Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
First, her tippet made of tulle, easily lifted off her shoulders and laid on the back of a wooden chair.
And her bonnet, the bow undone with a light forward pull.
Then the long white dress, a more complicated matter with mother-of-pearl buttons down the back, so tiny and numerous that it takes forever before my hands can part the fabric, like a swimmer’s dividing water, and slip inside.
You will want to know that she was standing by an open window in an upstairs bedroom, motionless, a little wide-eyed, looking out at the orchard below, the white dress puddled at her feet on the wide-board, hardwood floor.
The complexity of women’s undergarments in nineteenth-century America is not to be waved off, and I proceeded like a polar explorer through clips, clasps, and moorings, catches, straps, and whalebone stays, sailing toward the iceberg of her nakedness.
Later, I wrote in a notebook it was like riding a swan into the night, but, of course, I cannot tell you everything – the way she closed her eyes to the orchard, how her hair tumbled free of its pins, how there were sudden dashes whenever we spoke.
What I can tell you is it was terribly quiet in Amherst that Sabbath afternoon, nothing but a carriage passing the house, a fly buzzing in a windowpane.
So I could plainly hear her inhale when I undid the very top hook-and-eye fastener of her corset
and I could hear her sigh when finally it was unloosed, the way some readers sigh when they realize that Hope has feathers, that reason is a plank, that life is a loaded gun that looks right at you with a yellow eye.
Love
The boy at the far end of the train car kept looking behind him as if he were afraid or expecting someone
and then she appeared in the glass door of the forward car and he rose and opened the door and let her in
and she entered the car carrying a large black case in the unmistakable shape of a cello.
She looked like an angel with a high forehead and somber eyes and her hair was tied up behind her neck with a black bow.
And because of all that, he seemed a little awkward in his happiness to see her,
whereas she was simply there, perfectly existing as a creature with a soft face who played the cello.
And the reason I am writing this on the back of a manila envelope now that they have left the train together
is to tell you that when she turned to lift the large, delicate cello onto the overhead rack,
I saw him looking up at her and what she was doing the way the eyes of saints are painted
when they are looking up at God when he is doing something remarkable, something that identifies him as God.
Advies aan schrijvers
Zelfs als het je de hele nacht op houdt, neem de muren af en poets de vloer van je werkkamer voor je een lettergreep componeert.
Maak schoon alsof de koningin op bezoek komt. Properheid is de vader van inspiratie.
Hoe meer je poetst, hoe briljanter je schrijven zal zijn, dus aarzel niet het open veld in te gaan om stenen te schrobben of in het donkere bos hoge takken en nesten vol eieren af te borstelen.
Als je terug naar huis gaat en de schuursponzen en stoffers onder de gootsteen opbergt zal je in het ochtendlicht het onbevlekte altaar van je bureau aanschouwen een schoon oppervlak in het midden van een schone wereld.
Til uit een smalle, hemelsblauwe vaas een potlood, het scherpste van een boeket, en bedek de bladzijden met zinnetjes als lange rijen, toegewijde mieren die je volgden vanuit het bos.
Tess Gallagher, Willem de Mérode, Pim te Bokkel, Hermann Lenz
Bij Wereld Poëziedag
De Amerikaanse dichteres, essayiste en schrijfster Tess Gallagherwerd geboren op 21 juli geboren in 1943 in Port Angeles, Washington. Zie ook alle tags voor Tess Gallagherop dit blog.
During the Montenegrin Poetry Reading
Mira, like a white goddess, is translating so my left ear is a cave near Kotor where the sea lashes and rakes the iron darkness inside the black mountains. Young and old, the poets are letting us know this sweltering night, under a bridge near a river outside Karver Bookstore at the beginning of July, belongs to them. They clear away debris
about politicians and personal suffering, these gladiators of desire and doubt, whose candor has roiled me like a child shaking stolen beer to foam the genie of the moment out of its bottle. The poets’ truth-wrought poems dragging it out of me, that confession—that I didn’t have children probably because in some clear corner I knew I would have left them to join these poets half a world away who, in their language that is able to break stones, have broken me open like a melon. Instead of children, I leave my small dog, quivering as I touched her on the nose, to let her know it’s me, the one who is always leaving her, yes I’m going, and for her I have no language with which to reassure her I’m coming
back, no—what’s the use to pretend I’m a good mistress to her, she who would never leave me, she who looks for me everywhere I am not, until I return. I should feel guilty but the Montenegrin poets have taken false guilt off the table. I’ve been swallowed by a cosmic sneer, with an entire country behind it where each day it occurs to them how many are still missing in that recent past of war and havoc. Nothing to do but shut the gate behind me and not look back where my scent even now is fading from the grass. Nostalgia for myself won’t be tolerated here. I’m just a beast who, if my dog were a person, would give me a pat on the head and say something stupid like: Good dog.
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies achttien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
In school
Rustig zit de heele klas te schrijven. Jongens buigen over ’t blanke schrift. IJverig hun lenig-jonge lijven; Bij de meisjes krast de harde grift.
Annie kan ’t niet laten om te kijken, Fluistert even met de blonde Brecht: – Zeg, wil jij eens naar mijn lintje kijken En ’t wat vaster strikken om mijn vlecht? –
Heel voorzichtig tasten Brechtjes handen In het voor haar hangend fijne haar, En ze strikt de blauwe zijden banden Met een blik naar mij: ik knipoog maar.
En dan gaan weer ijvrig, griffels tikken, Kleine handjes rusteloos hun gang. Dan een grapje, met verstolen blikken, Doet weer lachjes leve’ in ’t oog, op wang.
Willem wil aan Henk een appel geven En nu, denkend dat ik hem niet zie, Legt hij, na wat schichtig kijken, even ’t Kleine handje op groote Henk zijn knie.
Zoo wordt ’t wichtig evenwicht gebroken Van de tijden die eentonig gaan, Door een lach, een woordje zacht gesproken. – Ach! ‘k heb vroeger zelf ook school gegaan.
dooit uit de permafrost een veulen dat nog dood is maar de hoop voedt dat de tijd wordt teruggedraaid wanneer je lang en ernstig kijkt, alsof de herfst terugkeert als je het blad terug aan de skeletten van de eiken hangt
een eerste lik de streken die je tekenen als je zo opspringt
het negatief dan: tussen zwarte vegen de ruimte die je achterlaat als je er niet meer bent en waar je nu verschijnt en nat nog droomt dat je op ranke benen staat, als dorre takken die op breken staan
vastgelegd ben je, herboren
opgebaard in de bekisting van een lijst
Vormen van stilte
Binnen
* In de isoleercel ben ik het vel dat zich gespannen met de ruimte van een hartslag vult
*
De echo die ik denk is niet de echo die ik ben denk ik
*
Binnen deze muren ben ik storm – een zucht die in zichzelf gekeerd tot rust komt
Buiten
*
Voor de wilde eend opvloog verbleven de eenden met een volmaakt zelfbeeld nog in de vijver
*
Nu de moeder niet langer op kinderen wacht verdwijnt ze met bankje en al in de zon
*
Tussen mij tussen hommel en takken de lucht die alle dingen ruimte geeft die me opneemt die ik binnenstebuiten keer en ben
Het kwetteren van de zwaluw, Een groet van hoog boven. De lucht is wazig en licht, Alsof er een gewassen spijkerrok Aan de lijn hangt bij de bogenmaker. Klokjes op de steenachtige helling. Zonnig geel het gebleekte gras. Een buizerdkreet en het tuffen van de tractor ‘s Middags tussen weide en akker. Buiten de bergketens, Bosjes en alleenstaande dennenbomen, Plus een auto, Die als een bliksemflits beweegt. Of je volgend jaar terugkomt?
Voorjaar (M. Vasalis), David Malouf, Friedrich Hölderlin
Bij het begin van de lente
Voorjaar
Het licht vlaagt over ’t land in stoten wekkend het kort en straf geflonker der blauwe wind-gefronsde sloten; het gras gloeit op, dooft uit, is donker. Twee lammren naast een stijf grauw schaap staan wit, bedrukt van jeugd in ’t gras… Ik had vergeten hoe het was en dat de lente niet stil bloeien, zacht dromen is, maar hevig groeien, schoon en hartstochtelijk beginnen, opspringen uit een diepe slaap, wegdansen zonder te bezinnen.
Smelling the sweet grass of distant hills, too steep to climb, too far to see in this handful of water scooped from the river dam.
Touching the sky where like a single wing my hand dips through clouds. Tasting the shadow of basket-willows, the colour of ferns.
A perch, spoon-coloured, climbs where the moon sank, trailing bubbles of white, and school kids on picnics swing from a rope — head
over sunlit heels like angels they plunge into the sun at midday, into silence of pinewoods hanging over a sunken hill-farm.
Taking all this in at the lips, holding it in the cup of the hand. And further down the hiss of volcanoes, rockfall
and hot metals cooling in blueblack depths a hundred centuries back. Taking all this in as the water takes it: sky
sunlight, sweet grass-flavours and the long-held breath of children — a landscape mirrored, held a moment, and let go again.
