Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„Am zwölften Geburtstag wurde man in den Raum bestellt, vor dem sich jeder fürchtete, weil man ihn sonst nur für Bestrafungen betrat. Man zog dafür seine besten Hosen an, wenn man beste Hosen hatte. Säuberte sich die Hände mit Bimsstein. Dann stand man vor der Mutter Oberin, und sie teilte einem mit, welchen Beruf man im Leben haben würde. »Du bist jetzt kein Kind mehr«, sagte sie jedes Mal als Erstes. Man nannte dieses Damm im Waisenhaus den »Kein-Kind-mehr-Tag«. »Du bist jetzt kein Kind mehr«, sagte sie zu Louis Chabos. Vor einem zwölften Geburtstag schlossen die Freunde Wetten ab. Um einen Apfel oder um den Nachtisch am Sonntag. »Ich bin sicher, du wirst dies« oder »Du wirst das«, sagten sie. Bei Louis hatte niemand gewettet. Dazu hätte man Freunde haben müssen. Die Giuseppini und die anderen Großen und Starken wurden Maurer oder Holzarbeiter. Berufe für Männer, die Wem tranken und auf der Straße fremden Menschen vor die Füße spuckten. Wer geschickte Hände hatte, lernte mit Nadel und Faden umzugehen. Jacopo, der bei ihren Wett-rennen immer Letzter geworden war, arbeitete jetzt in der Küche. Man nannte ihn »das Fasse, weil er es als Einziger geschafft hatte, trotz der mageren Waisenhauskost dick zu werden. »Über deine Zukunft habe ich mir besonders viele Ge-danken gemacht«, sagte die Mutter Oberin. Sie sagte es je-des Mal. Sie wusste nicht, dass sich auch diese Gewohnheit im Waisenhaus herumgesprochen hatte. ,“Danke“, sagte Louis. Es war seine Erfahrung, dass er damit nichts falsch muhen konnte. Ein Stimmchen wie ein Achtjähriger, dachte die Mutter Oberin. Ist er tatsächlich schon zwölf? Aber die Papiere waren eindeutig. Chabos, Louis. Sechzehnter Dezember 1794. Die Zeit geht zu schnell vorbei, dachte sie. War sich nicht sicher, ob sie das laut gesagt hatte. Räusperte sich deshalb. Der Junge zuckte zusammen. Schreckhaft, dachte die Mutter Oberin. Ängstlich. Nur schon wie er dasteht. Als ob er sich vor der Welt wegducken wollte. »Jeder Mensch«, sagte sie, »hat von Gott ein besonderes Talent für sein Leben mitbekommen. Auch du.« »Danke«, sagte Louis. »Der eine ist stark, der andere ist klug. Du bist …“. Am kleinen Chabos war ihr nie eine besondere Fähigkeit aufgefallen. Aber es wäre unchristlich gewesen, einen Jungen zu enttäusche, den man auf seinen Lebensweg schickt. »Du bist so wunderbar bescheiden«, sagte sie. »Danke«, sagte Louis. »Bescheidenheit ist eine seltene Tugend.“
Op een keer kwam mijn niet verdronken vader ons erf opgelopen. Hij was de aardappelen gaan besproeien in een veld bij de rivieroever en had niet gewild dat ik meeging. De sproeimachine was te groot en te nieuwerwets, kopervirtriool kon mijn ogen verbranden, het paard was nieuw, ik zou het wellicht laten schrikken, en ga zo maar door. Ik bekogelde een vogel op het dak van de schuur, vooral om het gekletter van de stenen te horen, maar toen hij terugkeerde, zat ik al in huis en ik zag hem door het raam, met verwilderde blik en opgeschrikt, vreemd zonder zijn hoed, met stuurloze passen, als was hij een spook. Toen hij op de rivieroever omkeerde, was het paard verkeerd gestapt, het had gesteigerd en kar, sproeier en al uit balans gebracht zodat het hele span was gekanteld in een diepe draaikolk, hoeven, kettingen, assen, wielen, vat en tuig waren van de wereld afgetuimeld, en zijn hoed deinde al een eind verderop in rustiger stroming. Die middag zag ik hem van gezicht tot gezicht, hij kwam naar me toe met zijn natte voetspoor recht uit de rivier, en daar was er toen niets tussen ons dat ook later niet altijd gelukkig zou zijn.
Terwijl alle anderen weg waren naar de Mis, Was ik geheel de hare, we schilden aardappels. Ze verbraken de stilte, ze vielen een na een Zoals de tranen soldeersel van de bout; Een koel elkaar moed geven, gedeelde dingen Die in een emmer proper water gingen glimmen. En daar viel er weer een. De vrolijke spatjes Van elkaars werk brachten ons dan tot bezinning.
Toen de parochiepriester bij haar sterfbed Hemel en aarde bewoog met zijn gebed En de enen meebaden en de anderen huilden Herinnerde ik me haar hoofd dat boog naar mijn hoofd, Haar adem in de mijne, onze messen die vloeiend sneden – Nooit zo dicht meer bijeen in ons hele later leven.
„Im fernen Australien nimmt sich der Ehemann einer berühmten deutschen Opernsängerin vor der herrlichen Kulisse der Sydney Opera das Leben. Aber das ist nicht das Ereignis. Das Ereignis am Morgen des 7. Mai ist folgendes: Ein Mann tötet sich, und der Tod errichtet einen soliden Schatten. Der Schatten des Mannes ist größer als zu Lebzeiten. Er ist so groß, dass er auf die weiß glänzen-den Kacheln des Opernhauses fällt, auf das multiethnische Sinfonieorchester und die Casta Diva der gefeierten Sopranistin, die er alle zum Verschwinden bringt. Hella Karl erfuhr davon aus der Zeitung. Das Blatt landete wie immer pünktlich gegen halb fünf im Briefkasten. An diesem Morgen war sie schon auf. Sie hatte schlecht geschlafen und war nach einem Toilettengang nicht ins Bett zurückgekehrt. Aus einem der Küchenfenster sah sie den gelben Ford Fiesta des Zeitungsboten wegfahren, knotete den Gürtel des Morgenrocks zu und trat vor die Tür. So erhielt sie eher, als es sonst der Fall gewesen wäre, Kenntnis von diesem überraschenden Todesfall. Die Luft war ungewöhnlich mild. Im Osten war der wolkenlose Himmel schon hell, und in weniger als einer Stunde würden die ersten Strahlen der Sonne die Baum-kronen treffen. Von fern war das Anfahren einer S-Bahn zu hören. Dann, als ginge ein Schauer durch die Luft, setzten die Vögel ein. Ein ohrenbetäubendes Gezwitscher. Es kam aus den Hecken und Bäumen der umliegenden Gärten, aus den Wiesen im Park und dem schläfrigen Schilfgürtel am Ufer; eine Explosion kreischender Stimmen. Sie trat einen Schritt zurück. Das Gartentor war kühl vom Tau. Hella Karl, in aller Frühe im Morgenrock auf den Beinen, erfasste die Tragweite der Nachricht in einem blitzartigen Aufleuchten des Geistes, der sich daraufhin sofort wieder zu jener gewohnten Unrast verdüsterte, die durch ein Gefühlsgemenge von Überforderung und Langeweile verursacht wurde. Sie schloss das Tor und las die knappe Meldung noch einmal. Ein Irrtum war ausgeschlossen. Normalerweise hätte sie von einem solchen Ereignis nicht erst aus der Zeitung erfahren, zumal am ihrer eigenen.“
Antje Rávic Strubel (Potsdam, 12 april 1974)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
Wat het was
II
Het was de omtrek van een stoel; Het was de grijze bank; het was de ommuring, De tuin, de grindweg; het was de manier Waarop het verbrokkelde maanlicht over haar haar viel. Dat was het, en het was meer. Het was de wind die aan de bomen Rukte; het was het gerommel en gedonder van wolken, de kust Bezaaid met sterren. Het was de tijd die leek te zeggen Dat als je wist hoe laat het werkelijk was, je nergens meer Naar vragen zou. Dat was het. Dat was het beslist. Het was ook wat nooit gebeurde – een ogenblik zo vol Dat toen het onvermijdelijk voorbijging, geen smart groot genoeg was Om het te bevatten. Het was de kamer die er na zoveel jaren Onveranderd uitzag. Dat was het. Het was de hoed Die zij vergeten was, haar pen die op de tafel lag. Het was de zon op mijn hand. Het was de gloed van de zon. Het was de manier Waarop ik zat, de manier waarop ik uren, dagen wachtte. Dat was het. Precies dat.
