Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-09-2018
Fay Weldon, Rosamunde Pilcher, György Faludy, Hans Leip, Uri Zvi Greenberg, Barthold Heinrich Brockes
“Stephanie doesn't get the joke. This is her life problem. Her life asset is her beauty. In 1971 she is twenty-five; she has perfect features, a lanky body, abundant blonde straight hair, and rather large hands and feet. Layla is twenty-six, shorter, plumper, funnier; she has curly dark hair. One side of Layla's face does not line up with the other, so she is called sexy and attractive, but seldom beautiful. Layla does not regard this as a life problem. She has too much to think about. The posters declare over and over, A Woman Needs a Man like a Fish Needs a Bicycle. People stare a moment and pass on. The message makes no sense. Obviously women need men. Everyone needs men. Masculinity is all. Armies need men, and government and business and technology and high finance. And teaching and medicine and adventuring and fashion. And all the serious arts. Offices, except for the typing pool, which is female, need men. It's homes which need women, except for the lawn which is male. Women are for sex, motherhood and domesticity. Men are in for status and action. Outside the home is high status, inside the home is low status. In popular myth men make decisions, women try on hats. The world is all id and precious little anima. Layla and Stephie, friends, mean to change all this. A Woman Needs a Man like a Fish Needs a Bicycle. Ho, ho, ho. Everyone knows women compete for male attention; isn't this how the problem of female bitchery arises? Catty? Felines are nothing compared with women. Perhaps this puzzle poster is advertising something? A couple of tourists, Brian and Nancy from New Zealand, emerge from the crowds in Carnaby Street. They have been rendered punch-drunk by colour, fabric, and the smell of patchouli. These are still flower-power and drug days. See feather boas, silk caftans, crushed velvet hats; lots of mauve, flares, miniskirts, platform heels; good-looking guys with lots of hair, girls with doll faces drifting behind them; wide eyes, fake lashes, white faces. Brian and Nancy both wear white Aertex shirts and tennis shoes for ease and comfort. Both are in culture shock. They flew in today from Wellington. (It took thirty-six hours.) They are accustomed to mountains, plains and sheep farms. Brian is gloriously handsome and golden. Nancy is pleasing enough to look at, but lacks eroticism: she's tall, long-limbed, and manages to appear gawky rather than slender.”
“She sometimes thought that for her, Nancy Chamberlain, the most straightforward or innocent occupation was doomed to become, inevitably, fraught with tedious complication. Take this morning. A dull day in the middle of March. All she was doing ... all she planned to do ... was to catch the 9:15 from Cheltenham to London, have lunch with her sister Olivia, perhaps pop into Harrods, and then return home. There was nothing, after all, particularly heinous about this proposal. She was not about to indulge in a wild orgy of extravagance, nor meet a lover; in fact, it was a duty visit more than anything else, with responsibilities to be discussed and decisions made, and yet as soon as the plan was voiced to her household, circumstances seemed to close ranks, and she was faced with objections, or, worse, indifference, and left feeling as though she were fighting for her life. Yesterday evening, having made the arrangement with Olivia over the phone, she had gone in search of her children. She found them in the small living room, which Nancy euphemistically thought of as the library, sprawled on the sofa in front of the fire, watching television. They had a playroom and a television of their own, but the playroom had no fireplace and was deathly cold, and the television was an old black-and-white, so it was no wonder they spent most of their time in here. "Darlings, I have to go to London tomorrow to meet Aunt Olivia and have a talk about Granny Pen ..." "If you're going to be in London, then who's going to take Lightning to the blacksmith to be shod?" That was Melanie. As she spoke, Melanie chewed the end of her pigtail and kept one baleful eye glued to the manic rock singer whose image filled the screen. She was fourteen and was going through, as her mother kept telling herself, that awkward age. Nancy had expected this question and had her answer ready. "I'll ask Croftway to deal with that. He ought to be able to manage on his own." Croftway was the surly gardener-handyman who lived with his wife in a flat over the stables. He hated the horses and constantly spooked them into a frenzy with his loud voice and uncouth ways, but part of his job was helping to cope with them, and this he grudgingly did, manhandling the poor lathered creatures into the horse-box, and then driving this unwieldly vehicle across country to various Pony Club events. On these occasions Nancy always referred to him as "the groom."
Rosamunde Pilcher (Lelant, 22 september 1924) Scene uit de gelijknamige tv-film uit 1989 met o.a. Angela Lansbury als Penelope Keeling (rechts)
Comme un grand chapeau, le ciel bleu m'a recouvert, et il s'est trouvé pour moi un seul ami fidèle: le brouillard. Parmi des plats garnis la faim m'a saisi, et j'ai eu froid à en mourir devant des poêles chauffés au rouge. Là où j'ai mis la main, il n'y avait que des tuiles qui tombaient, et la boue montait jusqu'à atteindre le bord de ma bouche, près de ma route les roses mouraient et mon souffle rendait l'été terne, je m'étonne déjà presque de la lumière du jour, de ce qu'elle brille encore parfois sur mes épaules en haillons, moi qui ai parcouru tous les six mondes, partout béni et partout cible de crachats.
J'ai lutté contre le vent dans les champs gelés, mon vêtement n'est qu'une feuille de vigne, rien n'est plus pur pour moi que la nuit, rien n'est plus sombre pour moi que le midi. J'ai éclaté en sanglots au fond des tavernes de marins, de même que je ris dans les cimetières; ce que j'ai est seulement ce que j'ai jeté dans la boue, et j'ai tué tout ce que j'aime. Avec son givre blanc, l'automne s'est déjà couché sur mes tempes et mes cheveux roux comme le feu, et je vais ainsi, sifflotant tout seul, partout béni et partout cible de crachats.
Le ciel victorieux a posé sa tente sur moi, la rosée a coloré de bleu mon front, et c'est ainsi que j'ai poursuivi Dieu, qui a reculé, et poursuivi l'avenir, qui est comme mon foyer. Je me suis reposé des heures sur les sommets montagneux et j'ai regardé avec admiration le casseur de pierres en sueur, mais je suis passé en sifflotant près des cathédrales et je me suis moqué de l'évêque aux vêtements ornés, et pour cela il n'est tombé que baisers et coups de cravache sur mon pauvre corps, qui s'est couché tout pareillement parmi les coussins brodés et dans la boue des rues, partout béni et partout cible de crachats.
Et bien que je n'aie ni maison, ni vin, ni épouse et que le vent me siffle entre les jambes, j'aurai encore de l'argent, et j'espère avec certitude qu'un jour tout me réussira. Et quand je serai lassé de manger dans des plats en or, j'abandonnerai encore une fois les palais, les vers danseront déjà la gigue pour atteindre mon ventre, et quelque part sur les feuilles mortes d'automne, au pied d'un vieux buisson d'épines sur lequel ne brillera que la lumière douteuse d'une mauvaise étoile, c'est là qu'un jour je resterai, François Villon, couché, partout béni et partout cible de crachats.
György Faludy (22 september 1910 – 1 september 2006) De Hongaarse acteur Turek Miklós presenteerde leven en werk van György Faludy tijdens een theatervoorstelling in Őriszentpéter,2004
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Hans Leip op dit blog.
Uit: Die Nächtezettel der Sinsebal
“(Sinsebal tanzt vor einem Spiegel in ihrer einsamen Stube)
Dann tanze ich das Spiegellied. Das Spiegellied? Oho! Was weiß mein Bein von mir? Was weiß mein Nacken von mir? Was weiß die weiße Haut? Der Vorhang ist zu, der Teppich grau und ein einziger Kuß. Da schläft mein Bett allein. Nein, gaffen die Kissen? Und pumpen die Puppen im Stuhl in der Kuhle die Mäuler zum Wundern rund? Die Berge schmunzeln auf den Bildern. Was macht die Lampe denn? Die Lampe macht sich winzig, rennt in mein Knotenhaar, brennt in mein Bronzepudelhaar, ein Edelstein, mein süßer Karfunk! Ei Fürstin, ei Engelbengel, hü! Ei Töchterlein, ei Schmatz, mein Schatz! Nun neigen sich die Arme sehr, die Schultern schleichen hinterdrein. Nun schlüpft das Knie davon, nun ruft das andre zärtlich nach. Schnipp, macht der Finger. Nun heben sich die Zehen, tirili. Nun scharwenzen die Hüften juja, nun klingeln ting, ting die Brüstelein. Nun stülpt eine Glocke über mich. O schwanker Trunk, dunkles Blau! Wer schwingt mich so, o halt, nein! O ja, schön! Noch fängt mich der Spiegel, steif grapst mich sein Mantel, nun klemmt er nicht mehr, schmal bin ich ihm weg, fängt mich nicht, fängt mich nicht! Nun Kreisel, nun Mond im Griff. Wirft mich ein Gaukler? Ein Walfisch schnappt mich. Feuer ist, Feuer ist! O schauert mich Eis! Nun kreiseln die Wiesen, viel Blumen wie Mücken, die Schwalben, die Rehe, o schwindelnder Duft; nun häng’ ich im Wind, wie Zweige geschaukelt, wie Blätter geschleudert, wie Sternschnuppen blank. Nun schieß’ ich hinauf, o dunkel, o sausend, nun schluckt mich die Sonne, nun ist sie mein Tanzrad, ist toll, ist toll, o Fieber, ich brenne! Zu Regenbögen gestriemt die Wände, die Puppen, die Stühle, mein Hemd, meine Kissen, mein Bett, meine Bücher, ich schwebe, ich falle!”
Hans Leip (22 september 1893 – 6 juni 1983)
De Israëlische Hebreeuwse en Jiddische dichter en politicus Uri Zvi Greenbergwerd geboren op 22 september 1896 in Bialikamin, Lviv, in Galicië, destijds behorend tot Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Uri Zvi Greenbergop dit blog.
We Were Not Likened To Dogs
We were not likened to dogs among the Gentiles—by them a dog is pitied Caressed and even kissed by the Gentile mouth, for like the puppy Beloved of his home, he is fondled and rejoiced in always: And when this dog dies—how very much the Gentile mourns him!
We were not led like sheep to the slaughter in the boxcars For like leprous sheep they led us to extinction Over all the beautiful landscapes of Europe... . The Gentiles did not handle their sheep as they handled our bodies: Before slaughter they did not pull out the teeth of their sheep: They did not pluck the wool from their bodies as they did to us: They did not push the sheep into the fire to make ashes of the living And to scatter the ashes over rivers and sewers.
Are there other parables like this, our catastrophe, that came to us from their hands? There are no other parables (all words are shades of shadow)— And therein is the horror-striking expression: There are no other parables! Every cruel torture that man may yet do to man in a Gentile country, The future fashioner of parables will liken so: He was tortured like a Jew.
Uri Zvi Greenberg (22 september 1896 – 8 mei 1981) Portret uit 1942
In einem angenehmen Herbst, bey ganz entwölktem heiterm Wetter, Indem ich im verdünnten Schatten, bald Blätter-loser Bäume, geh′, Und des so schön gefärbten Laubes annoch vorhandnen Rest beseh′; Befällt mich schnell ein sanfter Regen, von selbst herabgesunkner Blätter.
Ein reges Schweben füllt die Luft. Es zirkelt, schwärmt′ und drehte sich Ihr bunt, sanft abwärts sinkend Heer; doch selten im geraden Strich. Es schien die Luft, sich zu bemühn, den Schmuck, der sie bisher gezieret, So lang es möglich, zu behalten, und hindert′ ihren schnellen Fall. Hiedurch ward ihre leichte Last, im weiten Luft-Kreis überall, In kleinen Zirkelchen bewegt, in sanften Wirbeln umgeführet, Bevor ein jedes seinen Zweck, und seiner Mutter Schooß, berühret; Um sie, bevor sie aufgelöst, und sich dem Sichtlichen entrücken, Mit Decken, die weit schöner noch, als persianische, zu schmücken.
Ich hatte diesem sanften Sinken, der Blätter lieblichem Gewühl, Und dem dadurch, in heitrer Luft, erregten angenehmen Spiel, Der bunten Tropfen schwebendem, im lindem Fall formiertem, Drehn, Mit offnem Aug′, und ernstem Denken, nun eine Zeitlang zugesehn; Als ihr von dem geliebten Baum freywilligs Scheiden (da durch Wind, Durch Regen, durch den scharfen Nord, sie nicht herabgestreifet sind; Nein, willig ihren Sitz verlassen, in ihren ungezwungnen Fällen) Nach ernstem Denken, mich bewog, sie mir zum Bilde vorzustellen, Von einem wohlgeführten Alter, und sanftem Sterben; Die hingegen, Die, durch der Stürme strengen Hauch, durch scharfen Frost, durch schwehren Regen Von ihren Zweigen abgestreift und abgerissen, kommen mir, Wie Menschen, die durch Krieg und Brand und Stahl gewaltsam fallen, für.
Wie glücklich, dacht′ ich, sind die Menschen, die den freywillgen Blättern gleichen, Und, wenn sie ihres Lebens Ziel, in sanfter Ruh′ und Fried′, erreichen; Der Ordnung der Natur zufolge, gelassen scheiden, und erbleichen!
Barthold Heinrich Brockes (22 september 1680 - 16 januari 1747) Cover
Leonard Cohen, Stephen King, Frédéric Beigbeder, Xavier Roelens, Fannie Flag, H.G. Wells, Johann Peter Eckermann, Max Porter, Paul Ewen
De Canadese dichter, folk singer-songwriter en schrijver Leonard Cohen werd geboren op 21 september 1934 te Montréal. Zie ook alle tags voor Leonard Cohen op dit blog.
Uit:The favorite game
“3 His father lived mostly in bed or a tent in the hospital. When he was up and walking he lied. He took his cane without the silver band and led his son over Mount Royal. Here was the ancient crater. Two iron and stone cannon rested in the gentle grassy scoop which was once a pit of boiling lava. Breavman wanted to dwell on the violence. "We'll come back here when I'm better." One lie. Breavman learned to pat the noses of horses tethered beside the Chalet, how to offer them sugar cubes from a flat palm. "One day we'll go riding." "But you can hardly breathe." His father collapsed that evening over his map of flags on which he plotted the war, fumbling for the capsules to break and inhale.
4 Here is a movie filled with the bodies of his family. His father aims the camera at his uncles, tall and serious, bou-tonnieres in their dark lapels, who walk too close and enter into blurdom. Their wives look formal and sad. His mother steps back, urging aunts to get into the picture. At the back of the screen her smile and shoulders go limp. She thinks she is out of focus. Breavman stops the film to study her and her face is eaten by a spreading orange-rimmed stain as the film melts. His grandmother sits in the shadows of the stone balcony and aunts present her with babies. A silver tea-set glows richly in early Technicolor. His grandfather reviews a line of children but is stopped in the midst of an approving nod and ravaged by a technical orange flame. Breavman is mutilating the film in his efforts at history. Breavman and his cousins fight small gentlemanly battles. The girls curtsy. All the-children are invited to leap one at a time across the flagstone path. A gardener is led shy and grateful into the sunlight to be pre-served with his betters. A battalion of wives is squeezed abreast, is decimated by the edge of the screen. His mother is one of the first to go. Suddenly the picture is shoes and blurred grass as his father staggers under another attack. "Help!" Coils of celluloid are burning around his feet. He dances until he is saved by Nursie and the maid and punished by his mother. The movie runs night and day. Be careful, blood, be careful.”
Leonard Cohen (21 september 1934 – 7 november 2016)
“He was prepared for another of those accusing stares, but Terry only glanced at him briefly, and with no expression at all, before turning his attention to Bill Samuels, who had taken a seat in one of the three chairs on the other side of the table. Studying Samuels now, Ralph began to get an idea of how he had risen so high so quickly. While the two of them were standing on the other side of the one-way glass, the DA had simply looked a bit young for the job. Now, facing Frankie Peterson’s rapist and killer, he looked even younger, like a law office intern who had (due to some mixup, probably) landed this interview with a big-time perp. Even the little Alfalfa cowlick sticking up from the back of his head added to the role the man had slipped into: untried youth, just happy to be here. You can tell me anything, said those wide, interested eyes, because I’ll believe it. This is my first time playing with the big boys, and I just don’t know any better. “Hello, Mr. Maitland,” Samuels said. “I work in the county DA’s office.” Good start, Ralph thought. You are the county DA’s office. “You’re wasting your time,” Terry said. “I’m not going to talk to you until my lawyer gets here. I will say that I see a sizeable wrongful arrest suit in your future.” “I understand that you’re upset, in your position, anyone would be. Maybe we can iron it out right here. Can you just tell me where you were when the Peterson boy was killed? That was on last Tuesday afternoon. If you were somewhere else, then—” “I was,” Terry said, “but I intend to discuss that with my lawyer before I discuss it with you. His name is Howard Gold. When he gets here, I’ll want to talk to him privately. I assume that’s my right? Since I’m presumed innocent until proven guilty?” Quick recovery, Ralph thought. A career criminal couldn’t have done it better. “It is indeed,” Samuels said. “But if you haven’t done anything—”
“Si le ciel est dégagé, on peut voir la mort toutes les nuits. Il suffit de lever les yeux. La lumière des astres défunts a traversé la galaxie. Des étoiles lointaines, disparues depuis des millénaires, persistent à nous envoyer un souvenir dans le firmament. Il m’arrive de téléphoner à quelqu’un que l’on vient d’enterrer, et d’entendre sa voix, intacte, sur sa boîte vocale. Cette situation provoque un sentiment paradoxal. Au bout de combien de temps la luminosité diminue-t-elle quand l’étoile n’existe plus ? Combien de semaines met une compagnie téléphonique à effacer le répondeur d’un cadavre ? Il existe un délai entre le décès et l’extinction : les étoiles sont la preuve qu’on peut continuer de briller après la mort. Passé ce light gap, arrive forcément le moment où l’éclat d’un soleil révolu vacille comme la flamme d’une bougie sur le point de s’éteindre. La lueur hésite, l’étoile se fatigue, le répondeur se tait, le feu tremble. Si l’on observe la mort attentivement, on voit que les astres absents scintillent légèrement moins que les soleils vivants. Leur halo faiblit, leur chatoiement s’estompe. L’étoile morte se met à clignoter, comme si elle nous adressait un message de détresse... Elle s’accroche. Ma résurrection a commencé à Paris, dans le quartier des attentats, le jour d’un pic de pollution aux particules fines. J’avais emmené ma fille dans un néo-bistrot nommé Jouvence. Elle mangeait une assiette de saucisson de bellota et je buvais un Hendrick’s tonic concombre. Nous avions perdu l’habitude de nous parler depuis l’invention du smartphone. Elle consultait ses WhatsApp pendant que je suivais des top-models sur Instagram. Je lui ai demandé ce qu’elle aimerait le plus comme cadeau d’anniversaire. Elle m’a répondu : «Un selfie avec Robert Pattinson.» Ma première réaction fut l’effarement. Mais à bien y réfléchir, dans mon métier d’animateur de télévision, je réclame aussi des selfies. Un type qui interroge des acteurs, des chanteurs, des sportifs et des hommes politiques devant des caméras ne fait rien d’autre que de longues prises de vue à côté de personnalités plus intéressantes que lui. D’ailleurs, quand je sors dans la rue, les passants me réclament une photo en leur compagnie sur leur téléphone, et si j’accepte volontiers, c’est parce que je viens d’accomplir exactement la même démarche sur mon plateau entouré de projecteurs. Nous menons tous la même non-vie ; nous voulons briller dans la lumière des autres. L’homme moderne est un amas de 75 000 milliards de cellules qui cherchent à être converties en pixels.”
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
de wegen verbonden tegenstrijdige steden. nam een man de benen, in ganzenpas en binnen zijn te brede denkmal.
bij omlegging van het heden onthoudt de aarde zich - zonverblind en teruggetrokken onder het asfalt.
Zo de hersenschors. Zo de maatschappij. Zo de zonnebril. Zo de val/vrijpartij. Zo wij. Zo jij. Zozo
sloeg een man op de vlucht naar Rio en dwong hem tot een noodlanding.
leer, beleef, creëer, geniet
ik pretendeer geenszins haar te lijf te gaan
het is haar vinger delete haar netvlies dat me geen pixel verliest, nu ik uitgelogd wordt.
spelend met de muis lay-out ze haar lichaam likt haar link in den Hoge, verzamelt haar netwerk ze voedt de volgende generatie ze downloadt, dus://
ik Error 404, als het niet stoort. gewoon om herop te starten: ik pretendeer enz.
Xavier Roelens (Rekkem, 21 september 1976)
De Amerikaanse schrijfster en actrice Fannie Flagg(eig. Patricia Neal) werd geboren op 21 september in Birmingham (Alabama). Zie ook alle tags voor Fannie Flagg op dit blog.
