Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
28-02-2024
Bart Koubaa, Howard Nemerov
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit: Dansen in tijden van droogte
“Ik voel me ongemakkelijk bij ‘en hopelijk ook kan schrijven’, dat ik automatisch heb ingetikt. Wat weet ik van de jongeman op de foto? Wat weet ik van Kenia? Ik kan het land niet eens op de kaart van Afrika aanwijzen. Tot mijn opluchting staat bij het artikel een kaartje van het Victoriameer en van Afrika waarop het Victoriameer rood is omcirkeld. Juma Collins en ik nu ook, wij bevinden ons dus in Oost-Afrika. Wat kan ik nog meer over de foto zeggen? Elk jaar geef ik mijn studenten de opdracht een foto uitgebreid te bespreken, dan moet ik het nu zelf maar een keer doen. Ik kijk naar de foto van Juma Collins, achttien jaar, een levende vogelverschrikker in een rijstveld bij het Victoriameer. Zonder het bijschrift onder de foto had ik iets anders gezien. Maar wat zie ik? Ik zie een derde lucht, een verloop van donkerblauw bovenaan naar lichtblauw, twee derde groen rijstveld met in het midden een constructie van houten palen en blauw plastic, een tentje waarin Juma Collins, geel T-shirt, gele pet, op een krukje met zeven poten voor zich uit zit te staren. Zoals het elke vogelverschrikker betaamt, de levende en de niet-levende, steekt Juma Collins in zijn tentje scherp af tegen de horizon. De lucht en het veld worden doormidden gesneden door bomen en een weg, nauwelijks zichtbaar, een strakke lijn die als het ware door Juma Collins’ ogen loopt en zijn gezicht benadrukt. Dat gezicht, in zijaanzicht gefotografeerd als was het een politiefoto, is nauwelijks leesbaar, het lijkt een silhouet. Ik haal het vergrootglas van mijn vader erbij. Voor mij ligt uiteraard niet de originele foto, maar een reproductie in de krant. Ten eerste valt me op dat op de korte stokken die het krukje vormen een doek ligt als was het een zadel. Ik merk naast het krukje ook een achtste poot op, waarvan niet duidelijk is waarvoor hij dient. Ten tweede wordt het beeld niet door een weg doormidden gesneden, maar door een bos waarvoor tenten of hutten staan, die ik voor auto’s hield, links erboven hangen twee verwaarloosbare witte wolkjes, rechts lijkt een even verwaarloosbare rookpluim uit het bos op te stijgen, maar dat kan net zo goed een billboard zijn, want achter de rij bomen kan wel degelijk een weg liggen, mogelijk naar het Victoriameer. In de verte merk ik eenzelfde tentje op; Juma Collins is niet alleen, er zijn nog meer vogelverschrikkers aan het werk, wat logisch lijkt gezien de omvang van het rijstveld.”
Twee universums slenteren door de straat Verbonden door liefde en een riem en niets anders. Meestal kijk ik door de bladeren naar lamplicht Terwijl hij met staart omhoog en snuit naar beneden kuiert, Een geheime kennis door de neus vergaart Bijna volledig verborgen voor mijn ogen.
Wij staan stil terwijl hij in vervoering raakt door een struik Tot ik ons stilstaan niet meer kan verdragen En hem wegtrek; want onze relatie Is het geduld dat balanceert tussen het rukken naar deze En het trekken naar die kant; een paar symbionten, Tevreden omdat ze elkaars gedachten niet denken.
Wat we nog meer gemeen hebben, is wat hij me leerde: Ons interesse in stront. We kennen het in elke staat Van vers stomen via stank tot de manier waarop de natuur Het door de straat sluist, opgelost in de regen Of opgedroogd tot stof dat wegwaait. We lopen door de straat en inspecteren stront.
Zijn gevoel ervoor is veel scherper dan het mijne, En alleen als hij de juiste plaats vindt Geeft hij dit aan door dringend te snuffelen En draait hij zich driemaal om, en hurkt, en schijt, Waarop we allebei waardig naar huis lopen En om te laten zien wie het baasje is, schrijf ik dit gedicht.
“HET KALF Hij was eerder wakker geworden en naar buiten gegaan om bij de koeien te kijken. De nacht was stil geweest en hij had weer niet kunnen slapen door alle gedachten die de stilte van de bewegingloze nacht vulden; dus was hij opgestaan en de heldere, stille ochtend in gelopen. Een hele tijd lang was het heel stil geweest. Dat was voordat het licht werd. Met het licht van de zaklamp vond hij het doodgeboren kalf in het stro van de stal. Hij wreef over het stompje van zijn ontbrekende vinger. Hij kon de adem van de koeien zien in de ochtendlucht – die zelfs toen koud was – en de warme damp die van sommige lichamen af sloeg. De moeder van het doodgeboren kalf was ernaast neergeknield en loeide zacht en treurig. De andere dieren sisten en briesten en kauwden stro. Hij pakte het dode kalf bij de enkels en tilde het uit het stro dat bebloed was geraakt door de geboorte, niet door de dood van het kalf. Het was vreemd omdat de moeder het kalf had schoongelikt. Hij dacht aan hoe de moeder haar kalf likte en maar niet begreep waarom het niet onhandig opstond, de poten buiten proportie, de ogen wijd. Waarom het ongelooflijke wankele nieuwe leven ervan uitbleef. Hij droeg het kalf de stal uit, telde ondertussen de koeien binnen, en ging het veld in. Kate zou verdriet hebben om het kalf. Er stierven maar zelden kalveren bij hen. Boven de heuvels achter de boerderij begon het langzaam licht te worden. Het was slechts een dunner worden van de erg zwarte nacht waardoor de sterren meer schitterden, vibreerden als de hals van een vogel en een licht verspreidden dat schreeuwerig was vergeleken met hun nietigheid. Hij had gezien dat er een koe ontbrak. Hij hoopte dat ze de stal uit was geglipt en het veld in was gegaan, waar andere koeien met oudere kalveren stonden. Ze stond op het punt te kalven en was zwaar en was mogelijk vertrokken vanwege de verschrikking van het doodgeboren kalf. In het donker kon hij de koe nergens zien en hij droeg het dode kalf over het veld, zwaar begraasd omdat het niet had geregend. Ergens, in de buurt van het land waar hij zijn oog op had laten vallen, ging een grote vrachtwagen grommend over de weg. Hij liet het kalf in de put achter in het veld vallen omdat hij niet wilde dat Kate het zou zien en omdat het duur was dode kalveren op te sturen om te laten uitzoeken waaraan ze gestorven waren. Je raakt er altijd een paar kwijt, wist hij. Er is geen reden voor. Je raakt er gewoon een paar kwijt. Hij hoopte dat de koe niet verdwenen was.”
De wolken zwermen uit de wind beweegt de kronen Brancusi’s kus, nog steeds tot in de dood. De regen verblindt mij en mijn ingewanden het hart is van steen en nog zwaarder Ik wil dat je het zachter maakt bespreek het zoals op de jongste dagen. De klok van de Saint-Jean is gemaakt van plaatstaal. Hoe moet het verder als de brokstukken vallen Het is pas twee en dan al drie uur. Het is het wachten dat mij moe maakt en ziek. Hoe lang nog tel ik de poorten van de hemel.
1 Today, recovering from influenza, I begin, having nothing worse to do, This autobiography that ends a Half of my life I’m glad I’m through. O Love, what a bloody hullaballoo I look back at, shaken and sober, When that intemperate life I view From this temperate October. To nineteen hundred and forty-seven I pay the deepest of respects, For during this year I was given Some insight into the other sex. I was a victim, till forty-six, Of the rosy bed with bitches in it; But now, in spite of all pretexts, I never sleep a single minute.
O fellow sailor on the tossing sea, O fleeting virgin in the night, O privates, general in lechery, Shun, shun the bedroom like a blight: Evade, O amorous acolyte, That pillow where your heart can bury – For if the thing was stood upright It would become a cemetery.
I start with this apostrophe To all apostles of true love: With your devotion visit me, Give me the glory of the dove That dies of dereliction. Give True love to me, true love to me, And in two shakes I will prove It’s false to you and false to me.
Bright spawner, on your sandbank dwell Coldblooded as a plumber’s pipe – The procreatory ocean swell Warming, till they’re over ripe, The cockles of your cold heart, will Teach us true love can instil Temperature into any type.
Does not the oyster in its bed Open a yearning yoni when The full moon passes overhead Feeling for pearls? O nothing, then, Too low a form of life is, when Love, abandoning the cloister, Can animate the bedded oyster, The spawning tiddler, and men.
Thus all of us, the pig and prince, The prince and the psychiatrist, Owe everything to true love, since How the devil could we exist If our parents had never kissed? All biographies, therefore, – No matter what else they evince – Open, like prisons, with adore.
Remember, when you love another, Who demonstrably is a bitch, Even Venus had a mother Whose love, like a silent aitch, Incepted your erotic itch. Love, Love has the longest history, For we can tell an ape his father Begot him on a mystery.