A History Lesson
Sweaty after a bout the young prince towels his body, sprawls against the wall of a tennis court. His body seems his own. He is seventeen, loves exercise, apples, and has just discovered order in the frets of a guitar and the disorder his spirit leans towards where hair sweeps upward and a tender neck’s laid bare. All this is normal. Miles away, his body is the site of negotiations. Old men in furs have laid it out between them, a treaty is tied to the royal member as, by proxy, it is annexed, with no compliance on his part (it is, so far as he knows, off in a goosegirl’s placket) to the crib of a ten months’ orphan, the Staatsholder of nine dependencies. Somewhere peasants work in the prince’s groin, sleep off the day’s work in its shade. They will speak the same patois when they go back to dealing with horizons, but their heads have passed under harsher laws. In a trench twelve pikemen curse white, blow on a fist as night creeps over the edge of a boy’s body much like theirs and also forfeit.
These lives go other ways than the documents intended. The young prince will swell with evil fluids not drained off, his infanta be occupied by three foreign husbands; she will never know his tongue. One of that band of pikemen, every hair on his head ablaze with firelight, every louse in his shirt assured of its sweat, will get his wish. He will climb on out of the blood of battle, eat, in a fiery sunset, a late crust among shadows that peck round a harvest blade, and whistling an old song, track to its source among ferns the stream that mutters in his head and never once says ‘history’.
But that is another story. Passed from mouth to mouth and not set down, it covers the facts, has a beginning and has survived its middle. Why shouldn’t it end well?
Toen ik een knaap was, Redde een god mij vaak Van het geschreeuw en de roede der mensen, Toen speelde ik veilig en wel Met de bloemen van het woud, En het zoele des hemels Speelde met mij.
En zoals gij het hart Van de planten verblijdt, Als zij u tegemoet Hun tere armen strekken,
Zo hebt gij mijn hart verblijd Vader Helios, en, gelijk Endymion, Was ik uw lieveling, Heilige Luna!
O, al gij trouwe Vriendelijke goden! Als ge eens wist Hoe mijn ziel u heeft liefgehad!
Wel riep ik toen nog niet U bij naam, ook gij Noemde mij nooit, zoals de mensen elkaar noemen, Als kenden ze elkaar.
Toch kende ik u beter Dan ik de mensen ooit kende, Ik begreep de stilte van de ether, De woorden der mensen begreep ik nooit.
Mij voedde de muziek Van het ruisende woud En liefhebben leerde ik Temidden der bloemen.
Zin in een wonder, een bodempje wijn. Dagen vervliegen als grijze perrons. Kraaien – een roetzwart boeket zonder dons – geven de stad haar nachtelijke schijn. Geeft niet, mijn leven loopt naar het eind. Geeft niet, ik leefde als mens voor het ware. Dagen verwaaien, als gitzwarte blaren. Zin in een wonder, een bodempje wijn. Kluisters – hoe lang nog? Ik wil graag bevrijd waar is het gouden geluid – pastorale? Zomertijd vliegt en de herfst klinkt nabij. Kronkels van pijn in zwarte spiralen. Waar kan het zaad van mijn woorden toch zijn? Mijn Oekraïne begint weer haar ronde. Weer, wederom deze dodelijke wonde. Zin in een wonder, een bodempje wijn.
Vertaald door Arie van der Ent
Nothing in Particular Happened
Nothing in particular happened. What are you to me? Someone else’s. Life unraveled where it was unhemmed to irony’s bitter farewell threads. Life unraveled where it was unhemmed. A yarn ball of pain’s all that is left. Nothing in particular happened. You just look a little like Kismet.
Out There Are Planets Far Beyond Our View
Out there are planets far beyond our view Oh, how that far-flung bedroom must be dreary! And yet perhaps we shine upon them too? Perhaps we are the star when they are weary?
Vertaald door Ellen Poplavska
Vleugels
Dat is zo… die, die vleugels hebben, hebben geen grond nodig Is er geen grond? Dan zal het een wolk zijn. Is er geen veld? Dan zal het vrijheid zijn. Is er geen liefde? Dan zal het de hemel zijn.
Hier is. misschien, waarheid van vogels. Maar hoe is het met de mens? Wat is er met de mens? Die wonen op de grond, en kunnen niet vliegen. Maar vleugels hebben ze wel En deze vleugels zijn niet van dons gemaakt, Maar uit echtheid en toeverlaat.
Iemand heeft die vleugels vanuit getrouwheid in liefde gemaakt. Iemand vanuit levenslange trachten. Iemand vanuit oprechtheid in werk. Iemand vanuit misdadigheid voor zorgen. Iemand vanuit een liedje of hoop. Of uit poëzie of droom
Mensen kunnen niet vliegen… Maar toch wel over vleugels beschikken.
De winter maakt de gehoorgangen lang. In hun nachthok schreeuwen de witte pauwen. Dat is aan de andere kant van de stad.
Nu het zoontje dat nog komen moet schrijlings op zijn kleine slee bovenaan een boshelling klappertandend neuriënd.
Hij is gelukkig, koud en bang. Hij weet, maar nog niet zeker, wat gedachten maken kunnen, wat een kop verstouwen kan.
Storm op til
De wind raakt van de bomen in de war. De post bezorgt een elektrische deken. Een hand tekent vlug voor ontvangst. Dag. Dag. Zon en schaduw vallen van links en rechts. De schoolkinderen rennen af en aan over tegels vol vegen, tegels vol streken. De oranje deuren gaan open en dicht. De schemer wordt in de straat gespoten. Schijnwerpers thuiskomen. Dag. Dag. De nieuwe deken. Dat werd tijd. Meteen maar proberen? Gekke vent. De wind ziet opgeblazen. Hij gebruikt medicijnen vanwege je weet wel. Staat in het donker midden op straat, laat alarmen afgaan. Verdomme. Niet weer hè? Net nu ik lig.
Winter in Leimuiden
Het ijs ligt blindweg vuistdik. Over wat zon leunen halflange wolken. Ze hoesten gedwongen achter hun hand, zacht.
Maar op het onderlicht schaatst mijn vriend pijnstekel.
Ja, achter op de Westeinder is die onverschillige Stekel in de weer. Volgens hem moet het zijn ijzers nu verduren, de sporen, de verschillen die hij maakt.
Dat is zo… die, die vleugels hebben, hebben geen grond nodig Is er geen grond? Dan zal het een wolk zijn. Is er geen veld? Dan zal het vrijheid zijn. Is er geen liefde? Dan zal het de hemel zijn.
Hier is. misschien, waarheid van vogels. Maar hoe is het met de mens? Wat is er met de mens? Die wonen op de grond, en kunnen niet vliegen. Maar vleugels hebben ze wel En deze vleugels zijn niet van dons gemaakt, Maar uit echtheid en toeverlaat.
Iemand heeft die vleugels vanuit getrouwheid in liefde gemaakt. Iemand vanuit levenslange trachten. Iemand vanuit oprechtheid in werk. Iemand vanuit misdadigheid voor zorgen. Iemand vanuit een liedje of hoop. Of uit poëzie of droom
Mensen kunnen niet vliegen… Maar toch wel over vleugels beschikken.
De maan onder een sprei. En onder de maan ga ik op een roestige fiets, fiets weg van jou.
De maan onder een sprei. Alsof ik dit al eerder geschreven heb. Iets geruststellends, iets kalms, iets weids. Een moeder die je goedenacht kust. God die over je waakt.
Onder de maan sta ik stil, kijk en denk aan jou, aangeraakt door de maan.
Ik zie het huis, het raam, je bed. In je gedachten lees ik liefde, leegte, zwart verdriet.
Geef het aan de maan, geef het aan de maan.
Kikker
Ik heb de kikker van Reve gered. De kikker? De kikker die was vastgemetseld op de muur voor hun huisje in Greonterp. Er was ook een konijn. Waar dat gebleven is, geen idee. Na Reve’s vertrek is die muur razendsnel neergehaald. Friesland lag weer open.
Nachtlokaal
Waar leegte was, zijn miljarden sterren.
De maan slijpt haar sikkel. Wij zijn groots en levend,
niet meer dan een druppel. Verbitterd maar blijmoedig.
Ik zal sterven in Parijs bij zware regen, op een dag waaraan ik mijn herinnering al heb. Ik zal sterven in Parijs – en ik voel geen angst – misschien op een donderdag, als vandaag, in de herfst.
Donderdag zal het zijn, want vandaag, donderdag, terwijl ik deze verzen schrijf, heb ik gebroken de botten aangedaan en, vandaag als nooit tevoren, heb ik me weerom gezien, met heel mijn weg, alleen.
