Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-01-2008
Wilhelm Genazino, Lord Byron, Krzysztof Baczyński, Herwig Hensen, Rainer Brambach, Gotthold Ephraim Lessing, Ingrid Puganigg
Versuchsweise stelle ich mir vor, ich nehme das Angebot von Messerschmidt an. Auf einen Schlag werde ich mit einer Großgruppe von örtlichen Wichtignehmern umgeben sein, Tag für Tag. Prompt fliegt eine kleine Schwermut heran, die ich jetzt über die Brücke trage. Ein ebenso kleiner Schmerz kaspert in mir herum und sagt: Du musst deinen Vorteil suchen und das Angebot annehmen. Mit dem Schmerz werde ich fertig, aber gegen die Schwermut muss ich etwas tun. Sie tänzelt vor mir her und will mit mir anbändeln. Ich gebe ihr den Namen Gertrud, damit ich sie wirkungsvoller verhöhnen kann. Gertrud Schwermut, hau ab. Prompt stellt sie sich vor: Gestatten, Gertrud Schwermut, darf ich Sie ein bisschen herunterziehen? Hau ab, wiederhole ich. Sie verschwindet nicht, im Gegenteil, sie fasst mich an, ich spüre ihre schwarze Wärme. Vermutlich denkt sie, sie hätte mich im Griff. Sie drängt mich zum Brückengeländer hin, ich sehe auf das dunkle Wasser hinunter. Wie wär´s mit einer Trennung vom Leben, fragt sie, wegen erwiesener Geringfügigkeit? Ich kenne diese Fragen, sie machen mich stumm. Gertrud redet auf mich ein wie ein schwer erziehbares Kind. Und doch ist sie ein bisschen verärgert, weil ich wieder nicht alles tue, was sie von mir verlangt. Eine halbe Minute kämpfe ich mit Gertrud Schwermut auf der Brücke, dann merke ich, es sind ihre Kräfte, die nachlassen, nicht meine.
Clouds of flight, sails of ecstasy, trees' companions upon the firmament. My head declines to knotted hands, a head in throes, My arms hunger. The tall dark bird that swims beneath you: my heart. How do I flee anxiety to golden woods O bird-clouds? How then do I return, in grief, undone, to your fluidity and flight? Hands pierced, the cross follows me, the duty of death. This unworked clay thus heaps up, hardens, cities are ablaze. On earth am I my own grave, my own hope? O silent clouds! You bypass me again, o lights afloat, distant shades. Faith I'll name you. Your name for me: grief's dust, casket, man.
Twee schouders hebben u grafwaarts gedragen, of vier misschien, mitsgaders het paard. De rest verzaakte. Een sneeuw joeg in vlagen en Mozart is geen keelpijn waard,
niet eens een hoestbui, of doornatte voeten. Het leven immers maakt soms zijn bezwaar. Touw liet u neer. En geen stem die u groette, geen hand die grond wierp op uw baar.
Pas later heeft men getracht u te vinden. (Het sneeuwt niet stééds, en doodgaan brengt lof.) Maar 't moest vergeefs zijn. Wat goden beminden blijft onnawijsbaar in de stof.
Hoe triest voor Salzburg (Toeristische Werken): voor gebeente juist heeft het volk een zwak. Nu moet helaas zich de handel beperken tot Mozart-koffie en -tabak.
Faulheit, endlich muß ich dir Auch ein kleines Loblied bringen! O!. . . Wie. . . sauer. . . wird es mir Dich nach Würde zu besingen! Doch ich will mein Bestes tun: Nach der Arbeit ist gut ruhn.
Höchstes Gut, wer dich nur hat, Dessen ungestörtes Leben. . . Ach!. . . ich gähn!. . . ich. . . werde matt. Nun, so magst du mir's vergeben, Daß ich dich nicht singen kann: Du verhinderst mich ja dran.
Uit: Hinter fremden Türen (Vertaald door Coletta u. Kerstin Bürling)
Die Straße schlief noch unter einer Decke gelber und roter Blätter. Aber die junge Frau, die die Straße entlangging, würdigte das Laub keines Blickes, sondern betrachtete die Häuser zur Rechten und zur Linken, von denen einige gerade erwachten. Sie blieb stehen, hustete und gähnte, aber dann wurde sie durch das Geräusch einer zuschlagenden Tür daran erinnert, dass sie nicht trödeln durfte, denn auf sie wartete ein Haus, das geputzt werden musste, heute das eine Haus, morgen das nächste, und so würde es endlos weitergehen, Woche um Woche, bis zum Frühjahr. Sie zweifelte sehr daran, dass sie das durchstehen würde. Viele Häuser lagen zurückgesetzt hinter Hecken und großen Ebereschen, sie musste die Augen zusammenkneifen, um die Hausnummern zu erkennen, aber schließlich fand sie das Haus der alten Dame, bei der sie heute das erste Mal putzen sollte. Es war rotbraun mit einem niedrigen Dachgeschoss, Pflanzen rankten bis zu den kleinen weiß gestrichenen Fenstern herauf, und die Herbstsonne, die sich den Himmel hinauf gestohlen hatte, spielte mit der Farbenpracht in dem alten Garten. Auf der Treppe lag eine silbergraue Katze ausgestreckt auf den Pfoten und miaute klagend, als sie sich näherte. Kaum hatte sie den Zeigefinger auf die Klingel gelegt, flog die Tür auf und eine kleine alte Frau mit einem hübschen Gesicht und dichtem weißen Haar blickte sie schalkhaft an. Ihre Augen strahlten unerwartet lebhaft und ihr war nicht anzusehen, dass sie schon über achtzig war, wie man ihr gesagt hatte; deshalb zögerte sie einen Augenblick, bevor sie fragte, ob sie hier richtig sei bei Listalin Jonsdottir. Die alte Frau nickte lächelnd, kam einen Schritt auf sie zu, sah ihr tief in die Augen und flüsterte: "Sie ist immer draußen und mordet." "Wer?", fragte die zukünftige Haushaltshilfe leicht erschrocken. "Das Katzenvieh", sagte die Frau, senkte langsam den Blick und deutete mit ernster Miene auf die Katze. "Sie hat im Laufe eines einzigen Tages zwei Vögel hier angeschleppt, und deshalb kommt sie mir heute nicht mehr ins Haus. So eine böse Katze will ich drinnen bei mir nicht haben, dass du dich nicht schämst, du Mörderin."
De Duitse dichter en schrijverLudwig Jacobowski werd geboren op 21 januari 1868 in Strelno, een plaats in het oosten van Pruisen. Deze zoon van een joodse koopman trok in 1874 met zijn familie naar Berlijn, waar hij in 1887 eindexamen deed aan het gymnasium. Vanaf dat jaar studeerde hij aan de Friedrich-Wilhelm-Universität literatuur, filosofie en geschiedenis. In 1891 promoveerde hij in Freiburg im Breisgau met een werk over Klinger en Shakespeare. In 1889 verscheen zijn eerste bundel gedichten met als titel Aus bewegten Stunden. Jacobowski schreef in de daarop volgende jaren voor meer dan 30 kranten en tijdschriften.
Leuchtende Tage
Ach, unsre leuchtenden Tage Glänzen wie ewige Sterne. Als Trost für künftige Klage Glühn sie aus goldener Ferne.
Nicht weinen, weil sie vorüber! Lächeln, weil sie gewesen! Und werden die Tage auch trüber, Unsere Sterne erlösen!
Junge Kätzchen Fünf Kätzchen vorm Fenster und Lieschen dazu, die stehen zusammen schon längst auf du. Trippelt zum Garten sie in der Früh', wartet Frau Mietzekatz schon auf sie, putzt die vier kleinen noch akkurat; jeder macht gern mit den Kindern Staat.
Die Kätzchen haben heut Augen gekriegt, gucken ganz dumm und blinzeln vergnügt. Wenn solch ein großes Wunder gescheh'n, das muß die Mutter doch auch mal seh'n! Holt noch ein Näpfchen, so ein klein's, macht für die Kätzchen was Extrafein's. Das ist ein Springen, hinauf und hinab, lecken sich alle Pfoten ab.
Durch den Apfelbaum, schwerbelaubt, fällt der Mutter ein Strahl aufs Haupt, glänzt dann auf Lieschens Blondhaar hell, gleitet hernieder aufs Katzenfell, bis zu den Kätzchen winzig und klein kriegt jedes sein bißchen Sonnenschein.