Liefde, hoe Gierig, hoe bleek, hoe mager Ben je vandaag, ik kijk los Door je heen. Hoe pover, hoe schamel, hoe moe Gevochten liggen je kleren Van ons met elkaar in de knoop Op de vloer. En hoe schraal is je praat Van ons in dat dun en broos bed.
Armtierige, Maak je weer dik. En scherp onze tongen en tanden En nagels, getongd en getand En genageld verstaan wij mekaar Als geroepen van jaren Her, van straten Ver.
Prijs ons, Prijs ons paar. En prijs onze goede gemeenplaats Van langzame seks in de luwte, Prijs die trage paringsdrift. Die draagt ons hoog op handen Door het holste van de nacht. Kom, prijs ons, prijs ons aan Bij jou, Liefde.
De derde
1
Er moet een ander zijn die morrelt aan de deur, Een man die met zijn vreemde sleutel binnenvalt, Een hond die ’s nachts tussen ons in komt staan Om je te plagen met zijn mes van vlees, zijn geur Van whisky, leer, tabak. Hij koestert in zijn vacht Een zon die jou verschroeit. We kunnen hem aan.
Hij is de dief die de gevangenis van onze liefde Platloopt met zijn elegante poten en dan gaat, Ons achterlaat met zijn stank en geblaf, zijn pijn Van ons. Maar elke winter komt hij weer, hij praat Je om met zijn brutale bek, zijn lastige brieven Die ons in leven houden. Er moet een ander zijn.
2
Ik ben niet meer alleen met jou alleen. We werden door een derde aangeraakt In onze slaap en wakker gemaakt, uiteen Genomen als een doos, een klok, een maat Van twee die niet meer klopt zoals voorheen.
We dragen hem als een gestorven kind Dat ons bedreigt met zijn afwezigheid. Het zal nog groeien in zijn dood, het wint Aan kracht tot het ons huis verlaat en zwijgt. Maar dit is september, luisteren, kijken, blind.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ookalle tags voor Mark Strand op dit blog.
Wat het was
I
Het was niet te verbeelden, onmogelijk Het niet te verbeelden; het blauwe ervan, de schaduw erover, Hoe het omlaag valt en de duisternis vult met de kou van zichzelf, Een kou die ontvalt aan zichzelf, uit wat voor zelfspiegeling ook, Het beschreef toen het viel zoiets als iets nietigs, Een punt, een stip, een stip in een stip, een peilloze diepte Om bijna niets; een lied, maar minder dan een lied, iets dat verzinkt In zichzelf, iets dat wegvloeit, een klankstroom, maar minder Dan klank, het verklinken ervan, het verklonkene, Dat broos en geruisloos zijn weerklank vult, en wegvalt, En ongemerkt aanzwelt, en weer wegvalt, en altijd zo door, En altijd omdat, en uitsluitend omdat het er eenmaal, ooit, was…
Wat mos dat op een luiaard groeide bemerkte eensklaps dat het bloeide.
Het sprak dus nederig tot dit dier: ‘Als ik U niet te zeer versier
verblijf ik met versch. hoogacht. dienstwillig in Uw Ondervacht.’
‘Waarde Plant’ antwoordde het beest, ‘reeds lang heb ik dit moment gevreesd,
doch denk niet dat dat zo maar gaat! Waartoe meent U dat U bestaat?
Niet zo maar voor de aardigheid, doch tot ons beider waardigheid.
Wil dies Uw soortvreemd onfatsoen niet en/of elders verder doen.’
Dus maakte het verlegen mos zich droevig van het peenhaar los,
wentelde neer, landde gezond, en tiert nu welig op de grond.
Doch het beest, ontmost, bleef hangen met ordinair gegolfde, lange rosse lokken; een spreeuwin maakte daar haar nestje in.
Met veel meer pruiksel dan gevoel breide zij tafel, bed en stoel.
Het volle, rode voorportaal, haar laag beroep; en wel speciaal
haar taal maakten de luiaard helemaal kaal.
Moraal: Wie met het hoofd zijn vrienden maakt blijft ver rondom het hart spiernaakt.
Een boot
Een kaakvis onder in de oceaan. Nachtstromen voelt hij door zijn beenderharen en door zijn kieuwen gaan, zijn wiegende lantaren flakkerend, een spookdoorjaagde maan.
Hij ziet het schaduwbeeld wegwiegen van zijn licht, en zwemt vermoeid het wijkend donker binnen dat hem een hand is, bitter te beminnen, strelingloos en warm bij zijn gezicht.
En als de weemoed niet meer is te drinken moet hij zijn schijnsel zwak zien worden, doven, en zoete vingers die de laatste vlekken roven om zijn verdwenen bekken voelen zinken.
Een arend ligt voorover in de hemel, spreidt zijn geveerde oude armen uit, starend in het wemelen der diepte; en als de wind zijn schrale ogen sluit
voelt hij de ruimte door zijn vingers glijden, droom in droom uit moet hij zich laten vallen, een stroom verdeeld in watervallen. Zijn geest voelt zich ontploffen en verwijden en ziet zijn schedel tegen het water knallen.
Tussen de hoogte en de diepte ijlt een boot. Alles danst van doodsangst voor de dood.
Een manier
Als er geen God is, god wat is er dan? Een raar geluid? en waar komt dat dan uit, niet eens van buiten als ik tot slot ja, sterf eigenlijk, god, wat vergaat op dat ogenblik, de wereld of ik? Zie ik over al dit land dan de schaduw, het zweet, de hand neerdalen en ik kan niet meer opzij, laat mij dan goed gaan liggen om och tegen wie praat ik eigenlijk nog
Ik stam uit Rasainen. Dat is waar de tweede woudnacht voorbijgaat, als je komt van de stroom, waar zich het struikgewas opent en uit de weiden dringt gelend het zand.
Daar zijn de nachten helder. Onze vrouwen doven de vuren tijdig. Lang ademen wij, diep met de donkere dolende windvlaag.
Alles hebben wij, iedere tijd uit de handen der vaderen. Hun zorg houdt ons wakker. Hun oversterde geduchte glanst door de twijgen van ons gesprek. Kleumend storten wij voor hen graven. Lang legeren zich de wolken daarboven, rook.
Altijd gaat iemand heen, kijkt niet om, geen wuiven volgt hem. Doch vast houdt hem de spreuk der ouden aan de post van de poort boven de zee nog. Ver wekt hem van berkenlanen klaaglijk klinkend snarenspel.