César Vallejo is dood, iedereen sloeg hem hoewel hij hen niets deed, ze ranselden hem hard met een stok en hard
ook met een touw; getuigen zijn de botten en de donderdagen, de eenzaamheid, de regenbuien, de wegen…
Dein Film ist wahr, Marty McFly, auch wir sind in die Vergangenheit gefahren, nicht mit einem DeLorean DMC-12,
sondern per Interrail nach Florenz, wo Brunelleschi eine aber-tausend-tonnenschwere Domkuppel im Himmel schweben ließ, der darüber selig war,
oder mit dem Fahrrad durch den kühlen Maimargen in die Bibliothek, wo Hegel in weißen Handschuhen die brüchigen Bücher ausgab, aus denen wir in vergilbten Stunden und raschelnden Minuten herauslasen:
Alles hat seinen Platz, vielleicht auch du,
und weiter ins New York der frühen 1960er, als Bob Dylan, Sonntagmorgen, durch die Straßen, gesprenkelt von Pfützen, in seinem dünnen Mantel geführt von einer zitternden Wohltat wusste: Alle Lieder sind noch zu singen, flattern jetzt auf, in dir, aus dir.
So durch die Vergangenheit gereist, und als wir zurückkamen in deinem wie in unserem Film die Gegenwart eine andere, nicht mehr schwarz-weiß, die Box der Moderne nicht mehr, sondern die weite Leinwand,
in die ich hineinschritt, um Verse zu schreiben, die sein sollten wie die Kurven, Marty, deiner Skateboard-Fahrt, um einen Parkplatz zum Leben zu erwecken oder um ein Mädchen zu überzeugen zum Campen am Wochenende am See, wo es dämmerte, abends
und morgens in diesem Lebensstreifen.
Potsdam
Wir treffen uns, du bist der frisch Getrennte, da blickt man auf den See und kaut Salat, Spaghetti drehen sich wie Argumente, ich seh dich noch vorm ersten Referat. Zwei Kanufahrer, die das Wasser stechen, natürlich kurvt ein Liebeskahn vorbei, und überm Wasser hängen die Versprechen, Geräusche, unverständlich für uns zwei, die früher Bälle traumhaft in die Gassen, nun zögernd Worte durch den Abend passen
Hoe lang blijven wij nog wachten op wat ons niet verschuldigd is… En in welke bocht mogen wij onze arme knie voor eeuwig strekken! Wanneer zal het kruis dat ons bezielt zijn riemen laten rusten. Hoe lang blijft de Twijfel ons nog ridderen om geleden leed… We zitten al zo lang aan tafel met de bitterheid van een kind dat om middernacht, slapeloos, van honger schreit… En wanneer zullen wij de anderen vinden en aan de rand van een eeuwige morgen allemaal aanzitten aan het ontbijt. Hoe lang nog dit tranendal, waar ik nooit om heb gevraagd. Op mijn ellebogen, in tranen, met gebogen hoofd en verslagen herhaal ik: hoe lang dit avondmaal nog duurt. Er is iemand die veel heeft gedronken; spottend draait hij ons, als een zwarte lepel vol bitter levenssap, het graf voor ogen… Maar nog minder weet die duistere hoe lang de maaltijd duren zal!
Uit: De basiliek in Lyon(Vertaald door Reina Dokter)
“1. Dit verhaal begint in Lyon, maar het kan waar dan ook eindigen. Er komen vier mannen, twee politieagenten, vijf vrouwen, twee fototoestellen, een fiets (die je niet ziet) en een oude voetbal in voor. Het verhaal bestaat uit tien delen van ongelijke lengte. Het grootste deel van het verhaal, dat meer dan één segment omvat, speelt zich af vóór de basiliek; het kortste segment speelt zich af op een van de pleinen van Lyon; één segment verloopt in bijna volmaakte stilte; alle segmenten zijn een vrucht van de verbeelding. Op een gegeven moment, nog voordat ze begon, bevond het verhaal zich aan de rand van de stad. Ze stond daar enige tijd, totdat het begon te regenen. Ze veegde de druppels die langs haar gezicht stroomden af en stak haar duim op. In de auto die stopte zaten twee vrouwen. Ze kauwden allebei kauwgom. ‘Je kunt achterin gaan zitten,’ zei de vrouw die niet reed, ‘of hier tussen ons in, wat je wilt.’ Ze haalde haar schouders op en blies een bel van haar kauwgom. Het verhaal bedacht dat ze op de achterbank verdrietig en alleen zou zijn en kroop tussen de twee vrouwen in. De vrouw die niet reed sloeg het portier dicht en de auto trok op. ‘Waar gaan jullie heen?’ vroeg het verhaal. ‘Waar dan ook,’ zei de vrouw die reed. Goed, dacht het verhaal, ik ben in Lyon begonnen, maar ik kan waar dan ook eindigen. Ze lachte eerst naar de ene, toen naar de andere vrouw, deed haar ogen dicht en viel in slaap.
2. Ze droomde dat er mieren over haar heen liepen, maar toen ze haar ogen opendeed, zag ze dat het de vingers waren van de vrouw die niet reed. Die had haar blouse losgeknoopt en raakte met de vingertoppen haar huid aan. Het meisje duwde vol walging de hand van de vrouw weg en begon haar blouse dicht te knopen. ‘Wat is er?’ zei de vrouw, ‘ik wilde alleen maar zien wat voor huid je hebt. Je hebt een mooie huid,’ vervolgde ze, ‘maar dat weet je zelf vast ook.’ Het meisje zei niets. Ze ging verder met het dichtknopen van haar blouse en propte die toen in haar spijkerbroek. Goed dat ik geen rok heb aangetrokken, dacht ze. Die ochtend had ze er bijna twee uur mee verdaan om te kiezen tussen een rok en een spijkerbroek, en hoewel ze daarom toen boos op zichzelf was geweest, was ze nu blij.”
Onbegrijpelijk en duidelijk liggen in hun geschiedenis dingen begraven. Alles heeft een begin en zijn kanker – een gevoel van gisteren op dit uur. De vrouw en haar oud geworden kat, in wiens lichaam de tijd beweegt, tellen de sneetjes op het tafelblad bij de dagboekpagina’s op. Op de achtergrond het bekende lawaai van de fabriek. Andere arbeiders, zegt men, een andere herfst, die volgens het boekje en te verwachten was.
„Vom Hinterhof schien die Sonne in die Küche, und wenn ich auch wenig verstand von dem, was erzählt wurde, begriff ich doch, dass etwas in Unordnung geraten war und meine Großmutter Angst hatte. Dass es der Sozialismus war, der in Unordnung geraten war, verstand ich erst später, als die Ereignisse schon zum Gedenktag geronnen waren. Meine Großmutter war auch alles andere als eine Sozialistin, wie ich später erfuhr, sie hatte nur vor jeder Art von Unordnung Angst. Es interessierte sie nicht, dass der Sozialismus in Unordnung geriet, sie hatte nur die Angst: die Russen kommen. Auch das erzählte ich Dr. Meissner bei unserer ersten Begegnung, und er wiederholte: »Sie sind auf jeden Fall unser Mann.« So wurde ich der achte von insgesamt sechzehn Probanden. Vorgestern, IC 2453 Ankunft Düsseldorf Hbf 17:05, Zeit des vorabendlichen Berufsverkehrs, Anfang März. Mein Arbeitsbeginn rückt näher. Entspannte Fahrt, die Augen halb geschlossen, während draußen »Leverkusen« vorbeizieht. Gibt es »Leverkusen«, frage ich mich jedes Mal auf dieser Strecke. Nach dem Aussteigen vorbei an nervösen kleinen Menschenpulks, freudig oder angespannt. Rückwärtiger Ausgang, Taxi nach Flingern. Der Fahrer ist schweigsam. Ich frage ihn, ob er bald Feierabend hat. Eine meiner Standardfragen, um das Schweigen nicht zu sehr aufzuladen, obwohl ich jeden, der gern schweigt, bestens verstehe. »Habe gerade angefangen«, sagt der Fahrer, »fahre durch bis morgen früh um sechs.« Warum überrascht mich immer noch das zwar nicht akzentfreie, aber grammatikalisch einwandfreie Deutsch, warum muss ich mir die Frage woherkommSie verkneifen. Ich tippe auf Afghanistan. Du lebst seit Jahrzehnten in einem Multikultiland, weißer alter Mann, und es gefällt dir doch. Warum dann diese Fragen noch immer im Hinterkopf. »Ich setze Sie direkt hier vorm Haupteingang ab«, sagt der Fahrer jetzt und fragt, ob ich eine Quittung brauche. Oben angekommen der übliche Satz: Da bin ich mal wieder. Und die Antwort: Sie sind es. Willkommen, Herr Roloff. Möchten Sie etwas trinken. Solche Begrüßungsrituale gehören zu meiner Arbeit. Manche sammeln Leergut; ich schlafe. Vom Ertrag her ist meine Tätigkeit deutlich lohnender, und im Ansehen rangiert sie weit über der erstgenannten. Während andere Papierkörbe und Parks durchstöbern, immer mit der lauernden Befürchtung, es könnten fremde Blicke auf ihnen ruhen, liege ich, als klinisches Objekt, in ebenso klinisch sauberer Bettwäsche und gleite hinüber, vielfach kabelfrei verstöpselt zwar, aber das stört mich schon lange nicht mehr. Es handelt sich in mehrfacher Bedeutung des Wortes um einen Traumberuf. Zwar werde ich über die gesamte Schlafzeit beobachtet und gemessen, aber gerade im Schlaf spüre ich den Blick des Anderen nicht. Davon habe ich mein Leben lang geträumt. Und der erste Blick nach dem Aufwachen ist immer freundlich: dankbar, dass ich mich – wieder einmal – zur Verfügung gestellt habe. Dann beginnt der Tag, auf Wunsch bekomme ich noch Frühstück, und danach trete ich auf die Straße, in Lübeck, Göttingen, Düsseldorf, auch zu Hause in Köln. Berühmter Schläfer, der ich bin. Jedenfalls in der Szene; die Ewigwachen wissen nichts von mir. Die 24/7-Zombies mit ihren weit aufgerissenen Augen.“
….until finally I realised: I’d been sitting there for a good half hour gazing dully into the screen with its last sentence. And session over, and you have to move and shut the computer and leave.
