Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Uit: De basiliek in Lyon(Vertaald door Reina Dokter)
“1. Dit verhaal begint in Lyon, maar het kan waar dan ook eindigen. Er komen vier mannen, twee politieagenten, vijf vrouwen, twee fototoestellen, een fiets (die je niet ziet) en een oude voetbal in voor. Het verhaal bestaat uit tien delen van ongelijke lengte. Het grootste deel van het verhaal, dat meer dan één segment omvat, speelt zich af vóór de basiliek; het kortste segment speelt zich af op een van de pleinen van Lyon; één segment verloopt in bijna volmaakte stilte; alle segmenten zijn een vrucht van de verbeelding. Op een gegeven moment, nog voordat ze begon, bevond het verhaal zich aan de rand van de stad. Ze stond daar enige tijd, totdat het begon te regenen. Ze veegde de druppels die langs haar gezicht stroomden af en stak haar duim op. In de auto die stopte zaten twee vrouwen. Ze kauwden allebei kauwgom. ‘Je kunt achterin gaan zitten,’ zei de vrouw die niet reed, ‘of hier tussen ons in, wat je wilt.’ Ze haalde haar schouders op en blies een bel van haar kauwgom. Het verhaal bedacht dat ze op de achterbank verdrietig en alleen zou zijn en kroop tussen de twee vrouwen in. De vrouw die niet reed sloeg het portier dicht en de auto trok op. ‘Waar gaan jullie heen?’ vroeg het verhaal. ‘Waar dan ook,’ zei de vrouw die reed. Goed, dacht het verhaal, ik ben in Lyon begonnen, maar ik kan waar dan ook eindigen. Ze lachte eerst naar de ene, toen naar de andere vrouw, deed haar ogen dicht en viel in slaap.
2. Ze droomde dat er mieren over haar heen liepen, maar toen ze haar ogen opendeed, zag ze dat het de vingers waren van de vrouw die niet reed. Die had haar blouse losgeknoopt en raakte met de vingertoppen haar huid aan. Het meisje duwde vol walging de hand van de vrouw weg en begon haar blouse dicht te knopen. ‘Wat is er?’ zei de vrouw, ‘ik wilde alleen maar zien wat voor huid je hebt. Je hebt een mooie huid,’ vervolgde ze, ‘maar dat weet je zelf vast ook.’ Het meisje zei niets. Ze ging verder met het dichtknopen van haar blouse en propte die toen in haar spijkerbroek. Goed dat ik geen rok heb aangetrokken, dacht ze. Die ochtend had ze er bijna twee uur mee verdaan om te kiezen tussen een rok en een spijkerbroek, en hoewel ze daarom toen boos op zichzelf was geweest, was ze nu blij.”
Onbegrijpelijk en duidelijk liggen in hun geschiedenis dingen begraven. Alles heeft een begin en zijn kanker – een gevoel van gisteren op dit uur. De vrouw en haar oud geworden kat, in wiens lichaam de tijd beweegt, tellen de sneetjes op het tafelblad bij de dagboekpagina’s op. Op de achtergrond het bekende lawaai van de fabriek. Andere arbeiders, zegt men, een andere herfst, die volgens het boekje en te verwachten was.
„Vom Hinterhof schien die Sonne in die Küche, und wenn ich auch wenig verstand von dem, was erzählt wurde, begriff ich doch, dass etwas in Unordnung geraten war und meine Großmutter Angst hatte. Dass es der Sozialismus war, der in Unordnung geraten war, verstand ich erst später, als die Ereignisse schon zum Gedenktag geronnen waren. Meine Großmutter war auch alles andere als eine Sozialistin, wie ich später erfuhr, sie hatte nur vor jeder Art von Unordnung Angst. Es interessierte sie nicht, dass der Sozialismus in Unordnung geriet, sie hatte nur die Angst: die Russen kommen. Auch das erzählte ich Dr. Meissner bei unserer ersten Begegnung, und er wiederholte: »Sie sind auf jeden Fall unser Mann.« So wurde ich der achte von insgesamt sechzehn Probanden. Vorgestern, IC 2453 Ankunft Düsseldorf Hbf 17:05, Zeit des vorabendlichen Berufsverkehrs, Anfang März. Mein Arbeitsbeginn rückt näher. Entspannte Fahrt, die Augen halb geschlossen, während draußen »Leverkusen« vorbeizieht. Gibt es »Leverkusen«, frage ich mich jedes Mal auf dieser Strecke. Nach dem Aussteigen vorbei an nervösen kleinen Menschenpulks, freudig oder angespannt. Rückwärtiger Ausgang, Taxi nach Flingern. Der Fahrer ist schweigsam. Ich frage ihn, ob er bald Feierabend hat. Eine meiner Standardfragen, um das Schweigen nicht zu sehr aufzuladen, obwohl ich jeden, der gern schweigt, bestens verstehe. »Habe gerade angefangen«, sagt der Fahrer, »fahre durch bis morgen früh um sechs.« Warum überrascht mich immer noch das zwar nicht akzentfreie, aber grammatikalisch einwandfreie Deutsch, warum muss ich mir die Frage woherkommSie verkneifen. Ich tippe auf Afghanistan. Du lebst seit Jahrzehnten in einem Multikultiland, weißer alter Mann, und es gefällt dir doch. Warum dann diese Fragen noch immer im Hinterkopf. »Ich setze Sie direkt hier vorm Haupteingang ab«, sagt der Fahrer jetzt und fragt, ob ich eine Quittung brauche. Oben angekommen der übliche Satz: Da bin ich mal wieder. Und die Antwort: Sie sind es. Willkommen, Herr Roloff. Möchten Sie etwas trinken. Solche Begrüßungsrituale gehören zu meiner Arbeit. Manche sammeln Leergut; ich schlafe. Vom Ertrag her ist meine Tätigkeit deutlich lohnender, und im Ansehen rangiert sie weit über der erstgenannten. Während andere Papierkörbe und Parks durchstöbern, immer mit der lauernden Befürchtung, es könnten fremde Blicke auf ihnen ruhen, liege ich, als klinisches Objekt, in ebenso klinisch sauberer Bettwäsche und gleite hinüber, vielfach kabelfrei verstöpselt zwar, aber das stört mich schon lange nicht mehr. Es handelt sich in mehrfacher Bedeutung des Wortes um einen Traumberuf. Zwar werde ich über die gesamte Schlafzeit beobachtet und gemessen, aber gerade im Schlaf spüre ich den Blick des Anderen nicht. Davon habe ich mein Leben lang geträumt. Und der erste Blick nach dem Aufwachen ist immer freundlich: dankbar, dass ich mich – wieder einmal – zur Verfügung gestellt habe. Dann beginnt der Tag, auf Wunsch bekomme ich noch Frühstück, und danach trete ich auf die Straße, in Lübeck, Göttingen, Düsseldorf, auch zu Hause in Köln. Berühmter Schläfer, der ich bin. Jedenfalls in der Szene; die Ewigwachen wissen nichts von mir. Die 24/7-Zombies mit ihren weit aufgerissenen Augen.“
….until finally I realised: I’d been sitting there for a good half hour gazing dully into the screen with its last sentence. And session over, and you have to move and shut the computer and leave.
But what next? And can you ever get used to those car accidents that hit the bulls-eye? To that electronic address that lets you know the worst? And how to express protest? And against what? To howl at the walls, or to close the computer forever?
Sashko Kryvenko. Last night. Left us forever.
Did I understand that right, I didn’t twist any of the facts? ‘Cause if this is a novel these plot twists are becoming monotonous, the Author evidently in crisis.
SIE KÖNNEN DEN COMPUTER JETZT AUSSCHALTEN. DON’T FORGET TO TURN THE TELEVISION OFF. GOODNIGHT CHILDREN, GOODNIGHT. THERE ARE NO MORE MESSAGES TODAY.
(Doubtless, all of us at any moment might have a car accident, a heart attack, a white fever. All of us – we’re mainly drinkers, as our guardians on the Internet well know. Our country came to terms with that long ago and each similar piece of bad news is taken with all due calm. So why does it turn so dark, in the eyes?)
I go outside, to at least catch some air and I can’t do it.
SIE KÖNNEN DEN COMPUTER JETZT AUSSCHALTEN.
And only later – along with the air – it comes to me, brighter than bright:
There is one such place. For those like Sashko Kryvenko. And from there you can see everything. And the point is not that he is there, and we are here, although that can’t fail to twist your guts here in our green world.
The point is that it’s called liberation and despite everything, it’s inevitable as any old car-accident.
Universiteit
wij gebruiken dode talen hulpeloos lopen we langs de antwoorden van astrolabia en schedels vanaf de hoogten van de wallen luisteren we naar het galmen van de St. Nicolaas we luisteren op de stoep naar de welbespraakte redenaar Cicero, besmeurd met krijt tijdens de medische lessen gluren we in de ogen van dode mensen we verbergen tabak en smerige schetsen in onze zakken ’s morgens volgen we gehoorzaam de kapelaan we gooien kleine filosofische steentjes naar katten ’s middags rennen de grappigste syllogismen en formules van ons weg omdat aan de andere kant van de steile vochtige muur een honingzoete meid van de locoburgemeester pas gewassen nat druipend ondergoed ophangt.