Vertaald door C. O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
De Nederlandse dichteres en vertaalster Eva Gerlach(pseudoniem van Margaret Dijkstra) werd geboren in Amsterdam op 9 april 1948. Zie ook alle tags voor Eva Gerlach op dit blog.
Tuin
De snoepfabriek was eindelijk verdwenen. Dat jaar zaten de vogels op de muur met flarden van het krimpfolie waar de stenen voor een kantoorpand in werden verstuurd.
Door transparante nesten zag je in mei de eieren glanzen: een mooi voorjaar. – ’t Duurde tot juni eer het plastic brak en wij een vogelkerkhof bouwden naast het schuurtje.
Je kunt het niet ontkennen
je kunt het niet ontkennen, zij was hier, zij heeft over een muur van tijd gekeken en deze code gehanteerd als teken van eeuwigheid. Een omtrek gaf zij prijs en zij heeft hem verscheurd noch opgegeten.
Haarfijn sluitend levert hij bewijs dat zij bestond. Dat zij hier heeft gezeten met mij en haar spoor trok op dit papier.
Ontferm U onzer
Mijn oma Joaquim (‘God, kom’) was haar bril kwijt. Waar zij ook zocht, niet waar ik hem had verstopt, in het bordedoosje bij de wisser en het krijt; dat leverde per week een kwartje op,
ik denk nog altijd dat zij niets vermoedde. Toen kreeg zij staar, wou niet geopereerd, werd blind en vroeg mij dikwijls met warm weer voor de zon te gaan staan, dan kon zij mij bijna zien.
Haar liefde meer dan ik verdien nu zij, het gezicht herkregen door familiedwang, mij beverig tegemoetkomt over de gang met een blaadje waarop in het dunne visitekopje
het djokjalepeltje rinkelt. ‘Hier kintie.’ Kon ik haar maar in veiligheid brengen, behoeden voor doofheid, jicht, bronchitis, Parkinson. Haar God komt eenmaal, maar Hij neemt de tijd.
Toen hield ik van de wielewaal – het klokkenspel, boven opklonk het, neerzonk het door het bladerhuis,
als we hurkten aan de bosrand, aan een grashalm regen rode bessen; met zijn karretje trok de grijze jood voorbij.
’s Middags dan onder de elzen in zwartschaduw stonden de dieren, verjoegen met toornige staartslag de vliegen.
Dan viel de stromende, brede regenvloed uit de open hemel; naar al het donker smaakten de druppels, als aarde.
Of de jongens kwamen het oeverpad langs met de paarden, op de glanzende bruine ruggen reden zij lachend boven de diepte.
Achter de heining wolkte bijengegons. Later, door ’t struikgewas bij de rietplas, streek zilver de ritsel van angst. Dichtgroeiden, een haag in het duister venster en deur.
Dan zong in haar geurende kamer grootmoeder. De lamp zoemde. Naar binnen traden de mannen, zij riepen de honden over hun schouder toe.
Nacht, lang vertwijgt in het zwijgen – tijd, ontglijdender, bitterder durende van vers tot vers: kindertijd – toen ik hield van de wielewaal.
Vertaald door C. O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichteres en schrijfster Yasmin Namavar werd geboren in 1983 in Amstelveen. Namavar is van Iraans – Nederlandse afkomst en werkt als psychiater. Ze schrijft poëzie en proza. Gedichten en essays van haar hand verschenen eerder in De Gids, Tirade, Hollands Maandblad, Poëziekrant, Trouw en Medisch Contact, en op diverse online platforms. Ze was finalist bij de El Hizjra Literatuurprijs 2022. In november 2024 verschijnt haar essay De dagen van binnen in de bundel Over ziek zijn, een verzameling essays van verschillende schrijvers.
Berm
ik kniel voor de bloemen, de velgen gebukt onder het lichaam als ik opkijk ligt er een kind tussen mijn benen hoog boven mij trekken de brandganzen voorbij Spitsbergen, Groenland, Nova Zembla
nu buig ik voor je fluwelen wimpers je bloesem van het ogenblik erfelijk is jouw dood en in mijn navel ligt een bromvlieg glanzend groen knisperend mottige vlinders klapperen hun vleugels zachtjes kriebelen aan mijn huig
een vrouw ligt kokhalzend op de asfaltweg
Donker ik draai een gloeilamp in de tijd op mijn handen en knieën zoek ik basmatirijst mijn kruin richting je schort je gouden armbanden in het donker onder mijn bed vind ik stof en zuurdesembrood
het brons van mijn haar vlecht je na al die jaren nog steeds op een klein krukje in de keuken, de radio aan
schrik je van de snoek in mijn schoot, het brood in mijn strot
ik kan alleen luisteren naar je hartslag als je stil bent en bang, heel bang
We gingen aan boord van een boot in het land van onze vader De mensen zagen dat we vreemden waren en spraken spottend over ons want wij kwamen te laat waar was jij, broertje?
Onze vader sprak vreemde talen maar zweeg. Tegen hen dat hij verstond, tegen ons dat hij verstond Nog vaart hij tussen de oude en de nieuwe wereld geen van beide oevers begrepen
Bericht van een enig kind
Ben jij het gekleurde en ik het zwarte broertje of andersom? Je bent jonger, ouder Wie van ons zal de dikste zijn?
Anders en toch hetzelfde hetzelfde en toch anders anders en toch anders hetzelfde en toch – hoe
is het, elkaars broer te zijn hoe is het, dat samen niet te weten hoe het is dat jij onze vader niet kent twee weten meer niet dan één
Als jij me met je speelgoed laat spelen als ik je over onze vader mag vertellen als we ons elkaar herinneren zal ik jou vertellen
(Trekt u van te voren uw winterhandschoenen uit; dunne mag u aanhouden.)
Kwam op me af, liet het hoofd kort voorover vallen, tilde het weer op en toonde me de tanden
Rechterhand ter hoogte van het middel, de vingers boven de pink Zo verwachtend de blik – ik bracht mijn arm maar in dezelfde houding
Greep nu met deze hand – God weet wat die al eerder deed – mijn hand beet Sprak een woord (nooit van gehoord) op herkennende toon, en bewoog tegelijkertijd, ritmisch, mijn hand heen en weer, ging daarbij na of ik dit overnam (dat wil zeggen: of ik mijn arm ook afwisselend omhoog en omlaag bewoog);
De vuurpadden, wij hoorden hen donker, de wind ging langs de kalmoesoever, ik was oud als een rook tussen morgen en avond – kalmoes de morgen, vuurpad de avond, middag de kaarsrechte straatweg, de boom zamelt de schaduw rondom zijn voet.
Voor de berg (de vogels trokken erover) het witte huis, met de weg kwam het bos en week terug, om het drasland liep de dag, een slang, geritsel vloog door het gras.
Ik heb het marmer gezien, een gedenkplaat onder de beuken, wij reden voorbij, de paarden schichtig, een schot heeft de steen getroffen, we spreken erover, we wijzen elkaar op de plek, we zeggen: de beuken, we zeggen: het deugt niet, de varens halen ons gaandeweg in.
Vertaald door C.O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965) Borstbeeld van Johannes Bobrowski in de naar hem genoemde bibliotheek in Treptow-Köpenick, Berlijn.