Uit: Can't Wait to Get to Heaven
“Then she suddenly began to wonder if she had turned off her oven before she had gone out in the yard to pick figs; or if she had fed her cat, Sonny, his breakfast yet. She also wondered what that boy in the ugly green shower cap and those other people leaning over, busy poking at her, were saying. She could see their lips moving all right, but she had not put her hearing aid on this morning, and all she could hear was a faint beeping noise, so she decided to try to take a little nap and wait for her niece Norma to come get her. She needed to get back home to check on Sonny and her stove, but she was not particularly looking forward to seeing her niece, because she knew she was going to get fussed at, but good. Norma was a highly nervous sort of a person and, after Elner’s last fall, had told her time and time again, not to get up on that ladder and pick figs. Norma had made her promise to wait and let Macky, Norma’s husband, come over and do it for her; and now not only had Elner broken a promise, this trip to the emergency room was sure to cost her a pretty penny. A few years ago, when her neighbor Tot Whooten had gotten that needle-nosed hound fish stuck in her leg and wound up in the emergency room, Tot said they had charged her a small fortune. On reflection, Elner now realized that she probably should have called Norma; she had thought about calling, but she hadn’t wanted to bother poor Macky for just a few figs. Besides, how could she know there was a wasps’ nest up in her tree? If it weren’t for them, she would have been up and down that ladder with her figs, making fig preserves by now, and Norma would have been none the wiser. It was the wasps’ fault; they had no business being up there in the first place. But at this point she knew that all the excuses in the world would not hold much water with Norma. “I’m in big trouble now,” she thought, before she drifted off. “I may have just lost ladder privileges for life.”
“Modern religion bases its knowledge of God and its account of God entirely upon experience. It has encountered God. It does not argue about God; it relates. It relates without any of those wrappings of awe and reverence that fold so necessarily about imposture, it relates as one tells of a friend and his assistance, of a happy adventure, of a beautiful thing found and picked up by the wayside. So far as its psychological phases go the new account of personal salvation tallies very closely with the account of "conversion" as it is given by other religions. It has little to tell that is not already familiar to the reader of William James's "Varieties of Religious Experience." It describes an initial state of distress with the aimlessness and cruelties of life, and particularly with the futility of the individual life, a state of helpless self- disgust, of inability to form any satisfactory plan of living. This is the common prelude known to many sorts of Christian as "conviction of sin"; it is, at any rate, a conviction of hopeless confusion. . . . Then in some way the idea of God comes into the distressed mind, at first simply as an idea, without substance or belief. It is read about or it is remembered; it is expounded by some teacher or some happy convert. In the case of all those of the new faith with whose personal experience I have any intimacy, the idea of God has remained for some time simply as an idea floating about in a mind still dissatisfied. God is not believed in, but it is realised that if there were such a being he would supply the needed consolation and direction, his continuing purpose would knit together the scattered effort of life, his immortality would take the sting from death. Under this realisation the idea is pursued and elaborated. For a time there is a curious resistance to the suggestion that God is truly a person; he is spoken of preferably by such phrases as the Purpose in Things, as the Racial Consciousness, as the Collective Mind. I believe that this resistance in so many contemporary minds to the idea of God as a person is due very largely to the enormous prejudice against divine personality created by the absurdities of the Christian teaching and the habitual monopoly of the Christian idea. The picture of Christ as the Good Shepherd thrusts itself before minds unaccustomed to the idea that they are lambs.”
H. G. Wells (21 september 1866 – 13 augustus 1946) Cover
“Mittwoch, den 11. Juni 1823 Diesen Morgen erhielt ich abermals eine Einladung zu Goethe, und zwar mittelst einer von ihm beschriebenen Karte. Ich war darauf wieder ein Stündchen bei ihm. Er erschien mir heute ganz ein anderer als gestern, er zeigte sich in allen Dingen rasch und entschieden wie ein Jüngling. Er brachte zwei dicke Bücher, als er zu mir hereintrat. »Es ist nicht gut,«sagte er, »daß Sie so rasch vorübergehen, vielmehr wird es besser sein, daß wir einander etwas näher kommen. Ich wünsche Sie mehr zu sehen und zu sprechen. Da aber das Allgemeine so groß ist, so habe ich sogleich auf etwas Besonderes gedacht, das als ein Tertium einen Verbindungs- und Besprechungspunkt abgebe. Sie finden in diesen beiden Bänden die ›Frankfurter gelehrten Anzeigen‹ der Jahre 1772 und 1773, und zwar sind auch darin fast alle meine damals geschriebenen kleinen Rezensionen. Diese sind nicht gezeichnet; doch da Sie meine Art und Denkungsweise kennen, so werden Sie sie schon aus den übrigen herausfinden. Ich möchte nun, daß Sie diese Jugendarbeiten etwas näher betrachteten und mir sagten, was Sie davon denken. Ich möchte wissen, ob sie wert sind, in eine künftige Ausgabe meiner Werke aufgenommen zu werden. Mir selber stehen diese Sachen viel zu weit ab, ich habe darüber kein Urteil. Ihr Jüngeren aber müßt wissen, ob sie für euch Wert haben und inwiefern sie bei dem jetzigen Standpunkte der Literatur noch zu gebrauchen. Ich habe bereits Abschriften nehmen lassen, die Sie dann später haben sollen, um sie mit dem Original zu vergleichen. Demnächst, bei einer sorgfältigen Redaktion, würde sich denn auch finden, ob man nicht gut tue, hie und da eine Kleinigkeit auszulassen oder nachzuhelfen, ohne im ganzen dem Charakter zu schaden.« Ich antwortete ihm, daß ich sehr gerne mich an diesen Gegenständen versuchen wolle, und daß ich dabei weiter nichts wünsche als daß es mir gelingen möge, ganz in seinem Sinne zu handeln. »Sowie Sie hineinkommen,« erwiderte er, »werden Sie finden, daß Sie der Sache vollkommen gewachsen sind; es wird Ihnen von der Hand gehen."
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 – 3 december 1854) Cover
“I lay back, resigned, and wished my wife wasn’t dead. I wished I wasn’t lying terrified in a giant bird embrace in my hallway. I wished I hadn’t been obsessing about this thing just when the greatest tragedy of my life occurred. These were factual yearnings. It was bitterly wonderful. I had some clarity. Hello Crow, I said. Good to finally meet you. And he was gone. For the first time in days I slept. I dreamt of afternoons in the forest. CROW Very romantic, how we first met. Badly behaved. Trip trap. Two-bed upstairs at, spit-level, slight barbed- error, snuck in easy through the wall and up the attic bedroom to see those cotton boys silently sleeping, intoxicating hum of innocent children, lint, flack, gack-pack-nack, the whole place was heavy mourning, every surface dead Mum, every crayon, tractor, coat, welly, covered in a lm of grief. Down the dead Mum stairs, plinkety plink curled claws whisper, down to Daddy’s recently Mum-and-Dad’s bedroom. I was Herne the hunter hornless, funt. Munt. Here he is. Out. Drunk-for white. I bent down over him and smelt his breath. Notes of rotten hedge, bluebottles. I prised open his mouth and counted bones, snacked a little on his un-brushed teeth, flossed him, crowly tossed his tongue hither, thither, I lifted the duvet. I Eskimo kissed him. I butterfly kissed him. I flat-flutter Jenny Wren kissed him. His lint (toe-jam-rint) fuck-sacks sad and cosy, sagging, gently rising, then down, rising, then down, rising, then down, I was praying the breathing and the epidermis whispered ‘flesh, aah, flesh, aah, flesh, aah,’ and it was beautiful for me, rising (just like me) then down (just like me) pan-shaped (just like me) it was any wonder the facts of my arrival under his sheets didn’t lift him, stench, rot-yot-kot, wake up human (BIRD FEATHERS UP YER CRACK, DOWN YER COCK-EYE, IN YER MOUTH) but he slept and the bedroom was a mausoleum. He was an accidental remnant and I knew this was the best gig, a real bit of fun.”
Max Porter (High Wycombe, 1981)
De Nieuw-Zeelandse schrijver Paul Ewen werd geboren in Blenheim, Nieuw Zeeland in 1972. Zie ook alle tags voor Paul Ewen op dit blog.
Uit: Space
“New Zealand is a country that is blessed with a great deal of space. This makes it a big drawcard for overseas visitors, a fact not lost on the tourism industry, who commission epic landscape photographs, usually barren and sparse, depicting vast mountain ranges, the purest lakes and fjords, untouched rolling countryside, and large majestic pools of bubbling mud. You could be forgiven for thinking that no people actually live there. As a New Zealander, I have managed to see a great deal of my country. Much of this has been through the window of my mate’s brown Cortina. In its day, Steve’s Cortina transported the pair of us on a series of epic trips around the South and North Islands. Steve always drove (apart from one late-night incident in Cromwell when I mounted the footpath), and he always insisted the Cortina was in fact copper, not brown. At every new town we visited, a felt pennant of that province was added to the car aerial, and these flags rippled in the southern-hemisphere winds, most being reduced to tufty dags by the end of each given trip. To occupy ourselves while travelling through the undeniably magnificent landscape, we would sometimes play car cricket, scoring runs based on the plenitude of oncoming traffic. An approaching car, for instance, would be one run, a motorbike two, and a truck four, but a passing campervan meant the ‘batsman’ was out. Occasionally, driving in particularly sparse countryside, such as on the west coast of the South Island, we would wait bloody ages to score a single run. Some years later, I found myself living in Ho Chi Minh City, Vietnam, and on the occasion when I attempted to play car cricket, I scored about a million runs purely in motorbike traffic before I had to pull over, cross-eyed. One of my theories of why there’s so much space in New Zealand is grounded in the fact that so many of my compatriots are out of the country on any given day. After Germany, New Zealand has the most nationals, per head of population, living or travelling abroad at any one time. A fair counter to my argument, however, may be that most of the space they leave behind is filled, in turn, with German tourists. Despite having loads of space at home, New Zealanders love to spend time in places where there isn’t much space at all. Like aeroplanes. With backpacks crammed full of undies, T-shirts and woollen socks, they blast off, funded by student loans, attempting to bridge the vast gap between their country and the rest of the world.”
Constantijn Huygens-prijs 2018 voor Nelleke Noordervliet
Constantijn Huygens-prijs 2018 voor Nelleke Noordervliet
De Nederlandse schrijfster Nelleke Noordervlietheeft de Constantijn Huygens-prijs 2018 gewonnen. Zij krijgt de prijs voor haar hele oeuvre, maakte de Jan Campert-Stichting donderdag bekend namens de gemeente Den Haag. Aan de prijs is een bedrag van 12.000 euro verbonden. Eerdere winnaars zijn Atte Jongstra (2016), Adriaan van Dis (2015), Mensje van Keulen (2014) en Tom Lanoye (2013). Vorig jaar won de dichter Hans Tentije. Nelleke Noordervlietwerd op 6 november 1945 in Rotterdam geboren. Zie ook alle tags voor Nelleke Noordervliet op dit blog.
Uit: Altijd roomboter
“De regen slaat tegen de hoge ramen van het ziekenhuis. Mijn overgrootmoeder ligt in een van de twaalf bedden op zaal. Het is zondag 1 oktober 1876. Haar kind is vijf dagen oud. Zijzelf is op 16 september twintig geworden. Liep ze maar buiten, maar het kan niet. Ze is net zo ingebakerd als haar zoon, die in een soort stofdoekenmand naast haar ligt. Het sluitlaken en het kraamverband dwingen haar uitgedijde en wegvloeiende onderlijf in oude vorm terug. Haar borsten zijn gezwollen en beginnen te lekken zodra het kind huilt. Nooit heeft ze geweten dat het zo zou zijn. Niemand heeft haar verteld hoe haar lichaam zou voelen. Het is niet van haar. Ze kan er geen woorden voor vinden. Zo hol en leeg haar buik is, zo hol en leeg is haar verbazing om wat is. Ze is omgeven door vreemden. Zelfs het kind is een vreemde. De vroedmeester hield hem aan zijn enkels omhoog tot hij schreeuwde. Hij leek op een gevild konijn. Rood en blauw. Ze zag hem even later terug, ingerold in wit linnen dat ze zelf had gemerkt. Op voedertijden reiken ze haar die vreemde schreeuwende larf aan. Vrat hij haar eerst vanbinnen op, nu valt hij vanbuiten aan. Dit is moederschap. De bestemming van de vrouw. Haar zwangerschap was een schande. Ze werd ontslagen en verbannen. Er waren mensen die over haar beslisten. Vreemden. Mannen met strenge gezichten. Ze kreeg een buik als een trommel. Daarna kwam pijn en water en bloed. Ze heeft haar kiezen op elkaar gehouden, af en toe gekreund, geknarsetand, maar niet geroepen, niet geschreeuwd, geen spektakel gemaakt ook al barstte ze, brak ze, baande zich een te groot dier met scherpe klauwen een weg naar buiten. En toen was er het kind. Ze weet niet of ze van hem kan houden. Ze weet niet of ze van hem moet houden. Het is stil op de ziekenzaal. Ze zijn bijna allemaal naar de kerkdienst. Niet omdat ze zo vroom zijn maar voor de afleiding. Stuk voor stuk zijn het armlastige moeders die hier komen om te bevallen, zwerfsters, prostituees. Een enkeling is zoals zij, vermoedt ze. Zeker weet ze het niet. Ze vertelt zelf ook niet hoe ze hier is gekomen. Bijna allemaal zijn ze ambulant, op het punt weer de straat op gestuurd te worden, terug naar de gribus waar ze vandaan kwamen. Een van de vrouwen, gisteren binnengebracht, slaapt, het haar in natte slierten over het voorhoofd, de mond open. Een ander ligt koortsig en met holle ogen op de dood te wachten. Haar kind is al door hem gehaald. Niemand krijgt bezoek. Niemand kijkt naar hen om. Ze is te kwaad om te huilen. De oude bediende van het ziekenhuis, Wijnand Brouwer, heeft haar kind aangegeven op het gemeentehuis. Bijna dagelijks geeft hij bastaards aan. ‘Hoe moet-ie heten?’ vroeg hij, terwijl ze nog daas van de bevalling op bed lag. Ze had het geluk van een bed alleen. Anderen lagen met zijn tweeën in één bed.”
Dolce far niente, Katharine Tynan, Owen Sheers. Joseph O’Connor, Donald Hall, Javier Marías, Hanya Yanagihara, Cyriel Buysse, Adolf Endler
Dolce far niente
Indian Summer door Ivan Shishkin, 1888
Indian Summer
This is the sign! This flooding splendour, golden and hyaline, This sun a golden sea on hill and plain, -- That God forgets not, that He walks with men. His smile is on the mountain and the pool And all the fairy lakes are beautiful. This is the word! That makes a thing of flame the water-bird. This mercy of His fulfilled in the magical Clear glow of skies from dawn to evenfall, Telling His Hand is over us, that we Are not delivered to the insatiable sea. This is the pledge! The promise writ in gold to the water's edge: His bow's in Heaven and the great floods are over. Oh, broken hearts, lift up! The Immortal Lover Embraces, comforts with the enlivening sun, The sun He bids stand still till the day is won.
Katharine Tynan (21 januari 1861 - 2 april 1931) Clondalkin, County Dublin, de gebooorteplaats van Katharine Tynan
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheerswerd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
The light fell
The weather was confused all day so who can say why it was just then the light fell that way –
the sun riding low, burnishing for a minute, no more, the tops of the hills against a curtain of cloud, ashen with rain and snow.
Or why it was then the deer chose to show their faces, lift their heads from grazing, step near, pause before coming on again.
Oh human life, mysterious,' I heard a woman say, 'not gone, oh no, not gone. There's electrics you know. I wouldn't say it if I didn't believe it to be so.'
And as the light fell drew our eyes, a thinning seam of amber compressed between the land and sky, I could believe it too.
That your guiding hand had motion still and influence among these hills, to light the Crag and Michael's Vale just so, according to your will.
And as the soil hit the wood and the gathered crowd moved, pressed arms, said what they could, wished well and farewell, that it was just as much you as the still lowering sun
that threw one flank of the valley dark and left the other lit, to illustrate, as the land here always did,
what we'd but sensed within ourselves. How at once and from the very same source, a light could rise, as the same light fell.
Not Yet My Mother
Yesterday I found a photo of you at seventeen, holding a horse and smiling, not yet my mother.
The tight riding hat hid your hair, and your legs were still the long shins of a boy's. You held the horse by the halter, your hand a fist under its huge jaw.
The blown trees were still in the background and the sky was grained by the old film stock, but what caught me was your face, which was mine.
And I thought, just for a second, that you were me. But then I saw the woman's jacket, nipped at the waist, the ballooned jodhpurs, and of course the date, scratched in the corner.
All of which told me again, that this was you at seventeen, holding a horse and smiling, not yet my mother, although I was clearly already your child.
“Let me tell of someone I first saw in October 1981 when both of us were aged 17. An exasperating and charming and fiercely intelligent boy, the finest companion imaginable in a day of idleness and disputation. His name was Francis Mulvey. So many symphonies of inaccuracy have been trumpeted about Fran down the years that I find myself reluctant to add to the chatter. Unauthorised biographies, a feature-length documentary, profiles and fanzines and blog-sites and newsgroups. My daughter tells me there’s talk of a biopic movie with the Thai actor Kiatkamol Lata as Fran, but somehow I can’t see that working. She wonders who’d play her daddy. I tell her not to go there. Fran wouldn’t want me included in his story anymore. And he’s lawyered-up good, as I know to my cost. These days my former glimmertwin is private, characterised by the media as a ‘reclusive songwriter and producer’, as though ‘recluse’ is a job description. You’ve seen the most recent photograph available -- it’s blurry and six years old. He’s with his children, attending the first Obama inauguration, sharing a joke with the First Lady. I barely recognise him. He looks trim, fit and prosperous, in a tux that cost more than my houseboat. But the boy Fran, in his heart, was a demimonde figure, more comfortable in a second-hand blouse rummaged in a charity store in Luton, the town where the fates introduced us. I think of it as my only hometown, the place I grew up, but by literal definition we were immigrants. I was born in Dublin, the middle child of three. In 1972 - the year I turned nine - we moved to England following a family tragedy. I had happy times and tough ones. There was a lot of non-event, as we marched to our own little humdrum. I tend to divide my youth into before and after Fran. The former I recollect as a series of monochromes. Luton got colour when he came. I’m told he no longer wears makeup, not even a dusting of rouge. When I first encountered Francis, in college in the ‘80s, he would pitch up for lectures sporting more lip-frost and blusher than Bianca Jagger at Studio 54. I became aware of him during my first month at the Polytechnic. He would have been difficult to miss. One morning I saw him upstairs on the 25 bus, asking the loan of a compact-mirror from the unsmiling conductress, a Jamaican lady of about fifty who was not a believer in light-touch regulation when it came to Luton’s scholars. On supplying the mirror, she was then beseeched for a tissue, onto which he imprinted a lipstick kiss before handing both items back to her.”
Joseph O’Connor (Dublin, 20 september 1963)
De Amerikaanse dichter en schrijver Donald Hallwerd geboren in Hamden, New Haven County, Connecticut op 20 september 1928. Zie ook alle tags voor Donald Hallop dit blog. Donald Hall overleed op 23 juni jongstleden op 89-jarige leeftijd.
For An Early Retirement
Chinless and slouched, gray-faced, and slack of jaw, Here plods depressed Professor Peckinpaugh, Whose verse J. Donald Adams found "exciting." This fitted him to teach Creative Writing.
Apology For Old Clothes
Cerulean tweed jacket, twenty years old, that blueprints the pitch of my shoulders ... Cardigan out at the elbows — comfortable, unkempt, familiar as memory's attic after fifty years of collecting ... I wear a shabby house, as the lazy turtle does, disreputable and easy, dozing in mud all winter.
Adultery At Forty
At shower's head, high over the porcelain moonscape, a waterdrop gathers itself darkly, with hesitation — hangs, swells, shakes, looms, as if uncertain in which direction to hurl itself — and plunges to come apart at its only destination.
Uit: Your Face Tomorrow. Poison, Shadow and Farewell (Vertaald door Margaret Jull Costa)
“How else explain why it is that in a fire at a theater or a disco more people are crushed or trampled to death than burned or asphyxiated, or why when a ship sinks there are people who don't even wait for the lifeboat to be full before lowering it into the water, just so that they can get away quickly and without being burdened by other passengers, or why the expression "Every man for himself" exists, which, after all, means discarding all consideration for others and reverting to the law of the jungle, which we all accept and to which we return without a second's thought, even though we've spent more than half our lives with that law in abeyance or under control. The reality is that we're doing violence to ourselves by not following and obeying it at all times and in all circumstances, but even so we apply that law far more often than we acknowledge, but surreptitiously, under cover of a thin veneer of civility or in the guise of other more respectful laws and regulations, more slowly and with numerous detours and stages along the way, it's all very laborious but, deep down, it's the law of the jungle that rules, that holds sway. It is, think about it. Among individuals and among nations.' Tupra had used the English equivalent of 'Sálvese quien pueda,' which means literally 'Save yourself if you can,' whereas 'Every man for himself denotes perhaps even fewer scruples: let each man save his own skin and worry only about himself, save himself by whatever means are available to him, and let others look after themselves, the weaker, the slower, the more ingenuous and the more stupid (and the more protective, too, like my son Guillermo). At that moment, you can allow yourself to shove and trample and kick others out of the way, or use an oar to smash in the head of anyone trying to hold onto your boat and get into it when it's already sliding down into the water with you and yours inside it, and there's no room for anyone else, or you simply don't want to share it or run the risk of capsizing. The situations may be different, but that commanding voice belongs to the same family or type as three other voices: the voice that issues an instruction to fire at will, to slaughter, to beat a disorderly retreat or to flee en masse; the one that orders to shoot at close range and indiscriminately whoever you happen to see or catch, the voice urging us to bayonet or knife someone, to take no prisoners, to leave not a soul alive ('Give no quarter,' is the command, or worse 'Show no mercy'); and the voice that tells us to fly, to withdraw and break ranks, pêle-mêle in French or pell-mell in its English form; soldiers fleeing en masse when there are not enough escape routes to flee alone, each listening only to his own survival instinct and therefore indifferent to the fate of his companions, who no longer count and who have, in fact, ceased to be companions, even though we're all still in uniform and feel, more or less, the same fear in that shared flight.”