“It was the most elaborate get-together the Mahoneys had ever pulled off. Even Great Uncle Ernst—a German POW who was sent to California in 1943 and never left—had been wheeled in from Stockton. There were three middle-aged relatives from Ireland; no one could figure how they were related to the American Mahoneys, but they added some genealogical ballast. And they’d enjoyed last night’s bonfire more than anyone else. It had been Patrick’s idea. In the middle of California, while a swath of Sonoma burned two hundred miles to the north, he insisted on having a bonfire. The kids loved it, and most of the adults, drinking homemade aquavit from an oak cask, grew to accept the fire’s existence, as tasteless as it was under the circumstances. The kids had fed it with pieces of a broken-down picnic table, and three Mahoney generations danced around it, rhythmless but free, until Patrick’s neighbor, nervous and outraged, flew by at midnight with his crop duster and doused the flames—and half the Mahoney family—with pink fire retardant. That had ended the night. The family compound was a ramshackle array of Victorians, yurts and double-wides surrounding the original 1845 adobe—bought directly from Don Joaquin Gomez, the Monterey customs officer. In the morning, it looked like an art project gone awry. There were beer bottles, wine bottles, paper plates, chicken bones and skateboards and badminton rackets and a single cerulean sock, and all of it was soggy from the retardant. Now it was up to Oisín to lead the children away from the mess so things could be returned to some semblance of order for that night’s dinner and concert. Patrick wanted to celebrate a distant ancestor, John O’Leary, who had been the right hand and biographer to Simón Bolívar; someone had done 23andMe and the connection, more or less direct, had been evinced. Evie had hired a high school marching band for the party and ordered an immense sheet cake from Safeway, with an etching of O’Leary replicated on the frosting. Most of the adults had planned to flee to Hooray’s, the only bar for eleven miles, until it was over. “Five minutes,” Oisín yelled into the courtyard. He assumed word would get around. He hoped the parents would be motivated to make sure their own children were ready. The round trip would be four hours, minimum—no small gift to all the assembled adults.”
De handen van mijn grootmoeder herkennen druiven, de vochtige glans van de nieuwe huid van een geit. Toen ik ziek was, volgden ze mij, ik ontwaakte uit de lange koorts en merkte dat ze mijn hoofd bedekten als koele gebeden.
De dagen van mijn grootmoeder bestaan uit brood, een krachtig klop-klop en het langzaam bakken. Ze wacht bij de oven en kijkt naar een vreemde auto die door de straten cirkelt. Misschien brengt hij haar zoon, verloren aan Amerika. Veel vaker toeristen, die knielen en huilen bij mysterieuze heiligdommen. Ze weet hoe vaak post aankomt, hoe zelden er een brief bij is. Als er een komt, kondigt ze het aan: een wonder, Luistert ernaar, steeds opnieuw voorgelezen in het schemerige avondlicht.
De stem van mijn grootmoeder zegt dat niets haar kan verrassen. Breng haar de schotwond en de kreupele baby. Ze kent de plaatsen waar we doorheen reizen, de berichten die we niet kunnen versturen – onze stemmen zijn kort en zouden onderweg verdwalen. Vaarwel tegen de jas van de echtgenoot, degenen die ze heeft liefgehad en gevoed, die van haar wegvliegen als zaden in een diepe hemel. Ze zullen zichzelf planten. We zullen allemaal sterven.
De ogen van mijn grootmoeder zeggen dat Allah overal is, zelfs in de dood. Als ze het heeft over de boomgaard en de nieuwe olijfpers, als ze de verhalen vertelt van Joha en zijn dwaze wijsheden, Hij is haar eerste gedachte, waar ze werkelijk aan denkt is Zijn naam. “Antwoord, als je de woorden onder de woorden hoort… anders is het gewoon een wereld met veel ruwe kantjes, moeilijk om doorheen te komen, en onze zakken vol stenen.
Vertaald door Frans Roumen
De Nederlandse schrijver, columnist, programmamaker en danser Raoul de Jong werd geboren in Rotterdam op 12 maart 1984. Zie ook alle tags voor Raoul de Jong op dit blog.
Uit: Dagboek van een puber
“Het is voor iemand als ik een heel eigenaardige gewaarwording om in een dagboek te schrijven,’ schreef Anne Frank op 20 juni 1940 aan haar Kitty. ‘Niet alleen dat ik nog nooit geschreven heb, maar het komt me zo voor, dat later noch ik, noch iemand anders, in de ontboezemingen van een dertienjarig schoolmeisje belang zal stellen.’ Boy, was she wrong. We ontmoeten de jonge Raoul twee weken nadat hij Anne Franks dagboek heeft uitgelezen, in zijn kinderkamer in Schiedam. Geïnspireerd door Anne Frank heeft hij de ingang van zijn kamer achter een boekenkast verstopt. Achter de boeken op de derde plank bevindt zich een geheime deurklink. En er hangt een briefje met in blokletters: verboden voor nazi’s! Achter die boekenkast annex deur zit de ster van dit verhaal, onder een hoogslaper die is versierd met spaanplaten wolken en een regenboog, gebogen over een schrift waaruit hij zojuist de eerste bladzijdes met logopedie-oefeningen heeft gescheurd. Het is 27 januari 1996. ‘Ademnood’ van Linda, Roos & Jessica staat op nummer 1, Wim Kok is minister-president van Nederland, Bill Clinton is president van Amerika en de jonge Raoul schijft: Zaterdag 27 januari 1996 Lieve Caspar Boris Lief dagboek, Ik heb nog geen goede naam voor je, dus tot die tijd noem ik je maar ‘lief dagboek’. Dit is de eerste keer dat ik in je schrijf. Ik vind het wel een soort van spannend. Zal ik het volhouden? Ik zal het fijn vinden dat ik nu kan opschrijven wat ik denk en wat ik voel. Ik zal kunnen schrijven over liefde et cetera, maar ook over jaloezie en wraakgevoelens. Ik ben de laatste tijd heel erg bezig met herinneringen. Dat komt doordat dit het laatste jaar is op de lagere school. Er was altijd een ander schooljaar als dit schooljaar voorbij was. Maar nu is er geen ander jaar meer. Ik vind het zo vreemd, want elke dag naar school gaan is een gewoonte geworden. En de klas een soort tweede familie. Soms wou ik dat de tijd stil stond. Aan de andere kant ben ik wel benieuwd naar wat me te wachten staat. Nou, ik zal maar eens iets over mezelf vertellen. Ik ben elf jaar oud, ik woon in Schiedam. Ik zit in groep 8b van de Sint Jozefschool. Samen met mijn klasgenootjes Sophie, Annelies, Manon en Bart heb ik een clubje opgericht, de Poedelclub.”
Eisige Insel! Und es knallt der Wind Wie Türen schlagen. Meine Augen muß ich Hinhalten in die Schlacht, den Engelkampf, Hinhalten wie zwei Löcher, rund und rußig,
Und nach dir ausschaun. Doch du treibst vorbei Im Flusse Heraklits, vergessen schon. Du blähst als schwarzes Wrack im Nachtchoral Der Wasser, die dich zu verschlingen drohn.
Du fernes Tibet, in das Nichts verschollen! Du trittst als Frost mir unter meine Haut. Ich rufe nach dir leise aus dem Fieber: Erloschnes Land, ins Windgestrüpp gebaut.
Du Frucht aus Mitternacht, die sich beschreibt Im Leeren, unter einem schartigen Himmel, Ich rufe Wehe in die Marschmusik Des wilden Leids, in alles Qualgewimmel.
Im Draht der Schmerzen halt’ ich mühsam aus, Der sich mir langsam durch die Brust gespannt. Wie du mich anglühst aus verkohltem Blick — Du Reich, verlorener als Feuerland,
Bestickt mit Sternen und mit fremdem Mond — Steigt mir das Schluchzen lautlos kehlenhin. Ich sitz und traure, hör der Vene zu, Vom Blut durchrauscht und deinem alten Sinn.
II Du bist der Pesthauch hinter gelben Zähnen Und wirfst dich über mich und deckst mich zu. Den Mund brichst du mir auf, erstickst in Gähnen Was ich erfand an flötensüßer Ruh.
Auf deinem schwarzen Blut gleit ich in Nacht, Halt meiner Glieder eisernes Gestänge, Den Schädelkürbis aufwärts ins Gedränge, Ins Keuchen einer schattenhaften Schlacht,
Die lautlos treibt auf deinem Geisterboden, Auf dem Kadaver, den du ausgestreckt, Der Totenlandschaft zwischen Haupt und Hoden; Und schrei, von deinen Schreien angesteckt:
Du Vaterland der herrenlosen Hunde, Die deinen Namen wie den Mond verbellen, Mit ihren Schnauzen wühlen in der Wunde Und schmatzend deinen blinden Leib entstellen!
Unnütze Leiche, Aalen preisgegeben, Die langsam sich durch die Gewebe bohren! Als Wolke Unrat seh ich dich entschweben. Und an kein Jenseits himmelan verloren,
Ziehst du ins Nichts, ins träumelose Nimmer. Du flüsterst nicht als Widerhall im Gras, Als Sternbild nicht, das flutet mit Geflimmer. Denn du vergingest flüchtiger als Gas.
ELEGIE VON DEN SOLDATEN
Unter den Lumpen tragen verbrannt sie die Haut, Haben sie Fleisch, schwarz und vom Eisen zerrissen, Blecken die großen Zähne, grölen mit Stimmen laut Fremde Gesänge, vor denen den Frauen graut, Und frieren im Ungewissen.
Im zerbrochenen Gebüsch sind ihre Leiber gehangen, Heiter in Stricken, die sie sich selber geknüpft, Staken die Köpfe wie Kürbisse gelb auf den Stangen, Wehten die Bärte im Winde oben und sangen Ihnen die Raben, wie sie den Wolken entschlüpft.
Aber sie lebten — erschossen oder an Galgen gehenkt — Weiter und husten und stoßen die Zunge vor, Haben die Arme im weißen Lichte geschwenkt, Tod unterm Lid, das die Feuer der Schlachten versengt, Lächelnd im Schein von Karbid und von grünlichem Chlor.