But what next? And can you ever get used to those car accidents that hit the bulls-eye? To that electronic address that lets you know the worst? And how to express protest? And against what? To howl at the walls, or to close the computer forever?
Sashko Kryvenko. Last night. Left us forever.
Did I understand that right, I didn’t twist any of the facts? ‘Cause if this is a novel these plot twists are becoming monotonous, the Author evidently in crisis.
SIE KÖNNEN DEN COMPUTER JETZT AUSSCHALTEN. DON’T FORGET TO TURN THE TELEVISION OFF. GOODNIGHT CHILDREN, GOODNIGHT. THERE ARE NO MORE MESSAGES TODAY.
(Doubtless, all of us at any moment might have a car accident, a heart attack, a white fever. All of us – we’re mainly drinkers, as our guardians on the Internet well know. Our country came to terms with that long ago and each similar piece of bad news is taken with all due calm. So why does it turn so dark, in the eyes?)
I go outside, to at least catch some air and I can’t do it.
SIE KÖNNEN DEN COMPUTER JETZT AUSSCHALTEN.
And only later – along with the air – it comes to me, brighter than bright:
There is one such place. For those like Sashko Kryvenko. And from there you can see everything. And the point is not that he is there, and we are here, although that can’t fail to twist your guts here in our green world.
The point is that it’s called liberation and despite everything, it’s inevitable as any old car-accident.
Universiteit
wij gebruiken dode talen hulpeloos lopen we langs de antwoorden van astrolabia en schedels vanaf de hoogten van de wallen luisteren we naar het galmen van de St. Nicolaas we luisteren op de stoep naar de welbespraakte redenaar Cicero, besmeurd met krijt tijdens de medische lessen gluren we in de ogen van dode mensen we verbergen tabak en smerige schetsen in onze zakken ’s morgens volgen we gehoorzaam de kapelaan we gooien kleine filosofische steentjes naar katten ’s middags rennen de grappigste syllogismen en formules van ons weg omdat aan de andere kant van de steile vochtige muur een honingzoete meid van de locoburgemeester pas gewassen nat druipend ondergoed ophangt.
“It was the most elaborate get-together the Mahoneys had ever pulled off. Even Great Uncle Ernst—a German POW who was sent to California in 1943 and never left—had been wheeled in from Stockton. There were three middle-aged relatives from Ireland; no one could figure how they were related to the American Mahoneys, but they added some genealogical ballast. And they’d enjoyed last night’s bonfire more than anyone else. It had been Patrick’s idea. In the middle of California, while a swath of Sonoma burned two hundred miles to the north, he insisted on having a bonfire. The kids loved it, and most of the adults, drinking homemade aquavit from an oak cask, grew to accept the fire’s existence, as tasteless as it was under the circumstances. The kids had fed it with pieces of a broken-down picnic table, and three Mahoney generations danced around it, rhythmless but free, until Patrick’s neighbor, nervous and outraged, flew by at midnight with his crop duster and doused the flames—and half the Mahoney family—with pink fire retardant. That had ended the night. The family compound was a ramshackle array of Victorians, yurts and double-wides surrounding the original 1845 adobe—bought directly from Don Joaquin Gomez, the Monterey customs officer. In the morning, it looked like an art project gone awry. There were beer bottles, wine bottles, paper plates, chicken bones and skateboards and badminton rackets and a single cerulean sock, and all of it was soggy from the retardant. Now it was up to Oisín to lead the children away from the mess so things could be returned to some semblance of order for that night’s dinner and concert. Patrick wanted to celebrate a distant ancestor, John O’Leary, who had been the right hand and biographer to Simón Bolívar; someone had done 23andMe and the connection, more or less direct, had been evinced. Evie had hired a high school marching band for the party and ordered an immense sheet cake from Safeway, with an etching of O’Leary replicated on the frosting. Most of the adults had planned to flee to Hooray’s, the only bar for eleven miles, until it was over. “Five minutes,” Oisín yelled into the courtyard. He assumed word would get around. He hoped the parents would be motivated to make sure their own children were ready. The round trip would be four hours, minimum—no small gift to all the assembled adults.”
De handen van mijn grootmoeder herkennen druiven, de vochtige glans van de nieuwe huid van een geit. Toen ik ziek was, volgden ze mij, ik ontwaakte uit de lange koorts en merkte dat ze mijn hoofd bedekten als koele gebeden.
De dagen van mijn grootmoeder bestaan uit brood, een krachtig klop-klop en het langzaam bakken. Ze wacht bij de oven en kijkt naar een vreemde auto die door de straten cirkelt. Misschien brengt hij haar zoon, verloren aan Amerika. Veel vaker toeristen, die knielen en huilen bij mysterieuze heiligdommen. Ze weet hoe vaak post aankomt, hoe zelden er een brief bij is. Als er een komt, kondigt ze het aan: een wonder, Luistert ernaar, steeds opnieuw voorgelezen in het schemerige avondlicht.
De stem van mijn grootmoeder zegt dat niets haar kan verrassen. Breng haar de schotwond en de kreupele baby. Ze kent de plaatsen waar we doorheen reizen, de berichten die we niet kunnen versturen – onze stemmen zijn kort en zouden onderweg verdwalen. Vaarwel tegen de jas van de echtgenoot, degenen die ze heeft liefgehad en gevoed, die van haar wegvliegen als zaden in een diepe hemel. Ze zullen zichzelf planten. We zullen allemaal sterven.
De ogen van mijn grootmoeder zeggen dat Allah overal is, zelfs in de dood. Als ze het heeft over de boomgaard en de nieuwe olijfpers, als ze de verhalen vertelt van Joha en zijn dwaze wijsheden, Hij is haar eerste gedachte, waar ze werkelijk aan denkt is Zijn naam. “Antwoord, als je de woorden onder de woorden hoort… anders is het gewoon een wereld met veel ruwe kantjes, moeilijk om doorheen te komen, en onze zakken vol stenen.
Vertaald door Frans Roumen
De Nederlandse schrijver, columnist, programmamaker en danser Raoul de Jong werd geboren in Rotterdam op 12 maart 1984. Zie ook alle tags voor Raoul de Jong op dit blog.
Uit: Dagboek van een puber
“Het is voor iemand als ik een heel eigenaardige gewaarwording om in een dagboek te schrijven,’ schreef Anne Frank op 20 juni 1940 aan haar Kitty. ‘Niet alleen dat ik nog nooit geschreven heb, maar het komt me zo voor, dat later noch ik, noch iemand anders, in de ontboezemingen van een dertienjarig schoolmeisje belang zal stellen.’ Boy, was she wrong. We ontmoeten de jonge Raoul twee weken nadat hij Anne Franks dagboek heeft uitgelezen, in zijn kinderkamer in Schiedam. Geïnspireerd door Anne Frank heeft hij de ingang van zijn kamer achter een boekenkast verstopt. Achter de boeken op de derde plank bevindt zich een geheime deurklink. En er hangt een briefje met in blokletters: verboden voor nazi’s! Achter die boekenkast annex deur zit de ster van dit verhaal, onder een hoogslaper die is versierd met spaanplaten wolken en een regenboog, gebogen over een schrift waaruit hij zojuist de eerste bladzijdes met logopedie-oefeningen heeft gescheurd. Het is 27 januari 1996. ‘Ademnood’ van Linda, Roos & Jessica staat op nummer 1, Wim Kok is minister-president van Nederland, Bill Clinton is president van Amerika en de jonge Raoul schijft: Zaterdag 27 januari 1996 Lieve Caspar Boris Lief dagboek, Ik heb nog geen goede naam voor je, dus tot die tijd noem ik je maar ‘lief dagboek’. Dit is de eerste keer dat ik in je schrijf. Ik vind het wel een soort van spannend. Zal ik het volhouden? Ik zal het fijn vinden dat ik nu kan opschrijven wat ik denk en wat ik voel. Ik zal kunnen schrijven over liefde et cetera, maar ook over jaloezie en wraakgevoelens. Ik ben de laatste tijd heel erg bezig met herinneringen. Dat komt doordat dit het laatste jaar is op de lagere school. Er was altijd een ander schooljaar als dit schooljaar voorbij was. Maar nu is er geen ander jaar meer. Ik vind het zo vreemd, want elke dag naar school gaan is een gewoonte geworden. En de klas een soort tweede familie. Soms wou ik dat de tijd stil stond. Aan de andere kant ben ik wel benieuwd naar wat me te wachten staat. Nou, ik zal maar eens iets over mezelf vertellen. Ik ben elf jaar oud, ik woon in Schiedam. Ik zit in groep 8b van de Sint Jozefschool. Samen met mijn klasgenootjes Sophie, Annelies, Manon en Bart heb ik een clubje opgericht, de Poedelclub.”