I, born in Essex thirty-four Essentially sexual years ago, Stepped down, looked around, and saw I had been cast a little low In the social register For the friends whom I now know. Is a constable a mister? Bob’s your uncle, even so.
Better men than I have wondered Why one’s father could not see That at one’s birth he had blundered. His ill-chosen paternity Embarrasses the fraternity Of one’s friends who, living Huysmans, Understandably have wondered At fatherhood permitted policemen.
So I, the son of an administer Of the facts of civil laws Delight in uncivil and even sinister Violations. Thus my cause Is simply, friend, to hell with yours. In misdemeanours I was nourished – Learnt, like altruists in Westminster, By what duplicities one flourished.
At five, but feeling rather young, With a blue eye beauty over six, Hand in hand and tongue to tongue I took a sin upon my sex. Sin? It was pleasure. So I told her. And ever since, persisting in Concupiscences no bolder My pleasure’s been to undress sin.
What’s the point of a confession If you have nothing to confess? I follow the perjuring profession – O poet, lying to impress! – But the beautiful lie in a beautiful dress Is the least heinous of my transgressions: When a new one’s added, ‘O who was it? ‘ Sigh the skeletons in my closet.
Ladybird, ladybird, come home, come home: Muse and mistress wherever you are. The evening is here and in the gloom Each bisexual worm burns like a star And the love of man is crepuscular. In the day the world. But, at night, we Lonely on egoes dark and far Apart as worlds, between sea and sea,
Yearn on each other as the stars hold One another in fields together. O rose of all the world, enfold Each weeping worm against the cold Of the bitter ego’s weather; To warm our isothermal pride Cause sometimes, Love, another To keep us by an unselfish side.
The act of human procreation – The rutting tongue, the grunt and shudder, The sweat, the reek of defecation, The cradle hanging by the bladder, The scramble up the hairy ladder, And from the thumping bed of Time Immortality, a white slime, Sucking at its mother’s udder –
The act of human procreation – The sore dug plugging, the lugged out bub, The small man priming a lactation, The grunt, the drooping teat, the rub Of gum and dug, the slobbing kiss: Behold the mater amabilis, Sow with a saviour, messiah and cow, Virgin and piglet, son and sow:
The act of human procreation, – O crown and flower, O culmination Of perfect love throughout creation – What can I compare it to? O eternal butterflies in the belly, O trembling of the heavenly jelly, O miracle of birth! Really We are excreted, like shit.
Op de ontsnapping van een vriend aan de verdrinkingsdood voor Holland’s kust
Kwam koud die zee op bij Katwijk die zijn graf voor hem dolf langszij terwijl hij zich wild vocht naar de kust, maar voorlangs sloeg de golf brandingzwart hem terug en hij zag zijn kastelen bouwende zoon op het reddende strand. Toen rees het wuivende duin voor het laatst voor zijn oog. En hij schreeuwde het uit, maar een klauwende luim van de zee smoorde de angstkreet waarin hij verdronk als een stervende vlieger. En zij, die naast haar zoon op het zandloperzand in slaap verzonk, werd gewekt door wie wist dat dit het uur nog niet was en die haar de dood in de ogen liet zien van die haar zoon verwekt had. Op sprong zij en wierp zich in de muil van het monster waar hij zijn leven al sloot voor haar die zo rijk hem gebed had. Maar zij dreef zich door zijn verdrinken als Orpheus en trok aan zijn haren terug haar ontsnappende bruigom. En op het strand stond lachend hun zoon die toch bijna een wees was. Toen lagen de drie terneer op dat koude zand, ieder de ander houdend bij een levende hand.
De Nederlandse schrijfster Marijke Schermerwerd op 25 februari 1975 geboren in Amsterdam, groeide op in Groningen, en studeerde aan de Toneelschool Arnhem om actrice te worden. Ze kreeg wel haar diploma maar speelde daarna nooit meer toneel. Ze schreef toneelstukken en libretto’s en regisseerde haar eigen en andermans werk. In 2009 ontving ze de Charlotte Kohlerprijs. Ze schreef de romans “Mensen in de zon” (2013), “Noodweer” (2016) en “Liefde, als dat het is” (2019). “Noodweer” stond op de shortlist van de ECI-Literatuurprijs 2017, en “Liefde, als dat het is” stond op de shortlist van de Libris Literatuurprijs 2020 en werd in het Duits en Engels vertaald. In juni 2021 verscheen “Gods wegen” in de serie Van Oorschot Terloops. In februari 2022 werd haar roman “Love, If That’s What It Is” uitgegeven door World Editions. In april 2023 verscheen “Breakwater”, wederom bij World Editions.
Uit: In het oog
“Vlak voor Bee begon aan haar verhaal waarin ze me onder meer verweet dat ik haar niet zag, zat ik haar juist te bekijken. Uitgerekend die laatste minuten bekeek ik hoe ze met één been over de leuning en één op de vensterbank, scheef in de lelijke stoel zat te lezen. Een lelijke beschadigde neplederen fauteuil is het, maar comfortabeler dan welke andere stoel in ons huis ook en daarom al jaren detonerend in een verder verantwoord en smaakvol interieur. Ze bewoog snel met haar wijsvinger over haar bovenlip, in opperste concentratie. Toen sloeg ze haar boek dicht met een vinger ertussen en legde haar hoofd achterover op de leuning, met gesloten ogen. Ze denkt na, dacht ik, weet ik nog. Ik weet niet meer wat ik voelde. Misschien voelde ik me neutraal jegens haar, registreerde ik zonder veel gevoelens haar spectaculair mooie gezicht, de lange donkere haren die langs de stoelleuning omlaaghingen, het been in de zijden broekspijp, de blote voet met de gelakte teennagels. Of misschien zag ik haar inderdaad niet, niet bewust, had ik geen gedachten over haar, omdat ik in de greep was van mijn eigen gedoe. Misschien waren mijn ogen eenvoudigweg, macht der gewoonte, in haar richting scherp gesteld. Ik had net een telefoongesprek gevoerd waarin ik Miranda, mijn PhD-student, vertelde dat mijn onderzoeksaanvraag afgewezen was en dat ik geen idee had hoe dit nu verder moest. Bee had dat allemaal gehoord en achteraf bekeken had ze niet zitten lezen maar had ze met stijgende verbazing geluisterd naar de dingen die er in mijn leven speelden en waar ik haar geen deelgenoot van had gemaakt. Het bleek allemaal de druppel in een emmer waarvan ik niet wist dat hij bestond, wat op zichzelf al een teken aan de wand was, volgens haar. En dat waren nog maar twee van de zegswijzen die zij in ons gesprek gebruikte. Ik zeg ‘gesprek’ maar ik denk eigenlijk dat het een ruzie was. Dat er een volle emmer was werd in elk geval wel duidelijk. Ze had van alles opgekropt, refereerde aan dingen die ik gezegd of juist niet gezegd had, soms in gesprekken van maanden geleden en soms door mij helemaal niet herkend als iets wat had plaatsgevonden. Zij zei altijd tegen mij dat ik zo secundair in mijn reacties was, maar iemand die je ineens op detailniveau van alles wat allang voorbij is begint te verwijten kan zelf ook nauwelijks bogen op een talent voor primaire reacties. Als ze dat toen gezegd had, had ik het toen kunnen oplossen, of weerspreken, of beantwoorden, of wat het ook was wat ik had kunnen doen.”
Uit: De ontregeling van de wereld (Vertaald door Eef Gratama)
“Na de val van de Berlijnse Muur waaide er een wind van hoop over de wereld. Doordat er een einde was gekomen aan de confrontatie tussen het Westen en de Sovjet-Unie, werden we niet langer bedreigd door de kernramp die ons al veertig jaar lang boven het hoofd hing; vanaf dat moment zou de democratie zich geleidelijk aan over de hele wereld gaan verspreiden, dachten we; de barrières tussen de verschillende regio’s op aarde zouden worden opgeheven en het vrije verkeer van mensen, goederen, beelden en ideeën zou ongehinderd op gang komen en een tijdperk van vooruitgang en welvaart inluiden. Op elk van deze fronten werden aanvankelijk enkele opmerkelijke stappen vooruit gezet. Maar hoe verder we kwamen, hoe meer we het spoor bijster raakten. De Europese Unie is in dit opzicht een schoolvoorbeeld. Voor de Unie was het uiteenvallen van het Sovjetblok een triomf. Van de twee wegen die voor de volken op het Europese continent waren opengesteld, bleek er een afgesloten te zijn, terwijl de andere zich uitstrekte zo ver het oog reikte. De voormalige Oostbloklanden kwamen allemaal bij de Europese Unie aankloppen; de landen die nog niet zijn toegelaten, hopen hier nog steeds op. Maar juist op het moment dat Europa zijn triomfen beleefde en zo veel volken er gefascineerd en verbluft op afkwamen alsof dit het paradijs op aarde was, is het zijn bakens kwijtgeraakt. Wie moest het nog onder zijn hoede nemen, en met welk doel? Wie moest het buitensluiten, en om welke reden? Meer nog dan in het verleden stelt Europa zich vandaag de dag vragen over zijn eigen identiteit, zijn grenzen, zijn toekomstige instellingen, zijn plaats in de wereld, zonder te weten wat het daarop moet antwoorden. Ook al weet Europa precies waar het vandaan komt, welke tragische gebeurtenissen de volken van dit continent hebben overtuigd van de noodzaak om zich te verenigen, het weet niet meer zo goed welke kant het op moet gaan. Moet het de vorm aannemen van een bondsstaat, vergelijkbaar met die van de Verenigde Staten van Amerika, bezield door een ‘continentaal patriottisme’ dat het patriottisme van de naties waaruit het bestaat zou overstijgen en zou opnemen, en dat behept zou zijn met de status van een wereldmacht, niet alleen in economisch en diplomatiek, maar ook in politiek en militair opzicht? Zou het bereid zijn om zo’n rol op zich te nemen, en de daarmee gepaard gaande offers en verantwoordelijkheden te aanvaarden? Of zou het zich eerder moeten beperken tot een soepel partnerschap tussen naties die angstvallig hun soevereiniteit bewaken, en op het overkoepelende vlak een ondersteunende kracht moeten blijven? Zolang het continent nog in twee vijandige kampen was verdeeld, waren deze dilemma’s niet aan de orde. Sindsdien doen ze zich op een hardnekkige manier voor. Nee, natuurlijk zullen we niet terugkeren naar de tijd van de grote oorlogen, noch naar die van het IJzeren Gordijn. Maar wie gelooft dat dit slechts gaat om geruzie tussen politici of tussen politicologen, vergist zich. De toekomst van het continent is in het geding.”