Und sie speien die Hoffnung wie Tabak, im Munde gekaut, In den Schlamm vor die Füße und hinken vorbei, Verzieht’ die gesprungenen Lippen und gehn ohne Laut Unter im Schweigen, im knisternden Scharbockskraut, Im Ohr das Gemurmel der höllischen Weissagerei.
Het obstakel van het leven
Het obstakel van het leven − een terloopse notitie van Kant. Men moet ook vandaag nog met burgerlijke melancholie rekening houden. In de buurt van tuinen behoort het ogenblik tot de verbeelding: een tulpenbed, een terras met amandelbomen, terwijl het onvermogen om iets te doen voortduurt Pijn en tegenpijn − mijn hart heb ik alleen, schrijft Werther, hoe men zijn constitutionele depressie behoudt of het aanbreken van de nacht een afschaffing van de orde teweegbrengt.
“Vroeg in de ochtend, op mijn eerste dag in Oostburg, vindt er een prachtig, bewegend schouwspel plaats op de tafel waaraan ik eet en schrijf. Het wordt veroorzaakt door het zonlicht dat langs de wuivende bladeren van de boom door het raam op het tafelblad belandt. De koelkast naast de tafel zoemt zachtjes en ik vraag me af: speelt het licht met de bladeren, of spelen de bladeren met het licht? Ik ben hier gekomen om de juiste balans te vinden tussen rust en schrijven, zoals waarschijnlijk veel residenten voor mij. ‘You can’t rush art,’ leerde ik eens van mijn toenmalige vriendin. Het is een quote uit Toy Story 2. Tenminste, als ik Google mag geloven. Al jaren moet ik mezelf steeds opnieuw aan die woorden herinneren, omdat iets in mij – een koppig, hardnekkig deel – ervan overtuigd is dat met rush wel degelijk iets moois te maken valt. Zeeuws-Vlaanderen nodigt uit om rust te vinden. De warmte ligt als een zacht vlies over het landschap en dempt alles een beetje. Een man rent in het water, een fietser speelt met zijn fietsbel, een oma roept haar kleinkinderen, een vrachtwagen rijdt rustig voorbij, een vogel kwettert, een egel ligt dood in de berm, een lege streekbus slaat rechtsaf, een oliebollenkraam heeft de luiken nog dicht. Ik noteer: Als je aan het schrijven bent, leef je helemaal niet in het moment. Je bent ver, ver weg in je eigen geschapen wereld en de tijd verstrijkt zonder dat je je er bewust van bent. Maar als je even opkijkt van je laptop of papier, en vanuit je schrijfroes de omgeving tot je neemt, ben je juist helemaal in het moment. Veel meer dan wanneer je een wandeling door het park maakt of de afwasmachine inruimt. Het is voor een schrijver, of helemaal uit het moment, of er helemaal in. Achteraf ben ik blij dat ik niet een dag eerder ben aangekomen, want dat was de dag van Wagner. Terwijl ik mijn tas probeerde in te pakken, trok Prigozjin met zijn huurlingenleger richting Moskou. Mijn journalistieke en geschiedkundige hart ging tekeer. Het inpakken nam veel tijd in beslag, want ik was totaal afgeleid door de muiterij, vrat alles wat erover naar buiten kwam. Tot ’s avonds de opstand uit het niets ophield te bestaan. Ook voor mij was het ineens klaar en koos mijn hart een kalmer tempo.”
“Shell lies on the resurrected grass of Memorial Park. His legs straddling her, Cob’s body grinds over hers. But she’s not looking at him–she stares at the sheet of azure sky, determined that it hold her total attention. And although his thighs press fiercely against her torso and one of his hands draws her face roughly to him from the neck, Cob doesn’t look at her either. Instead, locked behind large, deep-purple sunglasses, his dark, dark eyes search the park. Both sixteen, they thrust coldly against each other as if engaged in a deadly struggle. ‘do you see him yet?” she asks him, her gaze still nailed to the sky. “No, man, not yet,” he answers curtly. Shell’s hair is long, very long, brown, streaked blond; dark-lashed, her eyes are leonine yellow. Conveying premature scorn and too large for the rest of her chiseled features, her lips incongruously complete her stark beauty. She twists her full but slender body under the weight of Cob’s. “Cool it, man; you’re fucking hurting me,” she says. Her voice is husky beyond her years. Cob pushes his hair, long to his shoulders, behind his ears. His eyes move in an arc. Almost too thin, he has icy good looks–face sharp of features, sensual–the dark sensuality of barely contained violence. The El Paso, Texas, sky is magic blue. Only the film of dusty gray which lingers on the horizon hints of the season of howling wind just passed, when the wind rampaged the city with racking regularity, the sun a dull whitish smear for days, dust settling only at night like filthy lace. Now, a late summer, the sun spreads its warmth like an electric halo. The grass on which they lie has lost its winter brittleness, assuming a velvet sheen. Here and there, trees on this truncated hill overlooking the rest of the park create alcoves, grottos. It’s four o’clock. Shadows engraved by the bright stare of the sun provide pools for lovers. But Cob and Shell lie in a clearing. “You see him yet?” Shell demands impatiently. “No–cool it.” Cob’s legs curl about her more intimately. ‘maybe he fucking isn’t here,” Shell says. “I saw his fucking car,” Gob says. “You’re pressing too hard!” Shell repeats. “Then why the fuck don’t you get on top?” His dark eyes are intense periscopes. In one quick motion, Shell mounts him. “Like this?” A sudden bolting anger in her gesture, she arches her body over his, lunging downward fiercely from her hips.”
Het is moeilijk om te weten wat je met zoveel geluk moet doen. Bij verdriet is er iets om tegenaan te wrijven, een wond die moet worden verzorgd met zalf en een doekje. Als de wereld om je heen instort, moet je stukken oprapen, iets om in je handen te houden, zoals kaartjes of wisselgeld. Maar geluk zweeft. Je hoeft het niet ingedrukt te houden. Het heeft niets nodig. Geluk landt op het dak van het volgende huis, zingend, en verdwijnt wanneer het wil. Je bent hoe dan ook gelukkig. Zelfs het feit dat je ooit in een vredige boomhut woonde en nu boven een steengroeve woont van lawaai en stof kan je niet ongelukkig maken. Alles heeft een eigen leven, en zou ook wakker kunnen worden vol mogelijkheden van koffiecake en rijpe perziken, en zelfs kunnen houden van de vloer die geveegd moet worden, het vuile linnengoed en de platen met een kras….. Omdat er geen plek is die groot genoeg is om zoveel geluk te bevatten, haal je je schouders op, je steekt je handen op en het stroomt uit je in alles wat je aanraakt. Jij bent niet verantwoordelijk. Jij gaat niet strijken met de eer, net zoals de nachtelijke hemel geen eer opeist voor de maan, maar haar blijft vasthouden en delen, en op die manier, gekend wordt.
“Oostende, de zomer van 1926 Het is de zomer waarin Georges in z’n diepste wezen verandert, omdat er niets verandert. Dat komt door die Ierse toerist die op 5 augustus 1926 het Oostendse postgebouw binnenstapt. De toerist kijkt om zich heen. Met roofvogelblik overschouwt hij de lokettenzaal. In zijn rechterhand heeft hij een donkere essenhouten wandelstok, waarmee hij drie keer tikt op de vloer. Als een orkestmeestertje. Even valt het geroezemoes stil, waardoor de toerist aan de andere kant van de zaal een postbeambte hoort roepen: ‘Georges, een brief voor je.’ Achter loket 4 kijkt een jonge beambte op. Hij heet Georges. Hij knikt. Daardoor gaat de Ierse toerist nu aanschuiven bij loket 4. Het is het loket Buitenlandse zendingen van Georges Vermeire. Hij is achtentwintig jaar, opsteller eerste klas, verantwoordelijk voor buitenlands briefverkeer, inclusief inkomende onbestelbare brieven. ‘Ah Georges, George in English, Giorgio in Italiano, Jiří in het Tsjechisch,’ lacht de toerist. De toerist is groot en slank. Klein puntig baardje, een stevig donker snorretje geplakt kort onder zijn neus. Hij draagt een lichte zomerhoed met donkere band, een zwart jasje en een wit ruimzittend hemd. Een ooglapje ook. In het Engels vraagt de toerist aan Georges hoe zijn naam is in het Vlaams. “Joris”, zegt Georges, terwijl hij zijn zware map met postzegels aan de kant schuift. Hij kijkt de toerist aan: ‘En mijn dochtertje heet Georgina. Kan ik u helpen?’ “Dame, you really must be a happy man”, zegt de toerist. Hij is zelfs geravisseerd. Hij vindt de jonge postbeambte meteen zeer sympathiek, net als de stad waarin hij is gearriveerd. De toerist is een veertiger, duidelijk welgesteld, zijn haar strak achterovergekamd. Hij valt op met zijn zwart plectrumvormig lapje voor het linkeroog. Een roofvogelblik? Een gekwetste dan toch. Met zijn rechteroog is ook iets aan de hand. Later zal hij dat aan Georges uitvoerig uitleggen: glaucoom, groene staar. Hij noemt het de Griekse dichtersziekte. Hij zegt ook: ‘Ik ben een toerist met iritis, irritatie door recente iridectomie aan het rechteroog. Voorts cataract, ook grauwe staar genoemd.’ Het klinkt als citaten uit een medisch rapport. Dat is ook zo. Waarom hij dit meedeelt? Hij doet het om te proeven van de wonderbare, moeilijk uit te spreken woorden, om zijn eigen tongsnelheid te testen. Ook om de kunst van de rijmelarij. De naam van de Ierse toerist is James Joyce. Niemand minder dan de grootste schrijver aller tijden is aangekomen in Oostende. Rechtstreeks uit Parijs. Hij is een literaire vedette, een star. Vier jaar geleden verscheen zijn meesterwerk Ulysses. Een schandaalboek, complex en pervers naar ’t schijnt, omdat het zelfs gaat over masturbatie, menstruatie en kak. Het boek wordt zeer gecontesteerd. Het mag niet zomaar verkocht worden, maar nu al wordt het essentieel genoemd voor de wereldliteratuur. Hij is de Einstein, de Freud van de letteren. Er verscheen al een biografie, terwijl Joyce amper vierenveertig is. Dat weet Georges van de post natuurlijk niet. Verder wellicht ook niemand in Oostende.”