Batya Gur, Guy Helminger, Nazim Hikmet, August Strindberg, Eugen Gomringer
Batya Gur (20 januari 1947 19 mei 2005)
De Israëlische schrijfster, journaliste en literatuurwetenschapster Batya Gur werd geboren op 20 januari 1947 in Tel Aviv. Na haar studie Hebreeuwse literatuur en geschiedenis werkte Gur, een kind van Poolse immigranten, eerst als lerares. Toen vertrok zij voor enkele jaren naar de VS. Op 39-jarige leeftijd begon zij met schrijven. Zij was de eerste Israëlische schrijfster die met detectiveromans bekend werd. In 1993 kreeg zij voor haar boek Denn am Sabbat sollst du ruhende Duitse Krimipreis. Gur stierf in 2005 aan de gevolgen van kanker. Op het laatst van haar leven woonde zij met haar gezin in Jerusalem. Zij liet een man en drie kinderen achter.
Uit: Bethlehem Road Murder
There comes a moment in a person's life when he fully realizes that if he does not throw himself into action, if he does not stop being afraid to gamble, and if he does not follow the urgings of his heart that have been silent for many a year -- he will never do it.
Chief Superintendent Michael Ohayon did not say these things aloud, but this is exactly what he thought as he listened to the grumblings of Danny Balilty, the deputy commander of the intelligence division, who grumbled incessantly while Ohayon leaned over the corpse. He knelt to get a better look at the silk fibers that dangled from the rip in the scarf around her neck, beneath the face that had been smashed into a pulp of blood and bone.
Ada Efrati, who had called them, was waiting for them on the landing of the second floor, in front of the apartment she had bought. The moment they arrived Balilty had battered her with questions that he ultimately assured her would be pursued extensively the following day by Chief Superintendent Ohayon. He'd failed to notice the look of astonishment on Michael's face as he climbed up the twisting external stairs behind him to the second, and top, floor of the building. Even then, when he first saw her in the twilight, Balilty had looked over his shoulder and wondered about her ("Is she worth it or not? What do you say?" andwithout waiting had answered himself: "She's a tough one. She's got pretty lips, but you see those two lines near her mouth? They say: Not interested. But did you see that body on her? And those nerves she has? Nerves of steel. We've seen ordinary people after they find a body and she -- look how she stands there.").
Es gab wenig, das Frank Perl so erfreute wie das Fahrradfahren. Da waren Tage, an denen hob er sich morgens kurz nach dem Frühstück in den Sattel, und erst wenn es dunkel wurde, merkte er, daß er die ganze Zeit nichts gegessen hatte. Er fuhr in der Stadt herum, und ab und an, wenn es sich anbot, wenn er wußte, daß es ihm dieses seltsame Glücksgefühl bescheren würde, ließ er den Lenker los, richtete sich auf und schlug einem Passanten im Vorbeigleiten auf den Hinterkopf. Er drehte sich danach nie um, schaute sich nie die überraschten Mienen der Gedemütigten an. Er fuhr einfach weiter, wissend, daß die Gesichter in seinem Rücken in all ihren stumpfen Variationen doch immer mit dem gleichen Ausdruck völliger Sprachlosigkeit über dem Bürgersteig hingen, während in seiner Brust im selben Moment eine Sauerstoffflasche geöffnet wurde und etwas sich aufrichtete in seinen Gliedern. An sehr schönen Tagen radelte Perl nach so einem Schlag einmal um den Block und steuerte sein Opfer erneut an.
Die Stadt hatte etwas von einem riesigen Blumenkasten, in dem die vom Vorjahr übriggebliebenen Erdbrocken sich zu kleinen schimmeligen Wohneinheiten strukturierten. In den Furchen dazwischen lief die eine oder andere Kellerassel, erschrocken über so viel Licht, das plötzlich über den Dachgiebeln stand und von dort aus jede noch so verwinkelte Ecke ausputzte. Nur die Blumen fehlten. Etwas fehlt immer, sagte Perl und faßte sich ans rechte Ohr. Er sah die Wagen, die sich langsam und laut aus der Stadt hinaus Richtung Autobahn schoben, sah, wie ihre Schatten stotterten, län-ger wurden, sich in aller Ruhe ausdehnten und wie Geisterfahrer die Gegenfahrbahn benutzten, während sein Rad ihn fast lautlos und gleichmäßig über den Bürgersteig ans Ende des Tages trug.
Wat mooi om mij jou voor de geest te halen: vanuit de berichten over dood en overwinning in de gevangenis en terwijl ik de veertig ben gepasseerd...
Wat mooi om mij jou voor de geest te halen: je hand die vergeten op een blauwe doek ligt en in je haren van de grond van Istanbul de waardige zachtheid de kern van mijn ziel... Als een tweede mens in mij is de vreugde jou lief te hebben... De geur van het geraniumblad die achterblijft op je vingertoppen, een zonnige rust en de uitnodiging van vlees: een door bloedrode lijnen verdeelde warme dikke duisternis...
Wat mooi om mij jou voor de geest te halen, te schrijven over jou, in de gevangenis op mijn rug te liggen en aan jou te denken: het woord dat je sprak op een zekere dag, op een zekere plaats, de wereld niet op zichzelf maar op die manier...
Wat mooi om mij jou voor de geest te halen. Ik moet weer een paar dingen van hout voor jou snijden: een sieradenkistje een ring, en zon drie meter fijne zijde weven. En terwijl ik onmiddellijk van mijn plaats opspring mij aan de tralies in mijn raam vastklamp moet ik voor het melkwitte blauw van de vrijheid luidkeels lezen wat ik jou geschreven heb...
Wat mooi om mij jou voor de geest te halen: vanuit de berichten over dood en overwinning, in de gevangenis en terwijl ik de veertig ben gepasseerd....
Patricia Highsmith, Edgar Allen Poe, Julian Barnes, Marie Koenen
Patricia Highsmith (19 januari 1921 - 4 februari 1995)
De Amerikaanse schrijfster Patricia Highsmith werd geboren als Mary Patricia Plangman in Fort Worth (Texas) op 19 januari 1921.Highsmiths' eerste boek Strangers on a Train (Vreemden in de trein) uit 1950 werd drie keer verfilmd, onder anderen door door Alfred Hitchcock in 1951. Haar tweede boek The Price of Salt speelt zich af in het bekrompen Amerika van de jaren '50. Tom Ripley is haar bekendste personage. Ripley liet ze in totaal vijf boeken opdraven. Het eerste boek waarin hij verscheen was The Talented Mr. Ripley. In 1960 werd dit boek verfilmd als Plein Soleil door René Clément met Alain Delon in de rol van Tom Ripley. In 1999 werd het boek nogmaals verfilmd door Anthony Minghella met Matt Damon als Ripley. In totaal heeft Patricia Highsmith tweeëntwintig romans en zeven boeken met korte verhalen op haar naam staan
Uit: The Talented Mr. Ripley
'Charley Schriever told me you were in the insurance business,' Mr Greenleaf said pleasantly.
'That was a little while ago. I--' But he didn't want to say he was working for the Department of Internal Revenue, not now. 'I'm in the accounting department of an advertising agency at the moment.'
'Oh?'
Neither said anything for a minute. Mr Greenleaf's eyes were fixed on him with a pathetic, hungry expression. What on earth could he say? Tom was sorry he had accepted the drink. 'How old is Dickie now, by the way?' he asked.
'He's twenty-five.'
So am I, Tom thought, Dickie was probably having the time of his life over there. An income, a house, a boat. Why should he want to come home? Dickie's face was becoming clearer in his memory: he had a big smile, blondish hair with crisp waves in it, a happy-go-lucky face. Dickie was lucky. What was he himself doing at twenty-five? Living from week to week. No bank account. Dodging cops now for the first time in his life. He had a talent for mathematics. Why in hell didn't they pay him for it, somewhere? Tom realized that all his muscles had tensed, that the matchcover in his fingers was mashed sideways, nearly flat. He was bored, God-damned bloody bored, bored, bored! He wanted to be back at the bar, by himself.
Tom took a gulp of his drink. 'I'd be very glad to write to Dickie, if you give me his address,' he said quickiy. 'I suppose he'll remember me. We were at a weekend party once out on Long Island, I remember. Dickie and I went out and gathered mussels, and everyone had them for breakfast.' Tom smiled. 'A couple of us got sick, and it wasn't a very good party. But I remember Dickie talkingthat week-end about going to Europe. He must have left just--'
'I remember!' Mr Greenleaf said. 'That was the last weekend Richard was here. I think he told me about the mussels.' He laughed rather loudly.
'I came up to your apartment a few times, too,' Tom went on, getting into the spirit of it. 'Dickie showed me some ship models that were sitting on a table in his room.'
'Those are only childhood efforts!' Mr Greenleaf was beaming. 'Did he ever show you his frame models? Or his drawings?' Dickie hadn't, but Tom said brightly, 'Yes! Of course he did. Pen-and-ink drawings. Fascinating, some of them.' Tom he'd never seen them, but he could see them now, precise draughtsman's drawings with every line and bolt and screw labelled, could see Dickie smiling, holding them up for him to look at, and he could have gone on for several minutes describing details for Mr Greenleaf's delight, but he checked himself.