Eisige Insel! Und es knallt der Wind Wie Türen schlagen. Meine Augen muß ich Hinhalten in die Schlacht, den Engelkampf, Hinhalten wie zwei Löcher, rund und rußig,
Und nach dir ausschaun. Doch du treibst vorbei Im Flusse Heraklits, vergessen schon. Du blähst als schwarzes Wrack im Nachtchoral Der Wasser, die dich zu verschlingen drohn.
Du fernes Tibet, in das Nichts verschollen! Du trittst als Frost mir unter meine Haut. Ich rufe nach dir leise aus dem Fieber: Erloschnes Land, ins Windgestrüpp gebaut.
Du Frucht aus Mitternacht, die sich beschreibt Im Leeren, unter einem schartigen Himmel, Ich rufe Wehe in die Marschmusik Des wilden Leids, in alles Qualgewimmel.
Im Draht der Schmerzen halt’ ich mühsam aus, Der sich mir langsam durch die Brust gespannt. Wie du mich anglühst aus verkohltem Blick — Du Reich, verlorener als Feuerland,
Bestickt mit Sternen und mit fremdem Mond — Steigt mir das Schluchzen lautlos kehlenhin. Ich sitz und traure, hör der Vene zu, Vom Blut durchrauscht und deinem alten Sinn.
II Du bist der Pesthauch hinter gelben Zähnen Und wirfst dich über mich und deckst mich zu. Den Mund brichst du mir auf, erstickst in Gähnen Was ich erfand an flötensüßer Ruh.
Auf deinem schwarzen Blut gleit ich in Nacht, Halt meiner Glieder eisernes Gestänge, Den Schädelkürbis aufwärts ins Gedränge, Ins Keuchen einer schattenhaften Schlacht,
Die lautlos treibt auf deinem Geisterboden, Auf dem Kadaver, den du ausgestreckt, Der Totenlandschaft zwischen Haupt und Hoden; Und schrei, von deinen Schreien angesteckt:
Du Vaterland der herrenlosen Hunde, Die deinen Namen wie den Mond verbellen, Mit ihren Schnauzen wühlen in der Wunde Und schmatzend deinen blinden Leib entstellen!
Unnütze Leiche, Aalen preisgegeben, Die langsam sich durch die Gewebe bohren! Als Wolke Unrat seh ich dich entschweben. Und an kein Jenseits himmelan verloren,
Ziehst du ins Nichts, ins träumelose Nimmer. Du flüsterst nicht als Widerhall im Gras, Als Sternbild nicht, das flutet mit Geflimmer. Denn du vergingest flüchtiger als Gas.
ELEGIE VON DEN SOLDATEN
Unter den Lumpen tragen verbrannt sie die Haut, Haben sie Fleisch, schwarz und vom Eisen zerrissen, Blecken die großen Zähne, grölen mit Stimmen laut Fremde Gesänge, vor denen den Frauen graut, Und frieren im Ungewissen.
Im zerbrochenen Gebüsch sind ihre Leiber gehangen, Heiter in Stricken, die sie sich selber geknüpft, Staken die Köpfe wie Kürbisse gelb auf den Stangen, Wehten die Bärte im Winde oben und sangen Ihnen die Raben, wie sie den Wolken entschlüpft.
Aber sie lebten — erschossen oder an Galgen gehenkt — Weiter und husten und stoßen die Zunge vor, Haben die Arme im weißen Lichte geschwenkt, Tod unterm Lid, das die Feuer der Schlachten versengt, Lächelnd im Schein von Karbid und von grünlichem Chlor.
Und sie speien die Hoffnung wie Tabak, im Munde gekaut, In den Schlamm vor die Füße und hinken vorbei, Verzieht’ die gesprungenen Lippen und gehn ohne Laut Unter im Schweigen, im knisternden Scharbockskraut, Im Ohr das Gemurmel der höllischen Weissagerei.
Het obstakel van het leven
Het obstakel van het leven − een terloopse notitie van Kant. Men moet ook vandaag nog met burgerlijke melancholie rekening houden. In de buurt van tuinen behoort het ogenblik tot de verbeelding: een tulpenbed, een terras met amandelbomen, terwijl het onvermogen om iets te doen voortduurt Pijn en tegenpijn − mijn hart heb ik alleen, schrijft Werther, hoe men zijn constitutionele depressie behoudt of het aanbreken van de nacht een afschaffing van de orde teweegbrengt.
“Vroeg in de ochtend, op mijn eerste dag in Oostburg, vindt er een prachtig, bewegend schouwspel plaats op de tafel waaraan ik eet en schrijf. Het wordt veroorzaakt door het zonlicht dat langs de wuivende bladeren van de boom door het raam op het tafelblad belandt. De koelkast naast de tafel zoemt zachtjes en ik vraag me af: speelt het licht met de bladeren, of spelen de bladeren met het licht? Ik ben hier gekomen om de juiste balans te vinden tussen rust en schrijven, zoals waarschijnlijk veel residenten voor mij. ‘You can’t rush art,’ leerde ik eens van mijn toenmalige vriendin. Het is een quote uit Toy Story 2. Tenminste, als ik Google mag geloven. Al jaren moet ik mezelf steeds opnieuw aan die woorden herinneren, omdat iets in mij – een koppig, hardnekkig deel – ervan overtuigd is dat met rush wel degelijk iets moois te maken valt. Zeeuws-Vlaanderen nodigt uit om rust te vinden. De warmte ligt als een zacht vlies over het landschap en dempt alles een beetje. Een man rent in het water, een fietser speelt met zijn fietsbel, een oma roept haar kleinkinderen, een vrachtwagen rijdt rustig voorbij, een vogel kwettert, een egel ligt dood in de berm, een lege streekbus slaat rechtsaf, een oliebollenkraam heeft de luiken nog dicht. Ik noteer: Als je aan het schrijven bent, leef je helemaal niet in het moment. Je bent ver, ver weg in je eigen geschapen wereld en de tijd verstrijkt zonder dat je je er bewust van bent. Maar als je even opkijkt van je laptop of papier, en vanuit je schrijfroes de omgeving tot je neemt, ben je juist helemaal in het moment. Veel meer dan wanneer je een wandeling door het park maakt of de afwasmachine inruimt. Het is voor een schrijver, of helemaal uit het moment, of er helemaal in. Achteraf ben ik blij dat ik niet een dag eerder ben aangekomen, want dat was de dag van Wagner. Terwijl ik mijn tas probeerde in te pakken, trok Prigozjin met zijn huurlingenleger richting Moskou. Mijn journalistieke en geschiedkundige hart ging tekeer. Het inpakken nam veel tijd in beslag, want ik was totaal afgeleid door de muiterij, vrat alles wat erover naar buiten kwam. Tot ’s avonds de opstand uit het niets ophield te bestaan. Ook voor mij was het ineens klaar en koos mijn hart een kalmer tempo.”