“Wij maken schoon om ruimte te geven aan kunst.” Micaela Miranda, Freedom Theatre, Palestina
Het werk was een stralend toevluchtsoord als de wind zijn tanden zette in mijn gedachten. Alles waar we van houden gaat weg, is op drift – maar je zou dit stuk vloer kunnen vegen, deze patio of veranda, witte stenen verzamelen in een emmer, de plek harken voor toekomstige beplanting, het aanrecht afnemen met een doek. Mooie natte grijze doek, knijp er hard in je doet er zoveel mee. Maak de tuin vrij van rondwaaiende stukjes plastic. De glorie in het doen. De adem van het doen. Soms weerhield de eenvoudigste beweging de angst om te fragmenteren in helemaal geen energie, of verdriet om zich te vermenigvuldigen, of verdriet om de enige persoon te zijn die het huis bewoont.
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Walter Jensop dit blog.
Uit: Frau Thomas Mann
„Es scheint eine Selbstverständlichkeit gewesen zu sein, dass die Kinder zu den Eltern ins Bett stiegen und ihrer Neugier freimütig Ausdruck gaben: «Erik (sechsjährig) sagte, bei mir im Bett liegend, <Muttchen, ich kenne von deiner Nacktheit nur das Gesicht, ich möchte wohl mal deine ganze Nacktheit kennen lernen.>» Und als der Vater die Tür seines Zimmers, in dem er sich mit seiner Tochter unterhielt, schließen wollte, da die Buben nebenan ihre Nachttoilette machten, protestierte die Neunjährige heftig: etwas «Bekanntschaft mit dem Leben» müsste sie schließlich behalten. Auch an den Unterhaltungen über die Frage «Wo kommen die kleinen Kinder her?» wurden die Eltern beteiligt: «An den Storch glaubt keines», Eintrag der Mutter an Peters Geburtstag 1889, «Kati meint, sie fallen aus einem Loch im Himmel», während Peter es «ganz genau» weiß: «du legst uns, wie die Kühe die Kälber legen!» Doch auch er hatte noch Fragen, die die Mutter gewissenhaft aufschrieb: «Wenn ich nur wüßte, wo man herauskommt.» Dass «auch unverheiratete Leute Kinder bekommen», schien Allgemeinwissen zu sein. Der Älteste hatte den Kalender seines Vaters offenbar gründlich studiert und machte während der Unterhaltung geltend, dort stünde, «daß in München jährlich einige 1000 Kinder außer der Ehe geboren werden» und man schließlich wisse, dass Emilie auch ein Kind habe. Ein paar Jahre später verfügte die neunjährige Kati über so viel Bildungswissen, dass sie fähig war, diese Tatsache in einen dubiosen, aber immerhin originellen Erklärungszusammenhang einzuordnen: «Im Altertum hatte man die Kinder nicht gern, und jetzt weiß ich auch, warum im Altertum die Frauen eine so niederträchtige Stellung hatten: weil sie die Kinder machen.» Auch prekäre Situationen galten nicht als tabu. Es war von den Kindern offenbar nicht unbemerkt geblieben, was in München jedermann wusste: Alfred Pringsheim war – was sein Verhältnis zu Frauen anging – «höchst flatterhaft» (so jedenfalls drückte es der zwölfjährige Erik gegenüber der Mutter aus). Auf die Frage, was er damit meine, antwortete der Sohn: «Nun ja, er läuft jeden Tag einer anderen nach, heut Hannchen, morgen Milka [A, ist das recht?» Als die Mutter meinte, jeder dürfe doch tun, «was ihm Vergnügen» bringe, flüsterte der achtjährige Klaus entsetzt und «mit Tränen im Auge»: «der Fey ist ein zweiter Frankfurter!» «Wir haben geschrien [vor Lachen]», setzte Hedwig Pringsheim erklärend in Klammern hinzu. «Ich hatte tags zuvor von einem grässlich zudringlichen, ekligen kleinen Kerl namens Frankfurter erzählt, der die Damen im Theater sehr belästigt.» Was als Bloßstellung des Vaters gegenüber den Kindern erscheinen könnte, erweist sich durch die folgenden Eintragungen als alltägliche Diskussion, denn es zeigt sich, dass dem Familienoberhaupt die Äußerungen der Kinder – selbst wenn sie in seiner Abwesenheit getan waren – selbstverständlich berichtet wurden und er sich nicht selten selbst an dergleichen Gesprächen beteiligte: «Wir sitzen am Theetisch», Eintrag der Mutter im Dezember 1891; «ich meine, Alfred, der noch fehlt, trinke gewiß bei Milka Thee.“
Vrijheid dachten ze en openden de deuren van de sluis.
Vrijheid, vrijheid toen de waterval traag aanwentelend met dondertonen alle dalen binnendrong.
Vrijheid riepen ze toen de droomsluier van de regenboog als een schuimwolk voor hun oog verscheen.
Vrijheid totdat het avonddonker kwam en ze een stad zagen die langzaam werd gewurgd, waar straat na straat verkwijnde, ongemerkt, uit gebrek aan zichzelf.
Uit: Dictator (Vertaald door Arjaan en Thijs van Nimwegen)
“Ik herinner me hoe de kreten van Caesars oorlogsbazuinen ons achtervolgden over de duisterende velden van Latium — hun smachtend, jammerend gehuil, als van bronstige dieren — en hoe, toen ze verstomden, enkel nog het geschuifel klonk van onze schoenen op de ijzige weg, en onze wilde, hijgende adem. Voor de onsterfelijke goden was het onvoldoende dat Cicero werd bespuwd en verguisd door zijn medeburgers; onvoldoende dat hij midden in de nacht van de haard en altaren van zijn familie en voorvaderen werd verdreven, onvoldoende zelfs dat hij terwijl wij te voet van Rome wegvluchtten omkeek en zijn huis in vlammen zag opgaan. Zij vonden het noodzakelijk aan al deze kwellingen nog een laatste hand te leggen: dat hij gedwongen was aan te horen hoe het leger van zijn vijand het kamp op het Marsveld opbrak Hij was de oudste van ons gezelschap, maar Cicero hield gelijke tred met de rest. Onlangs nog had hij het leven van Caesar in de palm van zijn hand gehouden. Hij had het kunnen vermorzelen als een ei. Maar nu was hun beider fortuin volkomen gekeerd. Terwijl Cicero naar het zuiden vluchtte om aan zijn vijanden te ontsnappen, marcheerde de bereider van zijn ondergang naar het noorden om beide Gallische provincies onder zijn gezag te brengen. Hij liep met gebogen hoofd, zwijgend, en ik vermoedde dat hij te zeer vervuld was van wanhoop om te spreken. Pas bij het aanbreken van de dag, toen we met onze paarden samenkwamen bij Bovillae en klaarstonden voor het tweede deel van onze vlucht, bleef hij staan, met zijn voet in de deuropening van zijn rijtuig en zei plots: ‘Denk je dat we terug moeten gaan?’ Die vraag overviel me. ‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Ik heb er niet over nagedacht.’ “Nou, denk er dan nu dan maar over na. Waarom vluchten we uit Rome weg?” “Vanwege Clodius en zijn bende.” “En waarom is Clodius zo machtig?” “Omdat hij tribuun is, en wetten tegen u kan aannemen.” “En wie heeft het mogelijk gemaakt dat hij tribuun kon worden?” Ik aarzelde. “Caesar.” “Precies. Caesar. Dacht je dat het toeval was dat die man precies op dat moment naar Gallië is vertrokken? Natuurlijk niet! Hij heeft gewacht tot zijn spionnen hem meldden dat ik uit de stad was vertrokken, en pas daarna beval hij zijn leger te vertrekken. Waarom? Ik heb steeds aangenomen dat hij Clodius heeft gepromoveerd om mij te straffen, omdat ik me tegen hem had uitgesproken. Maar wat als zijn werkelijke doel al die tijd was mij uit Rome te verdrijven? Wat is dat voor list dat hij zeker moeten weten dat ik weg ben voordat hij ook vertrekken kan?”
Neergezet op het gesternte van onze pijn als barak. Maar sterker dan welk fort dan ook en permanenter. Blootgesteld aan het bitterste weer. Eeuwig voorlopig: ik.
2
Doorgansstation voor gevoelens, gedachten, dromen. Na een kort verblijf steeds weer leeg en verlaten het treinstation van mijn angstige mijn hopeloze gebeente: Omhoog gewerveld zinken terug op de versteende grond de asvlokken, ooit levend en verwant aan dezelfde die elke dag zijn huid riskeert en niet naar de prijs vraagt.
