō,, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni, Romenu
Patrick deWitt, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Günter Kunert, Clark Accord, Elizabeth Barrett Browning, Michelangelo
“You are sitting in the magical Ford outside the bar when Junior the crack addict walks up and steps into the car and you both sit there watching the building. His smell is otherworldly, like a demon from deep in the earth’s crust, and he repeatedly passes the fiercest gas; he has been too long without his drugs and his body is causing a fuss. He does not greet you and you do not greet him; a rift has grown between you recently, or rather a rift has grown between Junior and everyone—he is in the worst way and the doormen say he has been robbing people with his machete blade after hours. You are not afraid of him and you do not believe he would ever do you any harm but you wish he were somewhere other than sitting at your side, wondering about the contents of your pockets. He is fidgeting with a lighter and finally he says to you, “I need twenty dollars, man. I need it bad.” When you tell him you haven’t got any money he punches your dashboard and pouts, asking himself how long this torture might go on. You tell him to wait a minute and you enter the empty bar, retrieving twenty dollars from the safe. You walk it out to him and he is relieved to see this money but wants to know where it came from. When you tell him you stole it he looks worried and asks if you won’t get into trouble, which is insulting because you know he does not actually care one way or the other. “Do your drugs or don’t do your drugs,” you say. “Don’t stand around sobbing and bitching about it.” He straightens himself up and nods and hustles off to find his dealer. All through the night you are bothered by guilt and self-loathing for speaking with him so harshly and angered that such a man could conjure these emotions in you. Discuss your feeling of wonder when the pilfered twenty dollars is not reported missing at the end of the night. Discuss your routine of thieving that stems from this incident, and the criminal spree you quickly embark upon. Your plan is to keep an at-home stolen-monies pile, separate from your life-monies pile, and to cultivate it to a respectable size and then, at some key point, utilize it dramatically. Within a month you have three hundred dollars and you feel great relief and satisfaction, as if justice has been served, and you wonder why you waited until this late date to begin stealing from the owner, who you (on a whim) decide is a bad man who expects you to gladly damage your mind and body with this potentially deadly work of washing dishes in a bar, and who has never asked you how your feelings were doing even though it is fairly obvious that they, your feelings, have been hurt and are still hurting yet.”
Uit: Honderd jaar eenzaamheid(Vertaald door MarioleinSabarte Belacortu)
“Vele jaren later, toen hij Voor het vuurpeloton stond, moest kolonel Aureliano Buendía vast aan die verre middag denken waarop zijn vader hem had meegenomen om het ijs te leren ken-nen. Macondo was in die tijd nog een gehucht van twintig huis-jes van leem en riet op de oever van een snelstromende rivier die zich met haar doorschijnende wateren over een bedding spoedde van gladde stenen, wit en enorm als prehistorische eieren. De we-reld was nog zo jong dar veel dingen geen naam hadden, en als je het over ze wilde hebben, moest je ze met je vinger aanwijzen. Elk jaar verscheen er in de maand maan een haveloze zigeuner-familie die haar tent vlak bij het gehucht opsloeg en met veel mis-baar van fluiten en trommels de nieuwe uitvindingen bekend-maakte. Als eerste brachten ze de magneet mee. Een grote dikke zigeuner met een woeste baard en handen als mussenpootjes, die zich voorstelde als Melquíades, hield een gruwelijke openbare demonstratie van wat hij zelf het achtste wonder van de wijze al-chemisten uit Macedonië noemde. Hij ging van huis tot huis met twee metalen staven die hij achter zich aan sleepte, en alle men-sen schrokken zich wild toen ze zagen dat de grote en de kleine pannen, de nijptangen en de kookkomforen van de muur vielen, toen ze de planken hoorden kraken door de verwoede pogingen van spijkers en schroeven zich los te wrikken, en voorwerpen die ze al tijden kwijt waren, tevoorschijn kwamen op plekken waar ze er het vaakst naar hadden gezocht en zich in ordeloze vlucht achter de magische ijzers van Melquiades aan sleepten. 'De din-gen hebben een eigen leven,' verkondigde de zigeuner, die een sterk accent had, 'je moet hun ziel wakker schudden, dat is alles.' José Arcadio Buendfa, wiens mateloze verbeeldingskracht altijd verder ging dan het vernuft van de natuur en nog veel verder dan de wonderen en de magie, bedacht dat hij van die nutteloze uit-vinding gebruik kon maken om goud uit de grond te halen.”
