Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Edible flowers might be colorful, but this one sports its G.I. olive drab for camouflage. — Who’s it trying to fool?
It is a nymph that some god wants to grab and have his way with, I explain. She scorns his lust; and when he sees he’s met his match, he turns her to a flower, covered with thorns to keep her other lovers out of reach.
You say You made that up. You say That’s sick. You say The things men think of are so cruel.
Under the bamboo steamer there’s a slick of emerald green water. I watch you pull the petals off, each with a warm knot of paler flesh left hanging at the root.
A ‘loves me, loves me not’ sort of endeavor, I say, but you don’t laugh. It hasn’t been that long since liking me for being clever stopped being enough for you. Sly pangolin, endearingly nearsighted, belly rolled up a spiky ball—that’s how I keep my wits about me. I notice how you’ve polled the petal-points an inch, and how you scrape each leaf with your incisors, the two small grooves they leave. It makes me sick to watch.
—You’re awfully quiet today. What’s wrong with you? I want to tell you what … but there’s a catch, deep in the throat, that stops me, makes me choke the words back, crack another pointless joke.
Mulberry
You have towered here leaning half over the wall all my awareness
years before I knew what silkworm was or China I felt your berries
pulp under my feet tracked your purple all over grandmother’s carpet
a sapling planted by some sea captain to make shade for a future
This winter you lost one of your long low branches to a backed-up car
and the old woman who has known you all her life wept at the split wood
Your bark is wrinkled more deeply than any face you live so slowly
do our voices sound to you like the fluttering of paper moth wings
do we seem rootless holding fast to the anchor of the saddest things
Ik verbrak eindelijk de met angst omgeven fascinatie die mijn oude blik bond aan die zich verdringende gezichten van plundering en greep mijn restantleven in een wonder van beslissing tussen witte- boordenhanden en schudde het als een goedkoop horloge in mijn oor en gooide het naast me op de grond en stond op. Ik maakte van hun schouders en hoofden die op en neer gingen een nieuwe ladder en zette hem tegen hun zwetende flanken en klom omhoog tot in de lucht mijn handen zo nieuw voor hardheid konden de ruwheid van een stekelige dag beetpakken en de bron dempen die turbulentie aan hun voeten voedde. Ik maakte een dramatische afdaling die dag en landde achteruit in hurkende schaduwen in potscherven van gebroken trance. Ik gooide lang niet meer gebruikte ramen en deuren open en zag mijn hut opnieuw geveegd door regenboogbezems van zonlicht weer mijn thuis worden waar op de vloer van de ontmoeting mijn trotse, levendige leven wachtte.
Gooi de moordkuil dicht, doe het nu de uren zijn gerijpt in gouden licht.
Sleep breuksteen aan uit een andere aarde zeg me niet van waar, er waaien reeds genoeg geheimen met de wind.
Lessen over de oorlog
maan de dauw uit de loopgraven blaas het kopergroen klaroen want we praten weer over onze oorlog
correctie: de oorlogen, de groote, de min of meer grote en zelfs de kleine, de verloren en gewonnen gewaande dagen van weleer of van morgen die zoals het zulke dagen betaamt ook voorbij zijn gegaan
weer het bloed uit oude prenten en verzen vol verlies, rood is dood en rauw is de kleur van het berouw
we praten weer over de oorlog maar de doden hebben ons niets geleerd dan dat de vrede enkel wordt gevonden diep in de aarde van winnaars en verliezers
Harry Houdini schrieb jeden Tag einen Liebesbrief an seine Frau Sie wohnte im Erdgeschoss des Hauses er im ersten Stock
In den Briefen berichtet Houdini oft von einem imaginären Sohn den er nach seinem eigenen Vater Mayer Samuel nannte
Die Briefe beschreiben Mayer Samuels Abenteuer in der Welt und zeugen vom großen Stolz des Vaters auf seinen mutigen Sohn
Erst an dem Punkt da Mayer Samuel Präsident der Vereinigten Staaten wird hören die Briefe plötzlich auf
Über Papageien
Kinderlose Papageien die frei in der Wohnung fliegen beginnen manchmal Schuhe zu füttern
Sie halten sie für offene Schnäbel und sammeln Körner für sie
Kein noch so hochhackiges fremdes Paar Stiefel das nur eine Nacht hier stehen blieb muss leer nach Hause gehen
Schutzkleidung
Um sich den Schlafstätten zu nähern, auf denen er zwanzig Jahre lang gelegen ist und sich geduldig die Pfoten geputzt hat, braucht man Schutzkleidung.
Ein alter Pullover, eine Jogginghose, die man sofort danach ausziehen kann, ein Paar Socken mit Weihnachtsmotiven, und zwei feuchte Handflächen, auf denen die Unmengen von Haaren hängen bleiben.
Es hilft auch, die Brille abzusetzen, so sehen sie alle etwas fremd aus, die alten Plätze auf dem Fensterbrett, in der Ecke, und sogar die versteckteste Stelle unter dem Bett, in einem Winkel, den man nur erreichen kann, wenn man kaum mehr Platz beansprucht auf der Welt, wenn man nicht mehr springt und auch nicht mehr wartet. Wenn die Menschen ohne zu murren zu dir unters Bett kriechen, um das Malheur, das dir passiert ist, aufzuwischen, behutsam, mit einem kleinen Schwamm.
Daher der alte Pullover, die Jogginghose, die feuchten Handflächen und die Weihnachtssocken aus dem Jahr 92, der Zeit, als du zu uns gekommen bist und unter dem großen geschmückten Baum immer eingerollt geschlafen hast, fast jede Nacht, endlich zu Hause, endlich zurück in der Natur.
Voordat ik dit leven begon, volgde ik een spoedcursus contraspionage Toen ik hier was, meldde ik me aan, zie naam hieronder, en voegde Enkele woorden toe die ik me herinnerde van een eerdere tijd, “De bedoeling van het organisme is om te overleven.” Mijn vroegste en gelukkigste herinneringen dateren van vóór WO II, Ze omvatten een glazen muiltje en een hulpeloze blauwe roos In een slanke blauwe één roos vaas: De mijne Was een verhaal zonder plot. De dagen van mijn jaren In elkaar gevouwen, een gemakkelijke pasvorm, waarin ik geld verdiende en het uitgaf, leerde dansen en vergat, bloed Gaf, mijn evenwicht herwon en mezelf een plaats formuleerde In de maatschappij. 101 St. Mark’s Place, apt. 12A, NYC 10009 New York. Vrienden verschenen en verdwenen, of raakten van streek, Of bleven; inspirerende vreemden stierven helaas; iedereen die ik ooit heb gekend, werd enorm oud, behalve ik. Ik bleef Ergens tussen de 2 en 9 jaar oud. Maar frequente Reïficatie van mijn eigen ervaringen leverde mij Meerdere nieuwe woordenschatten op, ik hield daar bijna het meest van. Ik had ooit de eer om Beckett te ontmoeten en ik vond hem geweldig. De pillen hielden me op de been, tot nu toe. Liefde en werk, waren mijn grote geluk, dat andere mensen sterven de bron Van mijn grote, vreselijke en ongearticuleerde ene verdriet. In mijn tijd werd ik groot en enorm van gestalte, duidelijk bezeten Van een losgekoppeld hoofd, had ik een perfect hart. Het einde kwam snel en volledig zonder pijn, op een rustige nacht toen ik, Schrijvend, naast je in bed zat, woorden willekeurig gekozen Van een vermoeid brein, dat, net als zij, geschikt en passend. Laat niemand spijt hebben van mijn einde die mij vriend noemde.
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Dis heeft dit jaar de NS Publieksprijs gewonnen met zijn roman "Naar zachtheid en een warm omhelzen". Dat is donderdagavond tijdens de uitzending van actualiteitenrubriek EenVandaag bekendgemaakt. Zie ookalle tags voor Adriaan van Disop dit blog.
Uit Naar zachtheid en een warm omhelzen
“Soldaten laadden kisten uit. En de man in het blauwe overhemd stond dan zenuwachtig rokend op de stoep. Dat alles zag hij door zijn verrekijker – een geschenk van Ommie. De koperen randen van de kijker zaten vol butsen en de lenzen hadden vast veel gezien en meegemaakt, maar wat, dat wist hij niet. Ommie zweeg erover. Adriaan had het riempje met schoenpoets zijn glans teruggegeven en genoot van het ge-bungel op zijn borst. Het voelde als een tweede hart. Hij streelde hem, zoende hem, sprak ermee en verdween erin, een gewaarwording die hem opwond maar die hij niet begreep. Niet eerder was hij zo vertrouwd met een ding. Ook het foedraal waarin de kijker jaren had liggen slapen maakte hij schoon -uit eerbied, maar ook omdat het stonk. Hij borstelde de moeten uit het roodfluweel. Er stonden zeven gouden letters in de voering gedrukt: MARESCH. Als er niemand in de buurt was, noemde hij de kijker zo. Na een dag of wat inspecteerde Ommie bezorgd de rode deuken rond zijn ogen. Zijn vingers waren zwart van het koper. “Wat zie je zoal?” vroeg ze. “De manke, de manke, en een kind in een kar en…” “Laat ze met rust.” “Maar ze zien me toch niet.” ”Nee, maar mensen voelen wel dat er naar ze gekeken wordt. Ogen zijn soms heel gemeen.” Het was niet alleen het houten been. Het was het geheim dat hem zo boeide, het zwijgen van zijn grootvader als hij naar de manke vroeg. Ommie dreigde zijn verrekijker af te pakken als hij erover begon. En juist omdat het niet mocht stond hij elke morgen voor het raam. Met Maresch als getuige. Kijk. Hoor, daar liep ze. Wie had er nu een houten been? Machtig gezicht, hoe ze steun zocht bij een lantaarnpaal als ze het kind wat hoger hees en een kussen schikte achter zijn rug. Maresch zag haar hijgen en Adriaan hijgde met haar mee. Veilig verscholen achter de vetplant. Het liefst was hij naar buiten gerend om haar aan te spreken, met haar op te lopen, de kar te helpen duwen, maar hij durfde nog niet over te steken. Zoveel auto’s was hij niet gewend. Hij had al wel geoefend aan de veilige kant van de brede straat en aan de hand van Ommie. Elke dag een stukje verder. Met trillende knieën had hij in zijn eentje de ruïne om de hoek van de singel ontdekt. Verkende met zijn kijker de gescheurde muren, de restanten van een trap, er lag zelfs nog een kachelpijp. En toen hij daar zo stond te turen, sprak een wildvreemde man hem aan: “Hebben de moffen gedaan. Represaille.” Een woord dat hij niet kende. Op hetzelfde moment kwam de manke vrouw voorbij, zonder kar, ze was op weg naar de telefooncel. De man stootte hem fluisterend aan: “Daar hinkt de oorlog.” 0, wat was hij opgewonden thuisgekomen. “Vergeet de oorlog”, had Ommie toen gezegd, “daar krijg je galbulten van.”