We vliegen door een nacht vol sterren Wiens afgelegen, bevroren tongen Een spiegeltaal spreken, mineraal Grieks Schitterend door de ruimte, de een tegen de ander – O Venus en Mars, jullie droom In een holle koepel van uitgestorven leven, ver ver ver Weg van onze oorlogen.
1 Onder hun naaktheid zijn ze nog steeds naakt. In de geest ontbloten mythen en sterren De kwetsbaarheid van hun schedels. Een nieuwe dageraad waait hutten en papyri van hun wil weg. Het heelal vult in centimeters, minuten Hun tongen en ogen, waar naam en afspiegeling zichtbaar zijn, Met woorden en beelden. Ster en berg weten Dat ze bestaan, in deze levens die het leven doodt. Draaiend met de rand van de aarde door de nacht, Verpakt in hun afzonderlijke huiden, met pulserende adem, Verdeeld in hun lot, maar toch verenigen ze zich allemaal Op die ene reis naar geen plaats of datum Waar, naakt onder naaktheid, onder Het leven, in één mensheid, zij wachten op De veelsoortige eenzaamheid van de dood.
Uit:Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“Papa Moupelo hield ons dus vanuit een ooghoek in de gaten en greep in zodra we over de schreef dreigden te gaan. In de buurt van de meisjes komen zat er bijvoorbeeld niet in, laat staan dat we ze bij hun middel konden grijpen en als een bloedzuiger aan hen vastklitten. Even onverbiddelijk was hij voor jongens met perverse neigingen, zoals Boumba Moutaka, Nguékena Sonivé en Diambou Dibouiri, die een scherf van een spiegel gebruikten om te zien welke kleur ondergoed de meisjes droegen en ze er dan mee plaagden. Papa Moupelo las ze meteen de les: ‘Pas op, kinderen! Dat wil ik hier niet! Grap en zonde gaan vaak hand in hand!’ Meer dan twee uur vergaten we wie en waar we waren. Ons geschater was tot buiten het weeshuis te horen als Papa Moupelo in trance raakte en een springende kikker nadeed om ons de beroemde dans te laten zien van de pygmeeën in zijn land van herkomst, Zaïre! Die dans zag er heel anders uit en was veel technischer dan de dans uit het noorden van ons land, want er was een katachtige lenigheid voor nodig, de snelheid van een eekhoorn die wordt nagezeten door een boa, en vooral dat speciale heupwiegen, waarna de priester door zijn knieën zakte, een kangoeroesprongetje maakte en ineens een meter verder weer op zijn voeten stond. Nog steeds heupwiegend ging hij weer rechtop staan, stak zijn armen hoog in de lucht, slaakte een kreet vanuit zijn keel en bleef ten slotte roerloos staan, met zijn rode ogen wijd open in onze richting. En toen we wilden juichen nam hij een minder komische houding aan en gingen we langzamerhand een voor een zitten op de bamboestoelen, die kraakten bij elke beweging die we maakten. We waren in de wolken, vervuld van een sfeer waar we de volgende dag niet over uitgepraat raakten in de kantine, in de bibliotheek, op het speelterrein, op het schoolplein, en vooral in de slaapzaal. Daar herhaalden we die passen totdat de zes gangsurveillanten, die Papa Moupelo zijn invloed benijdden, met hun zwepen zwaaiden zodat we tussen de lakens doken. We noemden ze ‘gangsurveillanten’ omdat ze zich in de gangen verscholen, ons bespiedden en informatie doorspeelden aan directeur Dieudonné Ngoulmoumako, op de eerste verdieping. De strengste surveillanten waren Mpassi, Moutété en Mvoumbi. Omdat ze van moederskant familie van de directeur waren, gedroegen ze zich als echte onderdirecteuren, zodat Dieudonné Ngoulmoumako hun soms moest vragen een toontje lager te zingen. De andere drie, Mfoumbou Ngoulmoumako, Bissoulou Ngoulmoumako en Dongo-Dongo Ngoulmoumako, gingen prat op hun familienaam, die ze hadden geërfd van vaderskant van de directeur. Dat drietal keek op iedereen neer, terwijl ze hun positie alleen aan hun oom te danken hadden. In het opvoeden van kinderen hadden ze geen ervaring. Ze zagen ons als vee en blaften ons af. Maar zodra ze de slaapzaal uitliepen maakte een van ons een grapje in het Lingala van Papa Moupelo en kwamen we uit bed.”
Op een snelweg door het moerasgebied. Aan de ene kant de rook van verschillende vuren achter elkaar, verspreid als vingers en getrokken om uit te smeren. Het is de altijd brandende stortplaats.
Achter ons, de stad, als palen in de aarde gedreven. Een watervogel stijgt op boven dit moeras, een beweging zoals die van een schildpad aan de kust van de Galapagos.
We slaan een onverharde weg in, naderen de stortplaats. De hele lucht trilt in een goedkope spiegel. Er hangt een nevel over de hete zon.
Nu worden de verre gebouwen in de rook gemodelleerd. En we komen in een landschap gemaakt van blikjes, van auto’s als schedels, dat rolt in zijn zandduinvormen.
Tussen deze enorme grijze plastic platen van hitte schimmige figuren, die bezig lijken te zijn met het identificeren van de doden – zij zijn de bewakers, in overall en met veiligheidsbril,
snuffelend tussen het afval op de smeulende vuren. Een zure rook barst overal uit, dun, als touw. En er lopen nog anderen rond: aaseters.
Zoals duivels in de hel in onze ziel zouden rondporren naar restjes van verlangen, om er zich zelf mee op te hitsen,
zo lijken deze figuren moedeloos rond te dwalen, in een eeuwigheid, waarin zij een eigenaardige sensatie zouden kunnen ontdekken.
We stappen uit en lopen ook rond. De geur is krachtig, blaast onze mond droog: de tonnen verrotte kranten en grote balen gras of stof…
En waar ik sta, de luchtspiegeling van de stad voor mijn ogen, besef ik dat ik in de toekomst ben. Zo zal het ook zijn als er geen mensen zijn. Zij zal gemaakt zijn van dingen die werkten.
Een arbeider schept een niet-identificeerbare pulp op zijn vork, gooit hem in de vlammen: er fladdert iets zoals de lap, omhoog gehouden in ‘The Raft of Medusa’.
We naderen een ander, door de rook en even lijkt hij op de demon met de lange steel. Het is een man die zijn ogen afveegt. Iemand die hier werkt moet huilen,
en dus praten we. De randen onder zijn ogen zijn vochtig als een oester, en rood. Alles wetend wat hij over ons weet, hoe kan hij de mensen niet haten?
Terwijl ik verder loop, zie ik een oude radio, waar bungelende draden uithangen – en ik merk dat de stemmen die hij ontving nog steeds rondreizen,
wegglijdend, doorzeefd, rond de boog van het universum, en met hen het mechanische gelach en Chopin, die het geluid was of het optrekken van de gordijnen, ooit, tot een kust van licht.