“I was born in 1924 near Lindon, Indiana, the sort of small, unremarkable rural town that some twenty years before my birth had begun to duplicate itself, quietly but insistently, across the Midwest. By which I mean that the town, as I remember it, was exceptional only for its very lack of distinguishing details. There were silos, and red barns (most of the residents were farmers), and general stores, and churches, and ministers and doctors and teachers and men and women and children: an outline for an“American society, but one with no flourishes, no decoration, no accessories. There were a few drunks, and a resident madman, and dogs and cats, and a county fair that was held in tandem with Locust, an incorporated town a few miles to the west that no longer exists. The townspeople--there were eighteen hundred of us--were born, and went to school, and did chores, and became farmers, and married Lindonites, and began families of their own. When you saw someone in the street, you'd nod to him or, if you were a man, pull down the brim of your hat a bit. The seasons changed, the tobacco and corn grew and were harvested. That was Lindon. There were four of us in the family: my father, my mother, and Owen and me. (1) We lived on a hundred acres of land, in a sagging house whose only notable characteristic was a massive, once-grand central staircase that long before had been transformed by generations of termites into a lacy ruin. About a mile behind the house ran a curvy creek, too small and slow and behaviorally inconsistent to warrant a proper name. Every March and April, after the winter thaw, it would surpass its limitations and become a proper river, swollen and aggressive with gallons of melted snow and spring rain. During those months, the creek's very nature changed. It became merciless and purposeful, and seized from its outgrown banks tiny, starry bloodroot blossoms and wild thyme by their roots and whisked them downstream, where they were abandoned in the thicket of a dam someone unknown had built long ago. Minnows, the creek's year-round inhabitants, fought upstream and drowned. For that one season, the creek had a voice: an outraged roar of rushing water, of power, and that narrow tributary, normally so placid and characterless, became during those months something frightening and unpredictable, and we were warned to keep away”.
Hanya Yanagihara (Los Angeles, 20 september 1975)
De Vlaamse schrijver Cyriel Buysse werd geboren op 20 september 1859 in Nevele. Zie ook mijn blog van 20 september 2007. Zie ook alle tags voor Cyriel Buysse op dit blog.
Uit: Van hoog en laag. Het eerste levensboek
“De graaf en de baron waren de machtig-rijke, maar niet hardvochtige heersers over 't nederig dorpje. Alles was van hen: de landen, de boerderijen, de huizen; doch zij waren geen tirannen: zij heersten rustig en beschermend zelfs, tevreden als alles goed ging in de gemeente en niemand hen dwarsboomde. Alles ging goed wanneer eenieder bijtijds zijn pachten betaalde, geen politieke strijd in 't dorp verwekte, geregeld naar de kerk ging en verder aan beide voorname families de nodige eerbied bewees. De baron was burgemeester van de gemeente, omdat hij meer verstand had van bestuurszaken dan de graaf, maar was de baron dat niet geweest, dan zou de graaf het wel geworden zijn, omdat het nu eenmaal wenselijk is, dat óf een graaf, óf een baron, als die er zijn, deze waardigheid op een dorp bekleedt. De mensen leefden klein en nederig, maar niet ongelukkig, onder die heerschappij, en als het ware in de schaduw van de twee regerende kastelen. Misschien hadden zij wel, diep in hun binnenste, een vage drang naar meer vrijheid; misschien voelden zij, onbewust, een benauwende drukking, welke uitging van die machtige kastelen en kregen zij ook wel de indruk, dat men ruimer ademde in dorpen waar er geen kastelen waren; maar dat uitte zich toch nooit in klachten of verzuchtingen, dat lag stil in hen, als iets dat bij hun leven hoorde en niet kon veranderd worden. Feitelijk was er op Meulegem een andere atmosfeer en zagen de mensen er ook anders uit, dan in dorpen die geen kastelen hadden. Het was als iets onzichtbaars en toch alomtegenwoordigs, dat in voortdurende drukking over alles hing. De brouwer, de stoker, de steenkolenhandelaar en kruidenier waren er andere mensen dan hun confraters uit 't omliggende. De dorpsschoolmeester was een ander mens en ook de gemeentesecretaris was een ander mens. Zelfs de kleine kinderen waren anders. Het uitgaan van de school te Meulegem was verschillend met het uitgaan van de school in andere dorpen; en iets wat de ganse bevolking kenmerkte en algemeen bekend was in de omtrek, was dat zij allen, jong en oud, er enigszins gebogen liepen, alsof een last hen op de schouders drukte. Het was spreekwoordelijk in de streek: wanneer iemand zich niet goed recht hield, zei men, ietwat geringschattend-spottend: - Komt ge misschien van Meulegem? En de enige, behalve de leden van de twee adellijke families, die daar niet van Meulegem kwam, was meneer de pastoor, die er glunderde en tierde en regeerde, één met de graaf en de baron, de geestelijke almacht naast en zelfs boven de wereldlijke, want én de graaf, én de baron behandelden hem als een gelijke en wel eens als een meerdere, die altijd met hen samenwerkte tot het vast-onwankelbaar instandhouden van wat door lange jaren van overgeleverde traditie ‘het’ leven zelf van Meulegem geworden was.”
Cyriel Buysse (20 september 1859 – 25 juli 1932) Cover
“Gespielt hab ich mit Bombensplittern. Günter Grass Bücher, halb verbrannt, angekohlt, feucht, verdreckt: »Vom Kaiserhof zur Reichskanzlei, Deutsche Frauen, deutsche Treue, Der Gasmann, Reiter in deutscher Nacht.« – Mit elf, mit zwölf hat E. Bomben- und Flaksplitter gesammelt und getauscht gleich Rühmkorf oder Wosnessenski, die es beide für mitteilenswert hielten. Als er 13 Jahre alt wurde, war E. zum Sammler von Broschüren und Büchern geworden, wie sie nach jedem Luftangriff verwaist in den schwelenden Trümmern herumgeflattert sind. (Nein, E. ist kein Feind der Bomberpiloten gewesen, die Vokabel »Terrorangriff«, wiewohl dem Vorgang gerecht, ist nie über seine Lippen gekommen, erkannt als Nazi-Ausdruck. Schon 1941 war das Kind – unklar die Gründe – in Gedanken zu jenen übergelaufen, die BBC London oder Radio Moskau hießen, schon das klirrende Strüppicht »Stalingrad«, das ist gewiß, hat es mit den Augen der Alliierten gesehen und bewertet.) Was nur hat der aufgeregt sammelnde Knabe von den Büchern gehalten, die er zu Dutzenden, zu Hunderten aus den Schuttbergen Düsseldorfs gebuddelt hat – wie manchmal auch Leichen –, von süßlichem Kalkgeruch umschwärmt?, sind sie ihm vor allem Kuriositäten gewesen? Immer wieder wurden die Bücher gezählt, immer wieder neue Titel-Listen verfaßt, als gelte es, der Um- oder Nachwelt Kunde zu geben von etwas Merkwürdigem: »Die Helden von Scapa Flow, Blitzkrieg in Polen, Nacht über Malmaison, Mit der Leibstandarte im Westen, Orlog und Safari, Feldpostblüten, Narvik.« Gezählt und gezählt, als wäre das da, aufgestapelt im Kohlenkeller, ein kostbarer Schatz gewesen: »Deutsche am Nanga Parbat, Von der Maas bis an die Memel, Alle Wasser Böhmens fließen nach Deutschland. « Manche der Bücher mußten auf dem Hängeboden getrocknet, manche neu zusammengeklammert, zusammengeklebt werden, nicht wenige blieben Halboder Viertelbücher, und alle sind nun dahin, dahin … Erhalten haben sich Reste der Listen, halb verbrannt, angekohlt, feucht, verdreckt, Zeugnisse des Beginns einer Sammler- Karriere der anderen Art.”
Adolf Endler (20 september 1930 – 2 augustus 2009) Cover
Tags:Dolce far niente, Katharine Tynan, Owen Sheers. Joseph O’,Connor, Donald Hall, Javier Marías, Hanya Yanagihara, Cyriel Buysse, Adolf Endler, Romenu
Dolce far niente, Hamlin Garland, Crauss, Patrick Marber, William Golding, Ingrid Jonker, Orlando Emanuels, Jean-Claude Carrière, Stefanie Zweig
Dolce far niente
Indian Summer door James King Bonnar, z.j.
Indian Summer
At last there came The sudden fall of frost, when Time Dreaming through russet September days Suddenly awoke, and lifting his head, strode Swiftly forward-made one vast desolating sweep Of his scythe, then, rapt with the glory That burned under his feet, fell dreaming again. And the clouds soared and the crickets sang In the brief heat of noon; the corn, So green, grew sere and dry- And in the mist the ploughman's team Moved silently, as if in dream- And it was Indian summer on the plain.
Hamlin Garland (14 september 1860 - 4 maart 1940) West Salem, Wisconsin, de geboorteplaats van Hamlin Garland
De Duitse dichter en schrijver Crausswerd geboren in Siegen op 19 september 1971. Zie ookalle tags voor Craussop dit blog.
Ach, die Tage
einschreiben verfasst von rand zu badewannenrand dem postboten wurde es rot wir gaben uns echo ́o namen und hauchten schillernde blasen die im tragischen ah platzten. machten grosse buchstaben aus unsrer ekstase: in flammen die tage zu früh das falsett gebadet im text wir wollten die dreckränder wieder die die romane unserer kindheit an uns gelassen
jetzt solln wir das alles von vorn? wir haben uns eingeschrieben jeder ins herz des anderen und sollen erneut in die seufzenden gärten die narben zu jäten unterwasser zu tauchen den herzlavendel einen schneisenschwan falten aus fehldrucken und
formblättern: beginne zu lesen jene uralten briefe die riechen wie salz auf der haut mit zwölf jahren roman an der heizung und grabe mich ein und denke von einem meerrauschen ans nächste von meer und von weinen der anfang ist immer fragment. du sollst mich nicht finden
WIR WAREN PILOTEN, wir hatten schokoladenstaub in der nase. nachts, das war ein zelt in aphrika, ein kriegsgeheul in strumpfhosenmützen, ein pimmeltanz um den wohnzimmerschatz. wir suchten schutz vor scheinwerfern, die unseren blicken folgten. wir waren piloten, bruchschatten krachten auf uns herab, nie haben wir wieder dermaszen gezittert, geküsst und überlebt
giant amber pastry the child’s arms are too short; the history of the sea, too long, you can only see it in episodes. saison onze: sunburnheat, feverish sandcastlehansa.
Vertaald door Mark Kanak
Crauss (Siegen, 19 september 1971) Hier met schrijver en vertaler Mark Kanak (rechts)
“Kidd holds his hand out. Yates gives him a key and continues to iron. Kidd opens the cupboard and takes out his suit. He takes it over to his bag on the bench and hangs the suit on a hook Kidd paces a bit — in thought — then looks out of the window from where he can see the pitch. He stares out. Silence.
Kidd From up here ... From here ... You'd think it was emerald. You get down there ... You get down ... It's just a knackered old meadow. It's not true. Divots. Tufts. Parsley. Dandelions. Can't play on that. You can play. But you can't play. Need it thick and short. Need it to skim.
He makes a skimming sound and motions with his hand. He stares out of the window, shakes his head.
He is sanding the goahnouth. He is sanding the bog he made himself. Ken. It's amateur. Eh?
Yates looks up
'Hello. Ken, can you help me here? Can you give me a surface?'
Patrick Marber (Londen, 19 september 1964) Scene uit een opvoering in Londen, 2017
"Life is a perplexing muddle, Phanocles." "I shall clean it up." "Meanwhile you are making it dirtier." "No slaves, no armies." "What is wrong with slaves and armies? You might as well say, 'No eating or drinking or making love'." For a while again they were silent, listening to the roar of the port and the shouted orders from the trireme. "Ease her down. Handsomely!" "This evening the Emperor is going to try your pressure cooker. The one you made for him." "He will forget all that when he tries Amphitrite." Mamillius squinted up at the sun. It was not so bright, but he still fanned himself "Lord Mamillius—has he forgiven us for the improvised cooker?" "I think so." "Sway back. Take the strain. Walk. One, two. One, two." "And, after all, without that experiment I should have never known that a safety valve was necessary." "He said that a mammoth was too much to begin with. Blamed me." "Still?" Mamillius shook his head. "All the same, he is sorry about the three cooks and the north wing of the villa." Phanocles nodded, sweating. He frowned at a memory. "Do you think that was what he meant by a 'Sense if possible of peril'?" The slave who had been firing the furnace climbed to the deck and they watched him idly. He threw a bucket over the side on a rope's end, hauled up water and tipped it over his naked body. The water flowed along the deck, carrying snakes of coal dust. Again and again he laved the filthy harbour water over himself. Phanocles called to him. "Clean the deck here." The slave touched his smeared forelock. He drew up another bucketful, then shot it along the deck so that water splashed over their feet. They started up with a shout of annoyance and there came the sound of a rope breaking under strain. Amphitrite ducked under them, sidled and made a loud wooden remark as though she had crunched one of her own timbers with metal teeth. There came a dull thump from the harbour bottom, then a huge cascade of water fell on them from the sky, water full of garbage and mud and oil and tar. Phanocles stumbled forward and Mamillius bowed under the torrent, too shocked even to curse.”
William Golding (19 september 1911 – 19 juni 1993)
De Zuidafrikaanse dichteres en schrijfsterIngrid Jonkerwerd geboren op 19 september 1933 bij Komberley (Noord Kaap). Zie ook alle tags voor Ingrid Jonker op dit blog.
Ik wil geen bezoek meer ontvangen
Ik wil geen bezoek meer ontvangen niet met kopjes thee boerentroost en vooral niet met brandewijn ik wil niet horen hoe ze wachten op gevleugelde brieven ik wil niet horen hoe ze wakker liggen in hun oogkassen terwijl de ander slaapt weids als de horizon om zijn wenkbrauwen en wat wil ik weten van hun altijd eendere kwalen de een zonder eierstokken de ander met leukemie het kind zonder draaiorgeltje en de oude man die al vergeten is dat hij doof is de bestorming van de dood in het stoplicht op groen de mensen die leven aan zee zoals in de Sahara de verraders van het leven met het gezicht van de dood en van God
ik wil gewoon alleen zijn op reis met mijn eenzaamheid als een wandelstok en geloven dat ik nog uniek ben
Pubertijd
Het kind in mij is stil gestorven verwaarloosd, blind en onbedorven
in een kleine poel traag weggezonken en ergens in duisternis verzonken
toen jij onwetend als een beest Je hebt niet met dat grof gebaar de dood voorspeld of het gevaar
maar als ik slaap zie ik kleine handen en ’s nachts het wit vuur van je tanden: Ik ril en één vraag brandt aldoor
Heb jij het kind in mij vermoord…?
Vertaald door Gerrit Komrij
Ingrid Jonker (19 september 1933 – 19 juli 1965) Cover
Verscheur de briefkaarten waarop naakte bosnegerinnen met onsmakelijke tot op hun navel bengelende hangborsten staan. Dit is een verwrongen beeld van mijn land. Ga naar Mohamed van Saramacca, fotografeer hem in al zijn glorie naast zijn bedorven fruit en verdroogde groenten. Toen hij voor Allah en Recht moest opkomen, deed hij dat; niet alleen met woorden. Hij stelde daden. Hij liet zijn produkten liever verrotten dan ze op de markt te brengen en samen met zijn principe te verkopen. Hij protesteerde! Dat is het ware gezicht van Suriname.
Stop voor een kwartier het tienergedonder op alle radiostations en ga in de houding staan! Zet het volume van de radio wijd open en vertel aan de wereld dat de vertrapte rietkapper, de slaaf van Waterloo, die zelf krepeert van honger en ellende, omdat zijn vervloekte eigenaar hem al zeven maanden geen loon heeft betaald, zijn eigen rotzooi vergat en als adhesie voor de stakende intellectuele bovenlaag zijn hongerstem liet horen. Hij koos voor Recht! Dat God dit onthoude en tegen hem zal glimlachen op de dag des oordeels! Jij jeugd, kruip naar hem toe en breng hem staande een ovatie!
Scheur het filmjournaal aan stukken en gooi het op de mesthoop! Eenzijdige voorlichting waarin kleine zwarte kinderen met buikjes rond van wormziekten en ondervoeding altijd weer met vlaggetjes zwaaien naar goden, die hun het brood uit de mond stelen. Hang in plaats van deze leugen de nieuwe bakra een fajalobiekrans om zijn witte nek, smak een bordje naast hem neer: ‘Vriend van Suriname.’ Richt in Gods naam de camera op deze mens, die principes niet per el en geweten per kilogram verkoopt!
Orlando Emanuels (19 september 1927 – 13 maart 2018)
De Franse romanschrijver, regisseur, acteur, toneel- en scenarioschrijver Jean-Claude Carrièrewerd geboren op 19 september 1931 in Colombières-sur-Orb, Hérault. Zie ook alle tags voorJean-Claude Carrière op dit blog.
Uit: Le Mahabharata
« GANESHA. Ne te l’ai-je pas déjà dit ? ENFANT. Pourquoi tu as une tête d’éléphant ? GANESHA. Tu ne le sais pas ? ENFANT. Non. GANESHA. Si je dois aussi raconter ma vie, nous n’aurons jamais fini. ENFANT. Je t’en prie. GANESHA. Soit. Je suis le fils de Parvati, l’épouse de Shiva. ENFANT. L’épouse du grand dieu Shiva ? GANESHA. Lui-même. Mais Shiva n’est pas mon père. Ma mère m’a créé toute seule. ENFANT. Comment elle a fait ? GANESHA. C’est assez compliqué. Il faut une terre spéciale, du safran, de la rosée. Bref, j’étais à ma naissance un superbe garçon, à peu près de ton âge, et ma mère me dit un jour de garder la porte de la maison, de ne laisser entrer personne, car elle désirait prendre un bain. Alors Shiva survint. Il voulut entrer dans la maison, dans sa maison, et moi je lui barrai le passage. Shiva ne me connaissait pas – je venais de naître –, il me dit : Je t’ordonne de me laisser entrer ! Écarte-toi ! Je suis ici chez moi ! Et moi je lui répondis : Ma mère m’a demandé de ne laisser entrer personne, personne n’entrera ! Shiva, furieux, convoqua ses troupes féroces, il leur commanda de me déloger, mais je les dispersai, je les écrasai, j’éclatais d’une force surnaturelle ! Même les hordes de démons échouaient à forcer le passage. Je défendais ma mère. Shiva ne put me vaincre que par ruse. Il se glissa derrière moi et subitement me coupa la tête. Alors ma mère, possédée de fureur, menaça de détruire toutes les forces du ciel. Shiva, vite, pour l’apaiser, ordonna de me fixer la tête de la première créature à s’avancer sur le chemin. C’était un éléphant. Voilà, je suis maintenant Ganesha, celui qui calme les querelles.
Il prend place soigneusement et dit à Vyasa :
GANESHA. Je suis prêt, tu peux commencer, mais je te préviens : ma main ne peut pas s’arrêter pendant que j’écris. Tu dois dicter sans une hésitation, sans un arrêt."