„Rosa übernachtete bei einer Freundin aus dem Kindergarten. Es war das erste Mal, dass sie woanders schlief, weswegen ich nicht glaubte, dass es funktionieren würde, also wartete ich. Ich legte die Wäsche zusammen, schaltete den Fernseher erst ein und dann wieder aus und schaute immer wieder aufs Handy. Da gegen zehn Uhr immer noch keine Nachricht gekommen war, beschloss ich, ins Bett zu gehen. Als ich meine in Tränen aufgelöste Tochter eine Stunde später abholte, versicherte mir die andere Mutter, dass nichts passiert sei, Rosa hätte mich bloß vermisst. Nur hatte sie angefangen, noch heftiger zu weinen, sobald sie mich sah. Es hatte lange gedauert, bis ich es geschafft hatte, sie unter den missbilligenden Blicken der anderen Mutter zu beruhigen. Sie schlief im Taxi ein, das Gesicht voller Tränenschlieren. Am nächsten Morgen, auf dem Weg zum Kindergarten, erzählte mir Rosa, dass sie bei ihrer Freundin ein Buch von Adolf Hitler gelesen habe. Rosa sagte immer lesen, wenn sie vorlesen meinte. Ich vermutete, dass es ein Bilderbuch über das Leben von Anne Frank war — ich hatte es am Vorabend in der Wohnung liegen sehen und mich bemüht, nicht die Au-gen zu verdrehen. Es war eines jener Bilderbücher, die das Leben berühmter Personen auf ein paar Sätze herunterbrachen und die mich an die sowjetische Reihe Das Leben berühmter Menschen erinnerten, die meine Mutter geliebt hatte. Die Reihe war längst vergriffen, aber meine Tante hatte noch ein paar Exemplare aufbewahrt, in denen ich manchmal als Kind geblättert hatte. Statt mir zu antworten, kniff Rosa ihre Augen zusammen und erzählte mir das Buch nach. Meine Tochter, die nach ihrer Urgroßmutter, einer Holocaustüberlebenden, benannt war, wusste bis dahin nichts über Anne Frank oder die Shoah. Offenbar hatte sie die Sache mit Adolf Hitler in dem Buch falsch interpretiert, und jetzt standen wir mitten in Berlin, ausgerechnet in der Nähe des Axel-Springer-Hochhauses. Der Himmel war wolkenverhangen, zwischen den Hochhäusern wehte ein rauer Wind, und aus Rosa sprudelte es nur so heraus. Was sie sagte, war im Prinzip richtig, außer dass sie dachte, Adolf Hitler hätte das Buch geschrieben. Außerdem dachte sie, er hätte etwas gegen Jungen, nicht Juden, gehabt. Jüdisch sei sie selbst übrigens nicht, denn sie glaube nicht an Gott. Rosa wusste natürlich, dass sie jüdisch war, sie wusste nur nicht, wie viele Menschen aus diesem Grund ermordet worden waren, und ich hoffte, dass es noch eine Weile lang so bleiben könnte. Zu Hause hatten wir eine Chanukkia, den neunarmigen Leuchter, dessen Kerzen an Chanukka angezündet wer-den. Doch die Kerzen auch am Schabbat rauszuholen, war uns bereits zu viel Aufwand. Die anderen hohen Feiertage begingen wir auch irgend-wie, allerdings niemals in der Synagoge. Rosa plapperte weiter fröhlich vor sich hin, ich hingegen wurde immer stiller. Als wir ankamen, schaute uns die Kindergärtnerin neugierig an, und ich versuchte, mich so schnell wie möglich zu verabschieden. Ich fuhr zu einer Buchhandlung, die eher einem durchgestylten Caf6 als einem Geschäft glich, und fand das Buch sofort: Anne Frank sah aus wie eine Mischung aus einer Manga-Figur und einer stilisierten Audrey-Hepburn-Postkarte. Die Prosa war unterkomplex und konnte nicht ein-mal eine vage Vorstellung vom Holocaust vermitteln. Sofern man als Elternteil den Wunsch verspürte, es zu tun.“
De Nederlandse dichter, schrijver en programmamaker Tom Hoflandwerd geboren in Apeldoorn op 14 november 1990. Zie ook alle tags voor Tom Hofland op dit blog.
Uit: De menseneter
“Pascal Bonare legt zijn bebloede hand op het bureau. De inspecteur leunt voorover en kijkt ernaar. Naar de donkerblauwe mouw van het pak, het witte overhemd met de rode vlekken, een manchetknoop met gebarsten bladgoud. Hij ziet de harige hand; de middelvinger die een beetje krom staat, ooit gebroken. Hij kijkt naar het donkere, bijna zwarte bloed dat op de rug van de hand is opgedroogd. ‘Uw bloed?’ vraagt hij. ‘Dat denk ik niet,’ antwoordt Pascal, terwijl hij zijn hand opheft om te laten zien dat hij geen wonden heeft. De inspecteur knikt en gaat tegenover hem aan het bureau zitten. De leren stoel kraakt onder zijn forse lichaam. ‘Dus, twee vrouwen, meneer Bonaire? ‘ Bomre. ‘ ‘Zoals het eiland?’ ‘Zoals het eiland zonder i’. ‘Bonare.’ ‘Juist’. De inspecteur schuift zijn toetsenbord dichter naar zich toe. ‘Twee vrouwen, dus?’ Pascal knikt. ‘De ene met donker haar, de andere blonde krullen’. De inspecteur tikt iets met twee vingers in het systeem. ‘Ze reden in een Fiat Coupé? Rood?’ ‘Een Fiat Dino Coupé 1400 uit 1969, rood. Dat weet ik nog zo goed omdat mijn oom dezelfde auto drie jaar geleden in de prak reed. ‘ ‘Dezelfde auto of hetzelfde model?’ ‘Hetzelfde model. ‘ De oude vergeelde knoppen van het toetsenbord kleven onder de wijsvingers van de inspecteur. Hij tuurt naar het scherm. “En de meneer. Een vriend van u?” “Een zakelijk contact. Ik kende hem nog maar net. Eigenlijk kende ik hem niet”. “Een Italiaan?” “Dat denk ik “ Volgens de ober was hij Duits “ “Werkelijk?” De inspecteur knikt. “Zoals ik al zei,” zegt Pascal, “ik kende hem feitelijk niet: Nu pas merkt hij dat zijn rechterhand, de hand met het bloed, trilt. Hij knijpt hem tot een vuist, maar het trillen gaat door. De inspecteur ziet het ook. “Als het niet gaat, meneer, dan doen we dit later.“ Pascal ademt diep in en oppervlakkig uit. “Het gaat”. De inspecteur steekt lafjes zijn duim op en wendt zich weer tot het flikkerende scherm.”
“De vloer van de banketzaal van de Fishmongers’ Hall kan gegarandeerd driehonderd dansparen houden. In mei 1953, voorafgaand aan het kroningsbal voor koningin Elizabeth ii, hebben ingenieurs de constructie op de tweede verdieping getest op draagkracht. Tegen de spiegelende achterwand staat een Grotrian Steinwegvleugel te glimmen; een viertal statige ramen biedt uitzicht over de Theems. Op vrijdag 2.9 november 2419 zal niemand hier dansen. Op het parket staan die ochtend twaalf ronde tafels in cabaretopstelling voor het lustrum van Learning Together, een praktijkprogramma van de universiteit van Cambridge voor de deradicalisering van terroristen. Pal voor de dichtgeklapte vleugel is een katheder geplaatst met het Learning Together-logo, een gestileerde vingerafdruk, en het argeloze motto: `Onderwijs als oefening voor vrijheid: Bij de opening van de middagsessie, even voor twee uur, dringt er een korte, hoge gil door de mahoniehouten deuren. De dagvoorzitter valt stil, onder de kroonluchters stijgt geroezemoes op. Ambtenaar Darryn Frost, een voorlichter van het ministerie van Justitie, hoort een van zijn tafelgenoten zeggen: ‘Het zijn vast kinderen. Skateboarders: Meteen onder de ramen begint de London Bridge, waarvan de stoepen tegen aanslagen zijn beschermd met een vangrail en verkeerszuilen. Je kunt er veilig skaten. In de banketzaal dringt opnieuw gegil door, luider dan de eerste keer, uit meerdere kelen tegelijk. la, het klinkt als kids,’ echoot iemand anders aan tafel. ‘Skateboarders: De genodigde links van voorlichter Frost, een moordenaar op verlof, schuift zijn stoel naar achteren. ‘Dit zijn geen kinderstemmen: Hij staat op om poolshoogte te nemen. Terwijl de rest van de aanwezigen dekking zoekt onder de tafels, besluit Frost hem te volgen. Half rennend komen de mannen aan op een overloop met een balustrade. Rode tapijten links en rechts leiden naar het met zuilen gestutte trappenhuis. De veroordeelde gevangene – hij heeft een brandweerman vermoord – daalt af langs de ene zijde, Frost langs de andere. Een reclasseringswerker rent hen tegemoet, terwijl ze ‘Oh my God, oh my God’ roept. Onder aan de trap, tussen twee kerstbomen, ligt Saskia Jones, een stagiaire van 23. De buste van een Londense visserijbaron kijkt vanuit een nis op haar neer. Getuige Frost zal zich later herinneren hoe haar lange haren zijwaarts afhingen, naar één kant. ‘Ze lag er vredig en stil bij, maar ik zag bloed uit haar nek gutsen: In plaats van verder af te dalen op zoek naar de aanvaller, draait de Justitievoorlichter zich om. Hij heeft iets nodig om zich mee te bewapenen. Een stoel. Maar dan realiseert hij zich: dat zal niet genoeg zijn. Saskia is kennelijk aangevallen met iets scherps. Dus moet hij op z’n minst ook iets scherps hebben om de dader, wie het ook is, mee te confronteren.”