TRUE!--NERVOUS--very, very dreadfully nervous I had been and am! but why will you say that I am mad? The disease had sharpened my senses--not destroyed--not dulled them. Above all was the sense of hearing acute. I heard all things in the heaven and in the earth. I heard many things in hell. How, then, am I mad? Hearken! and observe how healthily--how calmly I can tell you the whole story.
It is impossible to say how first the idea entered my brain; but once conceived, it haunted me day and night. Object there was none. Passion there was none. I loved the old man. He had never wronged me. He had never given me insult. For his gold I had no desire. I think it was his eye! yes, it was this! He had the eye of a vulture--a pale blue eye, with a film over it. Whenever it fell upon me, my blood ran cold; and so by degrees--very gradually--I made up my mind to take the life of the old man, and thus rid myself of the eye forever.
Now this is the point. You fancy me mad. Madmen know nothing. But you should have seen me. You should have seen how wisely I proceeded--with what caution--with what foresight--with what dissimulation I went to work!
A child wants to see. It always begins like this, and it began like this then. A child wanted to see.
He was able to walk, and could reach up to a door handle. He did this with nothing that could be called a purpose, merely the instinctive tourism of infancy. A door was there to be pushed; he walked in, stopped, looked. There was nobody to observe him; he turned and walked away, carefully shutting the door behind him.
What he saw there became his first memory. A small boy, a room, a bed, closed curtains leaking afternoon light. By the time he came to describe it publicly, sixty years had passed. How many internal retellings had smoothed and adjusted the plain words he finally used? Doubtless it still seemed as clear as on the day itself. The door, the room, the light, the bed, and what was on the bed: a white, waxen thing.
A small boy and a corpse: such encounters would not have been so rare in the Edinburgh of his time. High mortality rates and cramped circumstances made for early learning. The household was Catholic, and the body that of Arthurs grandmother, one Katherine Pack. Perhaps the door had been deliberately left ajar. There might have been a desire to impress upon the child the horror of death; or, more optimistically, to show him that death was nothing to be feared. Grandmothers soul had clearly flown up to Heaven, leaving behind only the sloughed husk of her body. The boy wants to see? Then let the boy see.
Mijn kind, ik bied je als geschenk een zilverbeker aan opdat je vuur kunt sussen en je dorst kunt lessen, ooit de brand, een dorst nog dodelijker dan de dood, verslaan. Van deze bron gebied ik je te drinken, bedrieg haar nooit.
Elk ander water moet vervuild en smakelozer zijn, alleen al haar verborgen oorsprong in de levende grot waar de inwendige muziek van haar kristal de pijn verzacht, nabij de traanboom en de licht ontroerde rots.
Laat je leiden door de raadselige galm van haar geklater, beklim de ruige, vlijmscherpe wanden van de trots, daal af langs kalmte en zink steeds dieper in het ravijn,
de troosteloze ingang wordt bewaakt door zeven panters: het is van Zeven Zonden zeven beesten het gewelf. Vul deze beker, drink en zie: de bron welt in jezelf.
Herfst
Ik weet dat sommigen zeggen: waarom zingt hij niet met die welluidende waanzin van weleer? Ze zien de diepe ijver niet, het werk van het uur, de arbeid van de minuut, het mirakel van het jaar.
Ik, arme boom, maakte als minnaar van de wind toen ik begon te groeien een vaag en zoet geluid. De tijd van jeugd en glimlach is voorbij: laat de orkaan mijn hart bewegen!
Das schönste Mädchen Nach fünf milden und sonnigen Tagen auf der Insel zogen Wolken auf. In der Nacht regnete es, und am nächsten Morgen war es zehn Grad kälter. Ich ging über den Riff, eine riesige Sandebene im Südwesten, die nicht mehr Land und noch nicht Meer ist. Ich konnte nicht sehen, wo das Wasser begann, aber es war mir, als sähe ich die Krümmung der Erde. Manchmal kreuzte ich die Spur eines anderen Wanderers. Weit und breit war kein Mensch zu sehen. Nur hier und da lag ein Haufen Tang oder ragte ein schwarzer, vom Meerwasser zerfressener Holzpfahl aus dem Boden. Irgendwo hatte jemand mit bloßen Füßen ein Wort in den feuchten Sand gestampft. Ich ging um die Schrift herum und las "ALIEN". In der Ferne hörte ich das Fährschiff, das in einer halben Stunde anlegen würde. Es war mir, als hörte ich das monotone Vibrieren mit meinem ganzen Körper. Dann begann es zu regnen, leicht und unsichtbar, ein Sprühregen, der sich wie eine Wolke um mich legte. Ich kehrte um und ging zurück. Ich war der einzige Gast in der Pension. Wyb Jan saß mit Anneke, seiner Freundin, in der Stube und trank Tee. Der Raum war voller Schiffsmodelle, Wyb Jans Vater war Kapitän gewesen. Anneke fragte, ob ich eine Tasse Tee mit ihnen trinken wolle. Ich erzählte ihnen von der Schrift im Sand. "Alien" sagte ich, "genauso habe ich mich gefühlt auf dem Riff. Fremd, als habe die Erde mich abgestoßen." Wyb Jan lachte, und Anneke sagte: "Alien ist ein holländischer Frauenname. Alien Post ist das schönste Mädchen der Insel." "Du bist das schönste Mädchen der Insel", sagte Wyb Jan zu Anneke und küsste sie. Dann klopfte er mir auf die Schultern und sagte: "Bei diesem Wetter ist es besser, zu Hause zu bleiben. Draußen verliert man leicht den Verstand." Er ging in die Küche, um eine Tasse für mich zu holen. Als er zurückkam, machte er Licht und sagte: "Ich werde dir einen Elektroofen ins Zimmer stellen." "Ich möchte wissen, wer das geschrieben hat", sagte Anneke. "Meinst du, Alien hat endlich einen Freund gefunden?"
De Amerikaanse schrijver, filosoof, futuroloog, anarchist en onderzoeker Robert Anton Wilson werd geboren op 18 januari 1932 in New York. Wilson bezocht de katholieke middelbare school in Gerritsen Beach. Later studeerde hij aan Brooklyn Tech High School. In deze periode nam hij afstand van het katholieke geloof. Later studeerde hij techniek en wiskunde aan de Universiteit van New York. In die periode werkte hij als chauffeur op een ambulance.
Na zijn afstuderen werkte hij als technicus, verkoper en tussen 1965 en 1971 als associate editor voor de Playboy. Als schrijver nam hij als middelste naam de achternaam van de moeder van zijn grootvader, Anton, aan. Oorspronkelijk wilde hij zijn eigen middelste naam Edward later gebruiken, om er later achter te komen dat "Robert Anton Wilson" inmiddels een bekende identiteit was. In 1979 ontving hij een Ph.D. in de psychology van de Paidea University in Californië, een niet-officieel erkend instituut dat later sloot. Wilson herschreef zijn dissertatie en publiceerde het in 1983 onder de titel Prometheus Rising. Wilson schreef 35 boekenen vele andere werken. Zijn waarschijnlijk bekendste werk is de cultklassiekerThe Illuminatus! Trilogy (1975) die hij samen met Robert Shea schreef.
Uit: The ILLUMINATUS! Trilogy
``Very nice,'' I said. ``But why did you bring me up here?''
``It's time for you to see the fnords,'' he replied.
Then I woke up in bed and it was the next morning. I made breakfast in a pretty nasty mood, wondering if I'd seen the fnords, whatever the hell they were, in the hours he had blacked out, or if I would see them as soon as I went out into the street. I had some pretty gruesome ideas about them, I must admit. Creatures with three eyes and tentacles, survivors from Atlantis, who walked among us, invisible due to some form of mind shield, and did hideous work for the Illuminati. It was unnerving to contemplate, and I finally gave in to my fears and peeked out the window, thinking it might be better to see them from a distance first. Nothing. Just ordinary sleepy people, heading for their busses and subways. That calmed me a little, so I set out the toast and coffee and fetched the New York Times from the hallway. I turned the radio to WBAI and caught some good Vivaldi, sat down, grabbed a piece of toast and started skimming the first page.
Then I saw the fnords.
The feature story involved another of the endless squabbles between Russia and the U.S. in the UN General Assembly, and after each direct quote from the Russian delegate I read a quite distinct ``Fnord!'' The second lead was about a debate in congress on getting the troops out of costa Rica; every argument presented by Senator Bacon was followed by another ``Fnord!'' At the bottom of the page was a Times depth-type study of the growing pollution problem and the increasing use of gas masks among New Yorkers; the most distressing chemical facts were interpolated with more ``Fnords.''