“Ik ademde niet anders dan normaal, maar op die ochtend voelde het als een weldaad – de koele lucht van onze buurt in mijn longen, plus een mix van knoflook en allerlei soorten brandstof. Ik werd er emotioneel van, serieus. Meer wil ik er niet over zeggen. Behalve dat ik best een poos wilde huilen. Hard en lang. Alleen lukte het niet. Het lukt me nog steeds niet. ‘Je mag op de bel drukken.’ Ik deed het om van ze af te zijn, ze werkten me behoorlijk op de zenuwen. ‘O, jij bent er weer,’ prevelde mijn moeder. Ze trok de deur wagenwijd open. Op haar kruin lag paars haar, dat ze altijd met henna verfde. Haar wallen waren donkerder dan normaal. Ik verwachtte een boze preek in het Turks. Deze keer bleef ze opvallend apathisch. ‘Goedemorgen, mevrouw. We hebben uw zoon thuisgebracht. Hij heeft ons ontzettend goed geholpen en daarom is zijn voorarrest omgezet in de uiteindelijke straf.’ Ze staarde die sukkel schaapachtig aan. ‘Wat zegt hij?’ ‘Ik heb verteld dat mijn ouders geen Nederlands spreken. Jullie luisteren nooit. Ik zei toch dat mijn broer en ik altijd moeten tolken als ze ergens een afspraak hebben, in het gemeentehuis, op school, of bij de huisarts… Dat staat in die stapels verklaringen die ik ondertekende, verdomme, op bijna elke bladzijde. Neem me een keer serieus.’ In de verte, vanuit de dakkapellen, scholden mijn jeugdvrienden de rechercheurs uit, zonder zichtbaar te zijn. Zij werden de achterblijvers genoemd, oftewel: de gasten die als twintigers nog steeds bij hun ouders woonden. Iemand riep op gedempte toon over mijn begeleiders dat ze de hoeren van justitie waren, hij zong de tekst als een voetbalhooligan. Ik moest daar, hoe stom ook, een beetje om grinniken. Het was een kinderachtige zenuwlach, iets wat ik niet onder controle kreeg, maar ik vond het serieus grappig. Als politieagent kon je beter niet in onze wijk komen. De oom van Nihat, een jongen uit de buurt, werkte bij het korps, en toen dat bekend werd durfde niemand nog met hem om te gaan. We wisten niet of we hem konden vertrouwen. Eigenlijk werd hij verstoten. Een show maakten ze er niet van. Dat moet ik toegeven.”
“Dondeyne had een van de zeven Verboden Boeken onder zijn schort verstopt en Louis meegelokt. Zij zaten onder de slingerplanten van de grot van Bernadette Soubirous. Dondeyne’s Boek was ABC, een weekblad van de socialisten dat vast en zeker op de Index van het Vaticaan stond en dat hij van zijn broer gekregen had toen hij in het ziekenhuis lag. Hij was daar vandaan gekomen met een scharlaken oor, waar hij vaak aan trok. Overdag lag het Boek onder zijn kast, met zijn bottines ervoor. De vier pagina’s die nu ontbraken lagen glanzend, ongekreukt maar gerafeld aan de randen, onder het blauwe pakpapier in de lade van Dondeyne’s lessenaar. Voor alle veiligheid had hij het papier vastgeprikt met punaises -duimspijkers moet je zeggen, eiste Louis’ Peter, maar Louis zei het nooit, hij werd al genoeg uitgelachen om zijn uitspraak. De opengevouwen bladzijden glommen in de zon en waren in het midden deerlijk gespleten door de schaduw en de gekartelde scheur. Louis zou nooit zijn eigen Verboden Boeken vaneenrijten, zelfs niet in het dreigendste gevaar om ontdekt te worden. Maar Dondeyne was een Hottentot. De vier Apostelen hadden zeven Verboden Boeken. Vlieghe had er drie, Liefde in den mist, een programma van de operette ‘Rose-Marie’, en het gevaarlijkste, een levensbeschrijving van G.B. Shaw, de ketter en vrijmetselaar. Byttebier had Vertellingen van de Zuidzee en een foto van Deanna Durbin in onderjurk, erg genoeg om als Boek beschouwd te worden. Het Boek van Louis zou hem misschien niet in opspraak hebben gebracht als de Zusters het gevonden hadden, hij had het ook openlijk tussen de beduimelde, lekker ruikende Davidsfondsboeken die hij na het Paasverlof had meegebracht kunnen schuiven, maar was het opzet al niet voldoende als je heimelijk een boek, in je tabbaard gewikkeld, binnensmokkelde, binnen de hoge muren van het Gesticht? Het heette De Vlaamsche Vlagge, het was door Papa zelf ingebonden in een roodbruin kartonnen omslag, je kon het bindwerk van Papa meteen herkennen, want hij hakte de randen, onder de snijmachine als een guillotine, onmeedogend dicht bij de tekst af. In De Vlaamsche Vlagge ging het over opstandige seminaristen aan het einde van de vorige eeuw die, aangewakkerd door langharige priesters met pince-nez, tegen de Belgische, dus Vlaamsvijandige ministers en bisschoppen complotteerden in het holst van de nacht, in een geheim verbond, De Swigende Bede. Louis had het boek thuis uit de boekenkast gestolen omdat hij Papa had horen beweren dat de pastoors, die deze teksten bij hun parochianen vonden, onmiddellijk met de ban van de Heilige Kerk dreigden.”
Dood is dwangvorst, gescepterd met ijzer, De zee mint hem innig en trouw; Bij hun liefdetaal grammer en grijzer Worstelt branding in jammer en rouw; En zijn siersel zweeft zwaar over ’t kustoord Waar zij ’t stormschuim geplengd heeft voor hem; Eén in doemzucht, in roofgier en lustmoord, Vermengt zich hun stem.
Van zijn rijksroem geniet zij bezeten, En haar luister maakt hem woest en trots; Door haar duister weerdaavren zijn kreten, Bij zijn adem juicht hoog haar geklots; – ‘Zo uw almacht voor immer mij stom sloeg Waar mijn heiligste hunkring voldaan!’ – – ‘’t Waar mijn leen, wat ik eindlijk weerom vroeg, Mijn liefste oceaan!’ –
Jaar op jaar ontwaakte ten leven, Eeuw op eeuw zeeg neer in de dood, En geen prooi, tot verzwelging gegeven, Blust of lest ooit haar dorstende nood; En de roep harer hongrende reeuwsheid En zijn schreeuw naar verdelging en moord, Of ’t gehuil van een wolf door de sneeuw schreit, Brult rusteloos voort.
’t Ligt omgord noch omboord met granieten, ’t Is van fortwerk noch vestwal omwand, Doch rifgruwlen van wreedst bloedvergieten Blijven zwak bij ’t verraad van dit zand; Bij de duizenden, weerloos verslagen: – Naar dees banken versleurd en verstouwd Heeft het schip, in d’opstandige vlagen, Geen kans van behoud.
Geen kans weer bij vloed vrij te spoelen Van de gronden der onheilskust, Los uit waatren die botsen en woelen: Geen kans dan een toevalsrust Van de wind, langs de grafmoerassen, Waar, nauw voor de golfslag bewaard, Lijken, dicht als de sprieten der grassen, In ’t slib zijn vergaard.