Nu het weer nacht is met stervensbleke maan, gaan de remmen los in mijn hoofd. Uiteraard heb ik alle vormen van kwaadaardige kanker, staan de inbrekers rijendik opgesteld voor de deur
om met kabaal gewelddadig binnen te dringen en onder ons bed op z’n minst een gros hijgende killerclowns loerend met scherpe keukenmessen. Wordt het niet eens tijd voor een betrouwbaar
alarmsysteem? En hoe zit het met mijn testament? Kortom: een kop vol vals gekras en giftige snert. Van slapen is dan geen sprake meer. Gelukkig
ligt er nog leftover pizza in de koelkast om me te kalmeren. Of anders pak ik zo’n dichtbundel uit de boekenkast van bijna honderd jaar met woorden
als vochtverheerlijkt, glasdoorgloeiden, lichtdoorzongen.
Niet al te menselijk s.v.p.
ik heb last van deze al te menselijke vorm en de eisen die eraan wordt gesteld slechts oppervlakkige schijnvertoningen waar geen sterveling aan kan voldoen
ik verlang terug naar het beestachtige bestaan van hiervoor als een zwijn wroeten in de aarde naar de geurigste truffels woelen als een welp die droomt tussen de voorpoten van zijn moeder
rollebollen ravotten vogelen dollen dartelen met de zon als onze getuige niet de zorgen
want heb je ooit gezien hoe slakken paren? dat wil ik! en niet deze werkelijkheid
waar haat wordt gepredikt door te beweren dat hij liefde is
hier ben je aanwezig daar ga je naartoe
hier ben je aanwezig – daar ga je naartoe op de plaats rust – in weer en wind laat achter wat was – met wensen en hoop tracht niet te denken aan – hoe alles verandert nu doe je het toch – lach naar de toekomst geeft helemaal niets – wat komt weet je nooit maar kom niet te laat – neem gerust de tijd er wordt op je gewacht – er is plaats voor jou het duurt niet lang meer – wacht maar af
Uit enquêtes is gebleken dat 56% van alle mensen, naamloos op hun fitnesstoestellen hurkend, aan psoriasis lijden. Als in een wonderbaarlijk computerspel vermenigvuldigen zich de complotten. Buiten ruikt het naar beurskrach. In de goudgerande bril van de patenthouder weerspiegelt zich ons nieuwste muizengen. De president van de Verenigde Staten kauwt aardnoten voor het ontploffende televisietoestel. In de damestoiletten smeken popstars om genade. Almaar kleiner wordende machines boren zich door ons brein. In de rampgebieden is er een tekort aan beha’s van cup D extra. Op zoek naar ongerepte natuur zwerven huisvaders door luchthavens, waar het naar frituurvet stinkt. Als eersten verlaten de ratten de brandende discotheek. Werkloze goden verschuilen zich als het regent in hun kartonnen dozen. De bevoegde instanties verzekeren dat er geen gevaar is voor de bevolking.
iets dat geen kleur vertoont, iets dat nergens naar ruikt, iets kleevrigs druipt neer op de regelkamers, zet zich vast in de naden van de tijd en de schoenen, iets gezwollens, het komt uit de cokesovens, bolt als een vale wind dividenden en bloedige ziekenhuiszeiltjes, het loopt plakkerig door het gewriemel rond professoraten en snabbeltjes, vloeit viskeus en visdodend door rivieren, kleurloos sijpelend moordt het de mossels en oesters op de banken.
de minderheid heeft de meerderheid, de doden zijn overstemd.
in de staatsdrukkerijen mobiliseert geniepig het lood, departementen smiespelen, augustus geurt naar flox en vergeelde resoluties, het plenum is leeg. de radarspin weeft erboven langs de hemel zijn taaie net.
de tankschepen op de hellingen weten het al eer de loods komt, en het embryo voelt het donker in zijn warme trillende graf:
er is iets in de lucht, kleverig en taai, dat geen kleur bekent [onmerkbaar voor nieuwe aandelen]: het zit ons tegen, het worgt de zeester en het koren, en we eten ervan en versmelten zelf met dat taaie, we slapen in de bloeiende hausse, in een vijfjarenplan, argeloos, slapen terwijl ons hemd schroeit, als gijzelaars opgesloten in een taaie, kleurloze, gezwollen toren.
Weet gij nog hoe een blij geluk verwekte in onze ziel het eerste feest der zon? toen, na veel mist en kou, in ’t uitgestrekte geldersche dal de zomer overwon.
Hoe geurde de appelboom met onbevlekte roomwitte bloem, al wat hij bloeien kon! waarrond de vlucht der luid-gonzende insekten een breeden krans van zingend leven spon.
Hoe hebben wij, weet ge? gekeken naar het leven onder elken vorm: de verre en hooge vlucht van blanken oeievaar,
den rooden beuk in ’t licht met het karmijn der blaren en, ’s avonds, den glans der sterren in ’t zwarte water van den ouden Rijn.
La vita nuova
Wanneer de Zomer ’t woord spreekt der bevrijding dat in het woud van boom tot boom verzucht, als ’t licht ontwaakt tot in de verste lucht door de enkele echo dezer blijde tijding,
gaat alles leven met een begeleiding van kleur en toon, langs veld en lucht, in ’t streven tot het allerschoonst: de vrucht die wordt geboren uit die hooge wijding.
Zooals de Zomer de allerzoetste vrijheid aan landen schenkt die stralend hij bevrucht, zoo zal de Liefde, die ik heb geducht,
nieuw krachten geven aan mijn angstig bloed, en rijpen met haar zegenenden gloed mijn winterweemoed tot een zomerblijheid.
In ’t oude tuintje
In ’t oude tuintje waar zooveel pioenen in ’t hooge gras gloeien als vlekken bloed, en waar kastanjeboomen donker groenen wijl reeds hun bloem verwelkte in den gloed,
staat op een groen-bemosten, marm’ren voet – herinnering aan heidensche visioenen – een god met leden sterk en lippen zoet, die een godin – marmer als hij – blijft zoenen.
Daarachter glanst eene niet te overziene helblauwe lucht; en zoo stil is het uur onder de wolk der bloeiend blauw glycienen,
als waar’ de tuin, wen steeds het water weent langsheen de steenen van den grijzen muur, lijk ’t marmerbeeld allegoriek versteend.
Het is verboden personen in brand te steken. Het is verboden personen in brand te steken die in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning. Het is verboden personen in brand te steken die zich aan de wettelijke bepalingen houden en in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning. Het is verboden personen in brand te steken van wie niet te verwachten valt dat zij het voortbestaan en de veiligheid van het Koninkrijk der Nederlanden in gevaar brengen. Het is verboden personen in brand te steken voorzover hun gedrag daar geen aanleiding toe geeft. Het is in het bijzonder ook jongeren die, gezien het gebrek aan zinvolle vrijetijdsbesteding en uit onbekendheid met de desbetreffende bepalingen alsmede op grond van hun stuurloosheid psychisch gevaar lopen, niet toegestaan mensen zonder aanzien des persoons in brand te steken. Het moet, gelet op het prestige van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland, dringend worden afgeraden. Het hoort niet. Het is niet gebruikelijk. Het mag geen regel worden. Het moet niet. Niemand is ertoe verplicht. Het mag niemand worden verweten als hij het nalaat personen in brand te steken. Iedereen geniet het grondrecht om te weigeren. Verzoekschriften van deze strekking moeten worden gericht aan de bevoegde instantie.
Nota bene. Wie deze tekst in een andere taal overbrengt, wordt verzocht ‘Bundesrepublik Deutschland’ bij wijze van proef te vervangen door de officiële naam van zijn eigen land. Deze voetnoot moet ook in de vertaling blijven staan.
De Nederlandstalige dichter, vertaler en sinoloog Lloyd Lewis Haft werd geboren in Sheboygan, Wisconsin, op 9 november 1946. Zie ook alle tags voor Lloyd Haft op dit blog.
Restant
Licht is er over – iets blijvends boven de rots water en oever voorbij
niet van een kleur maar alle kleur houdend hoog in de mist waar de regenboog, de pauwstaart schitterend stijgt,
iedere druppel een parel aan een van de vindende vingers die de dag als blinde tastend als een blinde spreidt.
Ieder een spiegel met mij gekomen, een van de stromen, een van mijn wegen naar mij.
Verkondiging
Je naam verneem je waar je de klos hebt laten vallen, waar een hand van je vrijkomt die reikt. Al wat je meende te weven nu vrij, nu onder je, onder de hand die opgaat leeg, eindelijk open. Onder je hier, diep uit de hemel gedaald, van onder je uitziend oog komt altijd het woord dat je hoort. Want hoe zal de engel anders komen dan in je kleur, in het kleed dat je hand van de huiver niet houdt?
Het altaar van de maan (Peking)
Het Altaar van de Maan is een stel oude mannetjes die zitten te schaken.
Nu de laatste beschermgodin verdreven is, staan de poorten open. Er schijnt zelfs
een zon: matig, nog lerend, hier en daar geholpen door herfstboombladeren.