Gabriel García Márquez (6 maart 1928 - 17 april 2014) Cover
“Alone and waiting for his tutor to return him to the world of Ovid's Metamorphoses, he busied himself regrouping a vase of candy-pink peonies. The cerise, fist-sized flowers were the colour of sunsets he had known while out riding, the sweat stinging his eyes as he pushed a strawberry roan to overkill in the foothills. His mother had taught him always to be alert to his destiny. For years he had devoted himself exclusively to the cult of the sun-god Elagabal, worshipped at Emesa in the form of a black phallic stone, universally believed to have dropped there out of the sky. He was, as he reminded himself, blood of the Emesan dynasty as well as an emperor in the making. But he was, above all, impatient. The overbite he brought to life was a response to the feeling that he would die young. He could get no purchase on the idea of growing old and of his biological arc peaking. When his tutor came into the room it was to complain of the violent rainstorms. Despite the use of a saucer-shaped orange umbrella, he was wet through. Heliogabalus had a lot of time for the unorthodox Serge, a man who pointed up the aesthetic aspect of every study. Serge reminded him at times of the little incidental detail used to decorate an almond cake: the cherry dipped in alcohol. 'We'll look at what Ovid has to say of Tiresias' encounter with the snakes today,' Serge said. 'But there's important news awaiting you, and the lesson may be cut short. Something to do with war and the necessity to act fast.' 'How I wish they could get it over quickly,' Heliogabalus said. 'I've no interest in politics.' 'We live or die by affairs of state. You must learn at all times to be diplomatic.' 'But I won't be manipulated,' Heliogabalus fired off, feeling his individuality come up in a rush of confused emotions. 'These are dangerous things for a young man to say,' Serge cautioned, the tone of his voice implying a shared complicity of ideas. Heliogabalus could hear the big rains washing the glass conservatory. His mind jumped to Ovid's story of Tiresias and how the latter had undergone a sex-change after disturbing two snakes mating in the forest. The way he interpreted it was to read the encounter as a metaphor for the subject's initiation into the underworld mysteries. Tiresias in being changed into his opposite was also engaged in the process of becoming himself. Serge had encouraged him in his particular take on the theme of transformation, a subject so dear to Heliogabalus that he could place himself in the story and imagine the powerful hormonal switch triggered in his endocrine glands. He had wanted to call musicians in and make a performance of the scene, but Serge had advised against it, saying that the intentions could be misinterpreted.”
Jeremy Reed (Jersey, 6 maart 1951) Cover
De Nederlandse cabaretier, acteur, schrijver en zanger Thomas Acdawerd geboren in Amsterdam op 6 maart 1967. Zie ook alle tags voor Thomas Acda op dit blog.
Uit:Onderweg met Roadie
“Vier mensen voor me in de rij, en de vrouw bij de kassa die net zo hoog is als breed slaat weer verkeerd aan. Ik zal in de tussentijd uitleggen wat Powers of Ten is. Fantastische dvd, die steeds keer tien vergroot en verkleint. Een man en een vrouw liggen aan het meer bij Chicago te picknicken. Er wordt uitgezoomd, we gaan steeds hoger, verliezen die twee mensen uit het oog en komen in de dampkring, het heelal en verder en verder tussen de sterren. En dan gaan we terug. Naar beneden weer. Naar dat stel. En beyond, want we gaan de arm van die vrouw in. Het bloedstelsel, tot en met het kleinste atoom. Als ik die dvd tegenkom, koop ik hem. Aanvankelijk omdat ik bang was dat die eerste dvd ermee op zou houden — wat onzin is, want ik kijk hem nooit. Door slijtage zal-ie niet ten onder gaan. Later kocht ik hem steeds omdat ik vond dat ik een tik moest hebben. Een mens moet toch iets geks hebben, iets waaraan je herkend wordt. Je signatuur. Ik reken af en loop over het parkeerterrein terug naar de auto, een Land Rover D110 cabriolet. Jawel, die bestaat, al is het de enige ter wereld en is hij niet geheel vrijwillig cabriolet geworden. Maakt niet uit, dat dak rammelde als een gek. Dat is allemaal allang gebeurd, daar kom ik op terug. Dat beest daar is Roadie, in die auto zonder dak, achter het stuurwiel. Lach maar, die hond gaat een medaille krijgen. Dezelfde als Elvis ooit kreeg. Van Nixon. Alleen krijgt Roadie hem niet van een liegende president die de medaille voor de war on drugs aan de meest charismatische junk ooit uitreikte. Het hondje is een dingo, zegt zijn eigenaresse. Gevonden langs de kant van de weg, net buiten Los Angeles. Op Highway 10, San Bernardino. Enfin, ik vertel het allemaal nog wel, maar laat ik eerst instappen en het laatste stuk afleggen. Deze dingo moet in Los Angeles worden afgeleverd en dan is mijn loutering een feit. Start van een nieuw leven en daar heb ik heel veel zin in. Ik gooi de dvd op de achterbank en zeg tegen Roadie dat hij achter het stuur vandaan moet komen. Niet alles hoeft te veranderen. En dan is het idee al geboren. Ik ken het stuk weg dat we straks gaan rij den. Jaren geleden hebben Ex en ik op onze huwelijksreis onze auto midden op de weg stilgezet en zijn op het asfalt gaan liggen — we lagen er zo onbeweeglijk dat de gieren kwamen cirkelen. Tenminste, dat was de bedoeling. Ik weet niet of ze ook echt gekomen zijn. Normaliter zou ik die gieren moeiteloos in het verhaal verweven hebben. Het is veel beter voor het verhaal, toch? Paar gieren. En bovendien, wat ga jij doen, het controleren? We rijden over een klein woestijnweggetje richting Las Cruces. 70 mijl per uur, zon brandend boven ons, maar wij zijn allang niet meer onder de indruk.”