In his youth, as he recalled, the Great Causeway of the Heavens and Earth trembled and the stars were spilled like dust, at the overthrow of a dynasty. It could seem that he was old from birth, who was always saying goodbye. During eighty years he wrote five thousand poems, in a rhyming prose or as songs for the lute. Otherwise, his life was uneventful, except for the always- remembered love that he had for a certain courtesan. His mother refused to let him marry this girl, who was called Scented Jade, and soon afterwards he was ordered as a minor clerk to the far province of Fukien. There he discovered, at times, the consolation of nature — its vividness, and its unthinkable reality. He writes of the wild mountains, that were as sharp and glittering as dogs’ teeth, and that could be seen from among the hanging flowers of the white lanes. The river there he also admired, which he says was like the great dragon of Ch’i that turned upon itself in all the twelve directions, while subduing the five elements. It was his dream from youth to take arms against the Golden Tartars, but the northern frontiers had been made safe; there was no fighting, but only an endless boredom there. At fifty-four, he went home to his native village, having never gained a preferment, distressed by what he heard of the luxury and incontinence of the court. He dreamed in his work of the “vast smoke” of chariots, as they raced upon the plains; he described his travels to far outposts, by night on a river that was held in the moon’s white stare. Though he styled himself the Hermit of the Mossy Grove, and said that he was wild, irascible and drunken, it seems he longed for the company of other poets. He had married a local girl, when she was fifteen, and spent most of his time quietly lost in his books. Pondering both the Taoist and Ch’an Buddhist teachings, he grew more and more enamored of nature, and found his companionship in mountains, rivers, and trees. In rainy weather he would put aside his studies and trudge to the inn, to drink with the farming hands. “Daily the town inn sells a thousand gallons of wine. The people are happy; why should I alone be sad?” He was utterly sincere in his love of beauty. The thing he has seen appears on the white paper. There is a sense of overbrimming life. A Chinese critic has said, “His poetry has the simplicity of daily speech; in its simplicity there is depth, and in its poignance there is tranquility.” When he was seventy-one, the Mongols arose once more, and began to attack the Celestial Horde; the armies of the Sung were continually defeated, and were even driven out of Szechuan. Again, he applied for enlistment, but amidst the turmoil in the corridors at the provincial capital he was pushed aside and ignored. Giving up all hope that before he died he would see himself in battle, he returned to his village in disgust. His songs were now being sung by the muleteers in far mountain passes, by girls bringing silk to be washed in the streams. In the capital, they were exclaimed over at wine parties, and were murmured beside the Imperial Lake. He was revered, if rarely seen, in his village, but finally one morning the word went around that he had fallen hopelessly ill. Everything was made ready — the thin coffin, the two thick quilts, and the payment for the monks; the earth was thrown out of his grave onto the hillside, and the incense was bought that would smoulder among the graveposts there. But then, the next day, he rose on his couch, and called for wine to be brought him from the marketplace; he had the blind rolled up on his view to the south, and he wrote some impeccable verses, in the tonally-regular, seven-syllable form.
EEN SCHAAL MET PEREN
Roetig als wasdoek en gezet als Sancho Panza voorzien van het steeltje van een baret vraagt de peer
zelf om een doortastende benadering het fijnste lemmet uit de messenlade hier
hem op te fleuren is een snee en dan nog een de noordwand de zuidwand gletsjerfacetten het zoet knerpen van zijn sneeuwschone sappen
Ik vind glad gevoegde dorpels en plinten van wit marmer waar het bolletje parfum langs drupt
een frisheid als de bries die je voelt wanneer de waaier van de dag zich opent
Enku verwoede beeldhouwer van dennestompen onthulde de tienduizend boeddha’s met kalligrafisch geweld
Gerationaliseerde vorm gevormd met verticale japen heb ik je weelderige bips tot bekken teruggebracht
Een zondag regen en als een tjokvolle gargouille die te lang had gezwegen ketst en kaatst de donder lenig
bazelt door een omgekeerde trechter de hele middag boven de daken zijn boodschap van burleske strijdlust
Losgeraakte regenveters bungelen langs de ramen nu scherpt
een slager het licht wettend zijn lievelingsmes snijdt flikkerende strepen in de tuin
En ik sneed het peervormige hoofd met dicht bijeenstaande ogen als pitten dat Picasso zag zijn arme
vriend die naar het front was opgeroepen een cubistische sneeuwpop de zoet- gevooisde gedoemde Apollinaire
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schoutenwerd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Zie ook alle tags voor Rob Schoutenop dit blog.
Bemodderd dichter
Ziet u soms een met veel misbaar de stad doorstappen, Die, hondsgemuild, zijn muilen, luimig sleetsgeschopt, Verplaatst, de krop in een bevuilde das gestropt, Druk doend met heel het vrome volk zijn aars te lappen,
Uitheems behaard, – kolkt drek rond in zijn lichaamssappen, Gordt hem zonder een riem waardoor de romp zich propt, Een kniebroek, loopt hij steeds in voddegoed verpopt, Dat dag en nacht zijn naakte lijf blijft overlappen –
Een ieder op een woeste, louche blik onthalend, Middels zijn kakement obscene taal vermalend, ’t Der ving’ren hoorn tot bloedens toe verbeten.
Ziet u, zeg ik, er een met dergelijke trekken, Wees dan verzekerd: Dát is een der raspoëten. Meer informatie zal de kerk u graag verstrekken.
Doordeweeks
Over mijn autenticiteit gesproken, belangstelling was er vandaag niet voor en zelf lag ik half grieperig in bed. Slechts één keer werd ik naar de deur geroepen om aan auto-da-fe’s mede te werken, Getuigen van Jehova aan te steken.
Nietig gestemd bleef ik in kamerjas urbi et orbi maar het raam uit staren zonder veel wijzer van mezelf te worden of van contemporaine wandelaars. Nee, met de toekomst was het niks vandaag.
Avond werd het intussen wel natuurlijk; pal boven mij werd smakeloos geneukt. Om elf uur zei ik niemand welterusten maar vals alarm, tot vier uur lag ik wakker in knoedels laken en maar transpireren.
Ten slotte sliep ik mensen hatend in, mijzelf ontpoppend als een stralend god in een luchtig, niet te immens heelal dat ik ineens ook weer verlaten moest. Niets dat ik in de haast daar achterliet en ’s ochtends over was mijn griep ook niet.
Vooruitziende hond
Door deze wereld loopt de hond zijn kop omhoog – hij ziet de dingen al snuffelt hij soms aan de grond op zoek naar zijn herinneringen vindt hij ze niet. – Staat hij er op? En staat hij zelf dan op het spel? Hij schudt, en heft maar weer de kop, de poten, en bevindt zich wel.
Fijne lui zijn ’t – je zou er niet over peinzen om ooit Een contract van ze na te lopen met een Loep, of je brieven weg te sluiten – ook Lief en doelmatig – wat je hebben wil krijg je. Wat is er dan mis als je, tussen ze levend, Steeds maar getroffen wordt door het groot aantal Gelukkige huwelijken en ongelukkige mensen. Ze missen geen lezing over Problemen Van Na De Oorlog, Want raken doet het ze, hun hulpvaardigheid staat buiten kijf; toch, Als in hun ochtendbladen de aarde zich aan hen voordoet, Wat maken ze dan van haar verschrikking en dwaasheid, Zij die nooit – zoiets weet je – een spontaan verlangen Hebben gevoeld om de kat te martelen of in het openbaar Naakt te gaan lopen? Hadden ze ooit, zo vraagje je af, Zo dolgraag een eenhoorn gezien, al was ’t maar Een dooie? Mogelijk. Maar dat houden ze voor zich, Stilzwijgend eensgezind doof voor ons hongeren Naar eeuwig leven, dat bestraft stout kind van een vraag Dat soms uit de hoek mag, op barbecuefeestjes of bij Een academisch lustrum, en waarvoor alleen Het schuine verhaal, ironisch genoeg, een goed woord doet.
Sloten onder kroos, pointillisme van groen, stilliggend geril van begin, natuur die vijf miljard puntjes tegelijk op haar i’s zet.
Ik op mijn buik langs zo’n sloot. Geef me mijn bril eens. Puntjes op de i inspecteren is mijn beroep en vooral: daarbij op mijn buik liggen. Hoeveel puntjes heb je nodig voor groen?
Hoeveel zandkorrels, zandkorzels, voor strand? Hoeveel mensen voor mensheid? Twee. Iemand met sproeten, en iemand die ze telt.
Het liefste wat ik heb
Het liefste wat ik heb is elf geworden. Feestje. Daarna ging het liefste wat ik heb naar huis met het liefste wat ik had. Het kleine meisje met het grote. Ik met mezelf. Zo vrolijk.
Want het is goed om ooit iets te hebben gehad. Het is beter dan nooit iets te hebben gehad.
Envoi
Als ze het maar zien zou, zien wou – Wat is er nog te kort, vroeg God zich af, die zesde dag. Het was allemaal te hard, Adam, het had te snel moeten gaan. Er moest minder fel geheugen bij. En glimlach.
Of was dat hetzelfde ? En waarvan maak je dat ? Niet van lichtzinnigheid, maar van alles weten en het heel erg vinden, en daar rustig van zijn. En God vond mededogen
uit. En vervolgens twee armen om het in te doen, wat al niet, klaarkomen, huilen, onbenullig, overbodig zijn. Toen rustte Hij en dacht: wat heb ik nou nog nodig ? En toen schiep Hij twee ogen. – Opdat ze hem zou zien terwijl hij stierf. Opdat hij eindelijk zou mogen.