Suddenly I saw Hagbard's eyes burning into me and heard his voice: ``Your heart will remain calm. Your adrenalin gland will remain calm. Calm, all-over calm. You will not panic. you will look at the fnord and see the it. You will not evade it or black it out. you will stay calm and face it.'' And further back, way back: my first-grade teacher writing FNORD on the blackboard, while a wheel with a spiral design turned and turned on his desk, turned and turned, and his voice droned on, IF YOU DON'T SEE THE FNORD IT CAN'T EAT YOU, DON'T SEE THE FNORD, DON'T SEE THE FNORD . . .
I looked back at the paper and still saw the fnords. This was one step beyond Pavlov, I realized. The first conditioned reflex was to experience the panic reaction (the activation syndrome, it's technically called) whenever encountering the word ``fnord.'' The second conditioned reflex was to black out what happened, including the word itself, and just to feel a general low-grade emergency without knowing why. And the third step, of course, was to attribute this anxiety to the news stories, which were bad enough in themselves anyway. Of course, the essence of control is fear.
De Duitse schrijver Arno Schmidt werd op 18 januari 1914 geboren in Hamburg.
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en uitgever Frans Blei werd geboren op 18 januari 1871 in Wenen.
De Franse schrijver en filosoof Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesquieu werd geboren op 18 januari 1689 op het kasteel La Brède bij Bordeaux.
Neuken. We kenden het woord niet eens. Maar we deden het gewoon. Ach, Parijs. Jenever kostte toen nog een kwartje in Café Reynders. Maar dan moest je net Remco hebben. Altijd ideeën. We konden hem niet eens bijbenen. Maar nooit een cent op zak, als je begrijpt wat ik bedoel. Dan zaten we daar met Gerrit, Jan, Hans leefde toen nog en Hugo, of was dat pas later? Maar, in ieder geval, het ging over de experimentele roman. Ja, zo ging dat in die dagen. En dan had Hugo nog een fles ergens, god weet hoe hij daar aan kwam, maar wij klaagden niet. En als we echt aan de grond zaten, kwam Karel wel onverwachts binnenwaaien. Met die kop van hem. Had hij weer een gouache verkocht. Daar konden we drie dagen van zuipen. Maar het ging om de ideeën, hè, in die tijd, het experiment. Daar leefden we voor. Karel had natuurlijk al eerder een voet aan de grond in Parijs. Pied à terre, noemden wij dat. En dat moest toen in die dagen zon beetje de basis gaan vormen van de experimentele roman. Achteraf heb ik daar wel eens de wenkbrauwen over gefronst. En achteraf heb ik ook wel een beetje gelijk gekregen. Maar in die tijd ging dat zo. Zo waren we. We wisten niet eens wat het was. We deden het gewoon. En toch, onze ideeën waren zo slecht nog niet. Maar je moet het allemaal in die tijd zien. Remco was daar een meester in, om het in die tijd te zien. We moeten het in deze tijd zien, zei hij altijd. Ach, Remco. Zijn ideeën waren goed. En hij heeft toch wel iets bereikt. Want waar we vanaf wilden, was het fascisme, hè. Het fascisme van de lineaire vertelling. Zo van dat er nog geen mus op het dak kan gaan zitten, als je begrijpt wat ik bedoel. Ja, achteraf lach je erom. Maar we hebben op onze bescheiden manier toch wel iets bereikt. De boel werd zon beetje opengebroken. Gewoon, omdat wij onbevooroordeeld de boel te lijf gingen. En verder moet de geschiedenis er maar een oordeel over vellen.
Nach einer Woche im Iran blieben eher fast unübersehbar viele Gedankensplitter, kaum Eindrücke, die einem nahegingen, eingingen. Man hat einen anderen Blick, wenn man die ganze Zeit untereinander Positionen verhandelt und damit beschäftigt ist, alle vorgefaßten Meinungen wieder zu vergessen und dieses Andere zu begreifen; das Fremde bleibt fremd, seltsam uneigentlich, es hielt einen in der Rolle des Beobachters, nicht des Betrachters. Wir waren als Intellektuelle gefragt, weniger als Schriftsteller, wurden von einer Diskussion zur anderen geführt und redeten, redeten bis in die Nacht mit einem stündlich wechselnden Gegenüber, wandernde Akteure auf einer politisierten Bühne, ebensooft aber auch Publikum; wir antworteten auf Stichworte und suchten hinter den Kulissen nach einem Plot, einer Einheit der Handlung und der Zeit. Oder selbst noch nach der eines Ortes.
Nein, Teheran war weder Damaskus noch Bagdad; es erinnerte weit mehr an Athen, ebenso zersiedelt, der Verkehr chaotisch und Dreck in der Luft, die Straßen jedoch ungleich sauberer und die Schilder überall wie selbstverständlich zweisprachig, Englisch unter den arabischen Schriftzeichen. Sie ließen einen leicht übersehen, daß das Persische der Zoroaster selbst eine uralte indoeuropäische Sprache war und das Arabische historisch ebenso aufgezwungen war wie auch der Islam. Den Iran mit ihnen gleichzusetzen hieß, ihn mißzuverstehen und der typisch westlichen Legasthenie zu verfallen,
die zwischen Iran und Irak keinen Unterschied herauslas; dagegen wehrte man sich hier um so berechtigter, als die Vergleiche mit Europa weit näher lagen. Die Atmosphäre in der Stadt glich vielmehr der eines Griechenlands Anfang der 70er Jahre, das sich noch abzufinden hatte mit der Diktatur, doch im Bewußtsein, daß das Ende bereits irgendwie absehbar sein mußte.
Die Menschen begegneten uns mit einer zuvorkommenden Zurückhaltung und waren uns gegenüber dennoch offen; das war ein erstes Paradoxon. Das zweite aber, daß jeder humorlose Konformismus und vorauseilende Gehorsam, wie sie sich in totalitären Regimes ausbreiten, völlig fehlte; dazu waren sie zu abgeklärt und zugleich doch aufgeklärt. Noch die Frauen suchten diesen Individualismus unter ihrem Russari zu bewahren, und sie zeigten ihn mit jedem einzelnen Zentimeter, mit dem sie das schwarze Kopftuch zurückrückten über den dunklen Haaren. Sich die Nase von einem Schönheitschirurgen klassisch gerade richten zu lassen war gerade in Mode; wer sich das nicht leisten konnte, klebte eben ein Pflaster drauf, als ob. Es mochte eine allgemein spürbare Faszination für alles Westliche verraten, andererseits aber blieb ihnen auch nur etwas Make-up und sorgfältig manikürte Finger, um sich einer Öffentlichkeit zu zeigen, in der Musik und Tanzdarbietungen offiziell verboten sind und es unstatthaft ist, einer Frau offen in die Augen zu sehen oder ihr gar die Hand zu reichen.
Inger Christensen, Reinhard Jirgl, Susan Sontag, Nel Benschop
Inger Christensen (Vejle, 16 januari 1935)
De Deense dichteres, schrijfster en essayiste Inger Christensen werd geboren op 16 januari 1935 in de stad Vejle aan de oostkust van Jutland. Ze word als een van de meest vooraanstaande poëtische experimentalisten van haar generatie gezien. Nadat ze afstudeerde aan het Vejle Gymnasium verhuisde ze naar Kopenhagen en later naar Århus, om daar aan de Lerarenopleiding te gaan studeren. Ze ontving haar diploma in 1958. In dezelfde periode begon Christensen gedichten te publiceren in de krant Hvedekorn. Ze werd begeleid door de gerespecteerde Deense dichter en criticus Poul Borum (1934-1995), met wie ze trouwde in 1959 en van wie ze scheidde in 1976. Van 1963 tot 1964 gaf ze les aan de Kunstacademie in Holbæk, waarna ze fulltime ging schrijven. Haar belangrijkste werk uit de jaren '60 was het werk det (It), dat sociale, politieke en estetische aspecten verkende, maar tegelijkertijd grote filosofische kwesties van zingeving lanceerde. Veel van Christensens werk is georganiseerd in systematische structuren, in overeenstemming met haar geloof dat poëzie niet de waarheid is, en evenmin een "droom" van de waarheid, "een spel, misschien een tragisch spel - een spel dat we spelen met een wereld dat zijn eigen spelletjes met ons speelt."
Uit: Der Geheimniszustand
Wenn ich Gedichte schreibe, dann kann es mir einfallen, so zu tun,als schriebe nicht ich, sondern die Sprache selber. Ich tue so, als wäre es möglich, als Person ein wenig zurückzutreten und die Sprache sozusagen von außen zu überwachen, so als hätte ich
sie selber nie benutzt. Ich tue also so, als hätten die Sprache und die Welt ihre eigenen Verbindungen. Als hätten die Wörter, um mich herum, direkte Berührung mit den Phänomenen, auf die sie verweisen. So daß es der Welt möglich wird, Sinn in sich selbst zu finden. Einen Sinn, der vorher schon da ist.