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931) Scene uit een uitvoering in Avignon, 1985
„Tatsächlich war nur einigen wenigen Buhlern um die Gunst des Fotografen der Erfolg vergönnt. Ohne vom Recht am eigenen Bild zu wissen, verlangten die Beglückten dennoch ihre Fotos bei der ersten Besichtigung, trugen fortan die Dokumente, die von Ausdauer und Ruhm zeugten, ständig bei sich und zeigten sie mit dem Besitzerstolz von Siegern, die nach Jahren des Kampfes mit unerwartet wertvoller Kriegsbeute heimkehren. Unwiederholbare Freude einer Minderheit, dieses verlockende Spiel! Die unglückliche Mehrheit ging zum Kummer aller Beteiligten leer aus. Der weiße Zauberer mit der Kamera lebte nämlich, was den Männern, Frauen und Kindern von Ol’ Joro Orok freilich nicht auffallen konnte, in miserablen wirtschaftlichen Verhältnissen. Er brauchte seinen gesamten Verdienst für das Schulgeld seiner Tochter und wäre nie auf die Idee gekommen, auch nur einen Shilling für einen Film auszugeben. Durch die Lebensumstände der Emigration wurde folglich der Fotoapparat ebenso rasch zweckentfremdet wie der übrige Teil des aus Deutschland mitgebrachten Hausrats. In den zehn afrikanischen Jahren meiner Familie diente die Kamera abwechselnd als Briefbeschwerer, als der Beweis, dass man bessere Tage erlebt hatte und wieder solche erhoffte, und als Stuhl für einen elternlosen kleinen Pavian. Zu der Zeit, da die in »Ein Mund voll Erde« erzählte Liebesgeschichte zwischen dem Mädchen Vivian und dem Jungen Jogona spielt, stand der Apparat auf dem Fensterbrett im größten Raum des Hauses. Dort konnte ihn jeder sehen, kein noch so geschickter Dieb ihn aber wegtragen, ohne dass man ihn seinerseits gesehen hätte. Nicht nur ich folgte dem väterlichen Vorbild und sprach von der »Leica«. Das vokalreiche Wort mundete besonders gut in der Suahelisprache. Sobald die Rede vom Reiz der Bilder war, ließen sich die beiden fröhlichen Silben so oft wiederholen, wie dem Erzählenden geboten schien, ohne dass die Kehle Schaden nahm. Die Leica war Anfang der dreißiger Jahre gekauft worden. In den Vierzigern, da nichts von den Lebensplänen, Wünschen und Illusionen geblieben war und die Erinnerungen immer melancholischer wurden, hatte die Kamera für uns keinen materiellen Wert mehr, dafür einen überaus hohen ideellen. Gerade ihre Nutzlosigkeit verkörperte das Verlorene und Unwiederbringliche.”
Stefanie Zweig (19 september 1932 – 25 april 2014) Cover
De Nederlandse schrijfster Claire Poldersin Gouda in 1976. Polders studeerde Letteren (1994–2001) aan de Universiteit van Tilburg en Wijsbegeerte (1995-2001) aan de Universiteiten van Tilburg en Amsterdam. In 2000 studeerde ze ook nog een half jaar aan de Sorbonne in Parijs. Haar eindscriptie droeg de titel 'Auschwitz als Gorgon, de Holocaust in filosofie en literatuur'. Ze publiceerde geregeld gedichten, essays en verhalen in verschillende tijdschriften zoals faculteits- en universiteitsbladen, HP/De Tijd, Literatuur zonder Leeftijd en Filosofie Magazine. Haar debuutroman 'De onfeilbare' (2005) vertelt het verhaal van twee jonge vrouwen die zichzelf verliezen en vinden in diepgaande vriendschap. Een jaar later verscheen haar tweede roman 'De verdwijning van Eva Zomers' In september 2006 verscheen het korte verhaal ‘Hoe de muur onder mijn handen verkruimelde’ in de bundel 25 onder de 35, verhalen van jonge, veelbelovende schrijvers, samengesteld door Said El Haji en Annelies Verbeke..In april 2007 verscheen het korte verhaal ‘De vermenigvuldiging van Valerie’ in de bundel De Verleiding, samengesteld door de Writers on Heels Susan Smit en Siska Mulder. In 2009 verscheen haar derde roman “Salto Mortale”. Nummer vier “Eeuwige Kermis” volgde in 2012.
Uit:Eeuwige Kermis
“Julia stond op de drempel en spiedde de kajuit in. Daar lag haar vader, de man die nog weken, wellicht maanden, hooguit een jaar had. Van hem moest ze afscheid nemen, maar wie was hij eigenlijk? Gisteren had Troy haar in een sms een vraag gesteld die haar bij gebrek aan een bevredigend antwoord was blijven achtervolgen: ‘Wat voor man is Hans Hollander?’ Wanneer ze aan haar vader dacht, zag ze hem in actie; op zijn jacht met de schoot in zijn hand, achter een bankschroef in zijn klushok, aan de keukenbar met een enorme wokpan voor zich. Of ze herinnerde zich de vage anekdotes van vóór haar tijd; het verhaal van de kerkklok en de transformatie tot havenmeester. Wanneer ze op zijn karakter inzoomde, zag ze enkel een potloodschets. ‘Hij is vriendelijk en vol humor’, had ze geschreven en Troy had geantwoord: ‘Alsof je mijn buurman beschrijft.’ Het was waar. Als kind had ze haar vader voor lief genomen en als volwassene had ze geen moeite gedaan om uit te vinden wie hij was. Wat waren zijn nachtmerries, zijn geluksmomenten, zijn gênantste dieptepunten? Was het te laat om hem alsnog te leren kennen? Aarzelend liep ze op het bed toe waar hij lag te dommelen en vlijde zich naast hem neer. Ze ging in zijn arm liggen. Niet in zijn armen, want in de linker zat het infuus. Haar wang raakte zijn schouder zonder dat ze het gewicht van haar hoofd op zijn botten liet rusten. Haar hoofd was veel te zwaar voor zijn broze gestel. ‘Hang niet zo aan hem’, had Vicki ooit gezegd. De oudere kinderen mochten hun vaders rug niet belasten, want die rug moest ook het jongste kind nog dragen wanneer dat groter werd. ‘Waarom dring je je telkens tussen hen in? Laat Julius ook eens naast je vader staan.’ Dat was een andere opmerking geweest die Julia nooit was vergeten. Het ging over de slagorde waarin ze tijdens de afwas de borden droogden. Wat een onschuldige gewoonte leek werd als egoïsme veroordeeld. ‘Vind je niet dat je daar nu te oud voor bent?’ Nee, dat vond Julia niet, want zij had het boekje over correct gedrag waaruit deze regel afkomstig moest zijn, nooit gelezen. Als ze had geweten dat meisjes van tien tijdens een spannende film niet op hun vaders schoot behoren te kruipen, had ze zich vast wel ingehouden. Wanneer de boot bij harde wind schuin ging, verborg Julia zich voortaan in de punt. Maar nu lag ze daar dus, licht euforisch dat ze dit had gedurfd, met haar wang op de schouder van haar vader en haar neus op zijn huid, om te wennen aan zijn nieuwe geur waarin ze nu toch ook iets vertrouwds ontwaarde. En de stervende maakte het haar gemakkelijk door te blijven dommelen, of te doen alsof.”
Dolce far niente, Isabel Ecclestone Mackay, Michaël Zeeman, Koen Stassijns, Armando, Ton Anbeek, Stephan Sarek, Nicolien Mizee
Dolce far niente
Indian Summer doorWilliam Trost Richards, 1875
Indian Summer
I have strayed from silent places, Where the days are dreaming always; And fair summer lies a-dying, Roses withered on her breast. I have stolen all her beauty, All her softness, all her sweetness; In her robe of folden sunshine I am drest.
I will breathe a mist about me Lest you see my face too clearly, Lest you follow me too boldly I will silence every song. Through the haze and through the silence You will know that I am passing; When you break the spell that holds you, I am gone!
Isabel Ecclestone Mackay (25 november 1875 - 15 augustus 1928) Woodstock, Ontario, de geboorteplaats van Isabel Ecclestone Mackay
De Nederlandse dichter, schrijver, journalist en literair criticus Michaël Zeemanwerd geboren op Marken op 18 september 1958. Zie ook alle tags voor Michaël Zeemanop dit blog.
Harlingen Foar Geart, Gosta en Liesbeth
Bijna ijsheiligen op zondagochtend en de Waddenzee stelt hier de wereld vast men vocht tot aan het einde van de dag om Vestdijks leven en vertrok met veel gerucht benoemde haar charmante stad na vier, vijf uur.
Als ik alleen ontbeten heb een stille omgang heb gemaakt langs troosteloos ontworpen schepen benepen pakhuizen die stoer de kaart beschrijven (Rusland, Java, Petersburg, Sumatra, Polen) wie hier woonde sloop schichtig langs de huizenrij.
In al die stilte zijn vanmorgen vroeg twee bootjes weggevaren van wie hier schoolkind was droomt tot de zwarte mannen hem gaan halen van een duister ruim dat naar het onbestemde elders voert men streed hier gisteren nog om zijn lijk.
Ik bood geleerde heren die het beter weten nachtverblijf zij prezen stad en straat vertrokken nochtans opgetogen naar oorden mij genoemd waar zondagsmorgens vroeg gebeier van een klok een aardse melodie verwaait en winterdagen in luidruchtigheid hun rust verzorgen.
Wie hier zijn winters slijt vindt zelfs geen graf in zee ik hoor het kerkvolk vechten met een nieuwerwets gezang ter hoogte van het hereknechtenkamersstraatje.
Afscheid
Afscheid gaat abrupter dan je dacht op een zondag tegen het einde van de morgen als achteloos een boot vertrekt zonder hoorn of omhaal van vlaggen.
Niet dat ik wuivend op een kade stond zelfs dat niet, men verneemt het telefonisch ‘nu ga ik weg’ en gaat dan ook de toon rekt zich te veel aan ruimte.
De volgende dagen is er een spoor dat eerst ik nog nauwkeurig volgen kan maar dat nadien vervaagt; mijn zolderbed is klam als kind heb ik dat nooit geweten.
Afscheid is een misverstand dat fonkelt bij gebrek aan tijd en uren nog nadien de stilte onherbergzaam het uitzicht groezelig de deuren van mijn kamers zwaarder maakt.
Zij was van ieder najaar het gekneusde meisje en zong, onhoorbaar haast, een notenkrakerslied: vandaag ga ik misschien verloren.
De linten in haar waaiend haar, papavers tussen koren ooit, maar rood wordt bruin en brood verkruimelt, langzaam gaat elk meisje dood.
Ik wou haar vluchtruim zijn, mijn tuin voor al haar vogels openplooien, in een schommelstoel van slaap het samenslapen voorbereiden, maar de winter gomt mij uit
en wist uit ieder najaar het gekneusde meisje. Vaag hoor ik het kraken al van mager ijs en vager nog de nagalm van:vandaag ga ik voorgoed verloren.
De moeder
Al jaren dood gaat zij nog elke dag een heel eind om in mij. Ik zie haar na het scheren elke morgen voor me, en sta een voetstap in haar schaduw stil. Haar lach tast mij in oog en mondhoek aan, breekt uit zijn glazen kooi de kamer in en zwijgt wat aldoor was verzwegen: dat ze begraven lag onder de duim van een man, in een gat waar een bouwvallige god het werktuig van haar buik niet ontzag. Hij werd bewaard, zij vreesde. Zo ligt ze in mij opgespaard en gaat in elke vrouw die ik omhels tekeer. Ze duldt geen vader meer, geen spiegelbeeld, geeft mij integendeel haar weerzin weer.
Koen Stassijns (Ninove, 18 september 1953)
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armandowerd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook alle tags voor Armandoop dit blog.
De waarheid
Wee het veel te smalle bospad, het stramme struikgewas, wee de gaten in de bodem.
De jaren zijn in de boeien geslagen, langs de straten slapen de vochtige lichamen, stapels op een hoop verzameld.
Hier heeft iets plaatsgevonden dat op de vage waarheid lijkt.
Armando: De Ladder (1994), Amersfoort
Lente
‘t Is bijna lente, de knoppen zijn al weerloos, de takken steken hun armen uit en de groei heeft de bloei ontdekt.
Het blijft voorlopig lente, omdat het gretig groen is.
Het was de luidruchtige lente, die even heeft geglimlacht.
Armando (18 september 1929 – 1 juli 2018)
De Nederlandse schrijver en letterkundige Ton Anbeek werd geboren in Ede op 18 september 1944. Zie ook alle tags voor Ton Anbeekop dit blog.
Uit:De verkeerde wereld van Gerrit Komrij
“In de twee volgende strofen wordt weergegeven wat het resultaat is van de transformatie naar de mundus inversus. De lezer kan dan terugvertalen: de vrouwen worden in deze nieuwe wereld mooi - wat ontegenzeggelijk impliceert dat ze in de ‘normale’ werkelijkheid in de ogen van de dichter nietmooi zijn (vol levervlekken, plooien: ouderdomsverschijnselen). Ook de hond behoort volgens de dichter tot de schepselen die pas in een wereld waar alles anders is, enigszins beminnelijk kunnen worden. De achteropplaatsing van het onderwerp in de zin die zo hoopvol begint met ‘Haast om te zoenen’ bewerkt hier een heel komisch effect. Het werkelijk ‘schone geslacht’, dat wil zeggen de wezens die in de echte wereld mooi zijn, hebben de grootste verandering ondergaan. Terwijl de vrouwen verjongd werden, zijn zij verouderd en zelfs veel erger dan dat: ze verkeren in staat van ontbinding. Het tegenbeeld van wat in de realiteit hun stralende jonge schoonheid moet zijn, wordt hier plastisch weergegeven. Op het eerste gezicht lijkt dit gedicht niet meer dan een ingenieuze manier om te zeggen: op een strand wordt goed zichtbaar hoe afstotend vrouwen zijn, hoe jong en mooi jongens. De omkering, die de lezer dwingt tot terug-vertalen, maakt een simpele seksistische mededeling interessant. Maar wie zo de poëzie van Komrij opvat, namelijk als alleen maar grappenmakerij, miskent de ernstiger aspecten van zijn dichterschap. Want het gedicht ‘Janus’ heeft nog een tweede gezicht. Door de jongens als desintegrerende lijken af te beelden, onderstreept de dichter niet alleen hun schoonheid (in tegenstelling tot de lelijkheid der vrouwen), maar roept hij tegelijkertijd het beeld op van wat zij eens zullen worden. Het spel krijgt dan een uiterst luguber aspect, want één moment, vóór we de laatste strofe omdraaien, wordt ons de vergankelijkheid van de aardse schoonheid in al zijn gruwelijkheid voor ogen gehouden. Met andere woorden: de omkering laat ook zien hoe in de ‘echte’ wereld het bederf is ingebouwd. In ‘Janus’ blijkt dat Gerrit Komrij het motief van de verkeerde wereld dus op twee manieren gebruikt. Aan de ene kant is er het pure spel, dat in geen enkel gedicht van de bundel ontbreekt. Tot de grappen behoort bij voorbeeld ook het geven van een opsomming die bestaat uit elf onmogelijkheden, zoals: ‘In de Sahara heerst de grote ijstijd’ en ‘De veldmuis heeft een tijgerkat vermoord’ (een heel ‘middeleeuws’ zinnetje) om dan de reeks af te ronden met de laatste regel: ‘De seksualiteit is mooi en prachtig.’ (‘Terribilita’) Het komische effect berust dan op het commentaar dat door middel van de (zogenaamd) omgekeerde wereld op de ‘echte’ wordt geleverd.”
steht dir ins Gesicht geschrieben dein Lachen ist wie Sonnenschein unmöglich wär´s, dich nicht zu lieben, undenkbar, ohne dich zu sein.
Jedes Geschenk beschenkt auch mich, du gibst von allem Glück, das du aus meiner Hand erhältst, ein Vielfaches zurück.
Belebst selbst unbeseelte Dinge mit unverbrauchter Phantasie, bewahrst, was mir verlorenginge, wäre ich ein Meister, wärest du ein Genie.
Und blieb ich gern dein Weggefährte, für alle Ewigkeit, ist, was mein Schicksal mir gewährte, doch nur ein Flügelschlag der Zeit.
Er kommt zu früh, der Augenblick wie wir´s auch dreh´n und biegen, ich gab dir Wurzeln, doch schon bald, erlernst auch du das Fliegen.
Gleichwohl bleibt mir der größte Lohn, mehr kann man nicht erstreben. Ich bin ein Vater, du mein Sohn, was für ein reiches Leben!
Wirtschaftsrezession
Weil wir zu viel vom Strom verschwenden, wird´s mit der Welt noch böse enden. Doch mangelt es uns erst an Geld, wird manche Leuchte abgestellt die vorher sinnlos brannte.
So rettet uns, man ahnt es schon, vielleicht die Wirtschaftsrezession, in der wir lernen, Maß zu halten, und einfach mal was abzuschalten, so wie man´s früher kannte.
Stephan Sarek (Berlijn, 18 september 1957) Berlijn, Tiergarten
“Haarlem, 4 augustus 1994 Beste Ger, Buiten scheurt het onweer de nacht aan stukken en ik loop ongedurig heen en weer, doe de gordijnen dicht en weer open en besluit toch maar aan die brief aan jou te beginnen. Je lijkt soms zozeer een verzameling afgeronde theorieën, dat ik me weleens afvraag of je menselijk bent. Ik kreeg even hoop toen ik je twee speculaasjes zag eten, maar nam aan dat je research aan het doen was voor een nieuw scenario. Je evident aanwezige hartstocht richt zich geheel en al op het werk, en daar voor mij gedrevenheid tot het werk de enige niet-beschamende menselijke eigenschap is, ben ik je als een soort ijsheilige gaan beschouwen, hoewel ervaring me geleerd zou moeten hebben dat alles wat ik ooit aanzag voor iets van een hogere orde, uiteindelijk neerkwam op ‘een menselijke fout’. Ik kan helemaal niet nadenken over dat rotscenario, ik verban het altijd uit mijn geest zodra ik het de deur uit heb gestuurd, hoewel ik wel begrijp dat dat niet goed is. Kun jij niet gewoon zeggen wat ik bedoel? Dit kost me een slapeloze nacht. En hoe ben jij zo geworden? Heeft het jou slapeloze nachten gekost? En ben je er nu uit? En hoe denk je dan en; waar baseer je je oordeel op? En ben je daarom zo energiek? En waarom schrijf je eigenlijk de hele tijd? Ik wil alleen maar uitleggen dat ik ook wel wat te zeggen heb, al begrijp ik nergens wat van, maar wat ik te zeggen zou hebben, Joost mag het weten. Het is alleen maar dat ik niet veronachtzaamd wil worden. God mag weten waar die ideefixe vandaan komt, maar het is zoals het is. Als iemand me zou vragen waarom dat Model verfilmd zou moeten worden, zou ik niets anders weten te zeggen dan dat ik hoopte dat er ergens een meisje van twaalf, dat die avond toevallig voor de televisie verzeild geraakt was, zou denken: ‘O, zit het zo! Ik ben helemaal niet gek!’ Niet omdat ik reclame wil maken voor het modelstaan, maar omdat ik probeer uit te leggen dat je best nog een beetje gelukkig kunt worden als je besluit onder ogen te zien dat het je menselijke plicht is de spoken die je in je kindertijd naar binnen gehaald hebt uit te bannen, en verder op God te vertrouwen.”
Late Summer Landscape door James McDougal Hart, 1876
September
Das ist ein Abschied mit Standarten aus Pflaumenblau und Apfelgrün. Goldlack und Astern flaggt der Garten, und tausend Königskerzen glühn.
Das ist ein Abschied mit Posaunen, mit Erntedank und Bauernball. Kuhglockenläutend ziehn die braunen und bunten Herden in den Stall.
Das ist ein Abschied mit Gerüchen aus einer fast vergessenen Welt. Mus und Gelee kocht in den Küchen. Kartoffelfeuer qualmt im Feld.
Das ist ein Abschied mit Getümmel, mit Huhn am Spieß und Bier im Krug. Luftschaukeln möchten in den Himmel. Doch sind sie wohl nicht fromm genug.
Die Stare gehen auf die Reise. Altweibersommer weht im Wind. Das ist ein Abschied laut und leise. Die Karussells drehn sich im Kreise. Und was vorüber schien, beginnt.
Erich Kästner (23 februari 1899 – 29 juli 1974) Dresden, de geboorteplaats van Erich Kästner
H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart
Boekelo op twee mijlen van hier waar oom Jan Tolstoj las achter de ploeg. Zijn zoon rijdt ons over zijn landerijen;daar licht groen naast de kalkovens der koeltanks het sein
op dat de constellatie verraadt van de alerte apparatuur. Het kalfje slobbert uit een emmer, uit de weiden loopt op zijn gemak het vee de loopstal in.
De beekjes zijn er nog, één maïsakker en dikbestoft de draaibank van mijn moeders oud-oom: timmerman die in delirium
ten onder ging. Meimaan op de weiden, en op het water in het grindgat. Hectaren dicht aaneen. De frambozen, de boomgaard heen.
Rondeel
Oud gereedschap mensheid moe zwierf door de zeeën en de landen stem- en roemloos als kontrabande oud gereedschap mensheid moe, zonk onder voetstap en haaietanden sloot nerf en handvat, handgreep toe oud gereedschap mensheid moe stierf toegetakeld onder stranden onder velden, pleinen, onder toe- gesloten ogen, schedels, handen werd ingemetseld achter wanden als Suster Bertken droef te moe, oud gereedschap mensheid moe.
De eg
Een grote trom van anekdoten is de grond. Eg aan de muur, die is daarvan ver weg. Eg is ingescheept voor een reis die niet komt.
Mollenschrik; fetisj de opgehangen eg, van de specie in de muur, van de stofruit en de dakpan omlaagrollend naar de grond
Optekenaar, dronken van grond, geen egel onnozele hals savonds drinkend uit de snelweg, vluchtigheid van asfalt kleurend met tijd.