Uit: The Queen From Paramaribo (Vertaald door Susan Massotty)
“She took a snowy white handkerchief from her bag and sprinkled it with Boldoot. Gently, she dabbed the cologne on her neck and cleavage and sank back into the soft cushions, enjoying the perfume’s refreshing coolness. She checked her make-up in the rear-view mirror. The black stripe of kohl showed her eyes to great advantage – it made them look mysterious, an effect that had been accentuated by the use of taupe eye shadow. Bloodred lipstick had been carefully applied to her full lips, just inside the lip line. She had added a little blush just under the cheekbones to soften the angular shape of her face. Satisfied with what she saw in the mirror, she patted her face here and there to eliminate the shiny spots. With a slight jolt, the car came to a stop outside the Halikibe. The driver drummed his fingers impatiently on the walnut dashboard while he waited for someone to open the car door for her. The path to the en trance had been cordoned off, and a row of burly young men had been stationed at intervals to hold back the overly eager public. Like vultures, the crowd descended on the car, and people bent over to stare in the window. “She looks like a princess!” cried a woman in an awestruck voice. Betsy’s evening was complete. She was in seventh heaven. A compliment from another woman, no less. Gallantly, one of the bodyguards opened the door for her. She thanked him with a majestic nod. The crowd held its breath. For one second you could have heard a pin drop. Then the silence was broken. “Wow, what a dress! She sure is beautiful!” “I’ve never seen a dress like that. There must be at least a thousand beads...!”
Go from me. Yet I feel that I shall stand Henceforward in thy shadow. Nevermore Alone upon the threshold of my door Of individual life, I shall command The uses of my soul, nor lift my hand Serenely in the sunshine as before, Without the sense of that which I forbore-- Thy touch upon the palm. The widest land Doom takes to part us, leaves thy heart in mine With pulses that beat double. What I do And what I dream include thee, as the wine Must taste of its own grapes. And when I sue God for myself, He hears that name of thine, And sees within my eyes the tears of two.
Sonnet VII
The face of all the world is changed, I think, Since first I heard the footsteps of thy soul Move still, oh, still, beside me, as they stole Betwixt me and the dreadful outer brink Of obvious death, where I, who thought to sink, Was caught up into love, and taught the whole Of life in a new rhythm. The cup of dole God gave for baptism, I am fain to drink, And praise its sweetness, Sweet, with thee anear. The names of country, heaven, are changed away For where thou art or shalt be, there or here; And this . . . this lute and song . . . loved yesterday, (The singing angels know) are only dear Because thy name moves right in what they say.
Elizabeth Barrett Browning (6 maart 1806 – 29 juni 1861) Boekenkast met borstbeelden van Robert en Elizabeth Barrett Browning in Casa Guidi, Florence. Het huis werd door het echtpaar bewoond tussen 1847 en Browning's dood in 1861
De Italiaanse beeldhouwer, schilder, architect en dichter Michelangelowerd geboren op 6 maart 1475 in Caprese. Zie ook alle tags voor Michelangelo op dit blog.
Love Feeds The Flame Of Age
When masters bind a slave with cruel chain, And keep him hope-forlorn in bondage pent, Use tames his temper to imprisonment, And hardly would he fain be free again. Use curbs the snake and tiger, and doth train Fierce woodland lions to bear chastisement; And the young artist, all with toil forspent, By constant use a giant's strength doth gain But with the force of flame it is not so: For while fire sucks the sap of the green wood, It warms a frore old man and makes him grow; With such fine heat of youth and lustihood Filling his heart and teaching it to glow, That love enfolds him with beatitude. If then in playful mood He sport and jest, old age need no man blame; For loving things divine implies no shame. The soul that knows her aim, Sins not by loving God's own counterfeit- Due measure kept, and bounds, and order meet.