Vertaald door Hendrik de Vries
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Portret door Dante Gabriel Rossetti, 1862
Uit: The Dyslexic Hearts Club (Vertaald door David Doherty)
“You could point to moments earlier in my life when it all started to go wrong. But the more I think about it, the more I believe things really began to change the first time I saw Anna. That stuff about everyone sharing the blame is Mat soft talk from women’s magazines, if you ask me. I don’t buy it. Life is what happens to you. They’ll tell you a person always has a choice, bat that’s not true. We’re all just muddling along. There is no plan. The only clear sight is hindsight. At first I lay for what seemed like ages in a room of my own. They kept it dark. Machines beeped. Cool hands touched me. Theo I was moved. In silene they wheeled me down corridors, bumping me into a wall here, a door-post there. I counted the lights on the ceiling as I rattled along—twenty-one till I came to a halt and they turned my bed. A man in a police uniform sitting beside the door gave me a quick wave. I tried to guess his age bat couldn’t. Instead of waving back, I turned my head away and dosed my eyes. The orderlies rolled me roughly into the mom and when I opened my eyes again I was looking at a white curtain. As if I wasn’t there, they hooked me up to a bunch of machines and left. The curtain stayed closed, the door clicked shut, and that’s when I heard it: there were other people in here with me. Someone across from me and someone over to the right, each breathing heavily in their own way. Apart from that it was quiet. None of the hustle and bustle I had heard outside the room, no nurses chatting, no trolleys trundling past, no soles squeaking on linoleum. Nothing. I must have dozed off, because suddenly I was jolted awake by a loud voice beside me. Anna van Veen?’ said a nurse, sliding open my curtain an inch or two. ‘Mrs Van Veen? Can you hear me?’ I nodded and lifted my hand to feel my head. ‘Mrs Van Veen?’ the nurse shouted a second time. Her voice was piercing as well as loud. ‘How are you feeling?’ ‘Fine: I croaked. I felt my side. Apart from a collapsed lung and assorted cuts and burns, things were looking up. The nurse ran her hands gingerly through my hair, examined the skin behind my ears, checked my bandages and the machine with the tube that burrowed into my body.”
Hanneke Hendrix (Tegelen, 4 april 1980)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou(eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelouop dit blog.
Glorie valt
Glorie valt om ons heen terwijl we een klaagzang van verlatenheid aan het kruis snikken en haat is de ballast van de rots die op onze nekken en onder onze voeten rust. We hebben gewaden van zijde geweven en onze naaktheid met tapijtwerk bekleed. Van kruipend op de bodem van deze duistere planeet stijgen we boven de vogels en door de wolken en banen we ons een weg van haat en blinde wanhoop en brengen we afschuw aan onze broeders en vreugde aan onze zusters. We groeien ondanks de afschuw die we voeden met onze eigen morgen. We groeien.
Onder de lakens werd alles vergroot. De hoeve werd door moerassen omslopen, tegen de poort lag de waakhond gedood, een vreemde hand brak grendels en sloten.
Wij bleven wakker tot wij hem hoorden. Hij kwam uit een donker van regen en mist op hoefslagen die de verbeelding doorboorden. Hij kwam in de kamer, zonder gezicht,
veegde een kruis op al die daar lagen. Onder de lakens werd alles herleid. In zijn hok lag de waakhond te slapen, de poort bleef open, wagenwijd.
Narcissus
Hij liep. Iemand schreef dat hij liep. Toen hij het water bereikte om er zich voor de laatste keer te bewonderen was het, terwijl hij viel en zonk, toch een troost dat hij ook werd bewonderd door iemand die schreef dat hij viel en verdronk.
Stiekem kroop hij aan de overkant uit het water. Zijn kleren waren gelukkig nog droog. Door niemand gevolgd liep hij zich snel uit het oog.
Godsdienst
Het was, in de woekering van talen die mij ontnuchterde na Gods dood, vreemd je mooi te zien en onbeschadigd, alsof het toch de wereld was die loog
en niet mijn hand die je bewaren wou, voor later, in een goed gemaakt beeld dat, onaangetast door de eeuw, ligt te slapen, en Gods instemming heeft.
Ach, ik weet wel dat ik je mooi loop te praten, verslaafd aan een ouderwets rijm, dat sterkere dichters hebben verlaten, die buiten de godsdienst zijn.
Een land, onvertrouwd als een doemdroom, Een zee, wereldvreemd als de dood, Woestenij, met het sneeuwschuim tot bloemzoom, Grauwe gaard, waar geen rooz’ ooit sproot, Onder zwerkgezwoeg, dreigend en plechtig, Maar met moerplanten machtloos en teer, Waar ’t aardrijk verplet ligt, amechtig Van moeizaam verweer.
Wijd flakkren der zwaluwen vluchten, Wijd verward zwalkt het vlechtsel van wier, Over vaagten, vaalzwart als de luchten Die opstreven bij stormgetier; Dicht verweven als ’t web dat een dwaalgeest Sluw om ’t hart van een zondeslaaf spint, Eer wat rest van zijn jeugds ijdel praalfeest Vervliegt op de wind.
Verre vlakte, die vormloos ter neer ligt, Voor geen kudden tot schuilplaats noch steun. Vooglen schaduwen schielijk als ’t weerlicht, Schudden hoog met gehuil en gekreun; Achtloos krijten hun zwervende jachten, En het land luistert stil en gedwee, Kent slechts twee nimmer stervende machten: Dood zelf, en de zee.
„Ich wurde gebeten, alles aufzuschreiben. Meine Lebensgefährtin Wagner Sonja und ich nutzten die Osterfeiertage zu einem Ausflug in die westliche Steiermark. Wir leben in Oberösterreich, in der Nähe von Linz. Da meine Lebensgefährtin aus Graz-Umgebung stammt, haben wir in der Steiermark einige Bekannte. Am Gründonnerstag fuhren wir zu Hause ab. Nachmittags waren wir in der Nähe von Graz in einem Lokal mit verschiedenen Freunden verabredet. Anläßlich dieses Treffens sprach meine Lebensgefährtin in einem übertriebenen und schadhaften Ausmaß alkoholischen Getränken zu (ca. 1 l Weißwein, 6 x 2 cl Tequila, ? Bier). Spätnachts, um etwa 5 Uhr früh, hatte ich mich um die Unterkunft zu kümmern u. mußte meine Lebensgefährtin zu Bett geleiten. Der Tag darauf war Karfreitag. Nachdem meine Lebensgefährtin aus ihrem Alkoholschlaf erwacht war, fuhren wir das nicht mehr weite Stück zu unseren Freunden Heinrich und Eva Stubenrauch, wohnhaft Kaibing 6, 8537 Kaibing. Es war ca. 15.00 Uhr, als wir dort eintrafen. Man begrüßte uns herzlich. Eine Jause wurde uns gerichtet und, weil schönes Wetter herrschte, auf einem großen Holztisch im Freien serviert. Wir brachten unser Erstaunen zum Ausdruck, daß der Hof mit mind. 25– 30 Katzen übersät war. Heinrich erklärte uns, die Tiere seien unfreiwilliger Besitz des benachbarten Bauern. Dessen Haus war ca. 20 m entfernt. Er habe an die Stubenrauchs vermietet. Meine Lebensgefährtin sagte, die Luft und die Landschaft seien herrlich und die Jause tue ihrem beeinträchtigten Kopf gut. Ich mußte 8 x Wespen von meiner Limonade verscheuchen. Nach der Jause war es ca. 16.00 Uhr und fast so heiß wie im Sommer. Meine Lebensgefährtin äußerte den Wunsch spazieren zu gehen, da dies ihrem Zustand Vorteile verschaffen könne. Weil in der näheren Umgebung von Heinrichs und Evas Haus keine optimalen Wanderbedingungen bestehen, fuhren wir ca. 5 km mit dem Auto der Stubenrauchs zu einem Parkplatz an der Landstraße. Dahinter erstreckt sich ein weites Feld mit Getreide und Mais. Heinrich scherzte, dies sei die größte von Hügeln nicht unterbrochene Fläche der Region. Wir wanderten auf den Wegen zwischen den Feldern. Dabei unterhielten wir uns über allgemeine Dinge (Befinden, Neuigkeiten u. dgl.). Insekten schwirrten durch die Luft.“
Tussen de westerzon en ’t zeegetij Raakten der minne hand en lippen mij; Van zoet kwam bitter, van de dag kwam nacht, En lang verlangen korte vreugde bracht: Ach, liefde, en wat werd er van u, van mij, Tussen de zeeduinen en ’t zeegetij?