3
Voor wie zes miljoen doden een getal is zoals zes miljoen mark zoals zes miljoen sterren zoals zes miljoen conservenblikjes altijd dezelfden die het hoofd schudden en de schouders ophalen over degene die mijn naam onthult:
Die ronddwaalt tussen allen die niemand kan begraven met een gedienstige hand geen handlanger van deze planeet op deze planeet:
Omdat de korst uit vergeten nog steeds te dun en te levend de vlijtige moordenaars zijn nog en nog altijd.
“The morning of the day Bob Comet first came to the Gambell Reed Senior Center, lie awoke in his mint-colored house in Portland, Oregon, in a state of disappointment at the fact of a dream interrupted. He had again been dreaming of the Hotel Elba, a long-gone coastal location he’d visited at eleven years of age in the middle 1940s. Bob was not known for his recall, and it was an ongoing curiosity to him that he could maintain so vivid a sense of place after so many years had passed. More surprising still was the emotion that ac-companied the visuals; this dream always flooded his brain with the chemical announcing the onset of profound roman-tic love, though he’d not known that experience during his time at the hotel. He lay in his bed now, lingering over the feeling of love as it ebbed away from him. Bob sat up and held his head at a tilt and looked at nothing. He was a retired librarian, seventy-one years of age, and not unhappy. His health was sound and he spent his days reading, cooking, eating, tidying, and walking. The walks were often miles long, and he set out with no destination in mind, choosing his routes improvisationally and according to any potentially promising sound or visual taking place down any potentially promising street. Once he’d witnessed an apartment fire downtown; the hook-and-ladder brigade had saved a baby from an uppermost window and the crowd on the sidewalk had cheered and cried and this was highly exciting for Bob. Another time, in the southeast quadrant, he’d watched a de-ranged man determinedly ripping out the flower beds in front of a veterinarian’s clinic while dogs looked on from the windows, craning their necks and barking their sense of offense. Most days there was not so much to report or look upon, but it was always good to be in motion, and good to be out among the population, even if he only rarely interacted with any one person. He had no friends, per se; his phone did not ring, and he had no family, and if there was a knock on the door it was a solicitor; but this absence didn’t bother him, and he felt no craving for company. Bob had long given up on the notion of knowing anyone, or of being known. He communicated with the world partly by walking through it, but mainly by reading about it. Bob had read novels exclusively and dedicatedly from childhood and through to the present. On this day, Bob was fed and out the door before nine o’clock in the morning. He had dressed according to the weatherman’s prediction but the weatherman was off, and so Bob had gone into the world unprepared for the cold and wet. He enjoyed being outdoors in poor weather but only if he was properly outfitted; in particular he disliked having cold hands, which he did have now, and so he entered a 7-Eleven, pouring himself a cup of coffee and lingering by the news-paper rack, warming himself while gleaning what news he could by the headlines.”
Ik stopte daar de auto en stapte uit. Nergens een mens. Lieflijke rotsen rondom. Jij bent de oude weg van Rome naar Niflheim. Achter de kronkelige bergen echter ligt het Duitse bos op de loer en de wereldgeschiedenis, het wereldoordeel, het vergaan en het vergeten. Erop uitgetrokken voor imperiums, naar huis teruggekeerd nooit echt. Alleen de rots gedenkt zowel hen als mij in alle stilte, die was, die is, die blijft over afgronden heen het enige dat leeft.
“Waar gaan we heen?” Debbie. Debbie ten voeten uit. Opgewekt, een tikje geforceerd misschien. Het verbaast me wel eens hoe aanwézig ze op zulke momenten is. Dit is nieuw, dat ze langskomt omdat ze, zoals ze zegt, toevallig in de buurt was. Maar er begint al een patroon in te komen. Doorgaans op dinsdag, wat later op de ochtend. Koffie heeft ze dan al gehad. We maken een praatje en dan gaat ze met haar laptop aan de keukentafel zitten, voor mij het sein om me met een boek of een sudoku terug te trekken in de voorkamer. Tussen de middag eten we samen een boterham. Intussen zorgen deze bezoekjes ervoor dat ik het huis op orde houd, en broodtrommel en koelkast gevuld. Waarschijnlijk is dat ook de bedoeling ervan. Op gezette tijden regelt ze mijn bankzaken of verlost ze me van andere ongemakken die zich voordoen op de elektronische snelweg; de digitale vaardigheden die ik de laatste jaren in de boekhandel had verkregen, zijn zodoende als sneeuw voor de zon verdwenen. En dan is het: nou pa, ik ga, tot kijk maar weer. Haar vertrek is al even ingrijpend als haar aankomst. Het stuift altijd een beetje waar Debbie zich beweegt. Kuskuskus. Bij haar mik je geen Chanel maar appeltjes. In een paar sprongen de trap af. In de tussentijd ben ik bij het raam gaan staan om te kijken hoe ze op haar fiets stapt en de straat uit rijdt en verdwijnt om de hoek bij het mortuarium. We zwaaien niet. We zwaaien nooit. Kom op zeg, vader en dochter, we zijn geen geliefden of zo. Toch hoor ik er vaak iets van muziek bij, het smartelijke ‘adio’ uit een Italiaanse of in elk geval Italiaans gezongen opera. Mozart? Of toch Verdi? La Traviata? lk draai me om. Het huis is leeg. lk wierp snel nog een blik op de kaart, zoals je dat ook doet wanneer je het lezen van een boek moet onderbreken: om te onthouden waar je gebleven bent. Daarna vouwde ik haar op en schoof ik haar terug in het plastic hoesje met het vignet van de kaartenwinkel. Alpenvereinskarte, 3/2, Lechtaler Alpen, Arlberggebiet (1:25 000). “Lech am Albert, zei ik. ‘We zijn daar nu drie keer geweest, de eerste keer twee dagen, de tweede keer drie dagen en de derde keer een week En als ik op die kaart kijk: ik heb daar nog niet de helft gedaan van wat ik zou willen doen.”
Beste jongen, ja, natuurlijk, laten we elkaar ontmoeten, maar verwacht niets van deze ontmoeting. Niet meer dan een nieuwe teleurstelling, een nieuwe leegte: een van die ontmoetingen goed voor narcistische waardigheid, als verdriet. Met mijn veertigste ben ik nog net zo als toen ik zeventien was. Hoe gefrustreerd ook, de veertigjarige en de zeventienjarige zijn zeker in staat om elkaar te ontmoeten, stamelend over gemeenschappelijke ideeën, over problemen waartussen twee decennia zitten, een heel leven, ook al zijn ze schijnbaar hetzelfde. Totdat één woord, dat zijn weg uit de onzekere kelen vond, uitgeput van het huilen en de wens om alleen te zijn de ongeneeslijke ongelijkheid van dit alles onthult. En samen met jou zal ik de dichter- vader moeten spelen, en dan terugvallen op ironie – Wat je in verlegenheid zal brengen: de veertigjarige inmiddels de meester van zijn eigen leven, levendiger, jonger dan de zeventienjarige. Afgezien van deze waarschijnlijkheid, deze schijn, heb ik je niets anders te vertellen. Ik ben gierig, het weinige dat ik bezit houd ik dicht tegen mijn duivelse hart. En de twee stukken huid tussen jukbeen en kin, onder de mond misvormd door een gedwongen, timide glimlach, en het oog dat zijn zoetheid verloren heeft, als een vijg die zuur is geworden – vóór jou kan het exacte portret verschijnen van de volwassenheid waar je door gekweld wordt, een niet broederlijke volwassenheid. Wat heb jij aan een generatiegenoot – die slechts verwelkt in de magerheid die zijn vlees verslindt? Wat hij heeft gegeven, heeft hij gegeven, de rest is uitgeput medeleven.