Dabei tue ich nur so, als ob. Ich spüre aber auch, daß ich das tun muß. Ich muß in der Welt Sinn finden, nicht, weil ich das beschließe, vielleicht nicht einmal, weil ich das wünsche, sondern weil ich als ein Eingeborener - auf dieselbe Weise, wie ein Baum eingeboren ist -, ja
wirklich als ein eingewachsener Teil der Welt nicht umhinkann, Sinn zu schaffen, den Sinn, der vorher schon da ist und der unaufhaltsam seine eigene Verwandlung verwaltet, als das, was wir unter Überleben verstehen.
Ich kann es auch anders sagen. Was ich hier erzähle, unterscheidet sich im Prinzip nicht von der Art der Bäume, Blätter zu treiben. Die sich selbst produzierenden, sich selbst regulierenden Systeme der Biologie sind im Grunde von derselben Art, ob sie nun Bäume genannt werden oder Menschen. Und es liest weiter.
Uit: Sommerfugledalen - et requiem / Das Schmetterlingstal - ein Requiem (Vertaald door Hanns Grössel)
V
Wie Bläuling, Admiral und Trauermantel im periodischen System der Farbe mit Hilfe nur des kleinsten Nektartropfens die Erde als Diadem hochheben können,
wie sie in die klaren Sorglosigkeiten der Farbe, Lavendel, Purpur, Braunkohlenschwarz, präzise die Verstecke der Trauer einlagern, obwohl ihre Freudenleben allzu kurz sind,
so können sie mit ihrem Schmetterlingsrüssel die Welt wie eine Bildfabel aufsaugen, so leicht wie mit dem Gleitflug einer Liebkosung,
bis alle Schimmer von Liebe verbraucht sind, nur Schimmer von Schrecken und Schönheit gehen im Kreis, als Pfauenauge flattern sie umher.
Sie war das Nachbarskind, 2 Jahr jünger als ich, u trotzdem wars als wären wir=zusammen geboren. Im selben Kindergarten, in derselben Schule, die Nachmittage in der Woche, die Sonntage u die Ferien verbrachten wir=gemeinsam wir blieben unzertrennlich; die-Leute sagten, bestimmt würden wir später heiraten.
Und so kam es. Ich war 20 sie 18 als wir zum Standesamt gingen. Rings-um-uns-her sahen wir die-Anderen Freundschaften-schließen/ Freundschaften-brechen, heimliche Verhältnisse Raff=Gier Betrügereien, Heirat&scheidung : Uns ging das Nichts an, wir lebten=zusammen. Jemand nannte uns das Eineherz-in-zwei-Leibern. Als wir Das hörten, mußten wir lachen über solchen Kitsch; aber ins=geheim empfanden wir dabei Genugtuung wie über gerecht erhaltenen Lohn.
Nach dem Abitur hatt ich studieren wolln, Philosophie an der Humboldt Universität zu Berlin. Mußte davor zur-Armee, & für mein Studienfach verlangte MAN mehr als nur die 18 Monate Pflicht..... Ließ mich mit der Aussicht aufs Studium pressen auf 3 Jahre Armee. MAN befahl mich zu den Grenztruppen, an die Grenze zu Polen. Tat Dort meinen Dienst & versuchte in Allderzeit, Schmutz-&-Schuld von meinen Händen fern zu halten. Das war nach Neunzehn Einundachtzig auch an dieser Grenze nicht immer 1fach. Und als die 3 Jahre vorbei waren, wars auch mit meinem Wunsch nach dem Studium vorbei. Angesichts dessen, Was inzwischen geschehen war in Diesemland, wäre mir Philosophie-Studieren wie 1 verdorbenes Kindergelüst erschienen, schwärmerisch=herrisch=zankhaftes Geturn am Seitpferd klapperiger Methodik. Filosofie: Nichts als Aus=Flucht vorm Dreck= des-Alltags in Dieserwelt.....
Although the way in which disease mystifies is set against a backdrop of new expectations, the disease itself (once TB, cancer today) arouses thoroughly old-fashioned kinds of dread. Any disease that is treated as a mystery and acutely enough feared will be felt to be morally, if not literally, contagious. Thus, a surprisingly large number of people with cancer find themselves being shunned by relatives and friends and are the object of practices of decontamination by members of their household, as if cancer, like TB, were an infectious disease. Contact with someone afflicted with a disease regarded as a mysterious malevolency inevitably feels like a trespass; worse, like the violation of a taboo. The very names of such diseases are felt to have a magic power. In Stendhal's Armance (1827), the hero's mother refuses to say "tuberculosis," for fear that pronouncing the word will hasten the course of her son's malady. And Karl Menninger has observed (in The Vital Balance) that "the very word 'cancer' is said to kill some patients who would not have succumbed (so quickly) to the malignancy from which they suffer." This observation is offered in support of anti-intellectual pieties and a facile compassion all too triumphant in contemporary medicine and psychiatry. "Patients who consult us because of their suffering and their distress and their disability," he continues, "have every right to resent being plastered with a damning index tab." Dr. Menninger recommends that physicians generally abandon "names" and "labels" ("our function is to help these people, not to further afflict them") -- which would mean, in effect, increasing secretiveness and medical paternalism. It is not naming as such that is pejorative or damning, but the name "cancer." As long as a particular disease is treated as an evil, invincible predator, not just a disease, most people with cancer will indeed be demoralized by learning what disease they have. The solution is hardly to stop telling cancer patients the truth, but to rectify the conception of the disease, to de-mythicize it.
From a fearful height, a wandering light, but does a star glitter like this, crying? Transparent star, wandering light your brother, Petropolis, is dying.
From a fearful height, earthly dreams are alight, and a green star is crying. Oh star, if you are the brother of water and light, your brother, Petropolis, is dying.
A monstrous ship, from a fearful height, is rushing on, spreading its wings, flying. Green star, in beautiful poverty, your brother, Petropolis, is dying.
Transparent spring has broken, above the black Nevas hiss the wax of immortality is liquefying. Oh if you are star your city, Petropolis, your brother, Petropolis, is dying.
This night is irredeemable
This night is irredeemable. Where you are, it is still bright. At the gates of Jerusalem, a black sun is alight.
The yellow sun is hurting, sleep, baby, sleep. The Jews in the Temples burning buried my mother deep.
Without rabbi, without blessing, over her ashes, there, the Jews in the Temples burning chanted the prayer.
Over this mother, Israels voice was sung. I woke in a glittering cradle, lit by a black sun.
De Franse toneelschrijver en acteur Molière (pseudoniem van Jean-Baptiste Poquelin) werd geboren in Parijs op 15 januari 1622. Zie ook mijn blog van 15 januari 2007.
Uit: Les précieuses Ridicules
SCÈNE IV
GORGIBUS : Que me vient conter celle-ci?
MAGDELON : Mon père, voilà ma cousine qui vous dira, aussi bien que moi, que le mariage ne doit jamais arriver qu'après les autres aventures. Il faut qu'un amant, pour être agréable, sache débiter les beaux sentiments, pousser le doux, le tendre et le passionné, et que sa recherche soit dans les formes. Premièrement, il doit voir au temple, ou à la promenade, ou dans quelque cérémonie publique, la personne dont il devient amoureux ; ou bien être conduit fatalement chez elle par un parent ou un ami, et sortir de là tout rêveur et mélancolique. Il cache un temps sa passion à l'objet aimé, et cependant lui rend plusieurs visites, où l'on ne manque jamais de mettre sur le tapis une question galante qui exerce les esprits de l'assemblée. Le jour de la déclaration arrive, qui se doit faire ordinairement dans une allée de quelque jardin, tandis que la compagnie s'est un peu éloignée ; et paroît à notre rougeur, et qui, pour un temps, bannit l'amant de notre présence. Ensuite il trouve moyen de nous apaiser, de nous accoutumer insensiblement au disocurs de sa passion, et de tirer de nous cet aveu qui fait tant de peine. Après cela viennent les aventures, les rivaux qui se jettent à la traverse d'une inclination établie, les persécutions des pères, les jalousies conçues sur de fausses apparences, les plaintes, les désespoirs, les enlèvements, et ce qui s'ensuit. Voilà comme les choses se traitent dans les belles manières et ce sont des règles dont, en bonne galanterie, on ne sauroit se dispenser. Mais en venir de but en blanc à l'union conjugale, ne faire l'amour qu'en faisant le contrat du mariage, et prendre justement le roman par la queue! encore un coup, mon père, il ne se peut rien de plus marchand que ce procédé ; et j'ai mal au coeur de la seule vision que cela me fait.
GORGIBUS : Quel diable de jargon entends-je ici? Voici bien du haut style.