Tussen het zeespoor en het zeegetij Werd blijdschap droefnis, droefenis werd mij; Min werd tot tranen, tranen werden vlam, En dood geluk tot nieuwe hartstocht kwam; Der minne taal en streling leek het mij Tussen het zeezand en het zeegetij.
Tussen zonsondergang en ’t zeegetij Waakte de minne één uur van min met mij; Dan, langs de algouden water-paden heen Repte zij zich naar dagen van ’t verleên; Ik zag haar komen, zag haar gaan van mij Tussen het zeeschuim en het zeegetij.
Tussen het zeestrand en het zeegetij Min beving sluimer, sluimer beving mij; En de eerste ster zag twee tot één vergaan Tussen de zon en ’t zwijgen van de maan; De tweede ster geen liefde zag, maar mij Tussen de zeekust en het zeegetij.
Lang voor de zon opkomt, in licht nog nat van nacht, niet één geluid hetzelfde, ziedend fluiten zij elkander moord en doodslag toe, de veren die hun messen slijpen, de snavels die de zon aanvuren, de vogels die van licht bedaren.
Chris van Geel (12 september 1917 – 8 maart 1974) Amsterdam, de geboorteplaats van Chris van Geel, in april
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Pariniwerd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Parini op dit blog.
De discipline van het zien
Hoe kun je beginnen te zeggen wat hier is? In het noorden van New Hampshire worden de bossen ruw met jackpijnboom, dwergeik, distel; granietranden schilferen in zonlicht, en de grond is zanderig, wortels als oude handen die opzwellen bij de knokkels. De lucht is wit en meren zijn blauwer: stukken oude lucht die op aarde zijn gevallen. De wind lijkt vandaag veel te sterk terwijl witte pijnbomen op enorme hoogte ruisen, een verheven, weelderig, diep keelachtig gesnor; de brede effecten ervan zijn allemaal te zien, als je het oog maar kunt trainen om te kijken, je goed kunt concentreren op wat zich presenteert in de tijd, in smaak en kleur, die verschuiving van heuvel naar vallei vormt en voortdurende transcriptie vereist. Het is altijd moeilijk om een bewegend landschap vast te houden, in de geest te plaatsen, waar taal zich voedt met de gegeven wereld.
Mijn handen zijn verliefd, helaas, mijn mond bemint – en zie, ik ben me er plotseling van bewust dat de dingen zo dichtbij zijn ik kan er nauwelijks tussen lopen zonder te lijden.
Het is een zoet gevoel van waken, van dromen, en ik ben hier nu, zonder slaap – ik zie de ivoren goden duidelijk, ik neem ze in mijn handen en duw ze, lachend, in de maan tot aan hun gebeeldhouwde gevesten – het stuurwiel van een oud schip, versierd en rondgedraaid door zeelui.
Jupiter is geel, Hera de prachtige zweemt naar zilver. Ik sla met mijn linkerhand tegen het wiel en het beweegt. Het is een dans van gevoelens, mijn liefde, menig godin van de lucht, tussen ons beiden. En ik, het zeil van mijn ziel bollend van verlangen, zoek je overal, en de dingen komen steeds dichterbij, vullen mijn borst, kwetsen me.
Vertaald door Frans Roumen
Nichita Stănescu (31 maart 1933 – 13 december 1983) Borstbeeld in Ploiesti, Roemenië.
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
Souvenir
Het huis waarin ik zo lang heb gewoond Woont ook in mij. De fiere gevel die Zich aan de straatkant scherp aftekent troont Daarboven met dezelfde acribie.
Daarboven in mijn hoofd. De lange gangen Vol schemering en half-gedoofde stappen Doorsnijden hersenen en huis, behangen Met kille doeken en met lampenkappen.
Het zolderraam dat oorverdovend beeft Wanneer een vrachtauto passeert, ziet uit Op een verlaten park. Erover zweeft Het gruis van een oud feest, zonder geluid.
Niet naar de dierentuin
We plukten appels van wildvreemde bomen En dachten wonder wat van onze kunst, Van pere-, pruime- en granaatappelbomen, Wie zei dat het niet kon, was uit de gunst.
We plukten zeer gepast, zonder een vaste lijn, En geen dode ziel waagde ons op te hitsen, Behalve ’n mannetje, dat ons, met venijn Probeerde een kaartje in de maag te splitsen:
Voor de dierentuin: er was een karekiet, Een giraffe, een sidderrog, een hele massa Dieren, alleen een olifant was er niet, En er zat een mongooltje achter de kassa.
Vergeetachtigheid
Wee mijn Jozef, driemaal as op mijn hoofd! Daar was ik vergeten om je op te bellen. Omdat ik wist, hoe ik het je had beloofd, Gingen mijn oren tuiten als gazellen.
Ik kreeg, dat weet God, goddank dank zij Het feit dat mijn geheugen uit de tweede Hand nog tikken ging, geen last van averij. Maar ik had geen minuut om me om te kleden
En wist niet of ik wel de tram zou halen. Mijn das scheef, kam weg, helemaal konfuus. Ik zou, ha! met konfetti en met kralen Mijn lul moeten versieren als ekskuus.
Het oude boek dat jij al zó vaak hebt herlezen! Geknakt, mismaakt, gebroken in gebruikte staat. Ziedaar, het heeft ineens een sprankelend gelaat, Het voelt weer zacht en oogt in fijnheid onvolprezen.
Dit dood gewaande boek, dit duister, treurig wezen, Herrees – voor ingewijden geenszins wonderbaar: Zij weten, Binder, magiër en kunstenaar, Hoezeer je jouw sublieme kunde hebt bewezen.
Je neemt het boek, in al zijn prilheid, weer ter hand, Alsof een eens beminde op je schoot belandt, Dankzij een goede fee hermaagd teruggekeerd.
Je leest alsof je weer de stem der Muze hoort, Voorheen welluidend, door de wrede tijd verweerd: Wij worden door haar klaarheid andermaal bekoord.
Vertaald door Martin Hulseboom
Paul Verlaine (30 maart 1844 – 8 januari 1896) Portret door Eugène Carrière, 1890
Het groene paard. Het draaft de vlakte over. Daar staat zij, waaiend aan de horizon. En in de kamer week ze terug. Je hand werd weggeduwd. Nee, nee. En toch. De branden
in haar ogen. Ver loopt het paard, een stip. In modder komt het teruggestampt. Je ploetert. Bij de gordijnen, zij. Begerig kleine pasjes achteruit. Je moest verdwijnen.
In jou. In mij? Het paard dat bij haar steigert, groen als nieuw gras. Zij, wit als wolken. Ik.
Een klap. Een ruk opzij. Een val. Ze lacht. Dat had je niet gedacht. Draaf niet zo door.
Kom hier. Loop heen. Ik en het paard en zij. De wolken in haar haren als ik rij.