Ongeziene vrouwen schuifelen, slepen met bezems, kijken voor zich uit.
Geen man die van zijn leven nog van stelling zal veranderen: ieder op zijn stenen voeten
veilig vastgestoken door de ellenlange nagels van een uitgewezen maagd.
De Engelse dichteres en schrijfster Anne Sexton werd geboren op 9 november 1928 in Newton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Anne Sexton op dit blog.
Wij tweeën
Ik was ingepakt in zwart bont en wit bont en jij maakte me open en toen zette je me in gouden licht en toen kroonde je me, terwijl er buiten de deur sneeuw viel in schuine pijlen. Terwijl een dik pak sneeuw als sterren naar beneden kwam in calciumfragmentjes, waren wij in ons eigen lichaam (die kamer die ons zal begraven) en jij was in mijn lichaam (die kamer die ons overleven zal) en eerst wreef ik je voeten droog met een handdoek want ik was jouw slaaf en toen noemde je mij prinses. Prinses!
O toen stond ik op met mijn gouden huid en ik sloeg de psalmen neer en ik sloeg de kleren neer en jij maakte het bit los en jij maakte de teugels los en ik maakte de knopen los, de botten, de verwarringen, de ansichten uit New England, de januarinacht om tien uur ’s avonds, en wij kwamen op als tarwe, veld na gouden veld, en wij oogstten, wij oogstten.
There’s a peaceful land of maidens crystal-pure, where children are as unbreakable as steel where snake-victors kneel and drink the wine of angels in silent, frozen halls.
There’s a peaceful land of grasses where the dragon sings for eternal hours. He waits, his wise head bowed, powerful wings embroidered with flowers.
Monks dwell in cells among burgundy rocks. Fire burns inside their stone bowls. And the wine of angels can’t been tasted or seen like tears in a river or in our dead souls.
Here no victories or failures prevail. The scorpion sleeps at the foot of the rhododendron. And in the window’s light—a sacred darkness, like writing on a scorpion’s scales.
Vertaald door Dzvinia Orlowsky
Fire
This red fire of dry stalks — and what dry stalks and sweet crackling of first rains! — of fallen leaves that fell for a long time, warm with currant smoke, or maybe raspberry, the gentle crunch of branches cut from bushes
slowly unfolded. The ashy edges grew, and the broken toy the child carried over and laid at the foot of perhaps its first temple only smoked through the varnish of its dirty, wooden side.
O, red fire with the blue, violet eye! Noon, and then, at once, an evening village — a child who’s grabbed onto its mother, dark groves far beyond the river.
Suddenly and everywhere — here on the quiet, sleepy street, in the dark groves far beyond the river, fires blaze up in rays of evening sun and the smoke of sweet leaves spread its arms to us.
And when the evening oval faces lit up, cleansed with sparkling grain and strange delight, we tossed the child in the air, kissed and twirled with it — and laughed as if we, too, were children.
You will never die — in your little blue coat; your thin lips will never break, just as this fall evening will never disappear, this fire that dances and flies into the air. Can we not rejoice in the happy rhythm that fills the universe and our hearts? Can we not catch the divine light wiping tears, like years, from our faces?
Vertaald door Ali Kinsella en Dzvinia Orlowsky
De Engelse dichteres en schrijfster Anne Sextonwerd geboren op 9 november 1928 in Newton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Anne Sexton op dit blog.
Omgang met engelen
Ik was het moe om vrouw te zijn, de lepels en de potten was ik moe moe van mijn mond en mijn borsten moe van de make-up en de zijden kleren. Nog altijd zaten er mannen aan mijn tafel die heendraaiden om de schaal die ik opdiende. De schaal zat vol met blauwe druiven en vliegen zweefden er omheen, vanwege de geur en zelfs mijn vader kwam, met zijn witte botten. Maar ik was het moe dat alles en alles een geslacht had.
Vannacht heb ik een droom gehad en ik zei tegen mijn droom… ‘Jij bent het antwoord. Jij blijft langer voortleven dan mijn man en mijn vader.’ In die droom was er een stad, gemaakt van ketens waar Jeanne ter dood werd gebracht in mannenkleren en het wezen van de engelen nooit werd beredeneerd, geen twee waren er van dezelfde soort, een met een neus, een met een oor in de hand, een die kauwde op een ster en de baan ervan beschreef, ieder gehoorzaamde als een gedicht aan zichzelf en voerde god’s functies uit, een volk op zichzelf.
‘Jij bent het antwoord’, zei ik, en ging naar binnen, ik ging bij de poorten van de stad liggen. Toen werden de ketens om me heen gebonden en ik verloor mijn gewone geslacht en mijn definitieve gestalte Adam stond links van mij en Eva stond rechts van mij, allebei ten diepste onverenigbaar met de wereld van de rede. Wij vlochten onze armen in elkaar en reden onder de zon. Ik was niet langer meer een vrouw, niet het een of het ander.
O dochters van Jeruzalem, de koning heeft mij binnengebracht in zijn kamer. Ik ben zwart en ik ben prachtig. Ik ben opengemaakt en ontkleed. Ik heb geen armen en geen benen. Ik ben helemaal huid, als een vis. Ik ben evenmin vrouw als Christus een man was.
“Al passed the fragments of three different brick buildings and then the mine itself, where a yellow engineless 1960s school bus was shoved vertically into the main shaft. On the opposite side of the canyon were the remains of a half-dozen other buildings. Below them, pushed into a gulley, was a burned-out 1980s travel trailer that his great-uncle Mel and his dog, Curly, had escaped from one night when its propane heater had caught fire. It was dusk when Al made it to the last structure, a wooden storage shed caved into itself. He took a pocketknife from his coat and notched a line into a four-by-four stud next to over eighteen hundred other small notches. For nearly five years he had done this same walk. Every day he wasn’t too sick depressed or the weather didn’t forbid him, he walked. The woodshed next to the assayer’s office was half full of cottonwood, pine, and aspen logs. Al made three trips filling the woodbin by the stove. He then carried his spare two-gallon water jug to the spring twenty yards behind the office. Underneath a metal cover he dipped the jug into the four-foot-round concrete pipe his great-uncle had installed. Why it never froze completely, Al didn’t know, but even when the temperature was below zero, only a thin layer of ice covered the spring water. Inside he took off his coat and coveralls, put his sweats back on, relit the woodstove, and sat in the duct-taped vinyl recliner next to it. In a spiral notebook he worked on the lyrics to a song called “Black Thoughts I Only See.” Above the title he had written Mexicali, Dog, The Falling Apart Years, The Wall. The band he was in at the time, the Gold ’n Silver Gang, had been on the road for two weeks when they stopped at the Little Acorn Casino outside of Campo, California, for a three-night engagement. The morning of the second day the band decided to drive to the border town of Mexicali. The band members, all under thirty, wanted to find a red-light district. Al, who had just turned fifty-six, had no interest and decided to walk the streets of Mexicali as a tourist. He drank daytime beers, looked in shops, and sat for a long time in a courtyard. For lunch he ate at a sidewalk restaurant on the edge of the tourist area. It was then that he saw a dog across the street. A mutt-shepherd that was brown and black and white in color and had one ear that stood up and one that flopped over. He watched the dog as it lay down in the shade of a white stucco building, panting in the midday heat. Even as cars drove by and people passed, the dog stared at Al and Al stared at the dog. But his meal came and he ate and soon he forgot about the dog across the street.”
Kinderen komen niet van diep van binnen ze waren altijd buiten en, droom ik, dragen hun eigen heilige-T-shirts zoals ik dat doe de afbeelding van mijn heilige heeft geen gezicht, huilt. Ze hebben lachende lichamen vriendelijke billen “Geven je alles de eerste zeven jaar”, zegt Ted ze hebben geen verbinding met jouzelf, geen spook dat losbreekt, geen zaadpeul geen deel van het lichaam niet jij; het is schrijnend om zelf niet meer het kind te zijn maar “kind” is geen echte spirituele classificatie omdat ik verander met ervaring vertrouwen verlies en waarheid en alles nu van hen moet leren Zoals ik ooit was, zijn zij oprecht in elk van hun afzonderlijke huizen: ritme van de ribben, iriserende ogen en getrippel leidden me terug uit de depressie in de Hades. Eerst ben ik bang voor wat moederschap wordt genoemd – Ik noem het onbetaald werk, net als poëzie – maar een gezin is geen noodlot, het is dat we naakt verwant zijn onze erfenis worden geacht verdoemde psyches te zijn maar dat is een mythe een psyche is niet echt, een ziel wel, een ernstig kind dat uit zijn eerste huis tuurt. Op het eerste gezicht lijken mijn kinderen op mij, dus ik observeer ze of, al schrijvend, negeer ze, totdat ze iets zeggen dat ik leuk vind Ik heb hun woorden nodig voor mijn gedichten, om te spreken voor een huis dat we samen bouwen dat kwetsbaar en sterk is rillend in een Amerikaanse wind die onverenigbaar is met poëzie En ik word bang en kinderlichamen hebben vaak koorts, diegenen waar je meer van houdt dan van jezelf (maar niet meer dan van gedichten), dus wat kun je doen, ze naar school sturen en hopen dat ze het geweld van de menselijke geest overleven die erop uit is zichzelf in hen te prenten. Stromen van atomen van verdriet en extase, ze waren nooit mijn eigen lichaam Ik was de koffer voor meer mensen die aankwamen, waarom niet. Het T-shirt van mijn heilige, het huilt maar niet tegen de natuurlijke noodzaak in, ik ben een dichter en niet veel anders Ik heb een normaal gezicht eruit gescheurd en mijn kinderen de archaïsche stem van poëzie gegeven.