CATHOS : En effet, mon oncle, ma cousine donne dans le vrai de la chose. Le moyen de bien recevoir des gens qui sont tout à fait incongrus en galanterie? Je m'en vais gager qu'ils n'ont jamais vu la carte de Tendre, et que Billets-doux, Petits-Soins, Billets-Galants et Jolis-Vers sont des terres inconnues pour eux. Ne voyez-vous pas que toute leur personne marque cela, et qu'ils n'ont point cet air qui donne d' abord bonne opinion des gens? Venir en visite amoureuse avec une jambe toute unie, un chapeau désarmé de plumes, une tête irréglière en cheveux, et un habit qui souffre une indigence de rubans!... mon Dieu, quels amants sont-ce là! Quelle frugalité d'ajustement et quelle sécheresse de conversation! On n'y dure point, on n'y tient pas. J'ai remarqué encore que leurs rabats ne sont pas de la bonne faiseuse, et qu'il s'en faut plus d'un grand demi-pied que leurs hauts-de-chausses ne soient assez larges.
"William liep terug naar de redactie. Ooit had er een bord aan het gebouw gehangen met de naam van de krant erop, maar dat was er tijdens een herfststorm twee jaar geleden afgewaaid. Flannery had het niet nodig gevonden een nieuw bord te laten maken. 'Iedereen weet ons te vinden', zei hij Moshe Lachmon na. De mensen in Flatbush waren snel tevreden. Ze keken niet verder dan hun neus lang was. Het leek alsof ze de filosofie van Flannery ter harte hadden genomen en besloten hadden dat de wereld buiten Flatbush niet bestond of slechts een hersenschim was. William had er wel eens over gedacht bij de Flatbush Chronicle weg te gaan. Maar wat moest hij dan? Zijn staat van dienst bij Flannery's krantje was niet van dien aard dat die als introductie bij een grote krant kon dienen."
Heel iemand anders
Volgens de bovenmeester was ik een mulo-kandidaat voorbeeld van grijze middelmaat, onopvallend verlegen, tot niet bijster veel in staat
Toen mijn vader verhaal kwam halen keek meester peinzend voor zich uit zat zo'n jongen werkelijk in zijn klas?
Vader kwam briesend thuis: hij wist niet eens je naam of wie je was ik knikte maar wist: meester had gelijk
Hij kon mij niet zien omdat ik jaren getraind had op onzichtbaarheid die kunst tot in de puntjes meester was
Vader kwam er later vaak op terug wilde dat ik van alle markten thuis de enig juiste richting vond
Ik trainde omgekeerd tot ik tenslotte plotseling heel iemand anders geworden voor hem stond.
Een chirurg weet van geen pijn
Stuurloos staart hij naar de patient hoe de pijn vrij te krijgen los te maken in heldere cesuren wat voor hem onzichtbaar blijft
Hij snijdt in wat zeer zichtbaar is een bloederige troep: de mens in zijn algemeenheid beent hij zorgvuldig uit.
Gaaf en glanzend onder de operatielamp restanten van actie: de patiënt is bevrijd van zijn pijn maar hij, het heft in handen hem is zij opnieuw ontsnapt.
On the twenty-eighth of February, 1936 (on the third day, that is, of the February 26 Incident), Lieutenant Shinji Takeyama of the Konoe Transport Battalionprofoundly disturbed by the knowledge that his closest colleagues had been with the mutineers from the beginning, and indignant at the imminent prospect of Imperial troopstook his officers sword and ceremonially disemboweled himself in the eight-mat room of his private residence in the sixth block of Aoba-chô, in Yotsuya Ward. His wife, Reiko, followed him, stabbing herself to death. The lieutenants farewell note consisted of one sentence: Long live the Imperial Forces. His wifes, after apologies for her unfilial conduct in thus preceding her parents to the grave, concluded: The day which, for a soldiers wife, had to come, has come The last moments of this heroic and dedicated couple were such as to make the gods themselves weep. The lieutenants age, it should be noted, was thirty-one, his wifes twenty-three; and it was not half a year since the celebration of their marriage.
Those who saw the bride and bride-groom in the commemorative photographperhaps no less than those actually present at the lieutenants weddinghad exclaimed in wonder at the bearing of this handsome couple. The lieutenant, majestic in military uniform, stood protectively beside his bride, his right hand resting upon his sword, his officers cap held at his left side. His expression was severe, and his dark brows and wide-gazing well conveyed the clear integrity of youth. For the beauty of the bride in her white over-robe no comparisons were adequate. In the eyes, round beneath soft brows, in the slender, finely shaped nose, and in the full lips, there was both sensuousness and refinement. One hand, emerging shyly from a sleeve of the over-robe, held a fan, and the tips of the fingers, clustering delicately, were like the bud of a moonflower.
they have clubbed us off the streets they are stronger they are rich they hire and fire the politicians the newspaper editors the old judges the small men with reputations the college presidents the wardheelers (Listen businessmen college presidents judges America will not forget her betrayers) they hire the men with guns the uniforms the policecars the patrolwagons
all right you have won you will kill the brave men our friends tonight
there is nothing left to do we are beaten we the beaten crowd together in these old dingy schoolrooms on Salem Street shuffle up and down the gritty creaking stairs sit hunched with bowed heads on benches and hear the old words of the haters of oppression made new in sweat and agony tonight
our work is over the scribbled phrases the nights typing releases the smell of the printshop the sharp reek of newprinted leaflets the rush for Western Union stringing words into wires the search for stinging words to make you feel who are your oppressors America
America our nation has been beaten by strangers who have turned our language inside out who have taken the clean words our fathers spoke and made them slimy and foul
their hired men sit on the judges bench they sit back with their feet on the tables under the dome of the State House they are ignorant of our beliefs they have the dollars the guns the armed forces the powerplants
they have built the electric chair and hired the executioner to throw the switch all right we are two nations America our nation has been beaten by strangers who have bought the laws and fenced off the meadows and cut down the woods for pulp and turned our pleasant cities into slums and sweated the wealth out of our people and when they want to they hire the executioner to throw the switch
but do they know that the old words of the immigrants are being renewed in blood and agony tonight do they know that the old American speech of the haters of oppression is new tonight in the mouth of an old woman from Pittsburgh of a husky boilermaker from Frisco who hopped freights clear from the Coast to come here in the mouth of a Back Bay socialworker in the mouth of an Italian printer of a hobo from Arkansas the language of the beaten nation is not forgotten in our ears tonight the men in the deathhouse made the old words new before they died
This was by no means a gay gym. It was just a small workout room that looked down through smudged glass panes onto a public pool below. The pool was Olympic size and even through the glass still reeked of hot chlorine. It had been built in the Belle Epoque and recently restored. Austin thought there might be more action in the pool and the shower rooms, but he didn''t like swimming and he''d sort of given up on cruising. He wasn''t young enough and what he had to offer--his accent, his charming if broken-down apartment, his interesting profession, his kindness--wasn''t visible in a shower room.
For some time Austin had been looking occasionally at a particular newcomer. They had already exchanged two smiles and many glances, brilliant little flashes of curiosity in this unfriendly place where looks never lingered and even those guys who stood watch over someone lifting dangerously heavy weights never used the occasion as an excuse for striking up a conversation.
Now the younger man was struggling under a bar loaded with too much weight, nor had he secured the metal plates--he was about to let the whole thing go crashing to the floor. Austin came rushing up behind him, lifted the bar and put it safely back on the stand at the head of the board where the stranger was lying on his back. None of the other men seemed to have registered the near crisis; Austin could hear the Walkman of the guy next to them jittering away like cicadas in a tin can.
SLAVES OF NEW YORK Last night Russell's colleagues had given a party for a departing editor. So after work Corrine schlepped uptown to Russell's office then stood around smiling foolishly in a stuffy conference room where impoverished editorial assistants surreptitiously devoured the canapes, gratefully calculating what they were saving on dinner, while the senior staff huddled virtuously in aloof constellations, checking their watches until they could slip off for serious cocktails and fashionable dinners on expense account. Harold Stone with his pained scowl showed up just long enough to convey the impression that fraternizing with his colleagues was slightly less pleasant than catheter insertion. Now, after a few hours of sleep, Corrine had to go to work. Russell was still in bed. Publishing didn't start until ten; she tried to be in her office by seven forty-five so she could do some research before the staff meeting at eight-fifteen, when the senior brokers would pick issues, analyze the performance of the market the day before, discuss what had happened on the Tokyo exchange. Although today she'd be lucky to make the meeting.
De Nederlandsehistoricus en dichterJan de Bas werd geboren op 13 januari 1964 ineen die contemporaine geschiedenis en cultuureducatie studeerde aan de Universiteit van Utrecht. In 1999 promoveerde De Bas aan de Vrije Universiteit in Amsterdam op De muis die even brulde. De Evangelische Volkspartij 1981-1991. Als historicus beweegt hij zich op het raakvlak van meerdere disciplines. In zijn werk gaat het altijd over de historische werkelijkheid, die zich complex aan ons voordoet. Ook in zijn andere werk is sprake van een multidisciplinaire invalshoek, zoals in Een mijter zonder kruis. Sint-Nicolaas in de protestantse pers 1945-2000 (2003). In dit boek past hij de receptie van het sinterklaasfeest door Nederlandse protestanten toe op hun cultuur. Naast het interdisciplinaire wordt zijn werk tevens gekenmerkt door de grote aandacht voor de protestantse cultuur. Dit laatste is ook het geval in zijn biografie over zijn opa: Hervormd op wielen. Wielerkampioen Cees Erkelens 1889-1959 (2005). Tenslotte combineert hij in zijn werk het narratieve (verhalende) en het mathematische (getalsmatige) van de geschiedwetenschap.