“Shell lies on the resurrected grass of Memorial Park. His legs straddling her, Cob’s body grinds over hers. But she’s not looking at him–she stares at the sheet of azure sky, determined that it hold her total attention. And although his thighs press fiercely against her torso and one of his hands draws her face roughly to him from the neck, Cob doesn’t look at her either. Instead, locked behind large, deep-purple sunglasses, his dark, dark eyes search the park. Both sixteen, they thrust coldly against each other as if engaged in a deadly struggle. ‘do you see him yet?” she asks him, her gaze still nailed to the sky. “No, man, not yet,” he answers curtly. Shell’s hair is long, very long, brown, streaked blond; dark-lashed, her eyes are leonine yellow. Conveying premature scorn and too large for the rest of her chiseled features, her lips incongruously complete her stark beauty. She twists her full but slender body under the weight of Cob’s. “Cool it, man; you’re fucking hurting me,” she says. Her voice is husky beyond her years. Cob pushes his hair, long to his shoulders, behind his ears. His eyes move in an arc. Almost too thin, he has icy good looks–face sharp of features, sensual–the dark sensuality of barely contained violence. The El Paso, Texas, sky is magic blue. Only the film of dusty gray which lingers on the horizon hints of the season of howling wind just passed, when the wind rampaged the city with racking regularity, the sun a dull whitish smear for days, dust settling only at night like filthy lace. Now, a late summer, the sun spreads its warmth like an electric halo. The grass on which they lie has lost its winter brittleness, assuming a velvet sheen. Here and there, trees on this truncated hill overlooking the rest of the park create alcoves, grottos. It’s four o’clock. Shadows engraved by the bright stare of the sun provide pools for lovers. But Cob and Shell lie in a clearing. “You see him yet?” Shell demands impatiently. “No–cool it.” Cob’s legs curl about her more intimately. ‘maybe he fucking isn’t here,” Shell says. “I saw his fucking car,” Gob says. “You’re pressing too hard!” Shell repeats. “Then why the fuck don’t you get on top?” His dark eyes are intense periscopes. In one quick motion, Shell mounts him. “Like this?” A sudden bolting anger in her gesture, she arches her body over his, lunging downward fiercely from her hips.”
Het is moeilijk om te weten wat je met zoveel geluk moet doen. Bij verdriet is er iets om tegenaan te wrijven, een wond die moet worden verzorgd met zalf en een doekje. Als de wereld om je heen instort, moet je stukken oprapen, iets om in je handen te houden, zoals kaartjes of wisselgeld. Maar geluk zweeft. Je hoeft het niet ingedrukt te houden. Het heeft niets nodig. Geluk landt op het dak van het volgende huis, zingend, en verdwijnt wanneer het wil. Je bent hoe dan ook gelukkig. Zelfs het feit dat je ooit in een vredige boomhut woonde en nu boven een steengroeve woont van lawaai en stof kan je niet ongelukkig maken. Alles heeft een eigen leven, en zou ook wakker kunnen worden vol mogelijkheden van koffiecake en rijpe perziken, en zelfs kunnen houden van de vloer die geveegd moet worden, het vuile linnengoed en de platen met een kras….. Omdat er geen plek is die groot genoeg is om zoveel geluk te bevatten, haal je je schouders op, je steekt je handen op en het stroomt uit je in alles wat je aanraakt. Jij bent niet verantwoordelijk. Jij gaat niet strijken met de eer, net zoals de nachtelijke hemel geen eer opeist voor de maan, maar haar blijft vasthouden en delen, en op die manier, gekend wordt.
“Oostende, de zomer van 1926 Het is de zomer waarin Georges in z’n diepste wezen verandert, omdat er niets verandert. Dat komt door die Ierse toerist die op 5 augustus 1926 het Oostendse postgebouw binnenstapt. De toerist kijkt om zich heen. Met roofvogelblik overschouwt hij de lokettenzaal. In zijn rechterhand heeft hij een donkere essenhouten wandelstok, waarmee hij drie keer tikt op de vloer. Als een orkestmeestertje. Even valt het geroezemoes stil, waardoor de toerist aan de andere kant van de zaal een postbeambte hoort roepen: ‘Georges, een brief voor je.’ Achter loket 4 kijkt een jonge beambte op. Hij heet Georges. Hij knikt. Daardoor gaat de Ierse toerist nu aanschuiven bij loket 4. Het is het loket Buitenlandse zendingen van Georges Vermeire. Hij is achtentwintig jaar, opsteller eerste klas, verantwoordelijk voor buitenlands briefverkeer, inclusief inkomende onbestelbare brieven. ‘Ah Georges, George in English, Giorgio in Italiano, Jiří in het Tsjechisch,’ lacht de toerist. De toerist is groot en slank. Klein puntig baardje, een stevig donker snorretje geplakt kort onder zijn neus. Hij draagt een lichte zomerhoed met donkere band, een zwart jasje en een wit ruimzittend hemd. Een ooglapje ook. In het Engels vraagt de toerist aan Georges hoe zijn naam is in het Vlaams. “Joris”, zegt Georges, terwijl hij zijn zware map met postzegels aan de kant schuift. Hij kijkt de toerist aan: ‘En mijn dochtertje heet Georgina. Kan ik u helpen?’ “Dame, you really must be a happy man”, zegt de toerist. Hij is zelfs geravisseerd. Hij vindt de jonge postbeambte meteen zeer sympathiek, net als de stad waarin hij is gearriveerd. De toerist is een veertiger, duidelijk welgesteld, zijn haar strak achterovergekamd. Hij valt op met zijn zwart plectrumvormig lapje voor het linkeroog. Een roofvogelblik? Een gekwetste dan toch. Met zijn rechteroog is ook iets aan de hand. Later zal hij dat aan Georges uitvoerig uitleggen: glaucoom, groene staar. Hij noemt het de Griekse dichtersziekte. Hij zegt ook: ‘Ik ben een toerist met iritis, irritatie door recente iridectomie aan het rechteroog. Voorts cataract, ook grauwe staar genoemd.’ Het klinkt als citaten uit een medisch rapport. Dat is ook zo. Waarom hij dit meedeelt? Hij doet het om te proeven van de wonderbare, moeilijk uit te spreken woorden, om zijn eigen tongsnelheid te testen. Ook om de kunst van de rijmelarij. De naam van de Ierse toerist is James Joyce. Niemand minder dan de grootste schrijver aller tijden is aangekomen in Oostende. Rechtstreeks uit Parijs. Hij is een literaire vedette, een star. Vier jaar geleden verscheen zijn meesterwerk Ulysses. Een schandaalboek, complex en pervers naar ’t schijnt, omdat het zelfs gaat over masturbatie, menstruatie en kak. Het boek wordt zeer gecontesteerd. Het mag niet zomaar verkocht worden, maar nu al wordt het essentieel genoemd voor de wereldliteratuur. Hij is de Einstein, de Freud van de letteren. Er verscheen al een biografie, terwijl Joyce amper vierenveertig is. Dat weet Georges van de post natuurlijk niet. Verder wellicht ook niemand in Oostende.”
“Wij maken schoon om ruimte te geven aan kunst.” Micaela Miranda, Freedom Theatre, Palestina
Het werk was een stralend toevluchtsoord als de wind zijn tanden zette in mijn gedachten. Alles waar we van houden gaat weg, is op drift – maar je zou dit stuk vloer kunnen vegen, deze patio of veranda, witte stenen verzamelen in een emmer, de plek harken voor toekomstige beplanting, het aanrecht afnemen met een doek. Mooie natte grijze doek, knijp er hard in je doet er zoveel mee. Maak de tuin vrij van rondwaaiende stukjes plastic. De glorie in het doen. De adem van het doen. Soms weerhield de eenvoudigste beweging de angst om te fragmenteren in helemaal geen energie, of verdriet om zich te vermenigvuldigen, of verdriet om de enige persoon te zijn die het huis bewoont.
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Walter Jensop dit blog.
Uit: Frau Thomas Mann
„Es scheint eine Selbstverständlichkeit gewesen zu sein, dass die Kinder zu den Eltern ins Bett stiegen und ihrer Neugier freimütig Ausdruck gaben: «Erik (sechsjährig) sagte, bei mir im Bett liegend, <Muttchen, ich kenne von deiner Nacktheit nur das Gesicht, ich möchte wohl mal deine ganze Nacktheit kennen lernen.>» Und als der Vater die Tür seines Zimmers, in dem er sich mit seiner Tochter unterhielt, schließen wollte, da die Buben nebenan ihre Nachttoilette machten, protestierte die Neunjährige heftig: etwas «Bekanntschaft mit dem Leben» müsste sie schließlich behalten. Auch an den Unterhaltungen über die Frage «Wo kommen die kleinen Kinder her?» wurden die Eltern beteiligt: «An den Storch glaubt keines», Eintrag der Mutter an Peters Geburtstag 1889, «Kati meint, sie fallen aus einem Loch im Himmel», während Peter es «ganz genau» weiß: «du legst uns, wie die Kühe die Kälber legen!» Doch auch er hatte noch Fragen, die die Mutter gewissenhaft aufschrieb: «Wenn ich nur wüßte, wo man herauskommt.» Dass «auch unverheiratete Leute Kinder bekommen», schien Allgemeinwissen zu sein. Der Älteste hatte den Kalender seines Vaters offenbar gründlich studiert und machte während der Unterhaltung geltend, dort stünde, «daß in München jährlich einige 1000 Kinder außer der Ehe geboren werden» und man schließlich wisse, dass Emilie auch ein Kind habe. Ein paar Jahre später verfügte die neunjährige Kati über so viel Bildungswissen, dass sie fähig war, diese Tatsache in einen dubiosen, aber immerhin originellen Erklärungszusammenhang einzuordnen: «Im Altertum hatte man die Kinder nicht gern, und jetzt weiß ich auch, warum im Altertum die Frauen eine so niederträchtige Stellung hatten: weil sie die Kinder machen.» Auch prekäre Situationen galten nicht als tabu. Es war von den Kindern offenbar nicht unbemerkt geblieben, was in München jedermann wusste: Alfred Pringsheim war – was sein Verhältnis zu Frauen anging – «höchst flatterhaft» (so jedenfalls drückte es der zwölfjährige Erik gegenüber der Mutter aus). Auf die Frage, was er damit meine, antwortete der Sohn: «Nun ja, er läuft jeden Tag einer anderen nach, heut Hannchen, morgen Milka [A, ist das recht?» Als die Mutter meinte, jeder dürfe doch tun, «was ihm Vergnügen» bringe, flüsterte der achtjährige Klaus entsetzt und «mit Tränen im Auge»: «der Fey ist ein zweiter Frankfurter!» «Wir haben geschrien [vor Lachen]», setzte Hedwig Pringsheim erklärend in Klammern hinzu. «Ich hatte tags zuvor von einem grässlich zudringlichen, ekligen kleinen Kerl namens Frankfurter erzählt, der die Damen im Theater sehr belästigt.» Was als Bloßstellung des Vaters gegenüber den Kindern erscheinen könnte, erweist sich durch die folgenden Eintragungen als alltägliche Diskussion, denn es zeigt sich, dass dem Familienoberhaupt die Äußerungen der Kinder – selbst wenn sie in seiner Abwesenheit getan waren – selbstverständlich berichtet wurden und er sich nicht selten selbst an dergleichen Gesprächen beteiligte: «Wir sitzen am Theetisch», Eintrag der Mutter im Dezember 1891; «ich meine, Alfred, der noch fehlt, trinke gewiß bei Milka Thee.“
Vrijheid dachten ze en openden de deuren van de sluis.