Per ipsam et cum ipsa et in ipsa
Je geeft je over aan het stoten van je achterlijf. Ik ben je instrument, je overdosis. Hardvochtig offer je jezelf,
je duikt glimlachend naar de bodem van je genieting, raakt ontredderd van vlezigheid, kijkt bijna vroom. Je laat je niet tot inkeer brengen.
Het is door haar, met haar, in haar dat dit aan mij gebeurt. Ik waak. Genot bonkt op haar schedewand, nooit breekt het uit haar vel. Een man, een vrouw, nooit één. Ze schokt nog na als ik haar wilde haren aai.
De blijdschap zit gevangen in de oogbol
De blijdschap zit gevangen in de oogbol, je droefheid reikt tot net achter het hoornvlies. Je ziet alleen het regenboogvlies, daarachter is de oogkas overvol.
Zenuwimpulsen flitsen door elkaar in het glasachtig lichaam. Niets verraadt wat achter de pupil schuilt, liefde of haat, en wat je waarneemt is niet altijd waar.
Haar ogen staan zo innig. Oh, je ziet haar liefde. Zij weet dat je dat verwacht, wie weet welk overspel je tegenlacht. Denk niet. Bekijk haar irissen. Geniet.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Amerikaanse dichteres Ada Limón werd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limónop dit blog.
FORSYTHIA
Rond de blokhut in Snug Hollow aan de McSwain Branch Creek, net lente, zijn alle dieren in de weer, en mijn geliefde en ik liggen in bed in een gedempte stilte. We praten erover dat we overal waar we heengaan zoveel mensen bij ons dragen, dat zelfs eenvoudig leven, deze onverdiende momenten, een eerbetoon zijn aan de doden. Allebei verwachten we een uil te horen als het donker dieper wordt. De hele middag lang, vanaf de veranda, hadden we zitten kijken hoe een roodflanktowie verwoed haar nest bouwde in de ongetemde forsythia waarvan het geel uitliep in de horizon. Ik vertelde hem hoe ik de naam forsythia onthield, dat toen mijn stiefmoeder Cynthia stervende was, die laatste week, ze volkomen helder, maar raadselachtig zei: Meer geel. En ik dacht, ja, meer geel en knikte omdat ik het met haar eens was. Natuurlijk, meer geel. En daarom zeg ik nu in mijn hoofd, als ik die gele kluwen zie: Voor Cynthia, voor Cynthia, forsythia, forsythia, meer geel. Het is nacht nu. En de uil komt uiteindelijk niet, alleen meer van de nacht en wat zich in de nacht herhaalt.
“Lang geleden. Het eerste decennium van de vorige eeuw. James Willem Welmoed gaat aan wal in Engeland, vijfenhalfjaar oud en als de dood dat zijn moeders hand hem ontglipt. Vervolgens van Dover naar Londen Victorie. Daar overstappen. De drukste plek waar hij ooit is geweest, krantenjongens zetten hun schelste stem op om boven het lawaai van de treinen uit te komen. De lucht is droog en dik. Ze lopen langs mensen die bloemenkransen bij een muur leggen. Uit de muur komt het bovenlichaam van een man met een snor. Een beetje, denkt hij, alsof de man vastzit en probeert te ontsnappen uit het steen.1841-1904, staat er onder het beeld. Wanneer ze uiteindelijk in een boemeltreintje zitten, vraagt hij wie de stenen man was. Dat is Henry Menen Stanley, zegt zijn moeder. Hij is een paar jaar terug gestorven -Wie was hij dan? – Laten we zoggen dat Stanley Afrika heeft ontdekt, zegt ze. Met een lachje: Zonder hem hadden we er nooit van gehoord. Hij begrijpt dat ze grapt, want de andere mensen in de coupé grinniken. Een paar uur later stappen ze uit, hij heeft geen idee waar. Het huis van zijn grootouders staat in een vallei – overal schapen en paarden in groene velden. Zijn oma is al (zijn moeder spreekt het woord uit alsof het heilig is) o v e r l e d e n. Het idee is dat ze een paar maanden voor zijn stervende grootvader gaan zorgen; uiteindelijk blijven ze anderhalf jaar. Het huis is vierkant en groot, binnen zijn de kamers donker en leeg. Er lopen brede kieren tussen de vloerplanken, een raam is dichtgetimmerd, gewassen kleren lijken nooit helemaal te drogen. Zijn oom en tante wonen er ook, met hun kinderen. Op de Noordzee heeft zijn moeder tegen hem gezegd dat ze voortaan uitsluitend Engels tegen hem zal spreken, want zo leert hij de taal het snelst-maar alleen wanneer zij spreekt verstaat hij de taal. Wanneer zijn familie praat ziet hij de monden bewegen, maar hij kan niets met de klanken die ze produceren. Hij begrijpt zijn eigen onbegrip niet, het frustreert hem, maakt zijn wereld klein. Die eerste maanden bevindt hij zich nooit in een andere kamer dan zijn moeder. Hij slaapt bij haar in bed. Hij is haar huisdier, dribbelt achter haar aan. De keren dat ze zich in de velden tussen de paarden begeeft, blijft hij van een afstand kijken, verliest haar nooit uit het zicht. Als ze de stallen in gaat -forbidden voor kinderen – blijft hij net zo lang bij de deur wachten tot ze weer naar buiten komt. De vallei is groen en nat. De seizoenen komen in vol ornaat.”
Joost de Vries (Alkmaar, 28 maart 1983
De Amerikaanse dichteres Ada Limónwerd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
BERGINGSWERK
Op de top van Mount Pisgah, op de westelijke helling van de Mayacamas, staat een madrona half verteerd door branden, half in leven dankzij de voortplantingsdrang van de natuur. Aan een kant is ze zwarte as en aan haar wortel gaapt iets wat lijkt op een door de vlammen uitgehold gat. Aan de andere kant rijzen zilvergroene loten met brede bladeren op naar het winterlicht en is haar bast een kruising tussen een bruin paard en een vos, rood en fluweelachtig zoals de dierennek waar ze op lijkt. Nu ik lang naar de boom sta te staren, moet ik denken aan het rechtvaardige gevoel dat ik had voor het brandschatten van de tijd. Ik mis wie ik was. Ik mis wie we allemaal waren, voor wat we nu zijn: half in leven onder de lichtende hemel, voor de andere helft al dood. Ik leg mijn hand tegen de nog gave bast die koel is en onbezoedeld, en omdat ik geen sorry kan zeggen tegen de boom, zeg ik tegen mezelf: het spijt me. Het spijt me dat ik zo roekeloos met je leven ben omgegaan.