Naast wetenschappelijke literatuur, publiceert De Bas ook regelmatig in bladen zoals Trouw, Friesch Dagblad en Volzin. Als dichter beweegt De Bas zich op het grensgebied van de light verse. Zijn werk gaat over het bijzondere van het alledaagse (het religieuze incluis).
Bedgeheimen
Zij bewaarde haar geheimen in een doosje onder haar bed. Haar bed was klein.
Ze droomde van een jongen die haar elke dag een snoepje gaf.
Soms stond ze s nachts op om te kijken of hij niet toevallig.
Toeval bestaat niet, zei haar vader. En God ook niet: haar stiefmoeder.
Toch bad ze om een wonder. Wanneer hij dit hoorde,
veegde hij haar tranen af en deed een snoepje in haar doos.
Er loopt hier elke dag een jongen door mijn uitzicht Hij wandelt door het klare noorderlicht, rechtop Het kerkhof over naar het bos toe, zijn gezicht Staat ernstig, bijna streng, hij heeft een haakse kop
Met stugge Beekse, bijna boerse stoere trekken Ik zie hem ook wanneer ik in de Plusmarkt ben Dan duwt hij winkelwagens weg of vult hij rekken Hij wandelt in zijn pauze - 't is of ik hem ken
Soms knikt hij als ik schielijk langs hem heen loop Met een pak melk of een fles wijn of een stuk kaas Hij heeft het altijd zichtbaar druk, rent als een haas
Zichzelf en mij voorbij, een stormwolk aan de lucht... Hij is mijn jeugd: niet meer te leen, te huur, te koop Maar uitzichtloos voorbij, voorbij en op de vlucht
Uit: BEEK-UBBERGSE TANGO'S
I
O taaie januaridagen Die traag in duisternis vergaan Terwijl de bomen roerloos staan En kaal geen blad of vrucht meer dragen
Je paden zijn zo vet als traan: Door zware mist, die neergeslagen Weer water wordt, en regenvlagen Tot modderpoelen aangedaan
Je bos een boek - ik lees erin Met tegenzin. Steeds stokt mijn hand Zodat ik nog maar eens begin
Die bladzij die niet om wil slaan Zij wijst het allerlaatste land Vol taaie januaridagen
Uit: WINTER & HET WYLERBERGMEER
DE WATERVAL
Zo eindeloos als schaterlachend water Is weinig in dit brekelijke leven: Ononderbroken stroom, alleen gestold Op foto's van toeristen die voor later
Dit ene ogenblik gestalte geven Waarin de tijd niet haastig verder holt Maar stremt in dit voorgoed gekiekt geklater Voor eeuwig stil, maar eeuwig duurt slechts even
Zo lang als de beschouwer is vergund De eeuwigheid in water te ervaren En kinderstemmen in de val te horen
Niets kan dit ruisend glaswerk evenaren: Attractie door de jaren heen gemunt Die iedere seconde wordt herboren
Een koel masker van water heeft hij opgezet en hij schaterlacht als dorre blaren in november
heuvels zijn heksachtige schaduw legenden zijn meest barse reservebronnen
zijn onontgonnen gevoelens doen hem huiveren
zelfs als hij zich voor zijn kinderen vermomt hoort hij hun beenetende bekken het vlees wegrukken dat rest van zijn lachwekkende valleien
alleen als beneveling opkomt uit de diepte des avonds en zijn struisvogelzonen weeklagend hun kop in het zand verstoppen trekt hij oudere registers open
bast hij boosaardig en slapeloos van gedwongen onthouding naar de blote kikvorskwakende maan
die hem onder reusachtig gegrinnik van aardgeesten en eliksers tenslotte haar aars toedraait waarop hij als de bliksem zijn dorre winderig geworden voetstappen in de struiken wegbergt.
De bomen werden sinds eeuwen
De bomen werden sinds eeuwen terneergedrukt.
De lucht is te dun voor vuur. Geen stad
Tornt als onweer tegen de hellingen op.
Geen vleugel, geen vin verroert zich hier. Niemand
Graaft zich in, niets vermenigvuldigt.
Zilverkoud spat soms schitterende regen uiteen.
Kontinenten schaven onafgebroken aan de schaal van het water
Dat inscheurt als bij het baren.
In de holle stapelplaatsen van kelp en witkalk
Vreten dodende planten elkaar aan.
Het enige dier is de mens, in zijn teken -
Een breekbare regenboog - bedrijft hij vogelvlug liefde
En huist in zichzelf verdeeld in vliesdun geworden kathedralen en schelpen.
De stilte hangt ademloos in ontbinding.
De aarde klinkt steeds verder in.
De Japanse schrijver en vertaler Haruki Murakami werd geboren op 12 januari 1949 in Kioto en groeide op in Kobe. Zijn vader was de zoon van een Boeddhistische priester. Zijn moeder was de dochter van een koopman uit Osaka. Beiden gaven les in Japanse literatuur. Murakami was echter altijd meer geïnteresseerd in de Amerikaanse literatuur, waardoor hij zich een westerse schrijfstijl eigen maakte, waarmee hij zich onderscheidde van zijn Japanse tijdgenoten. Murakami schreef geen fictie tot na zijn dertigste. In 1987 kwam zijn echte doorbraak bij de publicatie van Norwegian Wood, een nostalgisch verhaal over verlies en seksueel opgroeien. Van dit boek werden miljoenen exemplaren gekocht door Japanse jongeren, waarmee hij een nationale beroemdheid werd. In 1986 verliet hij Japan en reisde door Europa, waarna hij zich vestigde in de Verenigde Staten. Hij gaf daar onderwijs aan de universiteit van Princeton (New Jersey) en daarna aan de William Howard Taft University in Santa Ana, Cal. In deze periode schreef hij Dance, Dance, Dance en South of the Border, West of the Sun. Zie ook mijn blog van 1 maart 2007.
Uit: Norwegian Wood
Folding her arms and closing her eyes, Hatsumi sank back into the corner of the seat. Her small gold earrings caught the light as the taxi swayed. Her midnight blue dress seemed to have been made to match the darkness of the cab. Every now and then her thinly daubed, beautifully formed lips would quiver slightly as if she had caught herself on the verge of talking to herself. Watching her, I could see why Nagasawa had chosen her as his special companion. There were any number of women more beautiful than Hatsumi, and Nagasawa could have made any of them his. But Hatsumi had some quality that could send a tremor through your heart. It was nothing forceful. The power she exerted was a subtle thing, but it called forth deep resonances. I watched her all the way to Shibuya, and wondered, without ever finding an answer, what this emotional reverberation that I was feeling could be.
It finally hit me some dozen or so years later. I had come to Santa Fe to interview a painter and was sitting in a local pizza parlor, drinking beer and eating pizza and watching a miraculously beautiful sunset. Everything was soaked in brilliant redmy hand, the plate, the table, the worldas if some special kind of fruit juice had splashed down on everything. In the midst of this overwhelming sunset, the image of Hatsumi flashed into my mind, and in that moment I understood what that tremor of the heart had been. It was a kind of childhood longing that had always remainedand would forever remainunfulfilled. I had forgotten the existence of such innocent, all-but-seared-in longing: forgotten for years to remember what such feelings had ever existed inside of me. What Hatsumi had stirred in me was a part of my very self that had long lain dormant. And when the realization struck me, it aroused such sorrow I almost burst into tears. She had been an absolutely special woman. Someone should have done somethinganythingto save her.
Uit: Eine leichte Komödie (Vertaald door Peter Schwaar)
In jenem Sommer wurde es bei den Frauen Mode, Spitzen zu klöppeln. Abgesehen von dieser Neuheit war es ein Sommer wie jeder andere; die Tage waren lang und heiß, die Nächte feucht, der Himmel immr strahlend, wolkenlos, tiefblau und seidenglänzend; ab und zu gab es auch, wie jeden Sommer, kurze, aber sehr heftige Gewitter. Der Winter hingegen war besonders eisig und dunkel gewesen, ein Winter,d en die Barcelonesen tapfer hatten ertragen müssen, rund um das wärmende Tischchen mit dem unablässig rauchenden Kohlenbecken sitzend und einander die unbedeutenden Einzelheiten ihres bedächtigen Lebens erzählend, denn das waren noch ruhige Zeiten mit wenig Unterhaltung, und die Tage und Stunden verstrichen langsam, im Rhythmus der sanften Monotonie langer Arbeitstage oder der endlosen Verrichtungen im Haushalt.