Vertaald door John Addington Symonds
Michelangelo (6 maart 1475 – 18 februari 1564) Portret door Daniele da Volterra, ca. 1544
Tags:Patrick deWitt, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Günter Kunert, Clark Accord, Elizabeth Barrett Browning, Michelangelo, Romenu
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Ada Christenwerd geboren op 6 maart 1839 in Wenen. Zij groeide in eerste instantie op in welvaart en financiële zekerheid. Vanwege zijn betrokkenheid bij de revolutie van 1848 werd haar vader veroordeeld tot meerdere jaren gevangenisstraf, aan de gevolgen waarvan hij jong zou sterven. Het gezin raakte daardoor verarmd. Christen werd op 15-jarige leeftijd actrice en trad toe tot een groep rondreizende acteurs. Ze trouwde met de Hongaarse edelman Sigmund von Neupar en keerde terug naar Wenen. Haar enige kind stierf in 1866, en haar eerste echtgenoot, geestelijk ziek, stierf in 1868. Haar eerste gedicht, “Lieder einer Verlorenen”, werd geschreven bij het sterfbed van haar man en gepubliceerd met de hulp van de schrijver Friedrich von Saarland. Aangemoedigd door vrienden begon ze rond deze tijd onder pseudoniemen te publiceren in tijdschriften. “Lieder einer Verlorenen” was erg populair en werd het jaar daarop opnieuw uitgegeven. In totaal publiceerde Christen vier poëziebundels. Ze schreef ook korte verhalen en schetsen over het overleven in de marge. In 1873 trouwde zij met de edelman Adalmar von Breden en Dit huwelijk stelde haar in staat om zich bij de Weense elite aan te sluiten en zo haar weg te vinden in de literaire cirkel waartoe ook Ferdinand von Saar, Friedrich Hebbel en Ludwig Anzengruber behoorden. De verergering van een eerder opgetreden zenuwziekte dwong haar om zich volledig uit het publieke leven terug te trekken. Kuuroorden en reizen naar Venetië, Menton en Berchtesgaden brachten geen verbetering. Christen leefde daarna een teruggerokken bestaan op het landgoed Einsamhof in Inzersdorf, waar zij op 19 mei 1901 stierf.
Elend
Hab oft nicht zurecht mich gefunden Da draußen im Gedränge, Und oft auch wieder wurde Die Welt mir fast zu enge.
Dann liebt' ich schnell und lebte schnell Und schürte mein Verderben Der Pöbel johlte – ich lachte Zu meinem lustigen Sterben.
Im Concert
Die traurige Kindheit, Des Vaters Tod. Der Jugend Blindheit, Die herbe Noth, Die Wintertage, Das dünne Kleid, Die Sorg' und Plage, Das Seelenleid … Die Gleichgiltigkeit, Die schwer wie Erz, Die schmerzlose Zeit – Die mehr als Schmerz … Das alles wogte, Wieder vorbei, Mit leisem Schluchzen Und dumpfem Schrei, Als deine Hand Durch die Saiten glitt – — — — O, wie ich litt! –
De Nederlandse rapper, columnist, schrijver en acteur van Ghanese afkomst Akwasi Owusu Ansah (artiestennaam Akwasi) werd geboren in Amsterdam op 6 maart 1988. In 2007 richtte Akwasi het rapduo Zwart Licht op met Hayzee, die hij vijf jaar eerder op de middelbare school had leren kennen. Tijdens liveshows nam ook de rapper Leeroy deel. Ze brachten hun muziek uit via het label Top Notch. Verschillende albums bereikten de hitlijsten, en ze werden onderscheiden met drie State Awards. Ondertussen volgde Akwasi een theateropleiding in Maastricht die hij afrondde in 2012. Naast zijn opleiding sloot hij zich aan bij theatergroep Likeminds. Via Likeminds kon hij stage lopen bij het Zuid-Afrikaanse muziek- en theatercollectief Afrikaaps. Hij was te zien in “Hate”, de Britse theaterbewerking van de Franse film La haine. Verder had hij bijrollen in de televisieseries Feuten, Toren C en De Vluchtkerk en de korte films Zorn en Always hardcore. Ook was hij presentator bij De slavernij voorbij van de NTR. Ondertussen zette Akwasi in 2012 zijn eerste stappen als solorapper, al verliet hij Zwart Licht niet. Met het minialbum “Daar ergens” (2014) bracht hij een ode aan het oeuvre van zanger/theatermaker Bram Vermeulen. Het volledige album Daar ergens volgde erna. Hierop zijn tweeëntwintig nummers te horen, sommige in samenwerking met andere artiesten onder wie Typhoon, Lange Frans, Giovanca, Charly Luske en Vermeulen zelf (oude opnames). Het hiphopalbum stond een week in de Album Top 100. Het nummer Dorst werd bekroond met goud. Daarnaast richtte hij het label Neerlands Dope op dat zich in brede zin richt op cultuur en daarnaast op het geven van een podium aan opkomend talent. Sinds 2015 is hij geregeld te zien bij De Wereld Draait Door, als tafelheer en spoken word-artiest. Als lid van Zwart Licht is hij een van de presentatoren van het SoundCloud-radioprogramma Grimeyard dat zich richt op de muziekstroming grime. In oktober 2018 verschijnt zijn debuutbundel "Laten we het er maar niet over hebben', een cocktail van poëzie, levenswijsheden en fascinerende uitspraken verpakt in een plastisch, vaak confronterend taalgebruik.