der Himmel: nichts als eine Decke aus schwarzem Papier das wächst wenn man schreibt
und wie schnell alles verfliegt, verflog was weiß blieb und unbeschrieben
Serenissima
ich komme dir näher jedes Mal aufs Neue trete sprachlos zurück vor dir hinter jeder Ecke wartest du auf mich lässt mich dich so schwer ertragen dass ich endlich schweben möchte über dir jedes Mal aufs Neue
Herbstaugenblick
früher Reif auf der Parkbank in Ansätzen wird wieder spürbar woher der Wind weht der doch so fremd ist die Hände halten sich fest noch und warm während man zu Tauben am Strommast blickt fast schon berührt
Voorteken
het wordt bewolkt de eerste ramen worden gesloten nog valt er geen druppel uit de hemel vliegen zwaluwen laag over het veld in huis spreekt men gelaten met de weerdienst houdt polissen bij de hand voor de tijd erna
„Das elendige, von armen Einheimischen und Ausländern bevölkerte Viertel Ras Ebeda, das man hier spöttisch »Gaddafi City« nennt, schläft tief unter der Decke der schwülen Hitze. Es ist der i. Oktober, und dennoch sieht alles aus wie in einem Dampfbad. Als ich die Hauptstraße erreiche, die nur dreihundert Meter von meinem Haus entfernt liegt, sticht mir die Hitze bis in die Knochen. Die Bushaltestelle steht mitten in der Sonne, ohne Mauer oder Dach. Um mich herum gibt es nur leere Straßen und geschlossene Geschäfte. Nichts bewegt sich, allein der Wind lässt den Staub und einige am Straßenrand liegende Zeitungsfetzen, Zettel und Plastiktüten hochfliegen. Dieses Wetter verwandelt Bengasi zur Zeit der Mittags-ruhe in eine Geisterstadt. Fast alle Menschen sitzen da-heim in ihren Wohnungen, genießen die kühle Luft der Klimaanlage, halten Mittagsschlaf und glotzen ägyptische und syrische Seifenopern. Seit die Regierung Satelliten erlaubt hat, machen die Leute hier nichts anderes, als die Welt auf dem Bildschirm zu entdecken. Endlich, ein weiß-blauer Bus taucht auf. Der Fahrer fährt langsam, hält an und ruft: »Stadtmitte, Strandpromenade. Schnell!« Ich steige ein und setze mich auf einen der hinteren Plätze. Außer mir gibt es noch acht weitere Fahrgäste. Die klimatischen Verhältnisse im Inneren des Busses gleichen einer libyschen Bäckerei. Alles riecht nach Fett und nach Schweiß. Die Klimaanlage funktioniert nicht, und ich bin bereits nach kurzer Zeit schweiß-gebadet. Keiner sagt etwas. Wieso eigentlich? Normaler-weise plaudern die Menschen hierzulande gern. Stau gibt es zum Glück keinen. Der Bus fährt trotzdem so langsam, als würde er behutsam auf Eiern rollen. Bis ich die Nasserstraße erreiche, wird es bestimmt ein Weilchen dauern. Doch ich bin nicht weit vom Ziel entfernt. Unfassbar, dass es nur noch wenige Minuten dauern wird, bis ich den Brief abschicken kann und darf. Zwei Jahre habe ich warten müssen. Seit zwei verdammten Jahren träume ich davon, eine Möglichkeit zu finden, ihn in einen Briefumschlag zu stecken und »Adieu« zu sagen. Die letzten beiden Tage habe ich ausschließlich da-mit verbracht, diesen Brief zu verfassen. Ich arbeitete an ihm, und noch gestern überdachte, verbesserte und änderte ich das Geschriebene. Dabei musste ich immer an Samia denken, wollte ihr eine Menge erzählen und konnte doch nur wenig sagen. Auch früher schrieb ich zahlreiche Briefe an sie, die sich im Laufe der Zeit in ein kleines Buch verwandelten, das ich jedoch vernichtete, weil mich die Hoffnungslosigkeit übermannte, alles wäre vergebens und diese Briefe würden niemals abgeschickt werden. Es war und ist mir immer noch unvorstellbar, einen Brief ein-fach mit einer Briefmarke zu bekleben und loszuschicken. Wenn es so einfach wäre, schriebe ich jede Woche einen langen Brief an Samia. In den ersten Monaten nach meiner Ankunft in Bengasi ging ich einmal wöchentlich zur Post. Jedes Mal stand ich vor dem Postgebäude und begriff, dass diese Idee nicht besonders gut war.“
“Zo leefden Pa Pinkelman en tante Pollewop tevreden op hun hofje te Haarlem. Het was een alleraardigst hofje, met hardstenen stoepjes, groen geschilderde luifels en een pomp in het midden, waar door de week water uitkwam en op Zon- en feestdagen limonade, want de regenten waren geen krentenkakkers en keken niet op een dubbeltje. Het was oorspronkelijk een Doopsgezind hofje geweest, maar later was het Remonstrants geworden en nu was het Anti-Revolutionnair, met uitzondering van Pa Pinkelman en tante Pollewop (Vrijzinnig), het echtpaar Rompelbeen (Christelijk-Historisch) en een der regenten, die door een misverstand bij de K.A.B. was aangesloten en vergeten had er werk van te maken. Er heerste vrede en welvaart, de oudjes waren allen gelukkig getrouwd en leidden een onberispelijke levenswandel. De voornaamste bron van inkomsten van het hofje was Pa Pinkelman. Tot uit Amerika en Tahiti kwamen de vreemdelingen om zijn huisje met de gevelsteen te zien. Voor de somma van vijf centen vertoonde de beroemde man zich voor het raam en voor een dubbeltje kwam hij naar buiten en gaf de vreemdeling een hand. In het begin was Pa Pinkelman daar zuinig mee, maar later zag hij het breder en holde meteen naar buiten, als er vreemdelingen kwamen. Aan vrouwelijke bezoekers gaf hij wel eens, als hij daar gegronde reden toe zag, een kus en dat kwam op een kwartje. Soms gaf hij eerst de kus en declareerde dan het kwartje, maar het kwam ook wel voor dat hij eerst het kwartje wilde hebben en pas daarna de kus gaf. Tijdens de zomermaanden, als het toerisme op zijn hoogtepunt was, kuste hij op die wijze een aardige boterham bij elkaar. In de loop van het Holland-festival kwam hij zelfs, de omzetbelasting niet meegerekend, tot een halve ton, allemaal in gloednieuwe kwartjes, en was hij ’s avonds doodop. De regenten hielden drie vergaderingen over de vraag of dit niet, vooral op de Zondagen, als onzedelijk moest beschouwd worden. Eerst dachten ze van wèl, maar toen Pa Pinkelman verklaarde dat de helft van elk kwartje voor het hofje was, begonnen ze te twijfelen en gaven de zaak over aan de kerkeraad. De kerkeraad gaf de zaak over aan een commissie, die na een stormachtige bijeenkomst besloot dat de beslissing hierover bij de regenten lag, waarna de regenten Pa Pinkelman een brief schreven om op Zondag de dubbele prijs te berekenen. Zo rolde het leven genoegelijk voort, tot er op een dag iets vreselijks gebeurde. Een der regenten was van een wandeling thuis gekomen, had zich bij de haard gezet en was op de zeldzame gedachte gekomen om de Statuten van het hofje eens door te nemen. Zo gaat dat soms: men zit bij de kachel, verveelt zich en denkt opeens: kom, laat ik eens wat statuten gaan lezen. Hij las een half uur, sloot toen het boek en stak de straat over, waar een andere regent woonde. “Willem,” sprak hij ernstig, “ons hofje leeft in concubinaat.”
Ik ben al mijn beste ideeën vergeten dat weet ik zeker ik heb ze zien ontsnappen vervliegen in de verte gekleed in stralende pracht in de gloeiende kleur van onwetendheid zich nooit omdraaiend om gedag te zwaaien noch om te erkennen dat ik enig aandeel gehad heb in hun oorsprong het moment voordat ik in slaap val beloof ik mezelf dat ik ze niet zal vergeten toch glijden mijn heldere ideeën weg stil, geurloos, volkomen onopgemerkt door de prikkelbare zwart-witte hond zalig snurkend aan mijn zijde verderop in de gang loopt mijn idee op zijn tenen rechtsaf achter de keuken strikt een paar van mijn gymschoenen legt een dubbele knoop waarvoor een vork nodig is om hem los te maken draait zachtjes aan de knop van mijn voordeur met de concentratie van een kluiskraker ontsnapt in de aanhoudende nacht als een beschaamde minnaar allemaal omdat ik liever onder de dekens blijf dan dat ik het comfort van mijn bed verlaat om een notitie te maken
Stutten, die ook alweer gaan rotten, verhindren ’t huis om in te storten.
Klimop drong door de ramen heen zodat het in november scheen
of in die wankele warande nog mensen zorgden voor hun planten.
Maar dat bedrieglijk groenfestijn is nu van een verschrompeld bruin,
terwijl van buiten kale ranken het huis omknellen en verankren.
Tot aan dit wankel evenwicht een kat, een zwerver, ik wellicht
een einde maakt en mét de stenen straks in de haven is verdwenen.
Een lauwe vloedgolf geeft nog aan: hier heeft een deftig huis gestaan
waar eens bepruikte kooplui zagen hoe in de wemelende haven
het lager volk de winst opbracht die bij droeg tot hun kalm gezag.
Alleen het water bleef in leven, en ’t huis. Maar dat nog slechts voor even.
Afloop
1 Op oude paden ligt het blad in slijk tot pulp verplet. Wij hadden samen nog gezien hoe het tot rood en goud verschoot eer het verstoten werd.
Niet meer de blote takken met in december al aan ’t end de knop die blinkt als nieuw metaal in winterzon, voorjaarsmachinerie die geen break down kent.
2 De opgezette man stond voor het raam, zag in de tuin de vuurdoorn beven. Er zat een gele vogel in die van de bessen at. De man wou wel weer leven.
Kan troost zo simpel zijn? Er is een pijn die bijna zichzelf verdooft, er is een weten dat geen behoefte heeft het liefste, als ’t voorbij is, te vergeten.