Vrijheid, vrijheid toen de waterval traag aanwentelend met dondertonen alle dalen binnendrong.
Vrijheid riepen ze toen de droomsluier van de regenboog als een schuimwolk voor hun oog verscheen.
Vrijheid totdat het avonddonker kwam en ze een stad zagen die langzaam werd gewurgd, waar straat na straat verkwijnde, ongemerkt, uit gebrek aan zichzelf.
Uit: Dictator (Vertaald door Arjaan en Thijs van Nimwegen)
“Ik herinner me hoe de kreten van Caesars oorlogsbazuinen ons achtervolgden over de duisterende velden van Latium — hun smachtend, jammerend gehuil, als van bronstige dieren — en hoe, toen ze verstomden, enkel nog het geschuifel klonk van onze schoenen op de ijzige weg, en onze wilde, hijgende adem. Voor de onsterfelijke goden was het onvoldoende dat Cicero werd bespuwd en verguisd door zijn medeburgers; onvoldoende dat hij midden in de nacht van de haard en altaren van zijn familie en voorvaderen werd verdreven, onvoldoende zelfs dat hij terwijl wij te voet van Rome wegvluchtten omkeek en zijn huis in vlammen zag opgaan. Zij vonden het noodzakelijk aan al deze kwellingen nog een laatste hand te leggen: dat hij gedwongen was aan te horen hoe het leger van zijn vijand het kamp op het Marsveld opbrak Hij was de oudste van ons gezelschap, maar Cicero hield gelijke tred met de rest. Onlangs nog had hij het leven van Caesar in de palm van zijn hand gehouden. Hij had het kunnen vermorzelen als een ei. Maar nu was hun beider fortuin volkomen gekeerd. Terwijl Cicero naar het zuiden vluchtte om aan zijn vijanden te ontsnappen, marcheerde de bereider van zijn ondergang naar het noorden om beide Gallische provincies onder zijn gezag te brengen. Hij liep met gebogen hoofd, zwijgend, en ik vermoedde dat hij te zeer vervuld was van wanhoop om te spreken. Pas bij het aanbreken van de dag, toen we met onze paarden samenkwamen bij Bovillae en klaarstonden voor het tweede deel van onze vlucht, bleef hij staan, met zijn voet in de deuropening van zijn rijtuig en zei plots: ‘Denk je dat we terug moeten gaan?’ Die vraag overviel me. ‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Ik heb er niet over nagedacht.’ “Nou, denk er dan nu dan maar over na. Waarom vluchten we uit Rome weg?” “Vanwege Clodius en zijn bende.” “En waarom is Clodius zo machtig?” “Omdat hij tribuun is, en wetten tegen u kan aannemen.” “En wie heeft het mogelijk gemaakt dat hij tribuun kon worden?” Ik aarzelde. “Caesar.” “Precies. Caesar. Dacht je dat het toeval was dat die man precies op dat moment naar Gallië is vertrokken? Natuurlijk niet! Hij heeft gewacht tot zijn spionnen hem meldden dat ik uit de stad was vertrokken, en pas daarna beval hij zijn leger te vertrekken. Waarom? Ik heb steeds aangenomen dat hij Clodius heeft gepromoveerd om mij te straffen, omdat ik me tegen hem had uitgesproken. Maar wat als zijn werkelijke doel al die tijd was mij uit Rome te verdrijven? Wat is dat voor list dat hij zeker moeten weten dat ik weg ben voordat hij ook vertrekken kan?”
Neergezet op het gesternte van onze pijn als barak. Maar sterker dan welk fort dan ook en permanenter. Blootgesteld aan het bitterste weer. Eeuwig voorlopig: ik.
2
Doorgansstation voor gevoelens, gedachten, dromen. Na een kort verblijf steeds weer leeg en verlaten het treinstation van mijn angstige mijn hopeloze gebeente: Omhoog gewerveld zinken terug op de versteende grond de asvlokken, ooit levend en verwant aan dezelfde die elke dag zijn huid riskeert en niet naar de prijs vraagt.
3
Voor wie zes miljoen doden een getal is zoals zes miljoen mark zoals zes miljoen sterren zoals zes miljoen conservenblikjes altijd dezelfden die het hoofd schudden en de schouders ophalen over degene die mijn naam onthult:
Die ronddwaalt tussen allen die niemand kan begraven met een gedienstige hand geen handlanger van deze planeet op deze planeet:
Omdat de korst uit vergeten nog steeds te dun en te levend de vlijtige moordenaars zijn nog en nog altijd.
“The morning of the day Bob Comet first came to the Gambell Reed Senior Center, lie awoke in his mint-colored house in Portland, Oregon, in a state of disappointment at the fact of a dream interrupted. He had again been dreaming of the Hotel Elba, a long-gone coastal location he’d visited at eleven years of age in the middle 1940s. Bob was not known for his recall, and it was an ongoing curiosity to him that he could maintain so vivid a sense of place after so many years had passed. More surprising still was the emotion that ac-companied the visuals; this dream always flooded his brain with the chemical announcing the onset of profound roman-tic love, though he’d not known that experience during his time at the hotel. He lay in his bed now, lingering over the feeling of love as it ebbed away from him. Bob sat up and held his head at a tilt and looked at nothing. He was a retired librarian, seventy-one years of age, and not unhappy. His health was sound and he spent his days reading, cooking, eating, tidying, and walking. The walks were often miles long, and he set out with no destination in mind, choosing his routes improvisationally and according to any potentially promising sound or visual taking place down any potentially promising street. Once he’d witnessed an apartment fire downtown; the hook-and-ladder brigade had saved a baby from an uppermost window and the crowd on the sidewalk had cheered and cried and this was highly exciting for Bob. Another time, in the southeast quadrant, he’d watched a de-ranged man determinedly ripping out the flower beds in front of a veterinarian’s clinic while dogs looked on from the windows, craning their necks and barking their sense of offense. Most days there was not so much to report or look upon, but it was always good to be in motion, and good to be out among the population, even if he only rarely interacted with any one person. He had no friends, per se; his phone did not ring, and he had no family, and if there was a knock on the door it was a solicitor; but this absence didn’t bother him, and he felt no craving for company. Bob had long given up on the notion of knowing anyone, or of being known. He communicated with the world partly by walking through it, but mainly by reading about it. Bob had read novels exclusively and dedicatedly from childhood and through to the present. On this day, Bob was fed and out the door before nine o’clock in the morning. He had dressed according to the weatherman’s prediction but the weatherman was off, and so Bob had gone into the world unprepared for the cold and wet. He enjoyed being outdoors in poor weather but only if he was properly outfitted; in particular he disliked having cold hands, which he did have now, and so he entered a 7-Eleven, pouring himself a cup of coffee and lingering by the news-paper rack, warming himself while gleaning what news he could by the headlines.”
Ik stopte daar de auto en stapte uit. Nergens een mens. Lieflijke rotsen rondom. Jij bent de oude weg van Rome naar Niflheim. Achter de kronkelige bergen echter ligt het Duitse bos op de loer en de wereldgeschiedenis, het wereldoordeel, het vergaan en het vergeten. Erop uitgetrokken voor imperiums, naar huis teruggekeerd nooit echt. Alleen de rots gedenkt zowel hen als mij in alle stilte, die was, die is, die blijft over afgronden heen het enige dat leeft.