Het doet mij stilstaan te zien hoe hij hangt of schommelt: een spotter zoetjes rottend in het weer en de winden.
Hij schreef formules in de grond, halm groeide dan hoog en groen tot je de grond niet meer zag; eg. De grond was dan weg.
Nee geen tederheden, verbannen diepte. Hang maar verga maar bedenk maar er staan er meer tegen de muur, eg.
1 Fools have big wombs. For the rest?—here is pennyroyal if one knows to use it. But time is only another liar, so go along the wall a little further: if blackberries prove bitter there'll be mushrooms, fairy- ring mushrooms, in the grass, sweetest of all fungi.
2 For what it's worth: Jacob Louslinger, white haired, stinking, dirty bearded, cross eyed, stammer tongued, broken voiced, bent backed, ball kneed, cave bellied, mucous faced—deathling,—found lying in the weeds "up there by the cemetery." "Looks to me as if he d been bumming around the meadows for a couple of weeks." Shoes twisted into incredible lilies: out at the toes, heels, tops, sides, soles. Meadow flower! ha, mallow! at last I have you. (Rot dead marigolds—an acre at a time! Gold, are you?) Ha, clouds will touch world's edge and the great pink mallow stand singly in the wet, topping reeds and a closet full of clothes and good shoes and my-thirty-year's-master's-daughter's two cows for me to care for and a winter room with a fire in it—. I would rather feed pigs in Moonachie and chew calamus root and break crab's claws at an open fire: age's lust loose!
3 Talk as you will, say: "No woman wants to bother with children in this country";—speak of your Amsterdam and the whitest aprons and brightest doorknobs in Christendom. And I'll answer you: "Gleaming doorknobs and scrubbed entries have heard the songs of the housemaids at sun-up and—housemaids are wishes. Whose? Ha! the dark canals are whistling, whistling for who will cross to the other side. If I remain with hands in pocket leaning upon my lamppost—why—I bring curses to a hag's lips and her daughter on her arm knows better than I can tell you—best to blush and out with it than back beaten after.
William Carlos Williams (17 september 1883 – 4 maart 1963) Cover
De Amerikaanse schrijver Ken Keseywerd geboren in La Junta (Colorado) op 17 september 1935. Zie ook alle tags voor Ken Kesey op dit blog.
Uit: Sometimes a Great Notion
“Recalling this, and the wise doctor's words, I relaxed my grip on the armrests and pulled the lever to recline the seat. Hell, I sighed, exiled even from the sanctuary of insanity. What a drag. Madness might have been a good way to explain terror and excuse anarchy, I mooned, a good whipping boy to blame in the event of mental discomfort, an interesting avocation to while away the long afternoon of life. What a crashing drag ... But then ... on the other hand, I decided, as the bus thundered slowly through town, you never can tell: it might have constituted as bad a drag as sanity. You would probably have to work too hard at it. And at times, almost certainly, a little sneak of memory would slip past your whipping boy and you would be whacked just as hard as ever by that joker's bladder of reality, of pain and heartache and hassle and death. You might hide in some Freudian jungle most of your miserable life, baying at the moon and shouting curses at God, but at the end, right down there at the damned end when it counts ... you would sure as anything clear up just enough to realize the moon you have spent so many years baying at is nothing but the light globe up there on the ceiling, and God is just something placed in your bureau drawer by the Gideon Society. Yes, I sighed again, in the long run insanity would be the same old cold-hearted drag of too solid flesh, too many slings and arrows, and too much outrageous fortune. I reclined my seat another notch and closed my eyes, trying to resign myself that there was nothing I could do about this runaway anarchy I had hold of but wait for the pharmaceutical pilot to come on and take over the controls and let me sleep. But the pills seemed uncommonly slow in coming on. And in this ten- or fifteen-minute wait—the billowing; the ringing; the bus, empty but for its solitary passenger in the back, huffing and whooshing through the town—before the barbiturates took effect ... I was forced at last to consider those questions I had been skirting so skillfully. Like: "What in the shit you hope to accomplish running back home?" I knew that all that obscure Oedipal pap I had fed Peters about measuring up or pulling down might be approaching some kind of truth . . . but even if I were able to bring off one of these coups, what did I hope to accomplish? And like: "Why should one want to wake up dead anyway?' If the glorious birth-to-death hassle is the only hassle we are ever to have . . . if our grand and exhilarating Fight of Life is such a tragically short little scrap anyway, compared to the eons of rounds before and after—then why should one want to relinquish even a few precious seconds of it? And—thirdly—like: "If it's such a goddamned hassle—why fight it?"
Ken Kesey(17 september 1935 – 10 november 2001) Cover
De Nederlandse toneel- en kroniekschrijver en essayist Abel Herzberg werd geboren in Amsterdam op 17 september 1893. Zie ook alle tags voor Abel Herzberg op dit blog.
Uit:Meat and vegetables
“Matzes: Iedereen weet, dat de Joden aan de vooravond van hun Paasfeest de seideravond vieren, die veel, veel ouder is dan de weg naar Rome. In de christelijke overlevering is de seideravond bewaard gebleven als het heilige avondmaal en uiteraard volledig van inhoud veranderd. Er zit namelijk buitengewoon weinig heiligs in de seideravond, het is bijna allemaal profaan wat de klok slaat. Men werpe mij nu niet tegen, dat de seideravond een godsdienstig gebruik is. Want afgezien daarvan, dat men erover kan twisten wat onder ‘heiligheid’ in de Joodse godsdienst moet worden verstaan, wijst het opheffen of het sublimeren van materiële, historische feiten tot religieuze gebruiken, niet op het belang der religie, maar op dat van die feiten. En op de seideravond wordt niets anders dan een materieel, historisch feit herdacht, te weten de uittocht uit Egypte, de afwerping der slavernij, de geboorte der nationale zelfstandigheid, kortom, zo iets als de oorlog 1940-1945. De vrome mensen zeggen, dat dit door de hand van God is geschied, maar ook als men dit erkent, belet dat niemand om in te zien dat het het wereldse, het politieke gebeuren geweest is, hetwelk diepe en blijvende indruk gemaakt heeft. Het jongste kind van het gezin stelt op seideravond de beroemde vier vragen naar de betekenis van het ritueel, dat het daar voor zich ziet. De eerste vraag betreft de betekenis van de matzes. De vader geeft antwoord. Hij toont de matzes, die hij voor zich heeft liggen, en zegt: ‘Dit is het brood der ellende, dat onze voorouders hebben gegeten bij hun uittocht uit het land, waar zij door Pharao werden onderdrukt’. En hij vertelt, hoe dat zich heeft toegedragen, hoe er bij die uittocht geen tijd was om het brood te doen rijzen, en hoe die voorouders toen ongegist of ongezuurd brood hebben gegeten. Waaraan hij toevoegt: ‘Niet één geslacht is uitgetrokken, maar van geslacht tot geslacht moet ieder zich beschouwen als ware hij zelf slaaf in Egypte geweest, en als ware hij zelf bevrijd’. De kinderen luisteren en ondergaan de gebeurtenis (zij zal zich vijf en dertig eeuwen geleden hebben afgespeeld) als hun eigen actualiteit.”
Abel Herzberg (17 september 1893 – Amsterdam, 19 mei 1989) Cover biografie
My father told the tenants to leave Who lived on the houses surrounding our house on the hill One by one the structures were demolished Only our own house remained and the trees Trees are sacred my grandmother used to say Felling them is a crime but he massacred them all The sheoga, the oudumber, the neem were all cut down But the huge banyan tree stood like a problem Whose roots lay deeper than all our lives My father ordered it to be removed
The banyan tree was three times as tall as our house Its trunk had a circumference of fifty feet Its scraggy aerial roots fell to the ground From thirty feet or more so first they cut the branches Sawing them off for seven days and the heap was huge Insects and birds began to leave the tree
And then they came to its massive trunk Fifty men with axes chopped and chopped The great tree revealed its rings of two hundred years We watched in terror and fascination this slaughter As a raw mythology revealed to us its age Soon afterwards we left Baroda, for Bombay Where there are no trees except the one Which grows and seethes in one’s dreams, its aerial roots Looking for the ground to strike.
Dilip Chitre (17 september 1938 – 10 december 2009)
„Mit den Kneipensperrstunden in engem und wertvollem Zusammenhang steht das Jugendschutzgesetz, welches Jugendliche am Alkoholgenuss in der Öffentlichkeit hinde rt. In fast allen Kneipen müssen junge oder jung wirkende Menschen ihre identity card bei sich haben und vorweisen. Nur, wenn aus derselben hervorgeht, dass man zumindest achtzehn Jahre alt ist, darf man ein Bier trinken. Viele Bars und Pubs haben das Alkoholschutzalter auf zwanzig, einige sogar auf dreiundzwanzig Jahre angehoben. Wer nicht wenigstens wie Vierzig aussieht, muss sich ausweisen, selbst, wenn er bereits drei akademische Grade erworben oder den Nobelpreis für Chemie erhalten hat. Englische Jugendliche betrinken sich zu Hause bei ihren mit ihnen überforderten Eltern, im dormitory ihrer private school, in den Parks oder Fußballstadien. Es gibt Restaurants, in denen aus nicht näher bekannten Gründen - regulations nennt sie der Besitzer üblicherweise - kein Alkohol ausgeschenkt werden darf. Es ist dem Gast allerdings freigestellt, die eine oder andere Flasche Wein ins Lokal mitzunehmen; gern werden ihm Wirt oder Wirtin einen Korkenzieher und ein Weinglas zur Verfügung stellen. In Anbetracht der britischen Kochkunst ist es angenehmerweise ziemlich gleichgültig, ob man zum Lamm in Pfefferminzsauce, den Schweinswürsten mit Erdäpfelmatsch, der Pizza mit Pommes Frites oder den Ravioli auf versengten Toastscheiben Blauburgunder, Tee, Coca Cola oder Hustensaft trinkt. Es sind aber noch zahllose andere regulations in Kraft, die Ordnung in den englischen Alltag bringen: Zum Beispiel das queuing-up system auf Postämtern, Banken, Reise- und Versicherungsbüros. Die hinter Panzerglas verschanzten und mit Mikrophonen ausgestatteten Bediensteten haben ein wachsames Auge für Verstöße gegen Schlangenstandregeln und verweigern jedem, der sich nicht angestellt hat - weil er zum Beispiel der einzige Kunde ist - unweigerlich die erheischte Dienstleistung. Schlange zu stehen hat man auch bei Bushaltestellen, Fahrkartenschaltern und Theatertageskassen, wobei jede dieser Institutionen ihr eigenes queuing-up system vorschreibt.“
Verona Lovers Sur les frais oreillers de marbre ciselé Où fane un lours feston de corolles savantes Se confondent sans fin les amants aux amantes Qui se sont fait mourir du verbe ensorcelé
Avares du vieillir ô vous enviez-les D'avoir sur le tremplin des extases silentes Laissé ce million de minutes naissantes Et bien royalement le monde tel qu'il est
Cette nuit-là comme il s'aimèrent sans mensonge Quelque pouce géant dans sa toute bonté A fait rouler leurs yeux hors des coffres du songe
Cependant que très loin sur les terres bénies Les violons têtus enchantaient les Asies Et riaient de tendresse leurs divinités
Albertine Sarrazin (17 september 1937 – 10 juli 1967) Cover
“Did you ever hear the legend of the moonspinners?’ ‘The what?’ ‘Moonspinners. They’re naiads — you know, water-nymphs. Sometimes, when you’re deep in the countryside, you meet three girls, walking along the hill tracks in the dusk, spinning. They each have a spindle, and onto these they are spinning their wool, milk-white, like the moonlight. In fact, it is the moonlight, the moon itself, which is why they don’t carry a distaff. They’re not Fates, or anything terrible; they don’t affect the lives of men; all they have to do is to see that the world gets its hours of darkness, and they do this by spinning the moon down out of the sky. Night after night, you can see the moon getting less and less, the ball of light waning, while it grows on the spindles of the maidens. Then, at length, the moon is gone, and the world has darkness, and rest, and the creatures of the hillsides are safe from the hunter and the tides are still . . .’ Mark’s body had slackened against me, and his breathing came more deeply. I made my voice as soft and monotonous as I could. ‘Then, on the darkest night, the maidens take their spindles down to the sea, to wash their wool. And the wool slips from the spindles, into the water, and unravels in long ripples of light from the shore to the horizon, and there is the moon again, rising from the sea, just a thin curved thread, reappearing in the sky. Only when all the wool is washed, and wound again into a white ball in the sky, can the moonspinners start their work once more, to make the night safe for hunted things . . .’ Beyond the entrance of the hut, the moonlight was faint, a mere grayness, a lifting of the dark… not enough for prying eyes to see the place where Mark and I lay, close together, in the dark little hut. The moonspinners were there, out on the track, walking the mountains of Crete, making the night safe, spinning the light away.”
>Mary Stewart (17 september 1916 – 9 mei 2014) Scene uit de gelijknamige film uit 1964
Tags:H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart, Romenu
De Nederlandse dichteres en schrijfster Mischa de Vreedewerd geboren in Batavia, in het voormalige Nederlands-Indië, op 17 september 1936. Zij was het middelste kind en enige dochter van een dominee en een onderwijzeres. Zij werd Henny gedoopt, naar de op Ambon overleden eerste vrouw van haar vader. In 1957 debuteerde zij als dichteres in het driemansbundeltje “Morgen mooi weer maken”, In 1959 ontving zij de Herman Gorterprijs (voorheen Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam) voor het gedicht “Een jong meisje droomt” uit de bundel “Met huid en hand” (poëziereeks De Windroos). Zij had toen al een kort verhaal in het toonaangevende literaire tijdschrift Podium gepubliceerd. Vanaf 1969 was zij genoodzaakt 'van de pen te leven'; ze schreef onder meer columns voor de VARA radio, recenseerde kinderliteratuur voor NRC Handelsblad en hield voor het toenmalige bureau SSS lezingen door het hele land. Ook maakte zij (reis)verslagen voor onder anderen Vrij Nederland, Intermagazine en Elégance. Zie ook alle tags voor Mischa de Vreede op dit blog.
Thuiskomen
zullen ze wat zeggen en wat zullen ze zeggen als ik de deur door kom wat zie je er uit je bent ver weg geweest of zullen ze niets zeggen en alleen maar kijken of niets zeggen zelfs niet kijken maar doorgaan met doen net of er niets gebeurd is
hier ben ik dan hun vriendelijke vreemdeling ik spreek de taal der mensen hoe is het weer het is weer ja het is weer nee het is weer mooi weer buiten
Dit jaar november
de zomer gezeefd tot een heldere herfst die droog en ritselend winter wordt
in het holle van dit huis heb ik een wankele warmte gebouwd zorgvuldig mijn eenzaamheid versierd hier woon ik hier leef ik hier speel ik val ik sta op en speel verder
kijk onder mijn handen groeit een vrouw ik ben de vrouw kijk onder mijn handen groeit een kind ik krijg het kind kijk onder mijn handen groeit de dood ik ben het die dood gaat
verwond en verwonderd heb ik gewonnen ga slapen met open mijn handen [de maan is een gat in de nacht]
Liefste: als ik dit zeg
liefste: als ik dit zeg is er een lichaam aan het woord is er veel water waar dorst was is er een hemels bloot huis moedertaal voertaal wordt voelbaar ik ruik je gezicht ik zie je genieten vaderlands zingen je handen mij open oh hoor toch hoor nou toch hier een wereld wentelt zich zwijgend een boom groeit waaiend naar boven stromende stil staat de tijd als een zee
zijn wij elkaar zeer bewoonbaar
Mischa de Vreede (Batavia, 17 september 1936) In 1986
Dolce far niente, Silas Weir Mitchell, Breyten Breytenbach, Alfred Schaffer, Frans Kusters, Michael Nava, James Alan McPherson
Dolce far niente
Indian Summer door Jack Paluh, z.j.
Indian Summer
The stillness that doth wait on change is here, Some pause of expectation owns the hour; And faint and far I hear the sea complain Where gray and answerless the headlands tower.
Slow fails the evening of the dying year, Misty and dim the waiting forests lie, Chill ocean winds the wasted woodland grieve, And earthward loitering the leaves go by.
Behold how nature answers death! O'erhead The memoried splendor of her summer eves Lavished and lost, her wealth of sun and sky, Scarlet and gold, are in her drifting leaves.
Vain pageantry! for this, alas, is death, Nor may the seasons' ripe fulfilment cheat My thronging memories of those who died With life's young summer promise incomplete.
The dead leaves rustle 'neath my lingering tread. Low murmuring ever to the spirit ear: We were, and yet again shall be once more, In the sure circuits of the rolling year.
Trust thou the craft of nature. Lo! for thee A comrade wise she moves, serenely sweet, With wilful prescience mocking sense of loss For us who mourn love's unreturning feet.
Trust thou her wisdom, she will reconcile The faltering spirit to eternal change When, in her fading woodways, thou shalt touch Dear hands long dead and know them not as strange.
For thee a golden parable she breathes? Where in the mystery of this repose, While death is dreaming life, the waning wood With far-caught light of heaven divinely glows.
Thou, when the final loneliness draws near, And earth to earth recalls her tired child, In the sweet constancy of nature strong Shalt dream again—how dying nature smiled.
Silas Weir Mitchell (15 februari 1829 - 4 januari 1914) Philadelphia, de geboorteplaats van Silas Weir Mitchell
Uit: Een seizoen in het paradijs (Vertaald door Adriaan van Dis)
“30 december Halfzeven. Nog enkele uren, minuten bijna. De overgang tussen winter en zomer, leven en dood, Europa en Afrika, zijn een vervreemding, kastratie - balling-schap - en integratie. Buiten is geen geluid, geen vogel, geen wind of melkkar of auto. Niets. Doods. Alleen een klein stukje halve maan, dat als een schurftige koe op haar post, over haar kalf moet waken. Buiten is de dood. Het is tijd om te vertrekken. Hij heeft niet geslapen, en de nacht van gisteren evenmin, en de nacht daarvoor nog minder. Je moet dood zijn voordat je kunt herrijzen. En met de vermoeienis wordt de opwinding in bedwang gehouden. Vermoeienis wordt in de aderen gespoten om het hart te kalmeren. Tegen de vroege morgen heeft hij zich verkleed, keek naar zijn naakte lichaam, naar de ribben en de knieën. Een oude monnik zit al rechtop, stil in meditatie. Als je niets wil worden moet je vroeg uit de veren. Een meditatie waar komen en gaan geen verschil maakt. Een stilte. Noch winter, noch zomer. Maar tussen geboorte en dood trappen we wat lol. Neem me niet kwalijk, meester, maar dit is een avontuur waarin je jezelf met heel't hart en nieren en darmen moet storten. Je kunt hier niet afzijdig tegenover staan. Daar ginds moet een oude ik gehaald worden opdat hij finaal tot rust kan komen. Alles is in orde; alles is opgeruimd. Hij heeft de pantoffels waarop hij al jaren rondsloft als aandenken aan zijn land - fetisjist - uiteindelijk ook in de vuilnisbak gegooid. De dag zal grijs over de stad komen, over de winter; zal net genoeg licht maken om je weg uit dit koude hol te kunnen zien. ‘Kom lief Vlekje, word wakker! Sta op! We moeten gaan!’ Wanneer je erg moe bent is het alsof je je in zee bevindt. (Misschien is de zee wel de moeheid om jou.) Het ene ogenblik ben je zo paniekerig als kippevel, ervan overtuigd dat je iets essentieels hebt achtergelaten, dat je te laat zult aankomen enz. Dan ontspan je weer even argeloos, alles speelt over en om je heen alsof het jou niet aangaat, alsof je lichaam niet ter zake is. De avond voor ons vertrek geven we de laatste instrukties en raad aan de sprieterige Amerikaanse die tijdens onze afwezigheid op het huis zal passen. We hebben alle mogelijke voorzorgsmaatregelen tegen burgeroorlog, de pest, staking, en zondvloed proberen te treffen en hopen stil (ík tenminste) dat, terwijl we weg zijn, een stier van een vent zijn opwachting en inbraak zal maken om onze loge van haar verbeten kuisheid, die aanleiding geeft tot een onooglijke staroogigheid, te genezen. Ons huis is een huis van de liefde. Ons vertrek - en vooral ons doel - hebben we voor al onze vrienden en kennissen geheim proberen te houden. Zij die wel de lont zagen smeulen, kwamen in de laatste nacht afscheid nemen met zachte glimlachen en warme handpalmen; geamuseerd door onze holderdebolder opwinding. Een journalist, van het journalistige Zuid-Afrikaanse soort dat hun werk ziet als strips zonder plaatjes, is ons vanuit Londen op het spoor gekomen en we konden zijn snuivende snor in de kier tussen voordeur en vloertegels angstig op en neer zien gaan.”