I Hij is verdwenen in het holst van de winter: De beken waren bevroren, de luchthavens welhaast verlaten, En de standbeelden van de stad waren door sneeuw mismaakt; In de mond van de stervende dag zakte het kwik. Het werd door alle meetinstrumenten bevestigd: De dag van zijn dood was een koude donkere dag.
Ver van zijn ziekte Renden de wolven voort door de wouden van naaldhout, Werd de boerse rivier niet bekoord door beschaafde kaden; Rouwende tongen Hielden de dood van de dichter voor zijn gedichten verborgen.
Maar voor hem was die middag de laatste dat hij zichzelf was, Een middag van verpleegsters en van geruchten; De provincies van zijn lichaam kwamen in opstand, Leeg waren de pleinen van zijn geest, De voorsteden in bezit genomen door stilte, De stroom van zijn gevoel viel uit; hij werd zijn bewonderaars.
Nu is hij over een honderdtal steden verstrooid En totaal uitgeleverd aan hem vreemde affecties, Om in een ander soort bos zijn geluk te vinden En te worden gestraft naar uitheemse gewetenscode. De woorden van een dode Wijzigen zich in het binnenste van wie leeft.
Mijn hart wou nergens tieren En nergens vond het vree Dan tussen uw rivieren Nabij uw grote zee, Mijns harten eigen groene land Dat voor mij dood en leven bant.
De wind zong door de bomen Tot in mijn stille huis De stemmen uwer stromen, Uw volle zeegeruis: Daar brak mijn hart in zangen uit, Daar werd de stem van ’t bloed geluid.
Wel hebt gij mij gegeven Al wat ik anderen bood. Ik zong van dood en leven, Van liefdes rijke nood: Des harten tederste ademhaal, Hij werd verstaanbaar in uw taal.
Al dieper zoeter wonder Fluistert uw stem mij voor… Laat mij niet sterven zonder Uw levenwekkend koor! De wind die in uw lover luwt, Is ’t afscheid dat mijn hart niet schuwt.
Buiten de tijd en zijn bestier, Een ledig nest Hoog in de top van de populier, Komt nooit mijn hart tot rust. En alle dingen zijn eenzaam, en Vloeien ineen – Ik wil slechts wezen wat ik ben: Alleen, alleen, alleen!
Rosengarten
Berlijn
Ik heb iets bijna schoons aanschouwd Hier waar de jacht der oppervlakkigheid Al schone dingen veil voor goud Bezitten wil, en dus ontwijdt– Ik heb iets bijna schoons aanschouwd: In het verkeerdoorgonsde park Terzij van zijn asfalten wegen, Als in een straat een ingebouwde kerk, Vond ik een rozentuin gelegen: Daar in doorzonde bloemenwolk Zweeg van het onbeschaafbaar volk Het ijl gezwets, het loos gegil Een spanne stil . . . Hier heersen roos en rozeknop! Zo dacht ik – middenin Stond van onnoozle keizerin De onnoozler pop.
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Tiende strofe (Fragment)
Straks als zij met den witten morgen waakt en ziet de golf van levenleenend licht de wereld overvloeden tot elk ding gebaad staat in goudblonde kenlijkheid, dan gaat haar iets van zijn geheimnis op, en sidderend doorproeft haar heilge vrees de zoetheid van het onontkoombaar lot, het oordeel dat zij nimmer iets zal weten zoo na als hem van wien de allichte kunde dit smachten blijft van nooit vervuld gemis, verlangen dat het lief niet leeren mag, maar hem vermoedt met zulk een zuivren tast dat nooit éen schoone schijn, éen teêr bedrog met bittre schaduw van ontgoocheling de onnaakbaarheid van hare trouw beduistert. Zoo wordt haar korte zijn in dit vreemd land tot een onafgebroken zaalge jacht van telkens weêr opnieuw gevonden worden, gestâge ruil van schoon voor eeuwger schoon, armoê voor rijkdom, wisslende eb en vloed van liefde en wederliefde – en onverlet begroet haar glimlach als een nieuw revier de schemerdiepten van den jongen dood.
Vandaag, op een dinsdag van onrust loop ik op de grens langs het hek elke twintig meter een schijnwerper elke twintig meter een bewakingscamera elke vijf minuten een jeep van de Guardia Civil ‘s middags roept de muezzin door de mazen zie ik schoolkinderen, de tenten van het Marokkaanse leger, daarachter rollen draad een hek, uitgegraven aarde, dezelfde in zijn kleur uitgegraven hemel
bij een doorgang dragen mannen bumpers langs, achterbanken, kunststof planken, ik zie rampzalige gebitten, armen waar de aderen uitpuilen als wilden ze de lichamen verlaten
“Het onderscheid tussen die twee is voor mij überhaupt ieder jaar lastiger te maken. De felrode lippenstift onder de capuchon, die zelfs van deze afstand waarneembaar is, als een merkteken, verraadt dat ze er belang aan hecht gehoord te worden. Ze draagt schoenen met hakken die de prijs per strekkende centimeter opstuwen, door sommige vakvrouwen bespeeld als een ritmisch instrument waarmee ze in kantoortuinen en hotellobby’s met valse status stiltes laten vallen. Het tasje dat ze draagt lijkt meer op een aangelijnde hamster en kan nooit meer bevatten dan een zwierig opgefleurde smartphone, ongetwijfeld van het laatste model. De hamster bungelt terwijl de meisjesvrouw haar capuchon afzet. Met een vergelijkbare beweging schudt ze haar haar wakker. Ze hoort daar niet te staan, omlijst door het natte beton. Ze hoort in een etalageruit of in een tijdschrift, niet voor de poort van mijn fort, de enige veilige plek buiten mijn appartement. Wat kan ik doen? Ik kan teruglopen. Ik kan mijn fiets hier laten staan en met een omtrekkende beweging de achterkant van de garage bereiken. Daar is de achteringang die niemand kent en waarvan ik alleen de sleutel heb. Maar ze steekt haar hand omhoog en dus is alles voorbij. Ze zwaait. Ze kijkt in mijn richting. Er staat niemand achter mij. Er staat niemand naast me. Ik ben de enige die zich op dit tijdstip op straat waagt. Ze roept iets. Ik word gedwongen mijn geïmproviseerde observatiepost te verlaten. Gewapend met mijn fiets loop ik op haar af. ‘Jij bent Lukas Sterreveld.’ Het is eerder een conclusie dan een vraag, dus weet ik niet hoe ik moet reageren. Ze steekt haar hand uit in de richting van mijn navel en houdt haar arm volledig gestrekt. ‘Liz, met een z. Komt van Alice, vandaar.’ ‘Vandaar?’ Met mijn eerste reactie kopieer ik een van haar woorden. Als ik al een kans had gehad me binnen dit gesprek fatsoenlijk te manifesteren, dan is die nu voorgoed verkeken. Ik schud de uitgestoken hand en zeg mijn naam, uit gewoonte, want als ik hem uitspreek besef ik dat ik hem zojuist al heb gehoord.”
We waren ver verwijderd van kapitaalstromen de kapsels waren verpest met de gelijkmoedigheid van een idioot schreef ik twintig regels, en schrapte ze weer, over twee dode katten, die in de sloot lagen dat is gelogen, terwijl de zee zich terugtrok, en de sneeuw in de verte op een bergrug een roedel huizen werd, erboven deze hemel, weelderig, scheen in dit displaylicht je nachtgezicht thuis groette, dat wisten we, televisie-duitsland de landschapskreupelen
“The animals decided to vote. They chose a location more convenient to some than others. It was a vast superyacht, grounded upon a cliff, high above the sea. A bulldog arrived first. He was grizzled, mostly grey, and arthritic. His undershot jaw, however, retained much of its fierce, stubborn strength. He was a determined-looking sort of dog. Limping into the shade of a smashed helicopter—fallen from its place on the yacht’s deck—he sniffed the wind for creatures. He smelled none and so lay down, snout upon paws, to wait. Anticipating the difficulty of the journey, he had left his pack before dawn and was, in fact, early. Next came a horse, trotting—idiotically, thought the dog—in zigzags, toward the yacht. His almond coat was glossy and his mane was streaked blond from sunshine. A brilliant white stripe ran down his muzzle. He slowed to a panting rest. Catching his breath, he nosed for some-thing to eat in the weeds beside the dog. “Good afternoon,” said the dog. “Where are the sugar cubes?” “Sugar cubes?” “Sometimes they have sugar cubes.” “None of them are here.” The horse appeared to think about this. “That’s the point,” added the dog. “Carrots?” Dog and horse regarded each other for a long moment. “No carrots either.” . . . You bloody fool, added the dog, internally. The horse continued nosing in the weeds. “The cat told me to tell you she’ll be late,” he said, through a mouthful of dandelions. Before the dog had time to complain about this, the horse snapped his head up in alarm and looked down the promontory. Though it had been agreed no animal should harm another for the duration of the meeting, he could not banish instinct. He smelled the bear before he saw her. The dog, too. Together they watched her pad along, ropey muscles rolling beneath her fur. “I thought it would be a snow bear,” whispered the horse. “Polar bear,” corrected the dog. This bear was a grizzly, and though certainly fear-some from afar she was not, really, a very strong or well-fed bear. She looked rather scruffy, in fact. Harried. “Good afternoon,” said the dog, as the bear joined them in the shade. “Have the others arrived?” asked the bear. “Not yet,” said the dog. “The cat told me to tell you she’ll be late,” repeated the horse. “No surprises there, eh?” said the dog, hoping to befriend the bear.”