mug
het is stil donker de kaars brandt
ik sleur pigmentvlekken met me mee op mijn linkerarm
heb een litteken dat bijna niet te zien is op mijn rechterhand
maar ik zie 't
de mug vliegt net zo lang om de kaars totdat hij zijn vleugels brandt
vroeger schaamde ik mij om mijn onderlip een groot probleem
mijn met roze bevlekte lip leek namelijk niet op die van de mensen om me heen
wist niet wat voor kracht ik in mij had toen ik me schaamde voor mijn huidskleur en me schaamde voor mijn haar
ik ben niet met de grote massa geen lid van de grote kudde daar
nu ben ik trotser dan ooit en geloof ik in mijn inzet de mug had een impact
ik dompel wat kaarsvet op de zojuist gevallen icarus
Pier Paolo Pasolini, Koos van Zomeren, Jurre van den Berg, Arthur van Schendel, Nelly Arcan, Jean Orizet, Leslie Marmon Silko, Frank Norris, Ennio Flaiano
8/ After a long absence, I put on a record of Bach, inhale the fragrant earth in the garden, I think again of poems and novels to be written and I return to the silence of the morning rain,
the beginning of the world of tomorrow. Around me are the ghosts of the first boys, the ones you knew. But that is over. Their day has passed and, like me, they remain far from the summit
where the sun has made glorious their heads, crowned with those absurd modern-style haircuts and those ugly American jeans that crush the genitals.
You laugh at my Bach and you say you are compassionate. You speak words of admiration for my dejected brothers of the Left. But in your laughter there is the absolute rejection of all that I am.
The Fan
The ruthless fan smothers among its meridians the Ocean's overdone blue, its Indian enchantments.
Eurasia unbound undulates in its motion changing the satin shades of the Jun on the surface.
In its pale breath the cholera has designs on tropical half-shadows, ships in quarantine.
A hanged Chinaman traces on the fan the outline of shimmering Asiatic carrion.
0 fan of remote aromas like snows trampled on by dead men in othcr ages!
Innocent and limp as a faded cloth, you excite in the air a poison that chokes.
Death! No—silence! Who has spoken of death? O fan, your absinthe breathes faintly, incessantly.
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975 Cover
“Hij had zich de terugkeer van zijn vader heel anders voorgesteld en als hij erover nadacht wist hij dat hij de enige niet was; ook zijn moeder had bepaalde verwachtingen gekoesterd. Toen ze de brief had gelezen en dichtgevouwen en onder haar schort weggeborgen, waren er blosjes op haar wangen verschenen. ‘Kinderen,’ kondigde ze plechtig aan, ‘jullie vader komt thuis.’ Wimmie en Joke gaapten haar stom aan, maar Wouter had haar blijheid opgevangen en begrepen. Hij sloop naar buiten, voederde de konijnen en molk de geit. In zijn hoofd juichte een stem: ‘Hij komt, hij komt.’ Daarna begonnen de voorbereidingen. De plinten werden afgenomen, de ramen gelapt, de meubels in de boenwas gezet - het huis moest blinken en geuren. Wimmie en Joke werden naar de kapper gestuurd. Wouter kreeg een nieuwe bloes, een kakikleurige, waarmee hij net een padvinder leek. Moeder paste haar beste rok. Ze nam de spiegel van de muur en zette hem op een stoel. Eerst hield ze haar linkerheup voor, daarna haar rechter. Met haar handen op haar buik slaakte ze een gekwelde zucht. Opeens kreeg ze in de gaten dat Wouter haar bespiedde. Ze schoot in de lach, trok hem in het zachte kussen van haar lichaam en zei: ‘Nou ja, als de nood aan de man komt heb ik altijd jou nog.’ Wouter rekende er vast op dat ze zijn vader zou vertellen hoe hij haar tot steun was geweest. De avond voor de grote dag werd de teil naast de kachel gezet. Hij werd gevuld met dampend water en de kinderen werden een voor een afgeschrobd, Joke met haar mollige kleuterlijfje als eerste, Wouter als laatste. Onder de harde hand van zijn moeder schrompelde zijn piemel ineen tot een slakje. Later zat hij met In de schuilhoeken van de Balkan van Karl May in de oude rookstoel. Zijn huid tintelde, zelfs de lucht die hij inademde voelde schoon aan. Nu de rommel aan kant was, onderwierp zijn moeder de kamer aan een laatste inspectie. Ze hing het krantenrek recht, veegde met haar mouw over een beslagen hoekje van de spiegel en frunnikte aan de franjes van het tafelkleed. Schijnbaar zonder nadenken trok ze vervolgens de la open. Ze aarzelde, er gleed een schaduw over haar gezicht. Wouter voelde dat ze op het punt stond hem een schichtige blik toe te werpen en sloeg net op tijd zijn ogen neer. Toen ze in de keuken verdween wist hij dat ze het grote, gekartelde broodmes had weggenomen en ging verbergen. Daaraan zou hij zelf nooit gedacht hebben.”