hoor en zie deze tijd deze plotselinge rooddoornige tijd wanneer de vrouwen naar de rivier willen wanneer de mannen naar de rivier willen wanneer iemand zegt het leven is mooi geworden en ik ben mooi
maar wanneer het nacht wordt maar wanneer de nacht levendig wordt maar wanneer de nacht een kooi wordt maar wanneer de vogels door open monden vliegen en de stemmen luider zijn dan de stemmen
hoor wanneer er iemand is en iemand zal er altijd zijn die sprakeloos zichzelf ziet weggaan hij de vleugelloze op straat de vleugelsnelle in het blauwe blauw
„In diesem Sommer verliebte ich mich, und meine Mutter starb. Das alles ist jetzt schon mehr als ein Jahr her, aber für mich wird es immer »dieser« Sommer bleiben. Komischer-weise denke ich oft daran, wie ich damals hinter dem Haus stand und mit einem Schlauch den Garten besprengte. Es war der Anfang der Sommerferien, und von dem Berg an Langeweile, der vor mir aufragte, hatte ich noch nicht mal die Spitze abgetragen. Ich starrte auf die Felder in der Ferne. Die Luft stand still, und je länger ich auf diese idyllische Landschaft blickte, desto unschärfer wurde sie an den Rändern. Bis ich da-hinter wieder die Angst spürte, die ich aus meiner Kindheit kannte: Dass der Moment gleich kippen und etwas Schlimmes geschehen würde …Aber wie immer betrog mich dieses Gefühl. Weil, danach passierte natürlich wieder gar nichts. Bis mich meine Eltern ins Wohnzimmer riefen. In diesen Ferien hatten sich ein paar Dinge fast über Nacht geändert, wie wenn man überrascht feststellt, dass man ein Stück gewachsen ist. Mich überkam öfter aus dem Nichts eine seltsame Wut, und ich stellte mir Fragen, die ich mir früher nie gestellt hatte. Zum Beispiel, wieso” die meisten Erwachsenen so scharf darauf waren, zu arbeiten und Kin-der in die Welt zu setzen, wenn am Ende sowieso der Tod kam und alles wegfegte. Und ob meine Mom überhaupt glücklich mit meinem Vater sein konnte, so wie ihr Leben mit ihm verlaufen war. Jedenfalls, die beiden saßen also auf der Wohnzimmer-couch und verkündeten, dass sie tolle Nachrichten für mich hätten. »Wir haben mit Tante Eileen gesprochen«, sagte Mom, »du kannst sie für ein paar Wochen besuchen. Jimmy und Doug würden sich freuen.« Ich hatte Mühe, meine Atmung zu kontrollieren. Jimmy und Doug waren meine Cousins aus Kansas, sie wogen zusammen so viel wie ein Pferd und hatten mir schon einige Abreibungen verpasst. Ich konnte mir vorstellen, dass sie sich auf mich freuten. Bei meinem letzten Besuch hatte ich mich vor ihnen auf der Mülldeponie versteckt und den ganzen Tag Steine auf ein rostiges Schild geworfen. »Das könnt ihr nicht machen … Im Ernst, niemals fahre ich da noch mal hin.« Dad sagte streng wie immer: »Doch, das tut dir gut! Du bist die letzten Tage wieder nur in deinem Zimmer gehockt. Du musst mal raus und unter Leute.« Und Mom sagte: »Schatz, ich weiß, dass die Situation mit mir … schwierig für dich ist. Aber gerade deshalb ist es gut, wenn du nicht so allein bist. Vielleicht findest du in Wichita ja auch ein paar Freunde.« Das war’s also, diese Freundesache war schon seit Monaten ihr großes Thema. Ich war fast sechzehn, und sie behandelten mich wie ein Kind.“
Mensen plaatsen nu stormramen, Of deden dat, vanochtend, tot de hevige regen Ze naar binnen dreef. Dus toen ik tussen de middag thuiskwam, Zag ik stormramen op de grond liggen, Het frame vol regen; door het water en het glas Zag ik het verpletterde gras, hoe het leek weg te stromen In rijen als zeewier op het getij Of tarwehalmen die buigen onder de wind. De rimpeling en het spatten van regen op het wazige glas Leek even iets te zeggen, toen ik langsliep: Iets wat ik graag tegen je had willen zeggen, Iets… het droge gras boog onder de ruit Boordevol stuiterend water… iets van Een wuivende helderheid die blind weerkaatst Deze eenzame middag vol herinneringen En gemiste verlangens, terwijl de winterse regen (Onuitsprekelijk, de afstand in de geest!) Langs de staande ramen loopt en weg.
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit: Dansen in tijden van droogte
“Ik voel me ongemakkelijk bij ‘en hopelijk ook kan schrijven’, dat ik automatisch heb ingetikt. Wat weet ik van de jongeman op de foto? Wat weet ik van Kenia? Ik kan het land niet eens op de kaart van Afrika aanwijzen. Tot mijn opluchting staat bij het artikel een kaartje van het Victoriameer en van Afrika waarop het Victoriameer rood is omcirkeld. Juma Collins en ik nu ook, wij bevinden ons dus in Oost-Afrika. Wat kan ik nog meer over de foto zeggen? Elk jaar geef ik mijn studenten de opdracht een foto uitgebreid te bespreken, dan moet ik het nu zelf maar een keer doen. Ik kijk naar de foto van Juma Collins, achttien jaar, een levende vogelverschrikker in een rijstveld bij het Victoriameer. Zonder het bijschrift onder de foto had ik iets anders gezien. Maar wat zie ik? Ik zie een derde lucht, een verloop van donkerblauw bovenaan naar lichtblauw, twee derde groen rijstveld met in het midden een constructie van houten palen en blauw plastic, een tentje waarin Juma Collins, geel T-shirt, gele pet, op een krukje met zeven poten voor zich uit zit te staren. Zoals het elke vogelverschrikker betaamt, de levende en de niet-levende, steekt Juma Collins in zijn tentje scherp af tegen de horizon. De lucht en het veld worden doormidden gesneden door bomen en een weg, nauwelijks zichtbaar, een strakke lijn die als het ware door Juma Collins’ ogen loopt en zijn gezicht benadrukt. Dat gezicht, in zijaanzicht gefotografeerd als was het een politiefoto, is nauwelijks leesbaar, het lijkt een silhouet. Ik haal het vergrootglas van mijn vader erbij. Voor mij ligt uiteraard niet de originele foto, maar een reproductie in de krant. Ten eerste valt me op dat op de korte stokken die het krukje vormen een doek ligt als was het een zadel. Ik merk naast het krukje ook een achtste poot op, waarvan niet duidelijk is waarvoor hij dient. Ten tweede wordt het beeld niet door een weg doormidden gesneden, maar door een bos waarvoor tenten of hutten staan, die ik voor auto’s hield, links erboven hangen twee verwaarloosbare witte wolkjes, rechts lijkt een even verwaarloosbare rookpluim uit het bos op te stijgen, maar dat kan net zo goed een billboard zijn, want achter de rij bomen kan wel degelijk een weg liggen, mogelijk naar het Victoriameer. In de verte merk ik eenzelfde tentje op; Juma Collins is niet alleen, er zijn nog meer vogelverschrikkers aan het werk, wat logisch lijkt gezien de omvang van het rijstveld.”
Twee universums slenteren door de straat Verbonden door liefde en een riem en niets anders. Meestal kijk ik door de bladeren naar lamplicht Terwijl hij met staart omhoog en snuit naar beneden kuiert, Een geheime kennis door de neus vergaart Bijna volledig verborgen voor mijn ogen.
Wij staan stil terwijl hij in vervoering raakt door een struik Tot ik ons stilstaan niet meer kan verdragen En hem wegtrek; want onze relatie Is het geduld dat balanceert tussen het rukken naar deze En het trekken naar die kant; een paar symbionten, Tevreden omdat ze elkaars gedachten niet denken.
Wat we nog meer gemeen hebben, is wat hij me leerde: Ons interesse in stront. We kennen het in elke staat Van vers stomen via stank tot de manier waarop de natuur Het door de straat sluist, opgelost in de regen Of opgedroogd tot stof dat wegwaait. We lopen door de straat en inspecteren stront.
Zijn gevoel ervoor is veel scherper dan het mijne, En alleen als hij de juiste plaats vindt Geeft hij dit aan door dringend te snuffelen En draait hij zich driemaal om, en hurkt, en schijt, Waarop we allebei waardig naar huis lopen En om te laten zien wie het baasje is, schrijf ik dit gedicht.
“HET KALF Hij was eerder wakker geworden en naar buiten gegaan om bij de koeien te kijken. De nacht was stil geweest en hij had weer niet kunnen slapen door alle gedachten die de stilte van de bewegingloze nacht vulden; dus was hij opgestaan en de heldere, stille ochtend in gelopen. Een hele tijd lang was het heel stil geweest. Dat was voordat het licht werd. Met het licht van de zaklamp vond hij het doodgeboren kalf in het stro van de stal. Hij wreef over het stompje van zijn ontbrekende vinger. Hij kon de adem van de koeien zien in de ochtendlucht – die zelfs toen koud was – en de warme damp die van sommige lichamen af sloeg. De moeder van het doodgeboren kalf was ernaast neergeknield en loeide zacht en treurig. De andere dieren sisten en briesten en kauwden stro. Hij pakte het dode kalf bij de enkels en tilde het uit het stro dat bebloed was geraakt door de geboorte, niet door de dood van het kalf. Het was vreemd omdat de moeder het kalf had schoongelikt. Hij dacht aan hoe de moeder haar kalf likte en maar niet begreep waarom het niet onhandig opstond, de poten buiten proportie, de ogen wijd. Waarom het ongelooflijke wankele nieuwe leven ervan uitbleef. Hij droeg het kalf de stal uit, telde ondertussen de koeien binnen, en ging het veld in. Kate zou verdriet hebben om het kalf. Er stierven maar zelden kalveren bij hen. Boven de heuvels achter de boerderij begon het langzaam licht te worden. Het was slechts een dunner worden van de erg zwarte nacht waardoor de sterren meer schitterden, vibreerden als de hals van een vogel en een licht verspreidden dat schreeuwerig was vergeleken met hun nietigheid. Hij had gezien dat er een koe ontbrak. Hij hoopte dat ze de stal uit was geglipt en het veld in was gegaan, waar andere koeien met oudere kalveren stonden. Ze stond op het punt te kalven en was zwaar en was mogelijk vertrokken vanwege de verschrikking van het doodgeboren kalf. In het donker kon hij de koe nergens zien en hij droeg het dode kalf over het veld, zwaar begraasd omdat het niet had geregend. Ergens, in de buurt van het land waar hij zijn oog op had laten vallen, ging een grote vrachtwagen grommend over de weg. Hij liet het kalf in de put achter in het veld vallen omdat hij niet wilde dat Kate het zou zien en omdat het duur was dode kalveren op te sturen om te laten uitzoeken waaraan ze gestorven waren. Je raakt er altijd een paar kwijt, wist hij. Er is geen reden voor. Je raakt er gewoon een paar kwijt. Hij hoopte dat de koe niet verdwenen was.”