Je hebt goede bloedlijnen, zegt de Koerd. Hij is groot en sterk hij heeft gevochten om de aarde.
Hij bedoelt aders.
Ik zou naar de sportschool moeten gaan, spieren kweken.
Hij haalt een sigaret van achter zijn oor, klopt er kort mee op tafel, steekt hem op, inhaleert, spreekt.
Als Saddam dood is, zijn Iraki’s en Koerden vrij. Twee vogels, één kogel.
Hij bedoelt twee vliegen, één klap maar Koerden denken groter.
Honds
Toen ik mij niet langer wilde schamen, werd ik een hond. Voortaan was ik vervuld van geluk en opwinding, en niet enkel op gepaste momenten, ik kende geen maat. At met smaak, warmde mij aan stenen tegels, tot de schaduw mij riep. Water, als ik wilde bewegen. Ik droeg niet langer een lichaam met mij mee, het lichaam droeg mij waar ik wilde. Ik verzamelde takjes en zand in mijn vacht. En als ik jou, mens, daarmee soms in verlegenheid bracht, liet ik mij wassen en borstelen, aan je voeten.
Vizier
De tong: een gebalde spier, een mosseldier omsloten door de kleppen van de mond.
De handen: lepelen water, zonlicht, vingers strijken tegen de haren, de nagels een pincet voor splinters.
De ogen: tentakels die zich vasthaken vangdraden die verslingerd raken aan waar ze naar grijpen, verdoven wat ze binnenslepen.
Lopend naar huis over de vlakte in het donker. En Linda die huilt. We zijn weer verzeild geraakt op een plek waar ik tier en zij lijdt en de maan komt niet op. We hebben alleen elkaar maar ik sta te schreeuwen in de regen en zij huilt als een gewond dier, wetend dat ze geen kant op kan. Het is moeilijk te begrijpen hoe we hier door liefde zijn beland.
Voor de liefste onbekende Wie van ons twee heeft de ander bedacht? Paul Eluard
Wat ben ik blij dat ik je nog niet ken. Ik dank de sterren en de maan dat iedereen die komt en gaat de diepste sporen achterlaat, behalve jij, dat jij mijn deuren, dicht of open, steeds voorbijgelopen bent.
Het is maar goed dat je me niet herkent. Kussen onder straatlantaarns en samen dwalen door de regen, wéér verliefd zijn, wéér verliezen, bijna sterven van verdriet – dat hoeft nu allemaal nog niet.
Ik ben nog niet aan ons gehecht. Ik kijk bepaald niet naar je uit. Neem de tijd, als je dat wilt. Wacht een maand, een jaar, de eeuwigheid en één seconde meer – maar kom, voor ik mijn ogen sluit.
Geheim gedicht
Vannacht heb ik een zoen begraven. Hij lag dertien maanden tussen ons in en jij had al een paar keer gevraagd: wat ligt daar nou toch steeds.
Toen je eindelijk sliep, drukte ik de zoen met mijn lippen in een doosje vol watten en liep naar de tuin. Daar groef ik een graf van twee monden diep
onder de beuk. De duizend zoenen die volgend jaar rood en zoet uit de takken komen waaien, zijn allemaal voor jou.
Tegenstemwijzer
Stem wie je wilt. Op de lieve mevrouw van de overkant, de jongen met de groene baard, het lekkerste hapje uit de krant, de salonsocialist, het sprekende weekdier, het grijze toppunt van onkreukbaarheid.
Stem een regent of opponent of dilettant, alles is goed, behalve Trots en Vrij – laat Vreeswijk liggen waar het hoort, ver onder ons niveau. Geef angst en haat geen stem. Wees trots op de stad, niet op Nederland.
De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erbwerd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erb op dit blog. Elke Erb is op 22 januari jongstleden op 89-jarige leeftijd overleden.
AVONDROOD
De avond draagt het rood van het symbool, Draag het verder. In de vreemde.
(Ga naar de wind. Vraag de wind. Ga naar de maan. Vraag de maan. Ga naar de zon. Vraag haar.)
Wij dragen aan de verte, de vreemde het rood over van het overgeleverde symbool.
Wij staan op post, als het van eigenaar verandert. Zijn erfgenaam is het kind. Zijn plaats is de wieg.
O dit woord peetouders van het ondergeschoven kind.
– O wij, sprookjesachtig arme, in de vreemde gestuurde, verstoten moeders van het ondergeschoven kind!
Wij in het vagevuur van onze ridderlijkheid trouwe peetouders van het ondergeschoven kind verlossen onszelf, laten zien wie we zijn, gaan vreemd.
III. By seven I had grown suspicious—we were still here. Overheard conversations about returning had grown wistful and less frequent. I spoke English; my parents didn’t. We didn’t live in a two-story house with a maid or a wood-panel station wagon nor vacation camping in Colorado. None of the girls had hair of gold; none of my brothers or cousins were named Greg, Peter, or Marcia; we were not the Brady Bunch. None of the black and white characters on Donna Reed or on the Dick Van Dyke Show were named Guadalupe, Lázaro, or Mercedes. Patty Duke’s family wasn’t like us either— they didn’t have pork on Thanksgiving, they ate turkey with cranberry sauce; they didn’t have yuca, they had yams like the dittos of Pilgrims I colored in class.
IV. A week before Thanksgiving I explained to my abuelita about the Indians and the Mayflower, how Lincoln set the slaves free; I explained to my parents about the purple mountain’s majesty, “one if by land, two if by sea,” the cherry tree, the tea party, the amber waves of grain, the “masses yearning to be free,” liberty and justice for all, until finally they agreed: this Thanksgiving we would have turkey, as well as pork.
V. Abuelita prepared the poor fowl as if committing an act of treason, faking her enthusiasm for my sake. Mamá set a frozen pumpkin pie in the oven and prepared candied yams following instructions I translated from the marshmallow bag. The table was arrayed with gladiolas, the plattered turkey loomed at the center on plastic silver from Woolworth’s. Everyone sat in green velvet chairs we had upholstered with clear vinyl, except Tío Carlos and Toti, seated in the folding chairs from the Salvation Army. I uttered a bilingual blessing and the turkey was passed around like a game of Russian Roulette. “DRY,” Tío Berto complained, and proceeded to drown the lean slices with pork fat drippings and cranberry jelly—“esa mierda roja,” he called it. Faces fell when Mamá presented her ochre pie— pumpkin was a home remedy for ulcers, not a dessert. Tía María made three rounds of Cuban coffee then Abuelo and Pepe cleared the living room furniture, put on a Celia Cruz LP and the entire family began to merengue over the linoleum of our apartment, sweating rum and coffee until they remembered— it was 1970 and 46 degrees— in América. After repositioning the furniture, an appropriate darkness filled the room. Tío Berto was the last to leave.
Maine en toch Miami
De zachte harp van vallende sneeuw die door mijn dennenbomen tokkelt wiegt mij tot rust, en toch hoor ik nog steeds de bongo van onweersbuien tikken op het dak van mijn vreemde jeugd, dansend op de woede van de wolken, die mijn verdriet weg regenden . Hoewel de sneeuw geruisloos smelt in het gegorgel van mijn kreek blijft de stem van mijn grootmoeder bevroren in mijn oren, en noemt me nog steeds een mietje mij lovend als haar beste vriend. Ook al verbaas ik me elke keer over de abracadabra van de lente dat mijn lila bloemen verschijnen, ik verdwijn nog steeds terug in de magie van zomeravonden op de veranda, met de maan die de verhalen van mijn grootvader verlichtte over zijn verloren Cuba, zijn woorden meegesleept met de rook van zijn tabak en de geur van zijn jasmijnboom die de nacht met zijn kleine, geurige sterren deed bloeien. Ondanks de dagsterren die achter de lavendelwolken gluurden die de bergtoppen in mijn raam bij zonsondergang inbakerden , sta ik nog steeds op bij de zon van mijn jeugd boven de zee na een nachtje slapen op een zandbed, dromend van of bang voor wie ik wel of niet zou worden. Hoewel ik moedig genoeg werd om te trouwen Met een man die alleen van mij kan houden in zijn Engels: darling, sweetheart, honey, beantwoord ik zijn liefde meer in mijn Spaans dat ik in zijn oren fluister als hij slaapt: amorcito, tesoro, ceilo. Na alle gehaktbroodjes en appeltaarten die we hebben gebakken in onze keuken zit ik nog steeds met de herinnering aan de tafel van mijn moeder, het verlies proevend van haar met uien gesmoorde vaca frita en romige taart. Hoe smaakvol mijn sierkussens ook perfect passen bij mijn chique vloerkleden en de stijlvolle kunst aan mijn muren, het valt soms allemaal uit elkaar, net zoals ik, totdat ik me de jongen die ik was herinner altijd zou moeten zijn, alleen spelend met zijn Lego in de familiekamer, nog steeds betoverd door de vreugde van zijn pure zelf en zijn creaties: perfect of niet, mooi of niet, onsterfelijk of zo sterfelijk als het overvloedige leven dat ik hier heb opgebouwd, ook al blijf ik leven terwijl mijn vader sterft in ons oude huis, zijn hoofd in mijn hand voor een slokje thee en een kus op zijn voorhoofd… ons laatste afscheid in het huis dat nog steeds leeft in dit huis waar ik verder leef om ook te sterven.