“En voor het einde van het najaar werden zijn schreden verder geleid. Een hond die hem op den landweg had gezien liep achter zijn voeten, een reiziger vergezelde hem. De vreemdeling sprak gedurig terwijl zij voortgingen in den vochtigen dag, zijn gebaren waren niets dan vragen, en Tamalone luisterde met zijn hoofd zeer laag ter neder gebogen, want er was in de woorden die hij hoorde heugenis van een verleden dat hij geheim hield in zijn ziel. Maar wanneer de ander stil stond om op antwoord te wachten, keek hij rond naar het land waar de wilgen geel van gebladert, met de bochtige slingers van wingerdloof en een schielijk watertje daarneven, in dit vluchtige zonlicht de eenzaamheid tot een sierlijke vreugde maakten, en hij antwoordde niet, het zwijgen was hem liever dan donkere woorden en vragen zonder eind. En zwijgend vervolgden zij hun tocht, tot Meron Joseph met diepe stem, buigzaam en berustend van toon, verder sprak over voorzienigheid, over het onheil dat hij aanschouwd had, en zooveel verhaalde en zoo lang, dat Tamalone ten laatste enkel luisterde naar den klank zijner stem. Die was hem aangenaam geworden, hij wist niet hoe, maar het was voor het eerst sedert menigen dag dat het geluid en de aanwezigheid van een ander hem gevallig waren. Toen hij zijn reis begon had hij wel geweten dat de groote verwachting nog steeds in hem leefde, nochtans bij dit luttel behagen al vreesde hij voor ontrouw aan het liefste waar hij gedachten aan wijdde. Zijn wensch was alleen door de landen te loopen, immer alleen gelijk hij altoos gedaan had, gelijk naar zijn aard was, en de stad daarginder zou van veel dat zijn droevigen vrede kon storen wel vol zijn. Maar hij had uit de diepten de oude vraag van onnoozeler jaren, in zwaarderen toon thans, weer in zijn borst verstaan, of hij waarlijk aldus was geschapen voor het geluk te vroeg of te laat? - en hij was tot zijn bevreemding meer dan in den jongelingstijd verlangend geworden naar het onverwachte dat in de wereld geschiedt.”
Arthur van Schendel (5 maart 1874 – 11 september 1946) Cover
De Canadese (Franstalige) schrijfster Nelly Arcan- pseudoniem van Isabelle Fortier – werd geboren in Lac-Mégantic op 5 maart 1973. Zie ook alle tags voor Nelly Arcanop dit blog.
Uit: Burqa de chair
“À la télévision, au cinéma, sur le Net, les abribus, les murs des villes, les couvertures de magazines masculins et à chaque page des féminins, les femmes sont bombardées d’images de femmes jeunes et jolies et séduisantes et séductrices. Elles s’inquiètent. Suis-je la plus belle ? Chacune, chacune. Arcan parle « des images comme des cages, dans un monde où les femmes, de plus en plus nues, de plus en plus photographiées, qui se recouvraient de mensonges, devaient se donner des moyens de plus en plus fantastiques de temps et d’argent, des moyens de douleurs, moyens techniques, médicaux, pour se masquer, substituer à leur corps un uniforme voulu infaillible, imperméable ». Dans certaines régions du monde, on recouvre les filles d’un voile quand elles deviennent nubiles, et le problème est réglé. Chez nous, il ne se règle jamais. Les femmes occidentales se recouvrent, dit Nelly Arcan, d’une « burqa de chair ». Dans son troisième livre, À ciel ouvert, elle imagine un film documentaire qui porterait ce titre. « Il pourrait raconter l’histoire de femmes qui enterrent leur corps sous l’acharnement esthétique. Hantise du vieillissement. Ne pas changer, se dit la fillette. Rester à jamais une petite fille. Celle que papa aimait. Celle qui fait bander papa quand il va chez les putes. Papa veut que je reste jeune jeune jeune jeune et jolie. Il ne veut plus coucher avec son épouse une fois qu’elle est devenue mère, une fois qu’elle a dépassé les trente ans. La bandaison de papa, ça ne se commande pas. Ils ne peuvent pas aimer une femme qui vieillit. Qui flapit. Qui glapit. Comme ma mère. Horreur. Dès que j’arrive à trente ans, je me tuerai. Je ne deviendrai jamais comme ma mère. Meilleure façon de ne pas devenir comme ma mère : devenir putain. Les deux espèces de femmes, Nelly Arcan les appellera non la maman et la putain mais la larve et la schtroumpfette. Peu importe le nom: toujours, les femmes sont dédoublées, scindées, schizoïdes, tandis que l’homme reste un."
Nelly Arcan (5 maart 1973 –24 september 2009) Cover
D'être sous le niveau de toutes les mers, celle-là meurt lentement au fond d'une cassure où Sodome, un jour, disparut.
Ce qui, de loin, ressemble à un ourlet d'écume, n'est que sel cristallisé.
Dans cette chaleur soufrée où elle baigne, immobile, la mer Morte exhibe peu à peu son squelette, sous les yeux pétrifiés de la femme de Loth, sentinelle du néant.
L'hirondelle de Sidi Bou Saïd
Elle est apparue au moment où la voix chantante du muezzin appelait à la prière du soir.
D'abord, elle a semblé s'immobiliser à la verticale du Café des Nattes, mais un léger souffle l'a fait glisser sur son erre, et, l'espace d'une seconde, la ligne de ses ailes s'est confondue avec celle où la mer et le ciel se marient.