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
Heeft u gewonnen? Loop dan even mee naar achteren, hier komt een willekeurig einde aan. Waar zijn uw adviseurs, of bent u voorbereid? 'Je komt er tegenwoordig niet meer aan te pas.' Een paleis voor uw gedachten.
Nu u zo weinig heeft te zeggen, laat ik vast verklappen waar wij u niet op hebben gewezen: het tegenlicht, het prijzengeld, de voorgeschreven zinnen, de herhaling tot vervelens toe en de gevolgen desondanks.
Zoveel woordkeus komt er aan te pas als u bevatten kunt. Wij schrappen niets, u bent van onschatbare waarde. Wij kunnen u zelfs onmogelijk met droge ogen aanschouwen.
Blijft u hier maar even staan. Zo mist u alle hoogtepunten. Fraai is dat: is het buitenaards genoeg, blijkt er altijd weer een markt voor te vinden. Blij dat dit eruit is?
Land zo ver je kijken kunt
En dan gaat het doek op, het rode woordje exit stelt ons gerust. Je concentreert je weer op de verkeerde dingen, in de verte doe je me zelfs denken aan iemand anders. Zo met die sigaret in je mondhoek, een reisgids in je linkerhand, je wapen in je rechter. Verdacht veel
aandacht voor het detail. Is deze verering wel terecht? Hoe ver draagt je echo? Onze kijkzucht overtreft de stoutste verwachtingen, maar het is niets om je zorgen over te maken, jouw schuld is het niet, zoals je daar staat, de afstand ontmaskerd: het beeld is nauwelijks weg te denken.
Er stond iets te gebeuren? Of is het al voorbij, de vingers aan de trekker, de kringelende rook - dat kan ik niet hebben gedaan denk je nog, dat kán ik niet hebben gedaan. Al die achterdocht om niets, gekneed uit het soort stof waar, in een uiterst verleden, dromen werden gemaakt.
“Hier staan wij dan, in de striemende regen aan de rand van Medemblik, een handvol oude, verdrietige mannen die ooit avond aan avond barstensvolle zalen wisten te verbijsteren en door de kunstkritiek uit die dagen eenstemmig tot - ik citeer - ‘de paladijnen van een nieuw tijdperk’ werden uitgeroepen. Nieuw tijdperk, jawel! Nog geen drieënhalve maand duurde het of het hooggeëerde publiek gaf als vanouds overal weer de voorkeur aan het gladde vertoon en de gemakzucht van het tweede garnituur dat alleen per abuis misgrijpt, al doende moppen tapt en het liefst bovendien nog om het geslachtsdeel een hoepeltje of wat zou laten cirkelen, als het fatsoen dat toestond. En niet lang daarna zagen ook de kenners hun vergissing in en lazen wij over - ik citeer opnieuw - ‘behaagzieke dilettanten die door niemand serieus genomen zullen worden, aangezien het wezen van de behendigheidskunst hun ten enen male ontgaat’. Nee, leuk was dat allemaal niet, om van hetgeen wij sedertdien te verduren hebben gekregen nog te zwijgen, maar het heeft ons in ieder geval niet verhinderd te blijven jongleren, zoals er volgens ons gejongleerd moet worden. En als het nieuwe tijdperk niet aan de wereld besteed blijkt te zijn, zo verzekerden wij elkaar onderwijl op onze zolders en in onze achtertuintjes tussen de waslijnen, dan moet de wereld het zelf maar weten. Zo verstreken de jaren en op zekere dag kwamen wij tot de ontdekking dat het tweede garnituur van vroeger vergeleken bij de ellendelingen die naderhand de podia veroverden gerust een stelletje onvervaarde avonturiers genoemd mocht worden. En die lamstralen waren weer een verademing, als je zag wat een volgende lichting ervan terechtbracht... Het zou van weinig smaak getuigen om uitgerekend hier verder nog een woord vuil te maken aan de wijze waarop er tegenwoordig met de kostbaarheden van de zwaartekracht wordt omgesprongen. Wat ik alleen maar wilde zeggen is dat men ons van alles en nog wat voor de voeten kan werpen, behalve dat wij ons met laf effectbejag hebben ingelaten, een enkele schnabbel wellicht niet meegerekend. En met gegoochel, ballet en lolbroekerij gelukkig evenmin. Wij zijn er, kortom, in geslaagd de weg van de minste weerstand te vermijden. En in nog heviger mate - van die intensiteit is dit einde het bewijs - geldt dit voor degene van wie wij vandaag afscheid nemen en die ons op zijn beurt keer op keer van virtuositeit heeft beschuldigd - jullie herinneren je hoe hij bij het uitspreken van dat woord de punt van zijn karakteristieke neus tussen de toppen van duim en wijsvinger placht te vatten, wat hij in de vele, veel te vele nadagen van zijn loopbaan als een prestatie van formaat aangemerkt wenste te zien-, eens ons voorbeeld, onze inspiratiebron en ons idool, Daan Dativo, God hebbe zijn ziel, als het Hem tenminste lukt daarop de nodige vat te krijgen!”
Frans Kusters (16 september 1949 – 20 november 2012) Op de achterkant van de verhalenbundel “Paarse dingen”
“Everyone in the Public Defender’s office had to take the jail rotation. Unlike my colleagues, I didn’t mind it. If, as my law school teachers had insisted, the law was a temple, it was a temple built on human misery and jails were the cornerstones. It was salutary to have to encounter the misery on a regular basis because otherwise it became too easy to believe that trials were a contest between lawyers to see who was the craftiest. It was good to be reminded that when I lost a case someone paid a price beyond my wounded pride. Not that I was in particular need of that memo at the moment. A few months earlier, I’d lost a death penalty case where, rara avis, my client was innocent. Not generally innocent, of course—he had been in an out of juvie hall, jails and prison since he was 15—but innocent of the murder charge. After the jury returned its guilty verdict, I snapped. When the judge asked the usual, “Would you like to have the jury polled, Mr. Rios?” I jumped to my feet and shouted, “This isn’t a jury, it’s a lynch mob.” He warned me, “Sit down, counsel, or I’ll find you in contempt.” I unloaded on him. “You could never hold me in more contempt than I hold you, you reactionary hack. You’ve been biased against my client from day one . . .” I continued in that vein until the bailiff dragged me out of the courtroom and into the holding cell. Eventually, I was released, lectured, held in contempt, fined a thousand dollars, and relieved as my client’s lawyer. When word got around the criminal defense bar about my rampage, I received congratulatory calls but not from my boss, the Public Defender himself. A death penalty trial is really two trials, the guilt phase where the jury decides whether the defendant committed the charged murder, and the penalty phase where the same jury decides whether to sentence him to death or life without parole. My outburst came at the end of the guilt phase. This meant another deputy public defender would have to be appointed to the case, get up to speed, and argue for my client’s life in front of the same jury I’d called a lynch mob. “I should just fucking fire you,” Mike Burton told me, savagely rubbing his temples. The PD was a big man, an ex-cop in fact who had his own awakening about the criminal law system after he watched his partner beat a confession out of a suspect in the days before Miranda. “The only reason I’m not is that if Eloy does get death, at least you’ve handed us grounds for appeal.” He glared at me. “Ineffective assistance of counsel.”
“THOMAS BROWN STOPPED going to church at twelve after one Sunday morning when he had been caught playing behind the minister's pul-pit by several deacons who had come up into the room early to count the money they had collected from the other chil-dren in the Sunday school downstairs. Thomas had seen them putting some of the change in their pockets and they had seen him trying to hide behind the big worn brown pul-pit with the several black Bibles and the pitcher of ice water and the glass used by the minister in the more passionate parts of his sermons. It was a Southern Baptist Church. "Come on down off of that, little Brother Brown," one of the fat, black-suited deacons had told hint. "We see you tryin' to hide. Ain't no use tryin' to hide in God's House." Thomas had stood up and looked at them; all three of them, big-bellied, severe and religiously righteous. "I wasn't tryin' to hide," he said in a low voice. "Then what was you done behind Reverend Stone's pulpit?" "I was praying," Thomas had said coolly After that he did not like to go to church. Still, his mother would make him go every Sunday morning; and since he was only thirteen and very obedient. he could find no excuse not to leave the house. But after leaving with his brother Edward, he would not go all the way to church again. He would make Edward, who was a year younger, leave him at a certain corner a few blocks away from the church where Saturday-night drunks were sleeping or wait-ing in misery for the bars to open on Monday morning. His own father had been that way and Thomas knew that the waiting was very hard. He felt good toward the men, being almost one of them, and liked to listen to them curse and threaten each other lazily in the hot Georgia sun. He liked to look into their faces and wonder what was in their minds that made them not care about anything except the bars opening on Monday morning. He liked to try to dis-tinguish the different shades of black in their hands and arms and faces. And he liked the smell of them. But most of all he liked it when they talked to hint and gave him an excuse for not walking down the street two blocks to the Baptist church. "Don' you ever get married, boy," Arthur, one of the meaner drunks with a missing eye, told him on several oc-casions. The first time he had said it the boy had asked: "Why nor?"
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943) Cover
Het sacrament van de wijding (Christus presenteert de sleutels aan de heilige Petrus) door Nicolas Poussin, ca. 1630
Saint Peter
Now I think there is a likeness 'Twixt St. Peter's life and mine, For he did a lot of trampin' Long ago in Palestine. He was ‘union’ when the workers First began to organise, And — I'm glad that old St. Peter Keeps the gate of Paradise.
When the ancient agitator And his brothers carried swags, I've no doubt he very often Tramped with empty tucker-bags; And I'm glad he's Heaven's picket, For I hate explainin' things, And he'll think a union ticket Just as good as Whitely King's.
He denied the Saviour's union, Which was weak of him, no doubt; But perhaps his feet was blistered And his boots had given out. And the bitter storm was rushin' On the bark and on the slabs, And a cheerful fire was blazin', And the hut was full of ‘scabs.’
*****
When I reach the great head-station — Which is somewhere ‘off the track’ — I won't want to talk with angels Who have never been out back; They might bother me with offers Of a banjo — meanin' well — And a pair of wings to fly with, When I only want a spell.
I'll just ask for old St. Peter, And I think, when he appears, I will only have to tell him That I carried swag for years. ‘I've been on the track,’ I'll tell him, ‘An' I done the best I could,’ And he'll understand me better Than the other angels would.
He won't try to get a chorus Out of lungs that's worn to rags, Or to graft the wings on shoulders That is stiff with humpin' swags. But I'll rest about the station Where the work-bell never rings, Till they blow the final trumpet And the Great Judge sees to thin
Henry Lawson (17 juni 1867 – 2 september 1922) De katholieke St Joseph’s Church in Grenfell, New South Wales, de geboorteplaats van Henry Lawson
De Engelse dichter Alfred Noyes werd geboren op 16 september 1880 in Wolverhampton. Hij bezocht het Exeter College in Oxford, maar studeerde daar niet af. Op 21-jarige leeftijd publiceerde hij zijn eerste poëziebundel, “The Loom Years”. In de periode 1903-1908 volgden vijf dichtbundels, waaronder “The Forest of Wild Thyme” en “The Flower of Old Japan and Other Poems”. In 1907 trouwde hij met Garnett Daniels. Van 1914 tot 1923 doceerde hij Engelse literatuur aan de universiteit van Princeton. Na de dood van zijn vrouw bekeerde Noyes zich in 1926 tot de rooms-katholieke kerk. Deze verandering van geloof behandelde Noyes ook in zijn in 1934 gepubliceerde boek “The Unknown God”. Later trouwde hij met Mary Angela Mayne Weld-Blundell, dochter uit een oude Anglicaanse familie die de kerk te verwierp.. Samen hadden ze drie kinderen: Henry, Veronica en Magaret. Vanwege toenemende blindheid naarmate hij ouder werd, werd Noyes gedwongen om zijn werken te dicteren. In 1953 verscheen zijn autobiografie “Two Worlds for Memory”. Noyes stierf op 77-jarige leeftijd en werd begraven op het Isle of Wight. Zijn levenswerk omvat ongeveer 60 boeken, waaronder dichtbundels, romans en korte verhalen. Zijn beroemde ballade “The Highwayman” werd voor het eerst op muziek gezet door de Amerikaanse singer-songwriter Phil Ochs en gepubliceerd op diens in 1965 verschenen album “I Ain’t Marching Anymore”. Commercieel succesvoller werd de ballade later opnieuw uitgebracht door de Canadese Loreena McKennitt op haar album “The Book Of Secrets” uit 1997.
The Highwayman
Part one
I The wind was a torrent of darkness among the gusty trees, The moon was a ghostly galleon tossed upon cloudy seas, The road was a ribbon of moonlight over the purple moor, And the highwayman came riding— Riding—riding— The highwayman came riding, up to the old inn-door.
II He'd a French cocked-hat on his forehead, a bunch of lace at his chin, A coat of the claret velvet, and breeches of brown doe-skin; They fitted with never a wrinkle: his boots were up to the thigh! And he rode with a jewelled twinkle, His pistol butts a-twinkle, His rapier hilt a-twinkle, under the jewelled sky.
III Over the cobbles he clattered and clashed in the dark inn-yard, And he tapped with his whip on the shutters, but all was locked and barred; He whistled a tune to the window, and who should be waiting there But the landlord's black-eyed daughter, Bess, the landlord's daughter, Plaiting a dark red love-knot into her long black hair.
IV And dark in the dark old inn-yard a stable-wicket creaked Where Tim the ostler listened; his face was white and peaked; His eyes were hollows of madness, his hair like mouldy hay, But he loved the landlord's daughter, The landlord's red-lipped daughter, Dumb as a dog he listened, and he heard the robber say—
V "One kiss, my bonny sweetheart, I'm after a prize to-night, But I shall be back with the yellow gold before the morning light; Yet, if they press me sharply, and harry me through the day, Then look for me by moonlight, Watch for me by moonlight, I'll come to thee by moonlight, though Hell should bar the way."
VI He rose upright in the stirrups; he scarce could reach her hand, But she loosened her hair i' the casement! His face burnt like a brand As the black cascade of perfume came tumbling over his breast; And he kissed its waves in the moonlight, (Oh, sweet, black waves in the moonlight!) Then he tugged at his rein in the moonlight, and galloped away to the West.
De Amerikaanse schrijfster Elizabeth McCracken werd geboren op 16 september 1966 in Boston. Zij bezocht de Newton North High School in Newton, Massachusetts en behaalde een B.A. en M.A. in Engels aan Boston University, een M.F.A. aan de Universiteit van Iowa, en een M.S. in Library Science aan Drexel University. In 2008 en 2009 woonde McCracken in Cambridge, MA, waar ze fellow was aan het Radcliffe Institute for Advanced Study. Ze is getrouwd met de schrijver Edward Carey. Ze hebben een zoon en een dochter; een eerder kind stierf voor de geboorte, een ervaring die de basis vormde van McCracken's memoires “An Exact Replica of a Figment of My Imagination”. McCracken bekleedt de James Michener Chair of Fiction van het Michener Center for Writers aan de Universiteit van Texas in Austin". Zij en haar man waren eerder verbonden aan de faculteit van de Iowa Writers 'Workshop. In 1996 werd ze genomineerd voor de National Book Award en zij won in 2002 met “Niagara Falls All Over Again” de L.L. Winship / PEN New England Award. In 2014 publiceerde ze haar eerste verhalenbundel in 20 jaar: “Thunderstruck & Other Stories”.
Uit:Niagra Falls All Over Again
“It's like this: Rocky has just been hired at a cheese factory. He's in charge of making the holes in the Swiss, but he doesn't know how. I'm the foreman, I say, A hole is nothing! You're bothering me now about nothing? (Maybe it doesn't sound funny on the page, but Beethoven on the page is just black dots.) Rocky gets nervous, and more nervous, and downright panicked about the holes, the nothing. Onstage with Rocky, I was handsomer, funnier. If anyone in the audience recognized the Dutch comic made over into the fierce foreman, they forgave me. The crowd was no longer a squawk box worked by a crank --- turn that crank harder! --- but what they were: a bunch of gorgeous people who happened to find us very, very funny. Then suddenly Rocky ad-libbed in a big way: he jumped into my arms, all the way off the floor, so I was cradling him. Oof. Like a lady scared of a mouse, and so I said, "What are you, a man or a mouse?" "Mouse," he said in his squeakiest voice. "You're a mouse in a cheese factory," I told him. "You're living the life of Reilly." I didn't put him down. I was twenty years old, I could lift anything if an audience was involved. "I'm scared," he said. "Oh, Rocky," I said dotingly. "Poor Rocky. Shall I sing you a song?" "Uh-huh," he said. So I started Brahms's lullaby. "Not that one," he said. "Okay." I tried Rockabye Baby. "No!" He thumped me on the chest.Rockabye Your Baby with a Dixie Melody? No. Beautiful Dreamer? Worse. You Made Me Love You? Out of the question. Abba-Dabba Honeymoon? A sly nod, a settling in. It's almost impossible to hold on to 180 pounds of snuggling comic, but I managed. "You better sing with me, folks," I told the audience, "or we'll be here all night." So they joined in, and that night five hundred people sang Rocky Carter to sleep for the first time. That's the bit we became famous for: Why Don't You Sleep? We did it a million times, in the movies, on radio, on TV. Veronica Lake sang Rocky to sleep, and Dan Dailey, and Bing Crosby. Always a different ridiculous song. Rocky said it was our funniest bit. Rock was educated --- Harvard, he said sometimes, Princeton others, School of the Street, he told reporters. Anyhow, he studied things. What made Chaplin great? Keaton? A kind of tenderness and need, he said, not like these jokers everywhere. Why Don't You Sleep would be how people remembered us, he said. It would be our signature.”
De Duitse dichteres en schrijfster Ursula Wölfelwerd geboren op 16 september 1922 in Hamborn / Duisburg. Haar vader was de dirigent Karl Koethke en Wölfel groeide op in het Ruhrgebied als de jongste van vier broers en zussen. Zij studeerde aan de universiteit van Heidelberg Duits, geschiedenis, filosofie en psychologie. In 1943 trouwde ze met de architect Heinrich Wölfel, een jaar later werd haar dochter Bettina geboren. Haar man stierf in 1945 in krijgsgevangenschap. Na de oorlog werkte Wölfel als schoolassistente. Vervolgens volgde zij een opleiding tot lerares in het basisonderwijs en was zij assistente aan het Pedagogisch Instituut Jugenheim an der Bergstrasse. Van 1951 tot 1954 studeerde zij Duitse literatuur, kunstgeschiedenis en pedagogiek aan de universiteit van Frankfurt. Van 1955 tot 1958 werkte zij als lerares in het bijzonder onderwijs in Darmstadt en aan het begin van de jaren zestig was ze academisch assistente van Klaus Doderer tijdens de ontwikkelingsfase van het Institut für Jugendbuchforschung. In 1959 verscheen haar eerste kinderboek. Ze leefde vanaf 1961 als schrijfster in het Odenwald en was sinds 1972 lid van het PEN-centrum Duitsland.
Die Geschichte von der Maus im Laden
Einmal ist eine Maus nachts in den Laden gelaufen. Sie hat all die gut en Sachen gerochen: Butter und Speck und Wurst und Käse und Brot und Kuchen und Schokolade und Äpfel und Nüsse und frische Möhren. Sie hat sich auf die Hinterbeine gesetzt und das Schnäuzchen in die Luft ge-streckt und vor Freude gepfiffen. Aber womit sollte sie jetzt anfangen? Sie wollte gerade an einem Butterpaket knabbern, da hat es von der einen Seite so gut nach Speck gerochen und von der anderen Seite hat es so gut nach Käse gerochen! Sie wollte gerade am Käse knabbern, da hat es von der einen Seite so gut nach Wurst gerochen und von der anderen Seite hat es so gut nach Schokolade gerochen! Sie wollte gerade an der Schokolade knabbern, da hat es von der einen Seite so gut nach Kuchen gerochen und von der anderen Seite hat es wieder so gut nach Butter gerochen! Die arme Maus ist immer hin und her gerannt. Sie wusste und wusste und wusste nicht, was sie zu erst fressen sollte. Und auf einmal war es hell und die Leute sind in den Laden gekommen. Sie haben die Maus nach draußen gejagt. Die hat zu den anderen Mäusen gesagt: »Nie mehr gehe ich in den La-den! Wenn man gerade anfangen will zu fressen, wird man weggejagt!«
Das Miststück
Als der Vater noch bei ihnen wohnte, hatte die Mutter in der Fabrik gearbeitet. Dann war der Vater immer öfter zu einer anderen Frau gegangen, und schließlich blieb er ganz bei ihr und heiratete sie. Seitdem war die Mutter immer zu Hause. Sie sagte zu Peter und Wilma: „Ich bin krank. Ich kann nicht mehr arbeiten gehen.“ Aber am Abend ging sie oft in die Wirtschaft oder zu den Nachbarn, und wenn sie dann nach Hause kam, machte sie Lärm im treppenhaus. Sie redete laut mit sich selbst, sie schimpfte auf den Vater, weil er nicht genug Geld schickte und weil er die andere Frau geheiratet hatte. Die Leute im Haus wurden wach davon. Sie rissen die türen auf und riefen: „Bist du schon wieder besoffen, du Miststück? Halt die Klappe! Wir wollen schlafen!“ Und es gab jedes Mal Streit. Davon wurde Peter oft wach. Er hörte zu, bis die Mutter die Wohnungstür zuknallte, er zog sich die Decke über den Kopf und weinte. Wilma schlief immer so fest, sie hörte nichts, Peter war froh darüber. Wilma brauchte das alles nicht zu wissen, sie war doch erst sechs Jahre alt. Manchmal kam die Mutter nachts noch zu ihnen ins Zimmer. Dann merkte sie, dass Peter weinte, und sie setzte sich auf sein Bett und weinte auch. „Ich tu’s nicht mehr“, flüsterte sie dann. „Warum kann ich denn nicht aufhören damit? Aber ich tu’s nicht mehr, nie mehr, das verspreche ich dir!“
Lucebert, Jan Slauerhoff, Sergio Esteban Vélez, Chimamanda Ngozi Adichie, Agatha Christie, Orhan Kemal
De Nederlandse dichter Lucebertwerd in Amsterdam geboren op 15 september 1924 onder de naam Lubertus Swaanswijk. Zie ook alle tags voor Lucebertop dit blog.