Tuin van Epicurus (Ida Gerhardt), Aschermittwoch (Otto Baisch)
Bij Valentijnsdag
Koppel op het balkon door Raphael “Rafi” Perez, 2004
Tuin van Epicurus
(voor de vrienden)
Gij die in eenvoud wilt tezamenhoren, de tiende jaarkring sloot om onze dis,- waar vriendschap open als het zonlicht is werd ons een ongepeild geluk beschoren.
In arbeid werd der uren goud ontgonnen; de volle rijkdom van het eigen ik vindt ieder terug, gespiegeld in de blik van wie aan hèm zijn klaarte heeft gewonnen.
Zie naar het licht-hoe kleurt het mild en stil ons samenzijn. Wat grenzen zijn gesteld aan wie het nodige slechts nemen wil?
Nog ongeweten wegen zult gij gaan. Vriendschap-gij hebt haar reinigend geweld alreeds beseft. Zo weet: zij ving pas aan.
Bij Aswoensdag
Aschermittwoch
Der Morgen graut, der erste Tag der Fasten Erhellt zu früh der Kammer stillen Raum. Wie gerne möchte wohl der Schläfer rasten, Ein flüchtig Glück verlängern noch im Traum! Umsonst, der Schlummer liebt nicht, da zu weilen, Wo man so spät um seine Gunst gefreit; Er wartet kaum, bis sich die Giebel teilen, Entflieht mit stillem Hohne vor der Zeit.
Wozu nun auf dem Bett herum sich werfen, Wenn man um Ruhe sich vergebens quält? Nein, lieber auf, damit die schlaffen Nerven Der frische Hauch des Morgens wieder stählt. Da liegen sie verstreut, die bunten Fetzen, In die du gestern tändelnd dich gehüllt; Was zögerst du, den Fuß darauf zu setzen? Sie haben ihre Absicht doch erfüllt!
Dort grinst die hohle Larve dir entgegen, Die deine wolkenvolle Stirn umschloss. Du seufzest! — Ist so viel daran gelegen, Dass für ein Jahr die Narrenzeit verfloss? Wehmütig schüttelst du das Haupt; nicht solches, Von gestern nicht ist dein geheimes Leid? Dir hat die Spitze eines gift’gen Dolches Die Brust getroffen schon vor langer Zeit?
Vor langer Zeit! Es schweifen die Gedanken Zurück zu Tagen, reich an seltener Pracht, Da glückverheißend, licht und ohne Schranken Die weite Welt entgegen dir gelacht; Da deines eignen Herzens reines Streben Dir Bürge schien für jedes Herzens Wert; Da du im unscheinbarsten Menschenleben Den Wiederglanz der Göttlichkeit verehrt.
Was war dein Los? Du wurdest nicht verstanden, Weil sie, die deine Ideale sahn, Von ihrem eignen Wesen nichts drin fanden, So deuchte sie dein Streben eitler Wahn. Man stieß dich ab, man schalt dich einen Schwärmer, Mit Füßen tretend, was dein Höchstes war, Und jeden Tag um eine Hoffnung ärmer, Warst du in kurzem aller Hoffnung bar.
Nur einmal — o! du kannst es nicht vergessen; Aus deinen Augen stammt ein lichter Strahl, Gedenkst du, wie ein Herz, das du besessen, Dir das Entbehrte all ersetzt zumal. Sie war ein Kind, berührt von keinem Wehe, Von keinem bösen Hauch der Welt entweiht, Voll Lust und Leben gleich dem jungen Rehe, Das wild erwuchs in Waldeseinsamkeit.
Du kamst herzu, sie lauschte deinen Reden, Ihr dunkles Auge sah zu dir empor-, Du grubst ins Herz dir ihrer Züge jeden, Dass nimmermehr ihr Bild sich draus verlor. Du sangst ein Lied ihr vor von stillem Sehnen, Und leise sang sie Ton um Ton dir nach, Bis plötzlich sie ein Strom von heißen Tränen Inmitten des Gesanges unterbrach.
Da war der Bann gelöst: die Herzen schlugen Einander zu, von süßem Glück berauscht; Wenn Aug’ in Auge wechselnd sich befrugen, Wie ward beredte Zwiesprach‘ ausgetauscht! Doch wolltest du dein Glühn in Worte fassen, Bestürmtest sie um einen Liebesschwur, Dann bangte sie, beschwor dich, abzulassen: „Ich darf ja nicht!” Dies eine sprach sie nur.
Drauf eines Abends weiltet ihr beisammen, Und rührend sang sie jenes alte Lied Von zweien Herzen, deren Liebesflammen Der Einspruch eines harten Vaters schied. Dir ward es eng ums Herz, du bliebst beklommen, Als längst verklungen waren Sang und Spiel; Matt lächelnd sprach sie, als sie’s wahrgenommen: „Wer fragt nach einem Liede denn so viel?”
Du aber brauchtest bald nicht mehr zu fragen. Dem kalten Fremdling gab man ihre Hand, Zwang sie, mit ihm, dem nie ihr Herz geschlagen, Dahinzuwandern in ein fernes Land. Still brannte deine Wunde wohl noch lange, Bis endlich auch der Schmerz dir Abschied gab Und über deine Stirn, auf deine Wange Sich Ruhe senkte, eisig wie das Grab.
Nun scheinen all die goldenen Jugendträume Dir hohl und nichtig wie das Maskenspiel, Das prunkvoll zog durch feenhafte Räume Und mit dem Hahnenschrei in nichts zerfiel; Doch jeder Zug im bleichen Angesichte Und jedes Zucken deiner Lippen fragt, Warum mit seinem trostlos kalten Lichte So früh des Lebens Aschermittwoch tagt.
Dit is de tijd van het grote vermommen, voor armen en rijken, voor wijzen en dommen, we sieren het lijfje, de voetjes, de kop, en zetten er prachtige mijtertjes op.
Omhangen de knoken met T-shirts en ‘swetters’ en schrijven de borst en de ruggen vol letters, we klunzen en strikken, met helmen en hakken, met bloezen en biezen, met kralen en jakken.
De een kiest de smoking, de ander de vodden, drapeert zeer zorgvuldig de ‘modische’ todden, de een in de jurk van het strikt progressieve, de ander is listig vermomd in het lieve.
Er zijn er die lopen in ziekelijke slepen, neurotische moppen en ruiten of strepen, er zijn er die vaak tot in lengte van dagen het kinderlijk kleed van de onschuld nog dragen.
Maar dat is de mens, zie hem gaan, sla hem gade. Wie schuilt er achter deze unieke façade? Zo was hij gisteren en zo is hij morgen, het eigenste ik blijft angstvallig verborgen.
De mens is een kei in de kunst van ’t vermommen, het hoort bij het spel van ‘wie hoog is of laag’, een dier is een dier, en de blommen zijn blommen, maar Jansen. ..Wie Jansen is …da’s nog een vraag.
Ik schrijf dit al sinds de zomer waarin mijn grootvader mij leerde hoe ik een grassprietje tussen mijn duimen moest houden en het moest laten fluiten, sinds ik voor het eerst leerde groen te maken van blauw en geel, papier in sneeuwvlokken veranderde, geloofde dat een zeeschelp de zee echode, en dat er geen einde aan de zee kwam.
Ik schrijf dit al sinds er een mus mijn klas binnen vloog en tegen het raam te pletter sloeg, op een bedje van tissues werd gelegd in een schoenendoos bij de schommels, sinds de ochtend dat ik voor het eerst op de wastafel in de badkamer stond om te kijken hoe mijn vader zich schoor, sinds onze ogen elkaar ontmoetten in die mistige spiegel, sinds mijn moeder de splinter uit mijn duim trok, mijn bloed kuste.
Ik schrijf dit al sinds de vrouw met wie ik sliep in die nacht van mijn vaders wake, sinds mijn grootmoeder mij voor het eerst flikker noemde en ik zweeg, sinds ik haar vergaf haar en mijn lichaam hard tegen Michael drukte op de dansvloer bij Twist, sinds de jaren die ik doorbracht met een martini en mannen waarvan ik wist dat ik er niet van kon houden.
Ik schrijf dit al sinds de nacht dat ik stopte langs de weg bij Big Sur en mijn ogen vielen op de waanzin van de sterren, sinds die maanden bij het keukenraam kijkend naar de sneeuw die naar beneden kwam als neerslag van een wanhoop waar ik geen woord voor had, sinds ik gestopt ben met zoeken naar een naam en ik mezelf tiktak in een hangmat terugvond niets vragend van de hemel.