Puis, reprenant sa descente, elle fut soudain la note mobile et sombre sur le blanc des murs et le bleu des moucharabieh.
L'air commençait à sentir le jasmin, une brume tiède montait de Carthage, quand l'hirondelle plongea vers le port où elle redevint cette voile dont la magie du lieu lui avait, pour un temps, permis de quitter la forme.
Jean Orizet (Marseille, 5 maart 1937) Cover Turkse vertalingen
“My rule for myself was this: I had to stay in that room whether I wrote or not, and, finally, after I’d written letters to Mei-Mei Berssenbrugge or Lawson Inada, the poets who provided me with moral support, or taken a nap, I’d walk over to the window to look up at the big black raven carved above me on the top of the pole. A long way down the pole came Raven’s two raven helpers, Gitsanuk and Gitsaqeq, their raven beaks oddly hooked, melted from the fire’s heat the time they carried Raven’s gift of fire to human beings. Then came the figures of Raven and his wife, Fog Woman, who held two salmon by the tails. The beauty of the carved figures lifted my spirits and I’d finally break down my resistance, and start work on the novel. At the time I didn’t know much about the Chief Johnson pole or the story of Raven and Fog Woman, but later I learned what an auspicious location my writing office had. The Chief Johnson pole was set in 1901 to celebrate the potlatch given by Chief Johnson for the Kadjuk Tlingits. The carved figures recalled Raven’s beloved wife, Fog Woman, who used Raven’s spruce root hat to create the first salmon. Soon the rivers and ocean were jammed with salmon, and suddenly Raven was rich. Once he was rich, he began to neglect Fog Woman, and one day he spoke abusively to her until she ran toward the beach where she turned into fog. Raven told himself it didn’t matter, but when he got home he found all the dried salmon he’d stored came to life again and swam out to sea and Raven was as poor as before. The figure of Fog Woman on the pole faces the ocean at the place the salmon enter the creek to spawn; Fog Woman’s gift of the salmon made the people of Ketchikan rich. Lunchtime was easy. Mrs. Hirabayashi’s café was only a half block away, on the street across from the docks and the fishing fleet. Mrs. Hirabayashi and her mother ran the place. It had a long white marble counter with stools where the fishermen liked to sit. They grew aged poinsettias plants in the café front window. It might have been a soda fountain at one time. The Hirabayashis, like other Japanese Americans, were imprisoned in internment camps during the war, and it was Gordon Hirabayashi, Mrs. Hirabayashi’s son, who with others worked tirelessly to secure redress for the crime from the U.S. Congress."
Leslie Marmon Silko (Albuquerque, 5 maart 1948) Cover
“It was always a matter of wonder to Vandover that he was able to recall so little of his past life. With the exception of the most recent events he could remember nothing connectedly. What he at first imagined to be the story of his life, on closer inspection turned out to be but a few disconnected incidents that his memory had preserved with the greatest capriciousness, absolutely independent of their importance. One of these incidents might be a great sorrow, a tragedy, a death in his family; and another, recalled with the same vividness, the same accuracy of detail, might be a matter of the least moment. A certain one of these wilful fillips of memory would always bring before him a particular scene during the migration of his family from Boston to their new home in San Francisco, at a time when Vandover was about eight years old. It was in the depot of one of the larger towns in western New York. The day had been hot and after the long ride on the crowded day coach the cool shadow under the curved roof of the immense iron vaulted depot seemed very pleasant. The porter, the brakeman and Vandover's father very carefully lifted his mother from the car. She was lying back on pillows in a long steamer chair. The three men let the chair slowly down, the brakeman went away, but the porter remained, taking off his cap and wiping his forehead with the back of his left hand, which in turn he wiped against the pink palm of his right. The other train, the train to which they were to change, had not yet arrived. It was rather still; at the far end of the depot a locomotive, sitting back on its motionless drivers like some huge sphinx crouching along the rails, was steaming quietly, drawing long breaths. The repair gang in greasy caps and spotted blue overalls were inspecting the train, pottering about the trucks, opening and closing the journal-boxes, striking clear notes on the wheels with long-handled hammers.”