“Waar gaan we heen?” Debbie. Debbie ten voeten uit. Opgewekt, een tikje geforceerd misschien. Het verbaast me wel eens hoe aanwézig ze op zulke momenten is. Dit is nieuw, dat ze langskomt omdat ze, zoals ze zegt, toevallig in de buurt was. Maar er begint al een patroon in te komen. Doorgaans op dinsdag, wat later op de ochtend. Koffie heeft ze dan al gehad. We maken een praatje en dan gaat ze met haar laptop aan de keukentafel zitten, voor mij het sein om me met een boek of een sudoku terug te trekken in de voorkamer. Tussen de middag eten we samen een boterham. Intussen zorgen deze bezoekjes ervoor dat ik het huis op orde houd, en broodtrommel en koelkast gevuld. Waarschijnlijk is dat ook de bedoeling ervan. Op gezette tijden regelt ze mijn bankzaken of verlost ze me van andere ongemakken die zich voordoen op de elektronische snelweg; de digitale vaardigheden die ik de laatste jaren in de boekhandel had verkregen, zijn zodoende als sneeuw voor de zon verdwenen. En dan is het: nou pa, ik ga, tot kijk maar weer. Haar vertrek is al even ingrijpend als haar aankomst. Het stuift altijd een beetje waar Debbie zich beweegt. Kuskuskus. Bij haar mik je geen Chanel maar appeltjes. In een paar sprongen de trap af. In de tussentijd ben ik bij het raam gaan staan om te kijken hoe ze op haar fiets stapt en de straat uit rijdt en verdwijnt om de hoek bij het mortuarium. We zwaaien niet. We zwaaien nooit. Kom op zeg, vader en dochter, we zijn geen geliefden of zo. Toch hoor ik er vaak iets van muziek bij, het smartelijke ‘adio’ uit een Italiaanse of in elk geval Italiaans gezongen opera. Mozart? Of toch Verdi? La Traviata? lk draai me om. Het huis is leeg. lk wierp snel nog een blik op de kaart, zoals je dat ook doet wanneer je het lezen van een boek moet onderbreken: om te onthouden waar je gebleven bent. Daarna vouwde ik haar op en schoof ik haar terug in het plastic hoesje met het vignet van de kaartenwinkel. Alpenvereinskarte, 3/2, Lechtaler Alpen, Arlberggebiet (1:25 000). “Lech am Albert, zei ik. ‘We zijn daar nu drie keer geweest, de eerste keer twee dagen, de tweede keer drie dagen en de derde keer een week En als ik op die kaart kijk: ik heb daar nog niet de helft gedaan van wat ik zou willen doen.”
Beste jongen, ja, natuurlijk, laten we elkaar ontmoeten, maar verwacht niets van deze ontmoeting. Niet meer dan een nieuwe teleurstelling, een nieuwe leegte: een van die ontmoetingen goed voor narcistische waardigheid, als verdriet. Met mijn veertigste ben ik nog net zo als toen ik zeventien was. Hoe gefrustreerd ook, de veertigjarige en de zeventienjarige zijn zeker in staat om elkaar te ontmoeten, stamelend over gemeenschappelijke ideeën, over problemen waartussen twee decennia zitten, een heel leven, ook al zijn ze schijnbaar hetzelfde. Totdat één woord, dat zijn weg uit de onzekere kelen vond, uitgeput van het huilen en de wens om alleen te zijn de ongeneeslijke ongelijkheid van dit alles onthult. En samen met jou zal ik de dichter- vader moeten spelen, en dan terugvallen op ironie – Wat je in verlegenheid zal brengen: de veertigjarige inmiddels de meester van zijn eigen leven, levendiger, jonger dan de zeventienjarige. Afgezien van deze waarschijnlijkheid, deze schijn, heb ik je niets anders te vertellen. Ik ben gierig, het weinige dat ik bezit houd ik dicht tegen mijn duivelse hart. En de twee stukken huid tussen jukbeen en kin, onder de mond misvormd door een gedwongen, timide glimlach, en het oog dat zijn zoetheid verloren heeft, als een vijg die zuur is geworden – vóór jou kan het exacte portret verschijnen van de volwassenheid waar je door gekweld wordt, een niet broederlijke volwassenheid. Wat heb jij aan een generatiegenoot – die slechts verwelkt in de magerheid die zijn vlees verslindt? Wat hij heeft gegeven, heeft hij gegeven, de rest is uitgeput medeleven.
der Himmel: nichts als eine Decke aus schwarzem Papier das wächst wenn man schreibt
und wie schnell alles verfliegt, verflog was weiß blieb und unbeschrieben
Serenissima
ich komme dir näher jedes Mal aufs Neue trete sprachlos zurück vor dir hinter jeder Ecke wartest du auf mich lässt mich dich so schwer ertragen dass ich endlich schweben möchte über dir jedes Mal aufs Neue
Herbstaugenblick
früher Reif auf der Parkbank in Ansätzen wird wieder spürbar woher der Wind weht der doch so fremd ist die Hände halten sich fest noch und warm während man zu Tauben am Strommast blickt fast schon berührt
Voorteken
het wordt bewolkt de eerste ramen worden gesloten nog valt er geen druppel uit de hemel vliegen zwaluwen laag over het veld in huis spreekt men gelaten met de weerdienst houdt polissen bij de hand voor de tijd erna
„Das elendige, von armen Einheimischen und Ausländern bevölkerte Viertel Ras Ebeda, das man hier spöttisch »Gaddafi City« nennt, schläft tief unter der Decke der schwülen Hitze. Es ist der i. Oktober, und dennoch sieht alles aus wie in einem Dampfbad. Als ich die Hauptstraße erreiche, die nur dreihundert Meter von meinem Haus entfernt liegt, sticht mir die Hitze bis in die Knochen. Die Bushaltestelle steht mitten in der Sonne, ohne Mauer oder Dach. Um mich herum gibt es nur leere Straßen und geschlossene Geschäfte. Nichts bewegt sich, allein der Wind lässt den Staub und einige am Straßenrand liegende Zeitungsfetzen, Zettel und Plastiktüten hochfliegen. Dieses Wetter verwandelt Bengasi zur Zeit der Mittags-ruhe in eine Geisterstadt. Fast alle Menschen sitzen da-heim in ihren Wohnungen, genießen die kühle Luft der Klimaanlage, halten Mittagsschlaf und glotzen ägyptische und syrische Seifenopern. Seit die Regierung Satelliten erlaubt hat, machen die Leute hier nichts anderes, als die Welt auf dem Bildschirm zu entdecken. Endlich, ein weiß-blauer Bus taucht auf. Der Fahrer fährt langsam, hält an und ruft: »Stadtmitte, Strandpromenade. Schnell!« Ich steige ein und setze mich auf einen der hinteren Plätze. Außer mir gibt es noch acht weitere Fahrgäste. Die klimatischen Verhältnisse im Inneren des Busses gleichen einer libyschen Bäckerei. Alles riecht nach Fett und nach Schweiß. Die Klimaanlage funktioniert nicht, und ich bin bereits nach kurzer Zeit schweiß-gebadet. Keiner sagt etwas. Wieso eigentlich? Normaler-weise plaudern die Menschen hierzulande gern. Stau gibt es zum Glück keinen. Der Bus fährt trotzdem so langsam, als würde er behutsam auf Eiern rollen. Bis ich die Nasserstraße erreiche, wird es bestimmt ein Weilchen dauern. Doch ich bin nicht weit vom Ziel entfernt. Unfassbar, dass es nur noch wenige Minuten dauern wird, bis ich den Brief abschicken kann und darf. Zwei Jahre habe ich warten müssen. Seit zwei verdammten Jahren träume ich davon, eine Möglichkeit zu finden, ihn in einen Briefumschlag zu stecken und »Adieu« zu sagen. Die letzten beiden Tage habe ich ausschließlich da-mit verbracht, diesen Brief zu verfassen. Ich arbeitete an ihm, und noch gestern überdachte, verbesserte und änderte ich das Geschriebene. Dabei musste ich immer an Samia denken, wollte ihr eine Menge erzählen und konnte doch nur wenig sagen. Auch früher schrieb ich zahlreiche Briefe an sie, die sich im Laufe der Zeit in ein kleines Buch verwandelten, das ich jedoch vernichtete, weil mich die Hoffnungslosigkeit übermannte, alles wäre vergebens und diese Briefe würden niemals abgeschickt werden. Es war und ist mir immer noch unvorstellbar, einen Brief ein-fach mit einer Briefmarke zu bekleben und loszuschicken. Wenn es so einfach wäre, schriebe ich jede Woche einen langen Brief an Samia. In den ersten Monaten nach meiner Ankunft in Bengasi ging ich einmal wöchentlich zur Post. Jedes Mal stand ich vor dem Postgebäude und begriff, dass diese Idee nicht besonders gut war.“