„Die Muskelleistung eines Bürgers, der ruhig einen Tag lang seines Weges geht, ist bedeutend größer als die eines Athleten, der einmal im Tag ein ungeheures Gewicht stemmt; das ist physiologisch nachgewiesen worden, und also setzen wohl auch die kleinen Alltagsleistungen in ihrer gesellschaftlichen Summe und durch ihre Eignung für diese Summierung viel mehr Energie in die Welt als die heroischen Taten; ja die heroische Leistung erscheint geradezu winzig, wie ein Sandkorn, das mit ungeheurer Illusion auf einen Berg gelegt wird. Dieser Gedanke gefiel ihm. Aber es muß hinzugefügt werden, daß er ihm nicht etwa deshalb gefiel, weil er das bürgerliche Leben liebte; im Gegenteil, es beliebte ihm bloß, seinen Neigungen, die einstmals anders gewesen waren, Schwierigkeiten zu bereiten. Vielleicht ist es gerade der Spießbürger, der den Beginn eines ungeheuren neuen, kollektiven, ameisenhaften Heldentums vorausahnt? Man wird es rationalisiertes Heldentum nennen und sehr schön finden. Wer kann das heute schon wissen? Solcher unbeantworteter Fragen von größter Wichtigkeit gab es aber damals hunderte. Sie lagen in der Luft, sie brannten unter den Füßen. Die Zeit bewegte sich. Leute, die damals noch nicht gelebt haben, werden es nicht glauben wollen, aber schon damals bewegte sich die Zeit so schnell wie ein Reitkamel; und nicht erst heute. Man wußte bloß nicht, wohin. Man konnte auch nicht recht unterscheiden, was oben und unten war, was vor und zurück ging. »Man kann tun, was man will;« sagte sich der Mann ohne Eigenschaften achzelzuckend »es kommt in diesem Gefilz von Kräften nicht im geringsten darauf an!« Er wandte sich ab wie ein Mensch, der verzichten gelernt hat, ja fast wie ein kranker Mensch, der jede starke Berührung scheut, und als er, sein angrenzendes Ankleidezimmer durchschreitend, an einem Boxball, der dort hing, vorbeikam, gab er diesem einen so schnellen und heftigen Schlag, wie es in Stimmungen der Ergebenheit oder Zuständen der Schwäche nicht gerade üblich ist. Der Mann ohne Eigenschaften hatte, als er vor einiger Zeit aus dem Ausland zurückkehrte, eigentlich nur aus Übermut und weil er die gewöhnlichen Wohnungen verabscheute, dieses Schlößchen gemietet, das einst ein vor den Toren liegender Sommersitz gewesen war, der seine Bestimmung verlor, als die Großstadt über ihn wegwuchs, und zuletzt nicht mehr als ein brachliegendes, auf das Steigen der Bodenpreise wartendes Grundstück darstellte, das von niemand bewohnt wurde. Der Pachtzins war dementsprechend gering, aber unerwartet viel Geld hatte das Weitere gekostet, alles wieder in Stand setzen zu lassen und mit den Ansprüchen der Gegenwart zu verbinden; das war ein Abenteuer geworden, dessen Ausgang ihn zwang, sich an die Hilfe seines Vaters zu wenden, was ihm keineswegs angenehm war, denn er liebte seine Unabhängigkeit. Er war zweiunddreißig Jahre alt, und sein Vater neunundsechzig.”
“Kaum war der Satz gesprochen, waren wir auch schon drin, und Kramer winkte dem Mechaniker freundschaftlich zu. „Moin, Frank, alles im Lack?“ „Klar“, antwortete der Mechaniker, der offenbar Frank hieß, „ich schnurr wie geschmiert. Normalzustand.“ Kramer grinste ihn an und sagte: „Zeig mir doch mal deinen Bierdeckel.“ Mit einem Kopfnicken zeigte Mechaniker-Frank Richtung Tisch, und Kramer nahm die Rechnung. Er fuhr mit seinem Zeigefinger über die aufgelisteten Positionen. „Ach so, ja, genau: Wir dachten, es macht Sinn, wenn wir vorne ’nen Überfalltaster einbauen.“ Ich atmete tief ein, doch mein Magen zog sich trotzdem unangenehm zusammen. „Da kannste dann im Fall der Fälle direkt mit dem Knie gegendrücken. Müsste von der Höhe her hoffentlich passen.“ Hoffentlich?, dachte ich kurz, konnte aber keinen klaren Gedanken fassen. Verstohlen blickte ich mich in der Werkstatt um. Ich hatte das Gefühl, dass Kramer wahnsinnig laut redete. „Und dann dachten wir, es wäre irgendwie am falschen Ende gespart …“ Auf einmal wirkte es so, als würden die Wände der Werkstatt über mich hinauswachsen. Hoch in den Himmel. Ich fühlte, wie ich immer kleiner wurde und nur noch mein pochendes Herz, groß wie ein aufgeblasener Airbag, zwischen den kilometerhohen schmutzigen Autowerkstattwänden immer stärker und lauter schlug, während die Stimme von Kramer in ohrenbetäubender Lautstärke fortfuhr, als er lachend sagte: „… sozusagen buchstäblich am falschen Ende gespart, wenn du verstehst, was ich meine, wenn wir im Kofferraum nicht auch einen Notfalltaster anbringen.“ Er nickte aufmunternd mit dem Kopf, während er diese letzten Worte sprach, als wollte er mich zum Mitlachen auffordern. Als wäre das alles ein großer Spaß. Ein tolles gemeinsames Hobby, das aber mein Leben war. Ich sah ihn an. Kniff einmal die Augen zusammen und wischte heimlich meine mittlerweile schweißnassen Handflächen an meiner Jeans ab. Ich blickte hinüber zum hellblauen Volvo. Mein Blick fiel auf den Kofferraum.“
“De Illinois Central zwoegde zich door de lege vlakten van het Midden-Westen en het ritmische geluid van de wielen had me in de gezegende maar soms ook vervloekte staat gebracht die het midden houdt tussen slapen en waken, die het denken bevrijdt van logica en chronologie en herinneringen laat opborrelen als luchtbellen in een sloot. Ik zag de werkplaats van mijn vader en de vlammen van de Phoenix, keek uit over het koude, duistere water, hoorde de heten van mijn moeder. Quintus en Catharina lachten naar me, Namequa en meester Wolters trokken voorbij, de geluiden van New York, het zachte Vlaams van Pieter-Jan De Smet, de geur van Pfaff’s, de priemende ogen van Gordon Bennett, John Browns gespartel aan de galg, het gefluister van Ada Clare, Walt Whitmans hand. Een paar lange stoten van de tyfoon brachten me terug in de werkelijkheid, ik opende mijn ogen, Illinois rolde voorbij. Bijna veertien jaren waren voorbijgegaan sinds het vergaan van de Phoenix; veertien jaar sinds mijn vader, moeder, zusjes en broertje waren verdronken. Ik, Abel Sikkink, was nu tweeëntwintig, woonde in New York en werkte als verslaggever van de Herald – sinds een halfjaar als oorlogsverslaggever. Alle gebeurtenissen vormden een snoer van veranderingen die de tijd hadden gevuld en opgerekt – waardoor het leek alsof ik terugkeek op een lang en vol leven. Ik keek naar Kalle, de jaren hadden ons opgetild en naar een ander universum gevoerd. Alles had onveranderlijk geleken en vastgeklonken aan strenge wetten, en toch was alles nu anders. Wat voorbestemd leek was in rook opgegaan. Maar Kalle was gebleven wie hij was: mijn beste vriend, mijn broer. Op 3 september 1861, vier dagen na ons vertrek uit New York, waren we vanuit Chicago op weg naar Cairo, in het zuiden van de staat Illinois, waar de Ohio River en de Mississippi samenvloeien en vanwaaruit Kentucky en Tennessee gemakkelijk te bereiken zijn. Hier in het Westen, luidde de verwachting, zou de Burgeroorlog de komende maanden worden uitgevochten. Kalle tuurde ingespannen naar een werktekening van een fotowagen, waarvan Mathew Brady er inmiddels al een stuk of vijftien had laten bouwen en die hij naar de frontlinies had gestuurd om de oorlog vast te leggen. Zo nu en dan keek hij op en streek nadenkend langs zijn snor. ‘Abel, heb jij behoefte aan een bureau waaraan je kunt werken? Ik kan dat intekenen, handig voor als het koud is of het regent’ Zou fijn zijn. Een echt bureau is misschien wat overdreven, maar een plek waar je droog kunt zitten werken is meegenomen'Goed. En slaapruimte?’ `Zieker!”
Kinderen droegen vroeger tinnen soldaatjes in hun zakken als amuletten tegen angst, maar hoe kun je tegenwoordig erop vertrouwen dat soldaten niet laden, niet richten, de broek van je benen schieten?
Ik heb een zebra-sleutelhanger die ik op de Thanksgiving-kermis heb gekocht. Hoe weet ik dat ze niet zal schoppen of in mijn kruis zal bijten? Omdat ze is vermoord, met een machinegeweer is neergeschoten: ze is dood.
En ze is een zij: zelfs zo grof gesneden, kun je aan de ronding van haar buik zien dat er een veulen in haar zit. Zelfs vermoorde moeders doen mensen geen pijn, toch?
En hoe weet je dat ze vermoord is? Is niet alles vermoord? Sommige dictators-schurken, sommige rebellen, sommige stropers; sommige droogte, werelddroogte, wereldrot, vervuiling, uitsterven.
Alles is vermoord, maar toch, niet goed, een dood ding dichtbij je ID en kleingeld. Ik gooi haar weg, maar de dood van haar blijft hangen, de dood van haar dood, haar moord, haar slachting.
Het beste deel van Thanksgiving-dag is echter de parade! Mickey Mouse, Snoopy, Kermit de Kikker, reusachtig als wolken! En de fanfares, majorettes, liederen en drums!
Toen de grote bas zijn galopperende dreun eruit stampte richting de menigte, zwol mijn hart van moed en trots. Ik dacht eraan toen we salueerden, toen we onze hoed afnamen.