Frank Norris (5 maart 1870 – 25 oktober 1902) Cover
Uit: Alles hat seine Zeit (Tempo di uccidere, Vertaald door Susanne Hurni)
„Also, kein Lastwagen. Sie sagten, dass derjenige der Baustelle vor kurzem weggefahren sei, und man hörte tatsächlich den Motor schon weit entfernt auf den ersten Steigungen. «Kommt er zurück?» «Morgen früh», sagte ein Arbeiter, ganz verwundert darüber, dass ich so etwas Wichtiges nicht wusste. «Er kommt morgen früh wieder mit den Lebensmitteln und der Post.» Lebensmittel und Post. Ich tastete durch den Stoff der Tasche nach dem letzten Brief von «ihr». Er war am Tag zuvor angekommen. Ein langer Brief, eng beschrieben mit einer regelmäßigen, runden und zarten Schrift; auch rings um den Rand waren die Bogen vollgeschrieben, nirgends ein weißer Zwischenraum: so richtig ein Brief zum Wiederlesen. Aber wenn nicht endlich ein Lastwagen käme, dann würde ich hierbleiben müssen. Ich begann die Ruhe zu verlieren, meine Reise war zum Scheitern verurteilt. Nun erklärte ich, woher ich kam und wie wichtig es für mich wäre, so schnell wie möglich aufs Hochland zu gelangen; und ich erzählte ihnen von dem Unfall. Während ich sprach, sah ich, dass sie keine Miene verzogen. Ich erwartete gewiss nicht, großes Interesse zu erwecken, aber diese Arbeiter machten überhaupt keine Bemerkungen und auch keine Vorschläge. Umgekippte Lastwagen gibt’s eben viele in Afrika. «Um diese Zeit kommt schwerlich ein Lastwagen vorbei», sagte schließlich der Carabiniere. Er stellte verschiedene Vermutungen an, redete von Kraftwagenkolonnen, die vielleicht vorbeikämen, aber vielleicht auch nicht; und dabei beobachtete er mich, am Boden ausgestreckt, den Helm in die Stirn geschoben. «Wenn ich hinaufgehe, wo finde ich dann die ersten Lastwagen?» «Zwölf Kilometer von hier ist ein Etappenkommando, gerade bei der Bergwand», sagte der Carabiniere und gähnte ausgiebig. Zwölf Kilometer wären drei Stunden Marsch, wenn die Hitze nicht vier daraus machte! Und es war der ungeeignetste Augenblick, um ein derartiges Unternehmen zu beginnen; doch ich musste mich entscheiden.“
Ennio Flaiano (5 maart 1910 – 20 november 1972) Patrice-Flora Praxo (Mariam) en Nicolas Cage (Enrico) in de gelijknamige film uit 1989
Tags:Pier Paolo Pasolini, Koos van Zomeren, Jurre van den Berg, Arthur van Schendel, Nelly Arcan, Jean Orizet, Leslie Marmon Silko, Frank Norris, Ennio Flaiano, Romenu
De Zweedse dichteres en schrijfster Katarina Frostensonwerd geboren op 5 maart 1953 in Stockholm. Frostenson studeerde literatuur, film en theater in Stockholm en debuteerde in 1978 met de dichtbundel “I mellan”. Zij schrijft poëzie, drama en proza, en vertaalt vanuit het Frans. In 1992 werd ze als vijfde vrouw ooit verkozen tot lid van de Zweedse Academie, die beslist over de toekenning van de Nobelprijs voor de Literatuur. Als toneelschrijfster debuteerde zij in 1990 met vier monodrama ‘s voor het podium, die werden uitgevoerd in het theater en op de radio. Twee toneelstukken waren in het Koninklijk Dramatheater in Stockholm te zien. In 2002 werd “Kristallvägen” gespeeld in het Joodse theater van Stockholm. Voor Sven-David Sandströms opera "Staden", die in 1998 in de Koninklijke Opera werd opgevoerd, schreef ze het libretto. Samen met haar man Jean-Claude Arnault, een Frans-Zweedse fotograaf, leidde zij in Stockholm een cultureel forum, dat literaire avonden en interculturele evenementen organiseerde. Het forum werd eind 2017 opgeheven, toen haar man werd beschuldigd van seksuele intimidatie en geweldpleging. Voor het forum zou hij ook fondsen van de Academie hebben aangenomen, waarover Frostenson moest beslissen. Hij zou ook namen van Nobelrijswinnaars hebben gelekt.
Ich selbst im gelben Kleid
Zerstreu mich Bruder mit deinem Auge das sich nicht schließen läßt das nur aussieht, nichts sieht als den Schimmer und Sonnensprenkel von Wasser im Laub
im Juligrün, unter einem Baum in dem geflochtnen blauen Korb der groß dich barg
als dich alles umschwirrte und du warst wie der Honig
ich selbst im gelben Kleid, dunkel im Baum, immer dunkler gelb, greller, schreiend hinauf aber still, zum Wipfel, Triumph, kleiner Bruder, über alles durch der Krone Gewicht ich spür den Kopf von der Sonne
Kranz
Was hab ich in der Hand Kreide und Kohle und den Bleistift, die Tötungskunst
einen Rosenkranz aus Zähnen den Strick der seine Schlinge legt und nichts hören will als Endgültigkeit Bach geht in den Gängen Gedränge in Gabelungen die Leiter auf und ab tanze, Hand
und dann geh zu Kehle Herz und Mund Ding und Leben Zunge und Wurzel
und treib aus das Wort Bergblumen am Hirnwasser
warum spür ich es nicht, Hand um Zunge Zunge und Wurzel - das Gelb schwimmt im Schwarzwasserteich – vielleicht hab ich es getötet, es mit meinen Fingern umgebracht aus Liebe zu ein und derselben Sache Stufe, Tonleiter Knochen, die Tonleiter im Knochen die Leitern hinauf Verbreitung in der Luft ohne Ende sich wendend