De wolken zwermen uit de wind beweegt de kronen Brancusi’s kus, nog steeds tot in de dood. De regen verblindt mij en mijn ingewanden het hart is van steen en nog zwaarder Ik wil dat je het zachter maakt bespreek het zoals op de jongste dagen. De klok van de Saint-Jean is gemaakt van plaatstaal. Hoe moet het verder als de brokstukken vallen Het is pas twee en dan al drie uur. Het is het wachten dat mij moe maakt en ziek. Hoe lang nog tel ik de poorten van de hemel.
1 Today, recovering from influenza, I begin, having nothing worse to do, This autobiography that ends a Half of my life I’m glad I’m through. O Love, what a bloody hullaballoo I look back at, shaken and sober, When that intemperate life I view From this temperate October. To nineteen hundred and forty-seven I pay the deepest of respects, For during this year I was given Some insight into the other sex. I was a victim, till forty-six, Of the rosy bed with bitches in it; But now, in spite of all pretexts, I never sleep a single minute.
O fellow sailor on the tossing sea, O fleeting virgin in the night, O privates, general in lechery, Shun, shun the bedroom like a blight: Evade, O amorous acolyte, That pillow where your heart can bury – For if the thing was stood upright It would become a cemetery.
I start with this apostrophe To all apostles of true love: With your devotion visit me, Give me the glory of the dove That dies of dereliction. Give True love to me, true love to me, And in two shakes I will prove It’s false to you and false to me.
Bright spawner, on your sandbank dwell Coldblooded as a plumber’s pipe – The procreatory ocean swell Warming, till they’re over ripe, The cockles of your cold heart, will Teach us true love can instil Temperature into any type.
Does not the oyster in its bed Open a yearning yoni when The full moon passes overhead Feeling for pearls? O nothing, then, Too low a form of life is, when Love, abandoning the cloister, Can animate the bedded oyster, The spawning tiddler, and men.
Thus all of us, the pig and prince, The prince and the psychiatrist, Owe everything to true love, since How the devil could we exist If our parents had never kissed? All biographies, therefore, – No matter what else they evince – Open, like prisons, with adore.
Remember, when you love another, Who demonstrably is a bitch, Even Venus had a mother Whose love, like a silent aitch, Incepted your erotic itch. Love, Love has the longest history, For we can tell an ape his father Begot him on a mystery.
I, born in Essex thirty-four Essentially sexual years ago, Stepped down, looked around, and saw I had been cast a little low In the social register For the friends whom I now know. Is a constable a mister? Bob’s your uncle, even so.
Better men than I have wondered Why one’s father could not see That at one’s birth he had blundered. His ill-chosen paternity Embarrasses the fraternity Of one’s friends who, living Huysmans, Understandably have wondered At fatherhood permitted policemen.
So I, the son of an administer Of the facts of civil laws Delight in uncivil and even sinister Violations. Thus my cause Is simply, friend, to hell with yours. In misdemeanours I was nourished – Learnt, like altruists in Westminster, By what duplicities one flourished.
At five, but feeling rather young, With a blue eye beauty over six, Hand in hand and tongue to tongue I took a sin upon my sex. Sin? It was pleasure. So I told her. And ever since, persisting in Concupiscences no bolder My pleasure’s been to undress sin.
What’s the point of a confession If you have nothing to confess? I follow the perjuring profession – O poet, lying to impress! – But the beautiful lie in a beautiful dress Is the least heinous of my transgressions: When a new one’s added, ‘O who was it? ‘ Sigh the skeletons in my closet.
Ladybird, ladybird, come home, come home: Muse and mistress wherever you are. The evening is here and in the gloom Each bisexual worm burns like a star And the love of man is crepuscular. In the day the world. But, at night, we Lonely on egoes dark and far Apart as worlds, between sea and sea,
Yearn on each other as the stars hold One another in fields together. O rose of all the world, enfold Each weeping worm against the cold Of the bitter ego’s weather; To warm our isothermal pride Cause sometimes, Love, another To keep us by an unselfish side.
The act of human procreation – The rutting tongue, the grunt and shudder, The sweat, the reek of defecation, The cradle hanging by the bladder, The scramble up the hairy ladder, And from the thumping bed of Time Immortality, a white slime, Sucking at its mother’s udder –
The act of human procreation – The sore dug plugging, the lugged out bub, The small man priming a lactation, The grunt, the drooping teat, the rub Of gum and dug, the slobbing kiss: Behold the mater amabilis, Sow with a saviour, messiah and cow, Virgin and piglet, son and sow:
The act of human procreation, – O crown and flower, O culmination Of perfect love throughout creation – What can I compare it to? O eternal butterflies in the belly, O trembling of the heavenly jelly, O miracle of birth! Really We are excreted, like shit.
Op de ontsnapping van een vriend aan de verdrinkingsdood voor Holland’s kust
Kwam koud die zee op bij Katwijk die zijn graf voor hem dolf langszij terwijl hij zich wild vocht naar de kust, maar voorlangs sloeg de golf brandingzwart hem terug en hij zag zijn kastelen bouwende zoon op het reddende strand. Toen rees het wuivende duin voor het laatst voor zijn oog. En hij schreeuwde het uit, maar een klauwende luim van de zee smoorde de angstkreet waarin hij verdronk als een stervende vlieger. En zij, die naast haar zoon op het zandloperzand in slaap verzonk, werd gewekt door wie wist dat dit het uur nog niet was en die haar de dood in de ogen liet zien van die haar zoon verwekt had. Op sprong zij en wierp zich in de muil van het monster waar hij zijn leven al sloot voor haar die zo rijk hem gebed had. Maar zij dreef zich door zijn verdrinken als Orpheus en trok aan zijn haren terug haar ontsnappende bruigom. En op het strand stond lachend hun zoon die toch bijna een wees was. Toen lagen de drie terneer op dat koude zand, ieder de ander houdend bij een levende hand.
De Nederlandse schrijfster Marijke Schermerwerd op 25 februari 1975 geboren in Amsterdam, groeide op in Groningen, en studeerde aan de Toneelschool Arnhem om actrice te worden. Ze kreeg wel haar diploma maar speelde daarna nooit meer toneel. Ze schreef toneelstukken en libretto’s en regisseerde haar eigen en andermans werk. In 2009 ontving ze de Charlotte Kohlerprijs. Ze schreef de romans “Mensen in de zon” (2013), “Noodweer” (2016) en “Liefde, als dat het is” (2019). “Noodweer” stond op de shortlist van de ECI-Literatuurprijs 2017, en “Liefde, als dat het is” stond op de shortlist van de Libris Literatuurprijs 2020 en werd in het Duits en Engels vertaald. In juni 2021 verscheen “Gods wegen” in de serie Van Oorschot Terloops. In februari 2022 werd haar roman “Love, If That’s What It Is” uitgegeven door World Editions. In april 2023 verscheen “Breakwater”, wederom bij World Editions.
Uit: In het oog
“Vlak voor Bee begon aan haar verhaal waarin ze me onder meer verweet dat ik haar niet zag, zat ik haar juist te bekijken. Uitgerekend die laatste minuten bekeek ik hoe ze met één been over de leuning en één op de vensterbank, scheef in de lelijke stoel zat te lezen. Een lelijke beschadigde neplederen fauteuil is het, maar comfortabeler dan welke andere stoel in ons huis ook en daarom al jaren detonerend in een verder verantwoord en smaakvol interieur. Ze bewoog snel met haar wijsvinger over haar bovenlip, in opperste concentratie. Toen sloeg ze haar boek dicht met een vinger ertussen en legde haar hoofd achterover op de leuning, met gesloten ogen. Ze denkt na, dacht ik, weet ik nog. Ik weet niet meer wat ik voelde. Misschien voelde ik me neutraal jegens haar, registreerde ik zonder veel gevoelens haar spectaculair mooie gezicht, de lange donkere haren die langs de stoelleuning omlaaghingen, het been in de zijden broekspijp, de blote voet met de gelakte teennagels. Of misschien zag ik haar inderdaad niet, niet bewust, had ik geen gedachten over haar, omdat ik in de greep was van mijn eigen gedoe. Misschien waren mijn ogen eenvoudigweg, macht der gewoonte, in haar richting scherp gesteld. Ik had net een telefoongesprek gevoerd waarin ik Miranda, mijn PhD-student, vertelde dat mijn onderzoeksaanvraag afgewezen was en dat ik geen idee had hoe dit nu verder moest. Bee had dat allemaal gehoord en achteraf bekeken had ze niet zitten lezen maar had ze met stijgende verbazing geluisterd naar de dingen die er in mijn leven speelden en waar ik haar geen deelgenoot van had gemaakt. Het bleek allemaal de druppel in een emmer waarvan ik niet wist dat hij bestond, wat op zichzelf al een teken aan de wand was, volgens haar. En dat waren nog maar twee van de zegswijzen die zij in ons gesprek gebruikte. Ik zeg ‘gesprek’ maar ik denk eigenlijk dat het een ruzie was. Dat er een volle emmer was werd in elk geval wel duidelijk. Ze had van alles opgekropt, refereerde aan dingen die ik gezegd of juist niet gezegd had, soms in gesprekken van maanden geleden en soms door mij helemaal niet herkend als iets wat had plaatsgevonden. Zij zei altijd tegen mij dat ik zo secundair in mijn reacties was, maar iemand die je ineens op detailniveau van alles wat allang voorbij is begint te verwijten kan zelf ook nauwelijks bogen op een talent voor primaire reacties. Als ze dat toen gezegd had, had ik het toen kunnen oplossen, of weerspreken, of beantwoorden, of wat het ook was wat ik had kunnen doen.”