Het eerste vond ik raar. Ik stuurde het naar Londen waar mijn geliefde het in de brief, waarin het opgevouwen was niet zag, zodat het even later op de grond lag waar niemand het meer kon vinden. Have one of mine bood een oudere dame daar aan, maar mijn haar was toen voor hem nog onvervangbaar.
Het tweede werd door de kapper ontdekt. Wilt U dat ik het laat zitten of wilt U dat ik het uit-trek. Dat hij U zei vond ik al gek, trek maar zei ik maar wist meteen dat dit, filosofisch, verkeerd was, en besloot me bij het derde, als het ooit zou komen, wijzer te tonen.
Het derde kwam, dat had ik niet verwacht. Ik heb het nog een rode schijn gegeven maar J. vond dat niet mooi en hij kon het weten want hij was zelf juist bijna dood geweest, zodat ik, ja bij het vierde en het vijfde toen geloofde ik er aan.
Nu heb ik er honderd en dat verschaft toegang. Tot hoofden die precies even wit en niet wit zijn als het mijne, tot lijnen die nu nog bijna geheel kunnen verdwijnen. Verwant vind ik die tussen-in-gezichten die af en toe geheel verdord, alles al weten, maar soms ook nog, illusionisten rimpelloos oplichten. Les absents ont tort, geverfden hebben iets gemist.
Dinsdag
Nooit mij geboden je te helpen gehoorzaam te zijn, je te omhelzen nooit mij verzocht je te beloven beterschap, spijt te betonen nooit moe geweest, of onbenaderbaar of zelfs maar ‘een beetje bedroefd’ zoals moeders zo aardig doen.
Compleet en volledig alleen in een leven dat toch met koffie en thee steeds werd uitgedeeld.
Gevaarlijk? welnee, zei je, bombardementen trotserend ik zit net zo lief in de laatste coupé als ze schieten, schieten ze toch op de locomotief.
o eigenlijkste moeder nu je gaat verhuizen begint het oude schrijnen dat jou niet beangst omdat je stap voor stap verzet en niet verlangt naar welke vorm dan ook van eeuwigheid – de priester lach je weg – je werkelijkheid ligt in de winkels.
Maar je bent moe, ik hoor het aan het slepen van je voeten, zie het aan je gezicht, de muiltjes van je ogen uitgesleten.
Afscheid van een zeven-jarige
Hij stapt naar voren, vanachter broer, zoent zacht en nauwelijks – alleen wat spuug blijft over. En doet een stap, voldaan, weer achteruit, ziezo, gedaan, voorlopig over. Ballpoint-bestreept gezicht wolkloos opgelucht. Daarna, omdat hij bij nader inzien toch afscheid nemen wil, geeft hij een hand.
Steeds vaker, nu ik me, zonder me nog druk te maken over de terugval, de pijnen en de treurige verwekingen, in mijn andere jaren nestel, merk ik hoe veel van wat ik ooit dacht dat het bewijzen waren van onderdrukking, seksueel of anderszins, nu, in ieder geval bij andere mensen, varianten lijken van waardigheid, terughoudendheid, tact, en soms lijken zelfs voor mezelf, bepaalde vormen van geduld die ik ooit lusteloosheid, onverschilligheid zou hebben genoemd, nu mogelijk, zo niet de beloningen dan toch de onvermoede, onverwachte uitkomsten van veel van de zelfs toen absurde zelfontwikkelde disciplines, strengheden, haast kastijdingen die ik mezelf heb aangedaan in mijn begindagen, verbeteringsdagen, dagen waarop alleen al het idee van psychische vrede, van intellectuele, van emotionele rust, de geringste hint, onvoorstelbare capitulatie zou hebben betekend.
De Nederlandse dichter, schrijver, performer en bassist Koen Frijnswerd geboren op 3 november 1993 in Eindhoven. Zie ook alle tags voor Koen Frijnsop dit blog.
Opa 1
Mijn opa hoorde Noorwegen met 300 kilometer per uur voorbij komen op een boot. Een wind, een storm zo hard dat golven tegen de masten klapten. De bemanning overboord, de passagiers op de kade. Daar stond hij, voorovergebogen op de reling, met de handen in de zakken, te kijken naar hoe een boot sneller zinkt zonder levens dan met. Hij dreef twee dagen met zijn gezicht naar de wolken, met zijn oren onder water. Hij hoorde in een zacht gebrom de motor van het gezonken schip pruttelen, het gastfornuis branden en champagneglazen kapot barsten tot het anker door de grond zakte.
Mijn oma, zo klein en zachtmoedig, zwom voorzichtig naar hem toe. Ze duwde zijn hoofd boven water en fluisterde: ‘Mick, kom naar boven’, en trok hem aan zijn kraag naar de oever. Zwemmen deed hij niet meer maar vulden met zijn vingers zijn oren. Hij had niks. Geen schram, geen beurse plek of breuk. Hij liet aftershave, alcohol zijn neus in glijden, om het brommen te laten stoppen. ‘De wind, het ronkt, het stampt mijn oren plat,’ schreeuwde hij.
Dagenlang zat hij op de trap, ’s nachts als hij niet kon slapen van het geluid. Hij maakte van zijn vingers een pistool en drukte deze door zijn trommelvlies, gehoorhaartjes, hersenen, tot ze bij zijn verstand aankwamen Daar greep alles hem vast te stoppen, zijn kinderen, zijn vrouw, de gedachte aan zijn kleinzoons. Pas toen, toen hij zijn ogen opende, ging hij naar boven, de trap op.
Allerzielen (Willem Wilmink), Ilse Aichinger, Kees van den Heuvel
Bij Allerzielen
Day of the Dead door Marta Martonfi-Benke, 2006
Allerzielen
Soms loopt er door een drukke straat ineens een oude kameraad of reisgenoot. Je weet zodra je hem begroet: het kan niet dat ik hem ontmoet, want hij is dood.
Eerst ben je nog een tijd verbaasd omdat die levende toch haast die dode was. Heb je de zaak dan afgedaan, dan komt er weer zo’n dode aan, met flinke pas.
Thuis van het dodencarnaval zie je de spiegel in de hal, je schrik is groot: die man daar in het spiegelglas, met die bekende regenjas, was die niet dood?
Nu wil ik jou, mijn broer, in de gangen vangen en onder de sneeuw drijven. De overgangen wil ik je laten zien en de plaatsen om kort te rusten. Ik wil je van de lichte plekken wegjagen, dat je ver omhoogvliegt en naar mij op weg gaat, naar onze krans, de nacht.
Uit: Medelijden, medeleven, bijna: vriendschap. Hans Werkman en Willem de Mérode (Samen met Cees van der Pluijm)
“Hans Werkman: Ook ik heb een aantal fouten gemaakt, zeker in mijn eerste biografie: daarin was ikzelf te nadrukkelijk aanwezig. Een biograaf moet de feiten geven. De manier waarop hij dat doet, heeft een forse mate van subjectiviteit, maar het gaat toch om controleerbare gegevens. Bovendien was ik te weinig op mijn hoede ten aanzien van briefgetuigenissen. Ik dacht: ‘Als die man aan Jaap Romijn iets in een brief schrijft, dan klopt dat.’ Pas later kwam ik erachter dat hij bij voorbeeld in de zelfde tijd iets heel anders aan Barend de Goede schreef. Dat moet je dan tegen elkaar afwegen. [Jaap Romijn, Barend de Goede en Bert Bakker waren vrienden die De Mérode tijdens de laatste jaren van zijn leven regelmatig bezochten; KvdH/CvdP.] Voor mijn tweede biografie heb ik alle brieven weer doorgelezen en daaruit heb ik dingen opgenomen die ik vroeger als minder belangrijk zag, maar die ik nu goed vond passen. In dat boek ben ik ook minder op de voorgrond getreden. En in De Mérode en de jongens heb ik dingen gepubliceerd die in dat kader weer van belang waren, zoals mijn eigen ervaringen met De Mérodes inmiddels oud geworden vriendjes. Hoe gaan die met zijn nagedachtenis om? Daar zit ook een verhaal in.Ik ben niet van plan nog meer over De Mérode te schrijven, maar als ik ooit weer de geest zou krijgen, zou het een boek worden over 1924, de acht maanden die De Mérode toen in de gevangenis heeft gezeten, met wat daaraan voorafging en wat erop volgde. Hoe is dat voor hem geweest? Ik kan dat enigszins reconstrueren aan de hand van een getuigenis van Ernst Groenevelt [vriend en collegaredacteur van Het Getij; KvdH/CvdP], die in de zelfde periode in de gevangenis zat, en van een aantal gedichten. Ik ben ook in die gevangenis geweest. Maar dat boek kan natuurlijk alleen maar een roman worden en geen biografie, daarvoor zijn er te weinig gegevens beschikbaar.”
Tags:Allerzielen, Cees van der Pluijm, Frans Roumen, Hans Werkman, Ilse Aichinger, Kees van den Heuvel, Kerkelijk Jaar, Romenu, Willem de Mérode, Willem Wilmink
PRAYER ON ALL SAINTS’ DAY (Malcolm Cowley), Ilse Aichinger
Bij Allerheiligen
PRAYER ON ALL SAINTS’ DAY
Mother, lying there in the old Allegheny Cemetery, last in the family plot— I stood there on that overcast November day; I have never gone back. Craves played no part in our Swedenborgian family, with my father’s trust in celestial reunions and my oblivious selfishness. Now after thirty-eight years I go back in spirit, I kneel at the graveside, I offer my testimony: this I have done, Mother, with your gift; this I have failed to do.
Your hope, all that was left, you placed in me: I should outshine the neighbors children, grow up to be admired, have worldly possessions too. Those were modest aims you gave me, Mother; I have achieved them all.
A wife you might have chosen for me, but I chose her first; a son to bear my father’s name; an unmortgaged house and a mowed lawn. The banker squeezes my hand; the neighbors beam at me, each knowing I will not wound his self-esteem. You would have liked that, Mother. “0h, Doctor,” you might have said, we have a good son.”