Ik schrijf dit al sinds de lente, dat ik de kleine blaadjes bestudeerde op de eiken, trillend als motten, in contrast met de eeuwenoude veldstenen ontdaan van sneeuw, maar voor altijd werk in uitvoering, sinds vanavond met de bevochten maan achter de takken die de wereld bespioneren – hetzelfde als hij altijd al was – perfect onvoltooid, mijn bril en pen weer rustend op het nachtkastje.
Ik schrijf dit al sinds mijn ogen minder begonnen te zien, mijn knieën meer pijn deden, sinds ik begon takjes, veren op te rapen, en zonder reden mooie steentjes te verzamelen op de veranda, waar ik zit te lezen en naar de zonsondergang kijk, zoals mijn grootvader elke dag deed, me hem herinner en hoe ik een grassprietje kan laten fluiten.
Prinz Karneval (Rudolf Karl von Gottschall), John Hennessy
Bij Carnaval
Prinz Karneval
Die Fahne hoch in freiem Flug, Und hinterdrein ein langer Zug Von lustigen Gesellen! Prinz Karneval ist eingekehrt, Die Pritsche ist sein Heldenschwert, Es klingeln seine Schellen.
Fort alles, was das Herz bedrängt, Was uns in enge Fesseln zwängt, Die Heuchelei und Lüge! Das kühne Wort schlägt zündend ein Und fegt die dumpfen Lüfte rein Für freie Atemzüge.
Und des Champagners Glut erhellt Mit rosigem Schimmer Herz und Welt, Und Gram und Sorge schwinden, Und schöne Tage, längst verträumt, Erstehn zum Leben lichtumsäumt, Uns neuen Kranz zu winden.
Die Maske vor in Spiel und Scherz, Die Maske fort von Geist und Herz, Die wir im Leben tragen! Heut hat die Narrheit Feiertag Und ohne jeden Schleier mag Sie selig sich behagen.
Du Prinz und Herr im Narrenreich, Du bist beschwingten Faltern gleich, Die farbenprächtig funkeln – Doch naht mit seinem Mottenflug Der Aschermittwoch früh genug, Dein Leuchten zu verdunkeln.
Bald löscht er aus der Lichter Glanz, Hat wie gespenstigen Totentanz Den Maskenscherz vertrieben; Doch blieb ein Leuchten noch zurück, Und Funken sind’s von Lust und Glück, Die aus der Asche stieben.
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichter John Hennessy werd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.
Half juni
Het is zo donker als je op East Hill Road loopt Dat we elkaar niet meer zien,
wat maakt het uit? Het silhouet van bomen die de hemel vullen, mist die daalt,
onze lichamen gehaast, lastig, opnieuw uitgevonden. Ooit zou ik getrouwd zijn,
Zeg je. Om ons heen dringt geen licht binnen. Het dennenbos heeft zich
vast zich in zichzelf opgesloten, een water lichaam wordt dieper. Hij klom net
van het dak af toen hij viel,
zeg je. Drie verhalen. Je hand maakt een rechte lijn
in de lucht, hij stopte gewoon met voelen. Ik herinner me de verborgen weide,
dicht met zwenkgras en torenbloem. Ik vraag me af of hij je herkende
daarna, als je daar stond en zei wie ben ik
om je eraan te herinneren? Voel iets. Waar de weg eindigt, keren we
terug, en voor een keer begrijp ik het blinde hart dat rondtast, de manier waarop
taal ons gebruikt: vlierbes, vingerhoeds- kruid, de roze trompetten van de ochtend
weerklinken op het vliegveld. Er is geen pijn die je niet kunt ontdenken.
Om ons heen steekt een trage wind op. Hij zal tenminste nooit verdriet voelen,
zeg je, en ik denk dat ik je zie, je armen zwaaien
langs je lichaam, niet in staat om te kiezen waar je zonder kunt leven.
Vanavond hebben alle mannen (C. J. Kelk), Carnavalsavond (Linda Pastan)
Bij Carnaval
Vanavond hebben alle mannen
Vanavond hebben alle mannen sterren op hun hoofd gespannen, kruizen op hun rug gedaan en zijn naar het bal-masqué gegaan.
Vanavond hebben alle vrouwen jurken met versierde mouwen. Zij dragen bloemen overal en trippelen naar het carnaval.
Vanavond hebben alle kinders vleugels als verheugde vlinders – en ze fladderen komiek op de maat van de muziek…
Carnavalsavond
Ondanks de enorme avondlucht, uitgespreid over het grootste deel van het canvas, de maan niet meer dan een doffe munt, saai en plat,
in een gedevalueerde koers; ondanks dat de bomen zelf zo donker zijn, zich naar boven uitstrekkend als smekelingen, volkomen bladloos; ondanks wat een gezicht zou kunnen zijn, ontdaan van gevoel, gekeerd in hun richting,
stralen de twee kleine figuren onderaan dit schilderij dapper in hun carnavalskleding, alsof de hele donker wordende wereld de lichten dimt voor een party
Uit: Hässelby. Het demonteren is begonnen (Vertaald door Paula Stevens)
“Ik zit in de stoel onder het linkerraam. Ik heb de rode sjaal die mijn vader heeft gebreid om mijn nek en draag één bruine wollen sok. De andere heeft hij niet meer af kunnen maken. Mijn vader is twee maanden geleden overleden. Dat is niets nieuws. Er gaan voortdurend vaders dood. Elke dag stort een groot aantal vaders over de rand van de afgrond. Zo hoort het ook. Ze lopen glimlachend binnen op de dag dat je voor het eerst je ogen opendoet, aaien je over je bol en houden je in hun armen. Ze brengen je een paar jaar lang naar de voetbaltraining, lenen je hamer en zaag zodat je een hut in het bos kunt bouwen en geven je op je kop als je ’s avonds te laat thuiskomt. Later vervagen ze, onmerkbaar. Tot ze doodgaan. Geen enkele vader is blijvend. Maar dat denken ze wel, allemaal. Mijn vader is in september gestorven. En om het maar eerlijk te zeggen, ik geloof bijna dat ik blij toe was. Ik schaamde me er toen voor, maar kon het niet helpen dat ik een soort opluchting voelde toen ik hoorde dat hij gestorven was, en een paar dagen later besloot ik het als iets goeds te beschouwen, een mogelijkheid om alles te veranderen. Mijn leven had te lang op pauze gestaan, het beeld had zich als het ware vastgebrand in het scherm, en ik was niet eens zelf vader geworden. Ik had al mijn tijd gebruikt om zoon te zijn. En die klus klaarde ik als de beste. Mijn vader was negenenzeventig jaar toen het gebeurde. Hij zou zijn bridgevrienden ontmoeten, of bridgekennissen, kun je waarschijnlijk beter zeggen, maar daar kwam hij nooit aan. In plaats daarvan belandde hij op de afdeling Pathologie van het Karolinska Ziekenhuis, in de koelcel in de kelder, in een lade, bedekt met een laken en met een kaartje met zijn naam erop aan de brancard. Mijn vader werd geschept toen hij de straat wilde oversteken, door een vrachtwagen die te hard reed, midden op de Sveavg nota bene, een slappe steenworp van de plek waar Olof Palme twintig jaar eerder was doodgeschoten. Er is iets mis met die straat, dat heb ik altijd al gevonden. En de enige kennis die mijn vader zou ontmoeten was een vroegere buurman uit Göteborg genaamd Bo, die lijkschouwer in dat ziekenhuis bleek te zijn en toevallig die avond dienst had. Dat wil zeggen, ontmoeten is een groot woord. Ze kwamen elkaar in elk geval tegen, mijn vader kwam Bo Ohlsson tegen en hij merkte het niet, merkte niet dat hij werd herkend door een vroegere buurman van wiens bestaan hij niet op de hoogte was geweest, en dat deze man naar ons huis belde, naar onze telefoon, mijn en mijn vaders telefoon. Hij zei: Hallo. Ongeveer zoals je andere Zweden begroet die je op Lanzarote tegenkomt. Hallo. Je vader is dood. Precies zo. Zonder verdere inleiding, opbouw. Het was een slecht verhaal, in het beste geval. Toen noemde hij zijn naam. En toen moest ik naar het ziekenhuis komen om te bevestigen dat ze de goeie vader hadden.”
Gij die uit de voed te voorschijn zult komen waarin wij zijn verdronken. gedenk wanneer je over onze zwakheden spreekt, ook de duistere tijden waaraan gij zijt ontkomen.
Wij waren het toch die door de klassenstrijd gingen, vaker van landen wisselend dan van schoenen, vertwijfeld, omdat er alleen onrecht heerste en geen uitkomst.
Daarbij weten we toch : ook de haat tegen de miserie graaft de rimpels, ook de woede om het onrecht maakt de stemmen heser. Ach, wij die de bodem wilden effenen voor vriendelijkheid konden zelf niet vriendelijk zijn.
Gij echter – als het zo ver gekomen is dat de mens zijn medemens zal helpen – gedenk ons dan met mededogen.