Wambos
Van rozenhout en snijkunst nog geuren en kraken de treurige tuinen de tijd een teng van molm en zweet beeft murmelt en prevelt
nu leeft en nu zaait sneltastend stenen vuur met al zijn hoornen vrouwelijk en manlijk opwaarts wankelende goed en kwaad gewillig gaat hij tussen onverschillig alle wateren der rust
zeggen kunnen vanuit hun nesten de poppen ik heb dorst & honger vorstelijk verschijnt de vader van zijn arbeidsveld nog stoffig er is bidden en beginnen en amen en opstaan maar niet gaan samen ja en nee en niet de honger baart het lam een lamzak
zo zie toe hoe vroom vogels de lucht versnijden een vlees van geest van zout ook dat ootmoedig en onmachtig het hart aan huilen hangt als een trap aan een dak
Stereographie
Naar stad en land van geluk Zullen wij samen gaan Niet hier en naast elkaar Maar hier en daar En ieder afzonderlijk
Op vuil water voetstappen Zijn onze handelingen En onze vrolijkheid is Een gevangenis vlammende
Maar ver van elkaar in de ruimte Is de ruimte een tweesnijdend mes Zijn rechterdaad is sterven Zijn linkerdaad is de dood.
Teken en tijd
Streng en eenvoudig spreken met de streng gelovige aarde de zwaarte voedt het zwevende in de danser die eens het vallen aanvaardde
en wat is gegeven als teken de berg de rivier en de afgrond zorg dat de adem dit opvat en het bloed in het lichaam het afrondt
ook al dragen zonen uw naam naar het steeds betere land gij wijst de weg waar te gaan want gij zijt Absoloms hand
Dichten doe ik nog, maar als in droom, In een droom waarover 't voorgevoel Van te ontwaken in een werklijkheid Die geladen is met ramp op ramp Hangt als een zwaar onontkoombaar onweer Dat in laatste stilt zijn donder uitbroedt Over 'n lieflijk maar al rottend landschap. Tussen zwammenwoekring bloeien bloemen, Pluimen rijzen uit vergrauwde grassen, Maar de meren spieglen vuile wolken En het bos kromt al zijn volle kronen.
En ikzelf loop in mijn droom, dat landschap, Eerst nog vergezeld, dan plotseling eenzaam, Tegelijk loer ik van achter stammen Om mijzelf van schrik te doen ontwaken Maar ik ben verlamd - ik wil gaan roepen Dat het onweer komt en de verwoesting En daarna de doodlijke verdorring!
En ik roep, maar angst versmoort mijn kreet. Ook 't geluid is hier gestorven?
Hoor
Als een beek, onder toelopend rotsdak, Die zo snel stroomt dat zij niet kan spieglen De bedreiging die erboven hangt, Ruist het dwars door 't droomland, van verbazing, Dat ik dood voorzie en door moet dichten En de beek, ontsprongen uit die bron, Roept met stroomversnelling, stemverheffing, Maar zo diep dat 'k niet kan onderscheiden Of 't is van verontwaardiging of toejuiching:
‘Dichten doe je nog?’
Ultra Mare
Hier is de wereld niets dan waaiend schuim, De laatste rotsen zijn bedolven Na de verwekking uit de golven, Die breken, stuivend in het ruim.
Het laatste schip wordt weerloos voortgesmeten, Het zwerk is ingezonken en asgrauw. Zal ik nu eindelijk, vergaan, vergeten, Verlost zijn van verlangen en berouw?
Outcast
’t Breed grauw gelaat van de Afrikaanse kust, Na eeuwen van een ondoorgrondelijk wee Gekomen tot een onaantastbre rust, Staart steil terneer op de gekwelde zee.
Ons blijft ’t verneedrend smachten naar de ree. Geen oceaan heeft onze drift geblust, En niets op aard, ook zwerven niet, geeft rust, En de enige toevlucht de prostituee.
Bij haar die achter iedre haven wacht – Altijd een andre en toch steeds dezelfde – Wordt ons heimwee tijdlijk ter dood gebracht.
En ook de sterrenheemlen die zich welfden Over ons trekken, andre iedre nacht, Zijn eindlijk saamgeschrompeld tot één zelfde.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 – 5 oktober 1936) Borstbeeld in Leeuwarden
For that daring to love your way, they cursed you, they condemned your body, they spit on you, believing that they could spin your essence, but nothing accomplished to overcome your genius: not the cold that blushed your skin and hurt your bones; nor the superhuman days who surrendered your eyelids and sealed your breath; nor dishonor that punched your ego; nor loneliness, that caused your depression; the pseudo-spiritual anathemas they could not either nor the contempt of those who liked the supraexcellence of your verb.
Now not even, fearing sacrilege, I could pronounce your name, Do not repeat your verses.
Your mind knew the truth and it was more free that the atrophied consciences, of masked corruption of the deaf sheep, and the naive illogicals, that were outside.
And it flourished with more momentum your greatness, and your soul grew towards the unfading eternal dimension
Sergio Esteban Vélez (Medellín, 15 september 1983) Portret door Carlos Ribero, 2010
"Ugwu, sah.""Ugwu. And you've come from Obukpa?""From Opi, sah.""You could be anything from twelve to thirty." Master narrowed his eyes. "Probably thirteen." He said thirteen in English."Yes, sah."Master turned back to his book. Ugwu stood there. Master flipped past some pages and looked up. "Ngwa, go to the kitchen; there should be something you can eat in the fridge.""Yes, sah."Ugwu entered the kitchen cautiously, placing one foot slowly after the other. When he saw the white thing, almost as tall as he was, he knew it was the fridge. His aunty had told him about it. A cold barn, she had said, that kept food from going bad. He opened it and gasped as the cool air rushed into his face. Oranges, bread, beer, soft drinks: many things in packets and cans were arranged on different levels and, and on the topmost, a roasted shimmering chicken, whole but for a leg. Ugwu reached out and touched the chicken. The fridge breathed heavily in his ears. He touched the chicken again and licked his finger before he yanked the other leg off, eating it until he had only the cracked, sucked pieces of bones left in his hand. Next, he broke off some bread, a chunk that he would have been excited to share with his siblings if a relative had visited and brought it as a gift. He ate quickly, before Master could come in and change his mind. He had finished eating and was standing by the sink, trying to remember what his aunty had told him about opening it to have water gush out like a spring, when Master walked in. He had put on a print shirt and a pair of trousers. His toes, which peeked through leather slippers, seemed feminine, perhaps because they were so clean; they belonged to feet that always wore shoes."What is it?" Master asked."Sah?" Ugwu gestured to the sink.Master came over and turned the metal tap. "You should look around the house and put your bag in the first room on the corridor. I'm going for a walk, to clear my head, i nugo?""Yes, sah." Ugwu watched him leave through the back door. He was not tall. His walk was brisk, energetic, and he looked like Ezeagu, the man who held the wrestling record in Ugwu's village.Ugwu turned off the tap, turned it on again, then off. On and off and on and off until he was laughing at the magic of the running water and the chicken and bread that lay balmy in his stomach. He went past the living room and into the corridor. There were books piled on the shelves and tables in the three bedrooms, on the sink and cabinets in the bathroom, stacked from floor to ceiling in the study, and in the store, old journals were stacked next to crates of Coke and cartons of Premier beer. Some of the books were placed face down, open, as though Master had not yet finished reading them but had hastily gone on to another.”
Chimamanda Ngozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
“Dubosc had overheard part of a conversation between him and the stranger. “You have saved us, mon cher,” said the General emotionally, his great white moustache trembling as he spoke. “You have saved the honour of the French Army – you have averted much bloodshed! How can I thank you for acceding to my request? To have come so far–” To which the stranger (by name M. Hercule Poirot) had made a fitting reply including the phrase – “But indeed, do I not remember that once you saved my life?” And then the General had made another fitting reply to that, disclaiming any merit for that past service; and with more mention of France, of Belgium, of glory, of honour and of such kindred things they had embraced each other heartily and the conversation had ended. As to what it had all been about, Lieutenant Dubosc was still in the dark, but to him had been delegated the duty of seeing off M. Poirot by the Taurus Express, and he was carrying it out with all the zeal and ardour befitting a young officer with a promising career ahead of him. “To-day is Sunday,” said Lieutenant Dubosc. “Tomorrow, Monday evening, you will be in Stamboul.” It was not the first time he had made this observation. Conversations on the platform, before the departure of a train, are apt to be somewhat repetitive in character. “That is so,” agreed M. Poirot. “And you intend to remain there a few days, I think?” “Mais oui. Stamboul, it is a city I have never visited. It would be a pity to pass through – comme a.” He snapped his fingers descriptively. “Nothing presses – I shall remain there as a tourist for a few days.” “La Sainte Sophie, it is very fine,” said Lieutenant Dubosc, who had never seen it. A cold wind came whistling down the platform. Both men shivered. Lieutenant Dubosc managed to cast a surreptitious glance at his watch. Five minutes to five – only five minutes more!"
Agatha Christie (15 september 1890 – 12 januari 1976) Scene uit de gelijknamige film uit 2017
De Turkse schrijver Orhan Kemal (eig. Mehmet Raşit Öğütçü) werd geboren op 15 september 1914 in Ceyhan. Zie ook alle tags voor Orhan Kemalop dit blog.
Uit: The Idle Years (Vertaald door Cengiz Lugal)
We saw Hasan Hüseyin the night we got back to Adana. We found out that my girlfriend had gone off with a sailor. Gazi’s had got engaged to her cousin who worked as a farmhand in a nearby village, and the Cretan café owner had been busted for dealing hashish and was doing time. ‘How about that?’ mused Gazi. ‘Would you believe it?’ As for me… ‘What are you thinking?’ Hasan asked me. ‘Don’t mind him,’ said Gazi. ‘He just can’t let things go. I don’t know what it is with him – you can’t dwell on these things.’ It was nearly midnight by the time I left them. I went over to the old sycamore tree, where we used to light matches and signal our girlfriends. It seemed to be waiting patiently, resigned to whatever fate might bring. I leaned against its trunk. In the distance I saw the two brightly lit windows. It all looked exactly the way we had left it. I gave a loud whistle. I noticed two shadows pause at one of the windows. My second whistle created more of a stir. One of the shadows seemed to climb on the sofa. A lamp signalled ‘Coming!’ My face began to twitch, and my left ear started to hum. I thought of how she would break down and apologize… How on earth was she going to explain what she had done to me? How, I wondered? Just how? She came and stood in front of me without even saying ‘Welcome back.’ We stood silently for a while. ‘Is it true?’ I asked eventually. She remained quiet. ‘So it is true?’ Still nothing. ‘How did you meet him?’ I asked. She still didn’t say a word. ‘So,’ I said, ‘I don’t have a chance.’ She raised her head and looked up to the stars, then folded her arms in front of her chest. ‘There’s no way he could love you the way I do,’ I said. ‘You’re going to regret this, believe me. You’re really going to regret it.’ She shrugged. I flicked away the last of my cigarette and left."
Orhan Kemal (15 september 1914 – 2 juni 1970) Hier met echtgenote en kinderen
It happens sometimes when I lie sleepless on the bed with bronze paws, under the silent lamp: I hear the slaves rustling and whispering nearby — didn't the heavy, shadowlike curtain stir just now? Are they deciding if they dare enter this room if they dare approach me? I am a stranger here while they belong to the household. But perhaps they don't dare because I am one of the living, because the Oecus the master's chamber, is forbidden to them and holy? Maybe it's the major-domo whispering out there: The raised whisper—someone in the crowd is contentious is calmed down, reassured. —Dragging steps and silence I wrap myself in the blankets which disintegrated long ago and wait. Is that the curtain stirring again? Or did the lamp flicker? What draft can exist in this house, close as it is? I am here simply as a person in need of shelter. Did someone lift the curtain? Or want something of me? Sometimes when I wake from my sleep or torpor I feel as if someone had just touched me as if someone had awkwardly tried to stroke my hand.
Heard in a dream in the year 63, on the x sth of the harvest month at night: "You lie asleep in a sarcophagus with no bottom"— Half-wakened by these words, neither asleep nor wholly awake the marble-coffin comes to my mind more distinctly its shadows, its shimmering whiteness, a few clear details
first the rough-hewn inner sides, two long, two short: The stonecutter has not gone to much trouble here everywhere chisel-marks show, the corners are round He seems to have bestowed all his skill on the outside with its fruits flowers birds dolphins bucrania its fragments of myths: two figures sailing in scallops, holding veils filled with wind over their heads I am searching for my name—then with the clear logic of the dream it strikes me: since the coffin has no bottom it must also lack a lid. And he who rests there lies with his back against Nothing and his face toward Nothing. Only the force field of the four walls holds the sleeper floating between the bare interior's demand to forgo and the power of the exterior, ornate with myths, to desire— Virgin, 0 Atokos, when this force field will be broken let me, in the dream, be neither reborn nor begotten What came before this has no scars from chisels. What is to come has no fruits or flowers.
Vertaald door Rika Lesser
Gunnar Ekelöf (15 september 1907 – 16 maart 1968) Cover
“A wide frontier had been laid naked by this unexpected disaster, and more substantial evils were preceded by a thousand fanciful and imaginary dangers. The alarmed colonists believed that the yells of the savages mingled with every fitful gust of wind that issued from the interminable forests of the west. The terrific character of their merciless enemies increased immeasurably the natural horrors of warfare. Numberless recent massacres were still vivid in their recollections; nor was there any ear in the provinces so deaf as not to have drunk in with avidity the narrative of some fearful tale of midnight murder, in which the natives of the forests were the principal and barbarous actors. As the credulous and excited traveler related the hazardous chances of the wilderness, the blood of the timid curdled with terror, and mothers cast anxious glances even at those children which slumbered within the security of the largest towns. In short, the magnifying influence of fear began to set at naught the calculations of reason, and to render those who should have remembered their manhood, the slaves of the basest passions. Even the most confident and the stoutest hearts began to think the issue of the contest was becoming doubtful; and that abject class was hourly increasing in numbers, who thought they foresaw all the possessions of the English crown in America subdued by their Christian foes, or laid waste by the inroads of their relentless allies. When, therefore, intelligence was received at the fort which covered the southern termination of the portage between the Hudson and the lakes, that Montcalm had been seen moving up the Champlain, with an army "numerous as the leaves on the trees," its truth was admitted with more of the craven reluctance of fear than with the stern joy that a warrior should feel, in finding an enemy within reach of his blow. The news had been brought, toward the decline of a day in midsummer, by an Indian runner, who also bore an urgent request from Munro, the commander of a work on the shore of the "holy lake," for a speedy and powerful reinforcement. It has already been mentioned that the distance between these two posts was less than five leagues. The rude path, which originally formed their line of communication, had been widened for the passage of wagons; so that the distance which had been traveled by the son of the forest in two hours, might easily be effected by a detachment of troops, with their necessary baggage, between the rising and setting of a summer sun. The loyal servants of the British crown had given to one of these forest-fastnesses the name of William Henry, and to the other that of Fort Edward, calling each after a favorite prince of the reigning family.”
James Fenimore Cooper (15 september 1789 – 14 september 1851) Cover luisterboek
Bow down my soul in worship very low And in the holy silences be lost. Bow down before the marble man of woe, Bow down before the singing angel host. What jewelled glory fills my spirit's eye, What golden grandeur moves the depths of me! The soaring arches lift me up on high Taking my breath with their rare symmetry.
Bow down my soul and let the wondrous light Of beauty bathe thee from her lofty throne, Bow down before the wonder of man's might. Bow down in worship, humble and alone; Bow lowly down before the sacred sight Of man's divinity alive in stone.
Jasmines
Your scent is in the room. Swiftly it overwhelms and conquers me! Jasmines, night jasmines, perfect of perfume, Heavy with dew before the dawn of day! Your face was in the mirror. I could see You smile and vanish suddenly away, Leaving behind the vestige of a tear. Sad suffering face, from parting grown so dear! Night jasmines cannot bloom in this cold place; Without the street is wet and weird with snow; The cold nude trees are tossing to and fro; Too stormy is the night for your fond face; For your low voice too loud the wind's mad roar. But, oh, your scent is here--jasmines that grow Luxuriant, clustered round your cottage door!
Claude McKay (15 september 1890 – 22 mei 1948) Gefotografeerd door Carl Van Vechten in 1941
Uit:Reisen eines Deutschen in England im Jahre 1782
„Auf der Themse den 31sten Mai. Endlich, liebster G..., befinde ich mich zwischen den glücklichen Ufern des Landes, das zu sehen, schon Jahre lang mein sehnlichster Wunsch war, und wohin ich mich so oft in Gedanken geträumt habe. Vor einigen Stunden dämmerten noch die grünen Hügel von England vor uns in blauer Ferne, jetzt entfalten sie sich von beiden Seiten, wie ein doppeltes Amphytheater. Die Sonne bricht durch das Gewölk, und vergoldet wechselsweise mit ihrem Schein Gebüsche und Wiesen am entfernten Ufer. Zwei Masten ragen mit ihren Spitzen aus der Tiefe empor: fürchterliche Warnungszeichen! Wir segeln hart an der Sandbank vorbei, wo so viel Unglückliche ihr Grab fanden. Immer enger ziehen sich die Ufer zusammen: die Gefahr der Reise ist vorbei, und der sorgenfreie Genuß hebt an. Wie ist doch dem Menschen nach der Ausbreitung die Einschränkung so lieb! Wie wohl und sicher ists dem Wandrer in der kleinen Herberge, dem Seefahrer in dem gewünschten Hafen! Und doch bleibt der Mensch immer im Engen, er mag noch so sehr im Weiten sein; selbst das ungeheure Meer zieht sich um ihn zusammen, als ob es ihn in seinen Busen einschließen wollte; um ihn ist beständig nur ein Stück aus dem Ganzen herausgeschnitten. Aber das ist ein herrlicher Ausschnitt aus dem Ganzen der schönen Natur, den ich jetzt um mich her erblicke. Die Themse voll hin und her zerstreuter großer und kleiner Schiffe und Böte, die entweder mit uns fortsegeln oder vor Anker liegen; die Hügel an beiden Seiten mit einem so milden sanften Grün bekleidet, wie ich noch nirgends sahe. Die reizenden Ufer der Elbe, die ich verließ, werden von diesen Ufern übertroffen, wie der Herbst vom Frühlinge! Allenthalben seh ich nichts, als fruchtbares und bebautes Land, und die lebendigen Hecken, womit die grünen Weizenfelder eingezäunt sind, geben der ganzen weiten Flur das Ansehen eines großen majestätischen Gartens. Die netten Dörfer und Städtchen und prächtigen Landsitze dazwischen, gewähren einen Anblick von Wohlstand und Überfluß, der über alle Beschreibung ist. Insbesondre schön ist die Aussicht nach Gravesand, einem artigen Städtchen; das einen der Hügel hinangebaut ist, und um welches Berg und Tal, Wiesen und Äcker mit untermischten Lustwäldchen und Landsitzen sich auf die angenehmste Art durchkreuzen. Auf einem der höchsten Hügel bei Gravesand steht eine Windmühle, die einen guten Gesichtspunkt gibt, weil man sie, nebst einem Teile der Gegend, noch weit hin auf den Krümmungen der Themse sieht. Aber wie denn kein Vergnügen leicht vollkommen ist, so sind wir bei Betrachtung aller dieser Schönheiten auf dem Verdeck noch einem sehr kalten und stürmischen Wetter ausgesetzt. Ein anhaltender Regenguß hat mich genötiget, in die Kajüte zu gehen, wo ich mir eine trübe Stunde dadurch aufheitre, daß ich Ihnen die Geschichte einer angenehmen beschreibe.“
Karl Philipp Moritz (15 september 1756 - 26 juni 1793) Cover
De Amerikaanse schrijver Jim Curtisswerd geboren op 15 september 1969 in Beaver Falls, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Jim Curtiss op dit blog.