De Oostenrijkse dichteres en schrijfsterIlse Aichingerwerd met haar tweelingzusje Helga geboren op 1 november 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ilse Aichinger op dit blog.
Sneeuwvolk
Ik meng mij niet zo licht onder de vreemden van sneeuw met kolen, bieten, houtwerk, ik raak ze niet aan, zolang ze vol vreugde pronken, sommigen met meer gezichten dan een. Als dan de kolen en de bieten vallen, knopen, knoopsranden, de rode liplinten, zie ook ik dat strak aan en maak geen geluid, ik vlieg niet te hulp. Misschien spreken ze hun Milanees mooier dan ik, dat mag niet aan het licht komen. En daarom stilte, totdat dit licht hen licht opgevat heeft met alles wat zich daar tussen Milanees en Milanees verborgen houdt, dan ook met mij.
The Haunted House (George MacDonald), Carl Sandburg, Joseph Boyden
Bij Halloween
The Haunted House
Suggested by a drawing of Thomas Moran, the American painter.
This must be the very night! The moon knows it!—and the trees! They stand straight upright, Each a sentinel drawn up, As if they dared not know Which way the wind might blow! The very pool, with dead gray eye, Dully expectant, feels it nigh, And begins to curdle and freeze! And the dark night, With its fringe of light, Holds the secret in its cup!
II. What can it be, to make The poplars cease to shiver and shake, And up in the dismal air Stand straight and stiff as the human hair When the human soul is dizzy with dread— All but those two that strain Aside in a frenzy of speechless pain, Though never a wind sends out a breath To tunnel the foggy rheum of death? What can it be has power to scare The full-grown moon to the idiot stare Of a blasted eye in the midnight air? Something has gone wrong; A scream will come tearing out ere long!
III. Still as death, Although I listen with bated breath! Yet something is coming, I know—is coming! With an inward soundless humming Somewhere in me, or if in the air I cannot tell, but it is there! Marching on to an unheard drumming Something is coming—coming— Growing and coming! And the moon is aware, Aghast in the air At the thing that is only coming With an inward soundless humming And an unheard spectral drumming!
IV. Nothing to see and nothing to hear! Only across the inner sky The wing of a shadowy thought flits by, Vague and featureless, faceless, drear— Only a thinness to catch the eye: Is it a dim foreboding unborn, Or a buried memory, wasted and worn As the fading frost of a wintry sigh? Anon I shall have it!—anon!—it draws nigh! A night when—a something it was took place That drove the blood from that scared moon-face! Hark! was that the cry of a goat, Or the gurgle of water in a throat? Hush! there is nothing to see or hear, Only a silent something is near; No knock, no footsteps three or four, Only a presence outside the door! See! the moon is remembering!—what? The wail of a mother-left, lie-alone brat? Or a raven sharpening its beak to peck? Or a cold blue knife and a warm white neck? Or only a heart that burst and ceased For a man that went away released? I know not—know not, but something is coming Somehow back with an inward humming!
V. Ha! look there! look at that house, Forsaken of all things, beetle and mouse! Mark how it looks! It must have a soul! It looks, it looks, though it cannot stir! See the ribs of it, how they stare! Its blind eyes yet have a seeing air! It knows it has a soul! Haggard it hangs o’er the slimy pool, And gapes wide open as corpses gape: It is the very murderer! The ghost has modelled himself to the shape Of this drear house all sodden with woe Where the deed was done, long, long ago, And filled with himself his new body full— To haunt for ever his ghastly crime, And see it come and go— Brooding around it like motionless time, With a mouth that gapes, and eyes that yawn Blear and blintering and full of the moon, Like one aghast at a hellish dawn!— The deed! the deed! it is coming soon!
VI. For, ever and always, when round the tune Grinds on the barrel of organ-Time, The deed is done. And it comes anon: True to the roll of the clock-faced moon, True to the ring of the spheric chime, True to the cosmic rhythm and rime, Every point, as it first fell out, Will come and go in the fearsome bout. See! palsied with horror from garret to core, The house cannot shut its gaping door; Its burst eye stares as if trying to see, And it leans as if settling heavily, Settling heavy with sickness dull: It also is hearing the soundless humming Of the wheel that is turning—the thing that is coming! On the naked rafters of its brain, Gaunt and wintred, see the train Of gossiping, scandal-mongering crows That watch, all silent, with necks a-strain, Wickedly knowing, with heads awry And the sharpened gleam of a cunning eye— Watch, through the cracks of the ruined skull, How the evil business goes!— Beyond the eyes of the cherubim, Beyond the ears of the seraphim, Outside, forsaken, in the dim Phantom-haunted chaos grim He stands, with the deed going on in him!
VII. O winds, winds, that lurk and peep Under the edge of the moony fringe! O winds, winds, up and sweep, Up and blow and billow the air, Billow the air with blow and swinge, Rend me this ghastly house of groans! Rend and scatter the skeleton’s bones Over the deserts and mountains bare! Blast and hurl and shiver aside Nailed sticks and mortared stones! Clear the phantom, with torrent and tide, Out of the moon and out of my brain, That the light may fall shadowless in again!
VIII. But, alas, then the ghost O’er mountain and coast Would go roaming, roaming! and never was swine That, grubbing and talking with snork and whine On Gadarene mountains, had taken him in But would rush to the lake to unhouse the sin! For any charnel This ghost is too carnal; There is no volcano, burnt out and cold, Whose very ashes are gray and old, But would cast him forth in reviving flame To blister the sky with a smudge of shame!
IX. Is there no help? none anywhere Under the earth or above the air?— Come, sad woman, whose tender throat Has a red-lipped mouth that can sing no note! Child, whose midwife, the third grim Fate, Shears in hand, thy coming did wait! Father, with blood-bedabbled hair! Mother, all withered with love’s despair! Come, broken heart, whatever thou be, Hasten to help this misery! Thou wast only murdered, or left forlorn: He is a horror, a hate, a scorn! Come, if out of the holiest blue That the sapphire throne shines through; For pity come, though thy fair feet stand Next to the elder-band; Fling thy harp on the hyaline, Hurry thee down the spheres divine; Come, and drive those ravens away; Cover his eyes from the pitiless moon, Shadow his brain from her stinging spray; Droop around him, a tent of love, An odour of grace, a fanning dove; Walk through the house with the healing tune Of gentle footsteps; banish the shape Remorse calls up thyself to ape; Comfort him, dear, with pardon sweet; Cool his heart from its burning heat With the water of life that laves the feet Of the throne of God, and the holy street!
X. O God, he is but a living blot, Yet he lives by thee—for if thou wast not, They would vanish together, self-forgot, He and his crime:—one breathing blown From thy spirit on his would all atone, Scatter the horror, and bring relief In an amber dawn of holy grief! God, give him sorrow; arise from within, His primal being, deeper than sin!
XI. Why do I tremble, a creature at bay? ‘Tis but a dream—I drive it away. Back comes my breath, and my heart again Pumps the red blood to my fainting brain Released from the nightmare’s nine-fold train: God is in heaven—yes, everywhere, And Love, the all-shining, will kill Despair!— To the wall’s blank eyeless space I turn the picture’s face.
XII. But why is the moon so bare, up there? And why is she so white? And why does the moon so stare, up there— Strangely stare, out of the night? Why stand up the poplars That still way? And why do those two of them Start astray? And out of the black why hangs the gray? Why does it hang down so, I say, Over that house, like a fringed pall Where the dead goes by in a funeral?— Soul of mine, Thou the reason canst divine: Into thee the moon doth stare With pallid, terror-smitten air! Thou, and the Horror lonely-stark, Outcast of eternal dark, Are in nature same and one, And thy story is not done! So let the picture face thee from the wall, And let its white moon stare!
Ik zie de heuvels Met gele ballen in de herfst. Ik verlicht de prairie-maïsvelden Oranje en goudbruine trossen En ik word pompoenen genoemd. Op het einde van oktober Wanneer de schemering valt Kindjes slaan handen ineen En cirkelen om me heen Zingende spookliederen En liefde voor de oogstmaan; Ik ben een pompoenlantaarn Met vreselijke tanden En de kinderen weten Ik maak een grapje.
Uit: Door het zwarte sparrenwoud (Vertaald door Josephine Rijnaarts)
“Hij had zwaar letsel aan zijn hoofd en het is al een wonder dat hij nog leeft. Maar leeft hij nog wel, zoals hij daar ligt? Ik wil het Eva vragen terwijl ze zijn benen masseert. “Kom, Annie, help me eens,” zegt ze. ‘Doe jij zijn armen maar. Zo hou je de bloedsomloop op gang. Dat is van levensbelang.’ ‘Ik vind het maar eng,’ zeg ik, als ik aan de andere kant van het bed met zijn arm in mijn handen sta. ‘Wat vind je eng?’ ‘Hem aanraken. Ik kan me niet herinneren dat ik hem ooit in mijn leven heb aangeraakt.’ ‘Zet je eroverheen.’ Eva ademt zwaar terwijl ze bezig is. Ze puft en blaast. Ik ken haar al mijn hele leven en ze is altijd dik geweest. Heel dik. Ze heeft een appelgezicht en de afmetingen van een beloega, en ze is mijn beste vriendin. ‘Heb je tegen hem gepraat?’ vraagt ze. Ik haal mijn schouders op. ‘Dat vind ik nog enger,’ antwoord ik. ‘Het is net alsof je tegen een dode praat.’ ‘Ik zou me maar verontschuldigen als ik jou was,’ zegt Eva. le maakt hem van streek met dat soort opmerkingen.’ Als Eva naar de volgende kamer loopt, ga ik bij hem zitten en staar hem aan. Hij lijkt half zo zwaar als toen ik vorig jaar wegging. De dokters hebben zijn lange, zwarte, met grijs doorschoten haar moeten afscheren. Hij ziet er nu ook ouder uit dan de vijfenvijftig jaar die hij telt. Hij heeft flink wat verbleekte littekens op zijn hoofd, witte zigzaglijnen tussen peper-en- zoutkleurig, pluizig haar. In mijn verbeelding zie ik hem wakker worden met een grijns op zijn gezicht, zodat hij er met die twee ontbrekende voortanden uitziet als een jongetje. Mama zegt dat hij al dat gewicht afgelopen zomer en herfst is kwijtgeraakt bij het vallen zetten in de wildernis. Ik wist dat er iets heel erg mis was toen mijn moeder zei dat hij in de zomer was gaan jagen. Waarop dan? Een bruin kleurtje? Alsof ik haar heb geroepen, verschijnt mijn moeder en komt op de stoel naast me zitten. Ze geeft me een piepschuimen doosje. ‘Eet op,’ zegt ze. le bent net zo mager geworden als hij, Annie.’ `Ik heb geen honger,’ zeg ik. `Ze moeten hem in de gaten houden,’ zegt mama, over zijn hoofd aaiend alsof hij een kind is. `Eva is hier net geweest, mam. Je kunt haar vertrouwen. Ze weet wat ze doet.”