“Onze Jef is dood Jeanne lacht met mij als ik over de hemel begin. ‘Remi’, zegt ze dan, ‘de hemel zit in de kop van de mensen, meer is het niet.’ Ik geloof dat nog altijd niet. Dat de hemel alleen maar in de kop van de mensen zit. Onze Jef komt er al zeker in. Onze Jef is altijd al een held geweest, en nu hij dood is, nog meer. De paters vooraan in de kerk zeggen het, de mensen prevelen het, de poort van de hemel zal wijd open staan voor hem. ‘Bidden wij voor de zielenrust van eerwaarde pater Claessen, en bidden wij tevens voor deze zwaarbeproefde mensen. Dat God hun leed draaglijk moge maken’ Dat zijn wij. De zwaarbeproefde mensen. Wij buigen onze hoofden, wij bidden alle gebeden mee, onze Jef is dood en hij gaar naar de hemel. Hij is niet doodgegaan aan een ziekte. Onze Jef was van ijzer, en hij was zeker honderd jaar geworden als hij niet in Congo tegen een boom was gereden. Op een boogscheut van zijn missiepost nog wel, op weg naar school. Want onze Jef was niet alleen pater, hij was ook nog onderwijzer, en met hart en ziel, schijnt het, want niks was hem te veel voor zijn mensen. En die dag gebeurt het hij knalt met zijn jeep tegen een boom, de boom knakt in twee, valt op Jef en Jef is dood. Een mens is iets raars. Eerst overleeft hij de oorlog in België, dan de oorlog in Congo, om ten slotte heel onnozel tegen een boom te verongelukken. Twee paters van zijn orde zijn het ons Renée komen vertellen. Eerst dat hij dood was, toen dat hij al begraven was, en vervolgens dat ze in zijn geboortedorp een herdenkingsmis voor hem wilden houden. Renée zei dat het goed was, daarna heeft ze mij opgebeld. Met onze kinderen op de achterbank zijn Jeanne en ik diezelfde dag nog vertrokken. We hebben aan één stuk gereden tot we voor de deur van Renée stonden. Renée heeft me lang vastgepakt. ‘We zijn hem kwijt,’ zei ze, ‘we zijn hem voorgoed kwijt, Remi.’ We hadden hem al jaren niet meer gezien. Hij kwam nooit met verlof uit Congo, hij was ginder veel te graag. En of we dat konden begrijpen, schreef hij. We schreven terug dat we dat begrepen. Onze Jef was een rare. Ik heb lang gewenst dat ik nog een andere broer had. Maar ik had er maar een, en dat was Jef. Misschien zijn helden altijd raar. Ik weet wel waarom hij naar Congo vertrok. Het proces van Ward had hem ziek gemaakt. Niemand had gedacht dat het zo zou aflopen. Toen Jef na het proces thuiskwam, heeft hij eerst drie dagen op zijn bed gelegen zonder een woord te zeggen. Hij wilde niks eten, wilde niks drinken, hij lag daar maar. Mijn vader was in alle staten.”
„Der richtige Name ist Waldstein oder ursprünglich Waldnstein. Da für die tschechische Zunge die Anhäufung von Konsonanten am Anfang eines Wortes leicht, in der Mitte aber schwer ist, so sprachen sie ihn Walstein aus. Die Deutschen fügten einen Konsonanten mehr oder auch eine Silbe hinzu, Wallstein, Wallenstein, Wahlenstein, je nach Belieben, in einer Zeit, in der man es mit den Buchstaben so genau nicht nahm. Albrecht selber schrieb Waldstein, bis er sich in eine Sphäre erhob, in der man mit dem Vornamen oder mit Initialen zeichnet. Daß aber ein slawisches Geschlecht einen deutschen Namen hatte, erklärt sich ohne Mühe. Die Herren nannten oft sich nach Burgen, die ihnen deutsche Baumeister gebaut und denen deutsche Baumeister den Namen gegeben hatten: Sternberg, Rosenberg, Michelsberg, Wartenberg, Löwenberg, Rotstein und andere mehr und so auch Waldstein. Als das geschah, im 13. Jahrhundert, fiel es niemandem ein, einen Verrat an der Nation darin zu sehen. Die Ruinen der Burg Waldstein findet man unweit von Turnau. Sie hieß nach den drei durch Brücken verbundenen Steinen oder Felsen, auf denen sie errichtet war; den Wald um sie herum gaben Birken, Kiefern und Buchen. Der sie sich bauen ließ, hieß Zdenek; einen anderen Namen hatte er nicht, bis er sich nach seiner neuen Festung von Waldstein nannte oder so genannt wurde. Der Bau steinerner Burgen empfahl sich damals, denn der Greuel der Mongoleneinfälle, welche die schicksalsverwandten Länder Schlesien und Mähren verwüstet hatten, konnten sich die Lebenden noch erinnern; auch waren die Herrscher wieder einmal schwach und die Gesetze kein Schutz. Der Mann, der nur Zdenek hieß, stammte aus einer weitverzweigten, alten, reichen und mächtigen Familie, die ihrerseits keinen Namen hatte; im 19. Jahrhundert nannten Geschichtsforscher sie die Markwartinger, weil ihr im 12. Jahrhundert bezeugter Gründer ein Ritter Markwart war. Die böhmischen Herren scheuten also auch deutsche Vornamen nicht, ein Sohn dieses Markwart hieß Hermann; aber die slawischen Namen, wie Benesch, Hawel, Zawisch, Zdenko, Jaroslaw sind unter den Markwartingern häufiger.“
I Zo zag hun dans, zo zag hun dartelheid er uit. Maar de zoons van de wolf stoeiden zonder geluid, wel wetend dat vlakbij, nooit dan ten halve slapend, de mens, hun vijand, woont, meedogenloos bewapend. De vader stond rechtop; wat verder, bij een eik, lag zijn wolvin, aan haar beeld van ruig brons gelijk dat men te Rome aanbad, sinds zij aan de halfgoden Remus en Romulus haar warm zog had geboden. De wolf nadert; hij zet zich, poten uitgestrekt, waarbij hij diep door ’t zand zijn kromme nagels trekt. Hij weet verrast te zijn, weet zich daarmee verloren en de aftochtswegen afgesloten van tevoren. Maar reeds, met rode muil, heeft hij de felste uit ’t rot der honden beetgepakt bij de hijgende strot, en heeft zijn ijzerharde kaken niet ontsloten, ofschoon wij schot na schot hem dwars door ’t lijf heen schoten en onze scherpe messen, borend van weerskant, kriskras, als foltertuig, kliefden zijn ingewand, dan op het allerlaatst, als de geworgde hond lang dood voor hem, onder zijn poot ligt op de grond. Dan laat de wolf hem los, en dan ziet hij ons aan. De messen zijn tot ’t heft in zijn flank blijven staan, nagelend hem aan ’t gras, met bloed bevlekt rondom; wij, met geweren, staan als een vuurpeloton. Ons steeds nog aanziend, heeft hij zich weer uitgestrekt, likt naar het bloed dat hem geheel de muil bedekt, en, onverschillig wordend hoe wij hem afmaken, zijn groot oog sluitend, sterft hij zonder kreet te slaken.
Vertaald door Martinus Nijhoff
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Portret door Simon Nicolas Mansion, 1825
Sometimes I can’t wait until I look like Nadezhda Mandelstam. — Naomi Lazard
My friends are tired. The ones who are married are tired of being married. The ones who are single are tired of being single.
They look at their wrinkles. The ones who are single attribute their wrinkles to being single. The ones who are married attribute their wrinkles to being married.
They have very few wrinkles. Even taken together, they have very few wrinkles. But I cannot persuade them to look at their wrinkles collectively. & I cannot persuade them that being married or being single has nothing to do with wrinkles.
Each one sees a deep & bitter groove, a San Andreas fault across her forehead. “It is only a matter of time before the earthquake.” They trade the names of plastic surgeons like recipes.
My friends are tired. The ones who have children are tired of having children. The ones who are childless are tired of being childless.
They love their wrinkles. If only their were deeper they could hide.
Sometimes I think (but do not dare to tell them) that when the face is left alone to dig its grave, the soul is grateful & rolls in.
Sunday Afternoons
I sit at home at my desk alone as I used to do on many sunday afternoons when you came back to me, your arms ached for me, and your arms would close me in though they smelled of other women.
I think of you on Sunday afternoons.
Your sweet head would bow, like a child somehow, down to me – and your hair and your eyes were wild.
We would embrace on the floor- You see my back´s still sore. You knew how easily I bruised, It´s a soreness I would never lose.