Uit:Change me
“Ten euros,” he said. I had thought double that, and right then I decided to buy two. “Ok,” I said, “I’ll take two.” The guy gave me a big smile and took two of the stationary, plastic-bagged cows from the back row and handed them to me. “Batteries included,” he said. “What service,” I responded, and smiled. I took the 50 euros from my pocket and handed it over. His face sort of changed as I held out the money, and he fished around in his pockets before asking if I had something smaller. I didn’t. He looked around for a second and then suggested that I go into a bar — he pointed at one behind me — and ask for change. I turned around and looked. There was a side street that led off of the main shopping avenue, and maybe 50 feet down was a busy pub. The plastic garden furniture placed out in front was completely occupied and surrounded by napkins and other trash lying on the ground. I nodded and told him I’d be right back. As I walked, I felt the weight of apprehension settle upon me — I wasn’t sure how to ask for change. I racked my brain for the phrase and found an approximation before walking into the bar. Everyone noticed me coming in. The whole pub quieted down to check out the stranger. At least 30 sets of eyes rested on me. But the most important set — the barman’s — came nowhere close to mine. He studiously avoided eye contact for a full minute before I spoke up, asking him in Spanish to change me. “Puede cambiar me?” He didn’t lift his head from his task, but responded, “Into what?” The people around me laughed, but I didn’t understand the joke. “Two 20s and a 10,” I said. He again said something I didn’t catch — more laughter. “I’m sorry,” I responded. “I don’t understand.”
Seltsam wirkt der Sterne Walten Über unsern dunklen Wegen, Ihren schweigenden Gewalten Mußt du still ans Herz dich legen. Mußt getrost im Schatten wandern, Wenn dein Glück sich stumm verschleiert Und die Welt das Fest der andern Unbekümmert weiter feiert. Nach dem Takt der ew’gen Runde Wandelt das Geschick im Tanze. Unbewußt ist dir die Stunde: Plötzlich liegt die Welt im Glanze.
Unsterblicher Lindenduft
Unsterblich duften die Linden Was bangst du nur? Du wirst vergehn, und deiner Füße Spur wird bald kein Auge mehr im Staube finden.
Doch blau und leuchtend wird der Sommer stehn und wird mit seinem süßen Atemwehn gelind die arme Menschenbrust entbinden.
Wo kommst du her? Wie lang bist du noch hier? Was liegt an dir? Unsterblich duften die Linden.
Ina Seidel (15 september 1885 – 2 oktober 1974) Portret door Heinrich Wolff, 1931
Dolce far niente, Archibald Lampman, Hans Faverey, Jenny Colgan, Alexander Schimmelbusch, Theodor Storm, Leo Ferrier, Corly Verlooghen
Dolce far niente
Late Summer door David Dipnall, ca. 2005
Indian Summer
The old grey year is near his term in sooth, And now with backward eye and soft-laid palm Awakens to a golden dream of youth, A second childhood lovely and most calm, And the smooth hour about his misty head An awning of enchanted splendour weaves, Of maples, amber, purple and rose-red, And droop-limbed elms down-dropping golden leaves. With still half-fallen lids he sits and dreams Far in a hollow of the sunlit wood, Lulled by the murmur of thin-threading streams, Nor sees the polar armies overflood The darkening barriers of the hills, nor hears The north-wind ringing with a thousand spears
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899) Rondeau Provincial Park bij Morpeth, Ontario, de geboorteplaats van Archibald Lampman
Hoe zij recht staat; dat ik zie hoe zij dit doet door zo te staan zoals zij gewoon is: haar voeten iets uit elkaar, haar armen
neerhangend, haar kin iets omhoog; zo snel denkend, dat haar stem eerst liever wacht of het de moeite loont om het te zeggen. Juist zij is het
die afkomstig is uit zichzelf. Al wie haar nadering heeft herkend, al wie haar stem heeft doordroomd: die zal zich nooit kunnen vergeten.
Hoe onmooi is haar schoonheid. En hoe welluidend op haar handpalm alles zal kunnen verstuiven tot het nooit heeft willen bestaan.
Als ik een knipmes had
Als ik een knipmes had, kon ik tenminste mijn knip- mes open en dicht doen.
Met een schaar had ik knipbewegingen kunnen maken. Als ik aan haar denk zie ik haar het liefst in bloemetjesjurken; maar ik kan haar niet zien, degene zijnde
die ik ben. Dezelfde veerman; dezelfde
rivier; dezelfde obscene gebaren tijdens dat niet-roeien van hem.
Hans Faverey (14 september 1933 – 8 juli 1990) In 1989. Foto: Lela Zěckovič
“Even in early spring, Mure is pretty dark. Flora didn’t care; she loved waking up in the morning, curled up close, together in the pitch black. Joel was a very light sleeper (Flora didn’t know that before he had met her, he barely slept at all) and was generally awake by the time she rubbed her eyes, his normally tense, watchful face softening as he saw her, and she would smile, once again surprised and overwhelmed and scared by the depth of how she felt; how she trembled at the rhythm of his heartbeat. She even loved the frostiest mornings, when she had to pull herself up to get everything going. It was different when you didn’t have an hour-long commute pressed up against millions of other commuters breathing germs and pushing against you and making your life more uncomfortable than it had to be. Instead, she would rake up the damped peat in the woodburner in the beautiful guest cottage Joel was staying in while working for Colton Rogers, the billionaire who owned half the island. She would set the flames into life—and the room became even cozier in an instant, the flickering light from the fire throwing shadows on the whitewashed walls. The one thing Joel had insisted on in the room was a highly expensive state-of-the-art coffee machine, and she would let him fiddle with that while he logged on to the day’s work and made his customary remark about the many and varied failures of the island’s Internet reliability. Flora would take her coffee, pull on an old sweater, and wander to the window of the cottage, where she could sit on the top of the old oil-fired radiator, the type you get in schools but had cost Colton a fortune. Here she would stare out at the dark sea; sometimes with its white tips showing if it was going to be a breezy day; sometimes astonishingly clear, in which case, even in the morning, you could raise your eyes and see the brilliant cold stars overhead. There was no light pollution on Mure. They were bigger than Flora remembered from being a child. She wrapped her hands round her mug and smiled. The shower started up. “Where are you off to today?” she shouted. Joel popped his head out the door. “Hartford for starters,” he said. “Via Reykjavík.” “Can I come?” Joel gave her a look. Work wasn’t funny. “Come on. We can make out on the plane.”
„Als Victor beschleunigte, erzeugten die Wirbelschleppen hinter seinem elektrischen Porsche ein schauriges Pfeifen. Die Geschwindigkeit, der Wald, der sich als Dach über der Straße schloss, die perfekte Passform seines orthopädischen Schalensitzes – oft fühlte er sich auf dem Weg zur Arbeit, als würde er sterben. Dabei sah er sich von oben, seine graue Maschine wie ein U-Boot in einem tiefgrünen Meer, ein Schiff der Klasse 212A der ThyssenKrupp Marine Systems zum Beispiel, an der er gerade einen Anteil von 33 % bei der Staatsholding von Katar platziert hatte. Natürlich war ihm der Porsche peinlich, aber Victor war eine flexible Persönlichkeit. Es handelte sich um einen Firmenwagen, einen Anachronismus im Grunde, auf dem er bei seinem letzten Bankwechsel aber aus Prinzip bestanden hatte – aus Prinzip im umgangssprachlichen Sinne, also nicht einer Überzeugung Folge leistend, sondern da er spontan Lust gehabt hatte, nach einem Porsche zu verlangen, und da in Anbetracht des großen Interesses der Birken Bank an seiner Verpflichtung nur halbherzige Einwände zu erwarten gewesen waren. Mal abgesehen davon, dass es sich bei seinem Shere Khan, so die Modellbezeichnung, wie bei jedem Porsche mittlerweile, um einen auf Porsche getrimmten Audi handelte, der im Kern wiederum nicht mehr als ein getunter Volkswagen war. Als einer seiner Kunden, der Chef der Daimler AG, ihm vor kurzem bei einem Lunch die Zielsetzung anvertraut hatte, »Menschen davon träumen zu lassen, sich mit ihrem Auto ausdrücken und ihre Persönlichkeit darstellen zu können«, wäre ihm beinahe ein Bissen Branzino im Hals stecken geblieben. Denn etwas zu wollenmit seinem Auto, erschien Victor als armselig und deprimierend. Natürlich hätte man ihm seine Wahl der elektrischen Variante als Resultat des Bedürfnisses auslegen können, einen uniformen Individualismus auszuleben – ein Risiko, das Victor durch den Wegfall der schauerlichen Motorsport-Assoziation, den das Fehlen eines brüllenden Triebwerks garantierte, allerdings mehr als aufgewogen sah. Der Shere Khan war in seinen Augen ganz einfach ein Standardprodukt seiner sozioökonomischen Gruppe, das außer seiner Zugehörigkeit zu dieser, die sich ohnehin kaum leugnen ließ, rein gar nichts über ihn aussagte.“
Alexander Schimmelbusch (Frankfurt am Main, 14 september 1975)
„Der Untenstehende schlich sich leise unter den Baum, und gewahrte nun endlich auch den Jungen wie eine große schwarze Raupe um den Stamm herumhängen. Ob er ein Jäger war, ist seines kleinen Schnurrbartes und seines ausgeschweiften Jagdrocks unerachtet schwer zu sagen; in diesem Augenblicke aber mußte ihn so etwas wie ein Jagdfieber überkommen; denn atemlos, als habe er die halbe Nacht hier nur gewartet, um die Jungen in den Apfelbäumen zu fangen, griff er durch die Zweige und legte leise, aber fest, seine Hand um den Stiefel, welcher wehrlos an dem Stamme herunterhing. Der Stiefel zuckte, das Apfelpflücken droben hörte auf; aber kein Wort wurde gewechselt. Der Junge zog, der Jäger faßte nach; so ging es eine ganze Weile; endlich legte der Junge sich aufs Bitten. »Lieber Herr!« »Spitzbube!« »Den ganzen Sommer haben sie über den Zaun geguckt!« »Wart nur, ich werde dir einen Denkzettel machen!« Und dabei griff er in die Höhe und packte den Jungen in den Hosenspiegel. »Was das für derbes Zeug ist!« sagte er. »Manchester, lieber Herr!« Der Jäger zog ein Messer aus der Tasche und suchte mit der freien Hand die Klinge aufzumachen. Als der Junge das Einschnappen der Feder hörte, machte er Anstalten, hinabzuklettern. Allein der andere wehrte ihm. »Bleib nur!« sagte er, »du hängst mir eben recht!« Der Junge schien gänzlich wie verlesen. »Herrjemine!« sagte er. »Es sind des Meisters seine! – Haben Sie denn gar kein Stöckchen, lieber Herr? Sie könnten es mit mir alleine abmachen! Es ist mehr Pläsier dabei; es ist eine Motion; der Meister sagt, es ist so gut wie Spazierenreiten!« Allein – der Jäger schnitt. Der Junge, als er das kalte Messer so dicht an seinem Fleisch heruntergleiten fühlte, ließ den vollen Sack zur Erde fallen; der andere aber steckte den ausgeschnittenen Flecken sorgfältig in die Westentasche. »Nun kannst du allenfalls herunterkommen!« sagte er. Er erhielt keine Antwort. Ein Augenblick nach dem andern verging; aber der Junge kam nicht. Von seiner Höhe aus hatte er plötzlich, während ihm von unten her das Leid geschah, im Hause drüben das schmale Fensterchen sich öffnen sehen. Ein kleiner Fuß streckte sich heraus – der Junge sah den weißen Strumpf im Mondschein leuchten – und bald stand ein vollständiges Mädchen draußen auf dem Steinhof. Ein Weilchen hielt sie mit der Hand den offenen Fensterflügel; dann ging sie langsam an das Pförtchen des Staketenzaunes und lehnte sich mit halbem Leibe in den dunklen Garten hinaus.“
Theodor Storm (14 september 1817 – 4 juli 1888) Cover
“Leonsberg, 15 april 1973 Hoop van harte dat jullie allen het uitstekend maken. Denk a.u.b. niet dat het steeds te laat opsturen van het één en ander bij mij maar een vorm van nonchalance is. Hoegenaamd niet! Ik geloof dat ik gek ben. Heus, daar kan beslist niet langer aan getwijfeld worden. Over de staking wens ik nu niet te spreken. Die groep die nu maar wil blijven doorstaken, demonstreert wel wat ik eerder als juist vermoedde. Al werd en wordt dat me door anderen tegengesproken. Het niet willen toegeven van de Creool dat wat hij verloren heeft, door de Hindostaan gewonnen is. Deze benauwende toestand van het maar volhouden van een ontkenning, een eindfase hoop, ergo getransponeerde wanhoop, is tenslotte een met de kop tegen de blinde muur loperij. Het straks van de ontnuchtering zal dan ook nog fataler om zich heen grijpen. Overgeëmotioneerd om kwesties wat reëler te doorzien. De alles remmende werking door de ontkenning van het feit dat de Creoolse groep een verschuiving doormaakt, die inhoudt een minderheid te worden terwijl zij de meerderheid in haar aanwezigheid meer dan zelf was. Totale onzekerheid. Ook voor de Hindostaanse groep, die zich in de maatschappelijke realiteit haar groeiende positie als meerderheid ziet openbaren. Een dwangsituatie voor allen, Creool en Hindostaan. De Surinamer zal zich de onontkoombare ambivalentie voor het wel en niet aanvaarden hiervan, in juist zo'n kritiek stadium van onze gezamenlijke ontwikkeling nu, tot het volk van morgen, beter moeten beseffen. Dit laatste vooral, is toch zo nodig. En we kunnen het niet zonder elkaar. Enfin! Ik deug nergens voor. Ben aldoor depressief en dan weer agressief. Die ellendelingen hebben de vorige week alweer ingebroken. Ik kan er niet meer tegen. Dit is al de achtste inbraak! Alle koperen antiek gestolen, die ik van mijn grootvader gekregen heb. Hij is 85. De afgelopen vijf weken was er iedere keer een deur of raam geforceerd. Nu hebben ze weer hun slag geslagen. En dan te weten dat alle kamers apart op slot zijn! Al dat gezeur met die sleutels. Ook iets om een zenuwinzinking van te krijgen. Ze zijn gewoon door zo'n spleet boven een deur weet je, wel van 20 cm. muskietengaas gekropen. De rest van alle ellende. Ik kán het niet! Ik kan niet schrijven. Nergens deug ik voor. De hele werkkast ligt nu vol met tiksels voor drie nieuwe boeken. Ik heb nog nooit zoveel geschreven. Toch zou ik die hele rotzooi de rivier in willen smijten. Ik ben een strontzak! Ik kan er niet eens één, laat staan drie behoorlijke boeken van maken. Bijna twee jaar terug in Suriname. Niemand! Niets!! Geen vrienden. Steeds erger ervaar ik mijn alleen zijn als een hinderlijke eenzaamheid, die ik niet langer wens te aanvaarden. Waarom heb ik niemand? Gewoon een ander, die voor mij een ‘iemand’ is. Maar ja, je weet wel hoe het met dit soort verlangens gaat.”
Ik heb alle wetenschap die mij verbindt aan marx pasteur mozart en dostojewski grif prijsgegeven voor de eenvoud van het kind
zo doodoprecht speurt het naar elke zin die ons verdriet maar hebben kan onwetend van eigen leed sedert zijn oerbegin
en heel de rijke wereld is zijn symfonie van mateloos beleven herbeleven en onvergankelijk groeien in een wereldlied
en als vergrijsd de lente mij eens achterlaat jubelt het kind nog om het pril mysterie dat elk jong leven in zichzelve draagt.
Mijn geheim
Dit is dan mijn geheim als helderziende voor de verdrukten een pleidooi te houden als dichter van de moderne tijd weigeren te sterven aan het kruis der stilte.
De Nederland criticus, dichter en vertaler Edward Bernard Koster werd geboren in Londen op 14 september 1861, maar hij groeide op in Nederland waar hij door zijn ouders tweetalig werd opgevoed. Koster studeerde klassieke talen in Leiden, waar hij in 1891 promoveerde op het proefschrift Studia tragico-homerica. Koster had eerder al de bundel “Gedichten” gepubliceerd (1888). Zijn “Liefde's dageraad en andere gedichten”(1890) werd bij verschijnen door Lodewijk van Deyssel vernietigend besproken, ondanks het feit dat Koster zelf schreef dat hij veel te danken had aan De Nieuwe Gidsen aan Jacques Perk. Koster werkte als leraar Grieks en Latijn in Den Haag. Hij schreef ook kritieken en essays, o.a. “Over navolging en overeenkomst in de literatuur“ (1904), waarin hij de invloed van Shelley op het werk van Kloos en Verwey liet zien. Koster signaleerde in zijn kritieken en essays diverse Engelse schrijvers en dichters voor een Nederlands publiek, o.a. William Blake. Verder vertaalde hij van Shakepeare een drietal toneelstukken: Antonius en Cleopatra (1904), Macbeth (1908) en Julius Caesar (1910). Van Lessing vertaalde Koster “Nathan de wijze” (1915).
Lente I
De plassen liggen rustig om mij heen, En vloeien uit in beekjes, die gezwind Door zandige aarde vlieten; luwe wind Suist uit den lichten hemel naar beneên.
Mijn voeten op jong mos onhoorbaar treên, Maar 't vogeltje dat dennetoppen mint Zingt hoog zijn liedjen uit, gelijk een kind, Dat blij gemaakt werd na veel droef geween.
Nieuw leven stijgt weer uit den donk'ren grond, En uit de boomen stuwen frissche sappen, Hel straalt de zon in glorierijke pracht.
Het dode hout ligt nog verspreid in 't rond; Eén zacht gekraak van Lente's lichte stappen, En bruin wordt groen, en al wat droef was lacht.
Natura Magna Mater
Ik drink den zang der dennen in mijne ooren, Maar anders is er stilte in 't verre rond; Ik lig, te droomen op den zachten grond, En zie het zonlicht door de takken gloren.
Niets komt mijn rust op deze plek verstoren, Hier voel ik mij gelukkig en gezond, Ik leef er 't leven van de bloemen bont En van de booroen meê en 't ruischend koren.
Natuur, ik bid tot U met groot verlangen, Gij zijt mijn helpster en mijn troost in lijden, Verzachtend mijne lijf s- en zielepijn.
Gij houdt mij in uw milden arm omvangen, O Groote Moeder, bron van mijn verblijden, Uw naam zal immer mij geprezen zijn!
Edward B. Koster (14 september 1861 – 3 juli 1937) Portret door Jacques Zon, 1905
De Amerikaanse dichter, schrijver en parapsycholoog Hannibal Hamlin Garlandwerd geboren in West Salem, Wisconsin, op 14 september 1860 als tweede van 4 kinderen. De jongen werd vernoemd naar Hannibal Hamlin, de kandidaat voor vice-president onder Abraham Lincoln. Hij woonde tijdens zijn jonge leven op verschillende boerderijen in het Midwesten, maar vestigde zich in 1884 in Boston, Massachusetts om een carrière in het schrijven na te streven. Hij las vaak in de Boston Public Library. Daar raakte hij in de ban van de ideeën van Henry George en zijn Single Tax Movement. George's ideeën waren van invloed op een aantal van zijn werken, zoals “Main-Traveled Roads” (1891), “Prairie Folks” (1892) en zijn roman “Jason Edwards” (1892). Garland trouwde met Zulime Taft, de zus van beeldhouwer Lorado Taft, en werkte als leraar en als docent, maar hij bleef doorgaan met het publiceren van romans, korte fictie en essays. In 1917 verscheen het autobiografische “A Son of the Middle Border”, gevolgd door “A Daughter of the Middle Border”, waarvoor Garland in 1922 een Pulitzerprijs kreeg. Garland werd erg bekend tijdens zijn leven en had veel vrienden in literaire kringen. Hij werd in 1918 lid van de American Academy of Arts and Letters. In 1929 verhuisde hij van het Middenwesten naar Hollywood (Californië), waar hij zich toelegde op essays en boeken over parapsychische verschijnselen. Het Hamlin Garland House in West Salem is een historische site.
Do You Fear The Wind
Do you fear the force of the wind, The slash of the rain? Go face them and fight them, Be savage again. Go hungry and cold like the wolf, Go wade like the crane: The palms of your hands will thicken, The skin of your cheek will tan, You'll grow ragged and weary and swarthy, But you'll walk like a man!
The Greeting Of The Roses
We had been long in mountain snow, In valleys bleak, and broad, and bare, Where only moss and willows grow, And no bird wings the silent air. And so, when on our downward way Wild roses met us, we were glad: They were so girlish fair, so gay, It seemed the sun had made them mad.
Boyish Sleep
And all night long we lie in sleep, Too sweet to sigh in, or to dream, Unnoting how the wild winds sweep, Or snow clouds through the darkness stream Above the trees that moan and sign And clutch with naked hands the sky. Beneath the checkered counterpane We rest the soundlier for the storm; Its wrath is only lullaby, A far off, vast and dim refrain.