De Franse schrijver Édouard Louiswerd geboren als Eddy Bellegueule op 30 oktober 1992 in Hallencourt, Somme, in het noorden van Frankrijk. Zie ook alle tags voor Édouard Louisop dit blog.
Uit: Weg met Eddy Bellegueule (Vertaald door Edu Borger)
“Aan mijn kinderjaren bewaar ik geen enkele goede herinnering. Ik wil niet zeggen dat ik in die jaren nooit een gevoel van geluk of van vreugde heb gekend. Het is alleen zo dat leed totalitair is: alles wat niet in zijn systeem past laat het verdwijnen. In de gang doken twee jongens op, de ene lang met rood haar en de andere klein met een kromme rug. De lange met het rode haar spuugde Hier, voor in je smoel. De klodder liep langzaam over mijn gezicht, geel en dik zoals dat luidruchtige slijm dat de keel van bejaarden en van zieke mensen verstopt. Het schelle, doordringende gelach van de twee jongens. Kijk, zijn smoel zit eronder, die klootzak. Hij loopt van mijn oog naar mijn lippen. Ik durf hem niet weg te vegen. Ik zou het wel kunnen doen, ik hoef er alleen maar mijn mouw overheen te halen. Er is maar een fractie van een seconde, een piepkleine beweging voor nodig om te voorkomen dat de spuugklodder in contact komt met mijn lippen, maar ik doe het niet uit angst dat ze zich nog kwader zouden maken. Ik had mij niet kunnen voorstellen dat ze het zouden doen. Toch was geweld mij niet vreemd, integendeel. Ik had altijd al, zo ver als mijn herinneringen teruggaan, mijn vader bij de uitgang van het café dronken met andere dronken mannen zien vechten en hun neus of tanden zien breken. Mannen die iets te nadrukkelijk naar mijn moeder hadden gekeken en mijn vader die onder invloed van de alcohol tekeerging: Wie denk je dat je bent dat je zo naar mijn vrouw staat te loeren vuile rotzak. Mijn moeder die probeerde hem te kalmeren Rustig schat rustig maar wier protesten werden genegeerd. De maten van mijn vader die natuurlijk op een gegeven moment tussenbeide kwamen, zo hoorde het, dat was ook een echte vriend zijn, een goede maat, je in het gevecht mengen om mijn vader te scheiden van de ander, het slachtoffer van zijn zuippartij, met een gezicht dat inmiddels vol wonden zat. Ik zie nog voor me hoe mijn vader, wanneer een van onze poezen kleintjes ter wereld bracht, de pasgeboren katjes in een plastic tas van de supermarkt liet glijden en de tas tegen een betonnen muurtje sloeg tot de tas volstroomde met bloed en het gemiauw ophield. Ik had hem in de tuin varkens de keel af zien snijden en het nog warme bloed zien drinken dat hij tevoorschijn haalde om er bloedworst van te maken (het bloed op zijn lippen, zijn kin en zijn T-shirt) Dat is het lekkerste, het bloed wanneer het net uit het beest komt dat de pijp uitgaat. Het gekrijs van het zieltogende varken wanneer mijn vader zijn luchtpijp doorsneed was in het hele dorp te horen.”
De Vlaamse schrijver, , criticus, classicus en literair vertaler Paul Claes werd geboren in Leuven op 30 oktober 1943. Zie ook alle tags voor Paul Claes op dit blog.
Uit: Omtrent ‘Het verdriet van België’
“Where stood Belgia, – the Netherlands’ ‘O, sir, I did not look so low’. Shakespeare, The comedy of Errors, III, 2
Een criticus is lezer èn schrijver. Die tegenstrijdigheid verklaart zijn paradoxale positie. Wat een criticus bij het lezen van een boek door het hoofd gaat, mag even verward zijn als de indrukken van om het even welke lezer, toch is hij deze laatste uit hoofde van zijn schrijverschap een geordend betoog, een gefundeerde interpretatie en een gemotiveerd oordeel verschuldigd. Het definitieve van zulk een kritiek schrikt mij af, zeker waar het zo’n complex boek als Het verdriet van België van Hugo Claus betreft. Daarom wil ik graag mijn rol van alwetend schrijver voor die van geboeid lezer verwisselen. Wat volgt zijn heterogene notities bij een heterogene roman, fragmenten van een lectuur die nergens als totaliteit bestaat. Het verdriet van België bestaat uit twee delen van samen bijna 800 bladzijden. Het eerste daarvan telt zowat 280 bladzijden, verdeeld over 27 genummerde en getitelde hoofdstukken. Het tweede heeft geen hoofdstukken meer, maar bestaat uit bijna 200 door wit van elkaar gescheiden fragmenten. De twee delen heten respectievelijk ‘Het verdriet’ en ‘Van België’. In het tweede deel vernemen we dat het eerste deel eigenlijk de autobiografie is van de hoofdfiguur, de jonge Louis Seynaeve. Overigens verschilt dit eerste deel stilistisch nauwelijks van het tweede deel, waarin de levensbeschrijving van Louis verdergezet wordt. Zo valt de fictie (de roman van Seynaeve) in de fictie (de roman van Claus) als fictie door de mand. Tussen de ‘autobiografie’ van Louis Seynaeve en Claus’ leven bestaan merkwaardige overeenkomsten. Beiden zijn geboren op 5 april 1928, beiden brengen hun lagere-schooltijd door in een nonnenpensionaat dat aan de Heilige Jozef is toegewijd. Hun vaders zijn allebei drukker en leverancier van schoolbenodigdheden, hun grootvaders inspecteur van het katholiek lager onderwijs in West-Vlaanderen. Beide jongens verlaten de lagere school bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog.”
Dansfiguur Voor de Bruiloft in het Kana van Galilea
Donkerogig, O vrouw van mijn dromen, Ivoorgesandaald, Geen als gij onder de danseressen, Zo snel van voet.
Ik vond u niet binnen de tenten, In het gebroken duister, Ik vond u niet nabij de bronput Onder de vrouwen met kruiken.
Uw armen zijn als het jong hout onder de schors; Uw gelaat een rivier met lichten.
Blank als een amandel uw schouders; Nieuwe amandelen pas gepeld. En geen eunuch bewaakt u; Geen stangen van koper.
Verguld turkoois en zilver zijn in de plaats van uw rust. Een bruin kleed, met gouddraad in patroon doorweven, hebt gij rond u geslagen, O Nathat-Ikanaie, ‘Boom-aan-de-oever’.
Als een beekje tussen zegge zijn uw handen over mij; Uw vingers een koele stroom.
Uw maagden zijn blank als kiezels; Hun wijzen rondom u!
Geen als gij onder de danseressen; Zo snel van voet.
Er zijn slangen in de tuin van de uitbundigheid zij heeft ze niet gezien wel de vlinders en de aubergines de korenbloemen en de zwangere vliegen klaprozen en druppels die zijn blijven liggen
zij heeft hem gezien onbezwaard, zoals hij is rennend met een lichte huid tussen de appelbomen door met lichte ogen
ze komt naast hem lopen met dichte ogen
De tuin der zintuigen
Hoor je het ruisen van de vroege cyclamen het klapperen van de vleugels van de vliegen het vallen van de overrijpe pruimen in het gras het zingen van de wind?
ruik je de geur van natte hagen in de doolhof de geur van neergeregend stof het kruidige basilicum, de selderij het luie parfum van lavendel?
voel je de champagneblaadjes van de rozen de stekels in je vingers, de druppels over je rug voel je de beweging in de lucht het ruwe hout van de hekken?
Proef je in de tuin der zintuigen mijn huid Proef je mijn lippen, mijn handen op je lichaam het fluweel van vlindervleugels op je tong de stroeve rode peren en rabarber, de modder, het graniet?
zie je mij, zie je de fontein en het kasteel? het wildebloemenveld en alles wat er is? zie je jou en mij, en met je hoofd ver achterover de takken van de pruimenbomen tegen de blauwe lucht?
De tuin der elegantie
De mousserende wijn wordt gedronken uit glazen met gedraaide stelen in de min der elegantie
de donkergroene hagen zijn gesnoeid de vazen staan klaar voor de herfst
zijn prachtige handen en polsen zwaaien door de lucht als hij vertelt
ze pakt zijn handen vast en legt ze langs haar hals als de bladeren van een tulp
de glazen worden neergezet zijn schaduw valt op haar gezicht zijn handen maken sporen in het gras
Ik heb alle pijlen geteld die hij op zijn lichaam draagt de plaatsen waar ze erin gaan de plaatsen waar ze eruit komen ook de verborgene en vergat tijdens het tellen mijn eigen pijn Ik stapte naar buiten in het licht van de gracht Tussen vuil en dobberende plastic flessen dreef op zijn buik een teddybeer Toen kreeg ik het zout mij in mijn oog