Ich bin der Bademeister, ich habe nie viel gesprochen. Das Schwimmbad ist geschlossen. Seit Wochen steht das Gebäude leer. Einsturzgefahr! Vor der Schwimmhalle steht ein Schild. Einsturzgefahr! Betreten der Schwimmhalle verboten! Ein Placken Putz ist aus der Wand gebrochen. Der Hausmeister hat nicht lange gezögert. Rasch war die Bauaufsicht verständigt, um die Statik der Schwimmhalle und des Schwimmbeckens zu untersuchen. Die Zuständigen haben gleich gesehen, dass der Verfall unaufhaltbar ist, das Becken sich gesenkt hat. Ich habe nie viel gesprochen, aber in allem, was das Schwimmbad angeht, kenne ich mich besser aus als jeder andere. Ich habe mein ganzes Leben hier verbracht.
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
De Britse schrijver en cameraman Jasper Fforde werd geboren op 11 januari 1961 in Londen. Naast zijn werk bij de film (bijvoorbeeld de James Bondfilm GoldenEye) schreef hij jarenlang romans als The Eyre Affair (2001), Lost in a Good Book (2002), The Well of Lost Plots (2003), Something Rotten (2004) en First Among Sequels (2007). De boeken van Fforde zijn bekend om hun literaire toespelingen, woordgrapjes, het niet voorspelbare plot en ook wegens het feit dat ze moeilijk in een genre in te delen zijn. Men omschrijft ze wel eens als detective-humor-science-fiction-fantasy.
Uit: Something Rotten
"What do you think, old girl?" asked Bradshaw, whose pith helmet and safari suit were ideally suited to the hot Nebraskan summer. He was shorter than I by almost a head but led age-wise by four decades; his sun-dried skin and snowy white mustache were a legacy of his many years in colonial African fiction: He had been the lead character in the twenty-three "Commander Bradshaw" novels, last published in 1932 and last read in 1963. Many characters in fiction define themselves by their popularity, but not Commander Bradshaw. Having spent an adventurous and entirely fictional life defending British East Africa against a host of unlikely foes and killing almost every animal it was possible to kill, he now enjoyed his retirement and was much in demand at Jurisfiction, where his fearlessness under fire and knowledge of the BookWorld made him one of the agency's greatest assets.
He was pointing at a weathered board that told us the small township not more than half a mile ahead hailed by the optimistic name of Providence and had a population of 2,387.
I shielded my eyes against the sun and looked around. A carpet of sage stretched all the way to the mountains, less than five miles distant. The vegetation had a repetitive pattern that belied its fictional roots. The chaotic nature of the real world that gave us soft, undulating hills and random patterns of forest and hedges was replaced within fiction by a landscape that relied on ordered repetitions of the author's initial description. In the make-believe world where I had made my home, a forest has only eight different trees, a beach five different pebbles, a sky twelve different clouds. A hedgerow repeats itself every eight feet, a mountain range every sixth peak. It hadn't bothered me that much to begin with, but after two years living inside fiction, I had begun to yearn for a world where every tree and rock and hill and cloud has its own unique shape and identity. And the sunsets. I missed them most of all. Even the best-described ones couldn't hold a candle to a real one. I yearned to witness once again the delicate hues of the sky as the sun dipped below the horizon. From red to orange, to pink, to blue, to navy, to black.
Ein Menschenschlag, unruhiger und unternehmender als alle seine Nachbarn, ließ in dem kleinen Staate, von dem wir reden, manches weit greller hervortreten als anderswo unter gleichen Umständen. Holz- und Jagdfrevel waren an der Tagesordnung, und bei den häufig vorfallenden Schlägereien hatte sich jeder selbst seines zerschlagenen Kopfes zu trösten. Da jedoch große und ergiebige Waldungen den Hauptreichtum des Landes ausmachten, ward allerdings scharf über die Forsten gewacht, aber weniger auf gesetzlichem Wege als in stets erneuten Versuchen, Gewalt und List mit gleichen Waffen zu überbieten.
Das Dorf B. galt für die hochmütigste, schlauste und kühnste Gemeinde des ganzen Fürstentums. Seine Lage inmitten tiefer und stolzer Waldeinsamkeit mochte schon früh den angeborenen Starrsinn der Gemüter nähren; die Nähe eines Flusses, der in die See mündete und bedeckte Fahrzeuge trug, groß genug, um Schiffbauholz bequem und sicher außer Land zu führen, trug sehr dazu bei, die natürliche Kühnheit der Holzfrevler zu ermutigen, und der Umstand, daß alles umher von Förstern wimmelte, konnte hier nur aufregend wirken, da bei den häufig vorkommenden Scharmützeln der Vorteil meist auf seiten der Bauern blieb. Dreißig, vierzig Wagen zogen zugleich aus in den schönen Mondnächten mit ungefähr doppelt soviel Mannschaft jedes Alters, vom halbwüchsigen Knaben bis zum siebzigjährigen Ortsvorsteher, der als erfahrener Leitbock den Zug mit gleich stolzem Bewußtsein anführte, als er seinen Sitz in der Gerichtsstube einnahm. Die Zurückgebliebenen horchten sorglos dem allmählichen Verhallen des Knarrens und Stoßens der Räder in den Hohlwegen und schliefen sacht weiter. Ein gelegentlicher Schuß, ein schwacher Schrei ließen wohl einmal eine junge Frau oder Braut auffahren; kein anderer achtete darauf. Beim ersten Morgengrau kehrte der Zug ebenso schweigend heim, die Gesichter glühend wie Erz, hier und dort einer mit verbundenem Kopf, was weiter nicht in Betracht kam, und nach ein paar Stunden war die Umgegend voll von dem Mißgeschick eines oder mehrerer Forstbeamten, die aus dem Walde getragen wurden, zerschlagen, mit Schnupftabak geblendet und für einige Zeit unfähig, ihrem Berufe nachzukommen.
De Nederlandse dichteres en schrijfster Mies Bouhuys werd geboren op 10 januari 1927 in Weesp. Zij was gehuwd met de dichter en schrijver Ed Hoornik. Bouhuys werd opgeleid tot onderwijzeres, maar zij stond nooit voor de klas. In 1958 trad ze in dienst van de AVRO als regisseuse en schrijfster van kinderprogramma's op tv. Enkele jaren was zij bestuurslid van de Vereniging voor Letterkundigen.
Zij debuteerde in 1948 bij D.A. Daamen's Uitgeversmaatschappij met de gedichtenbundel Ariadne op Naxos waarvoor zij de Reina Prinsen Geerligsprijs Prijs ontving. Hoewel ze ook daarna nog poëzie publiceerde, Blijven kijken (1971), werd ze vooral bekend door de vele boeken en versjes voor kinderen. In 1966 werd Kinderverhalen (door het CPNB bekroond als Kinderboek van het jaar, de voorloper van de huidige Gouden Griffel. In 1982 publiceerde zij Anne Frank is niet van gisteren. In 2002 verscheen een bloemlezing uit haar kinderboekenwerk ter gelegenheid van haar 75e verjaardag, getiteld Voetje van de vloer, vijftig verhalen en versjes van toen en nu.
Winter
's Winters gaan de meisjes
schaatsen op de baan.
In truien en in rokjes,
met warme wollen sokjes
en dikke wanten aan.
Wat denk je doen de jongens?
Ze zwieren op een rij
en schieten alle meisjes
kris kras, kris kras voorbij.
De mannen en de vrouwen?
Die rijden aan een stok,
ze zwaaien met hun armen
- dat is om je te warmen -
de sterkste aan de kop.
Maar voor de hele oudjes
is 't ijs een beetje bar,
die dragen bonten mutsjes
en zitten in een ar.
Ze schudden met hun hoofdjes
over die dolle troep
en drinken in een tentje
een kopje hete soep.
De Algerijnse schrijver Yasmina Khadra (pseudoniem van Mohammed Moulessehoul) werd geboren op 10 januari 1955 in Kenadsa. Toen hij 10 jaar was werd hij door zijn vader naar een militaire school gestuurd. Om voor zich zelf daar een vrije ruimte te scheppen begon hij met schrijven. Toen hij officier geworden was startte hij met de publicatie van literair verantwoorde en geengageerde detectiveromans. Zij verschenen eerst onder zijn eigen naam, maar toen de censuur scherper werd koos hij de twee voornamen van zijn vrouw als pseudoniem. In 2000 ging hij in ballingschap naar Frankrijk. Internationaal bekend werd hij met zijn Algiers-trilogie: Morituri, Double blanc en L'automne des chimères. Voor L'attentat (The Attack), over een islamitische terroriste, kreeg hij in 2006 verschillende literaire prijzen.
Uit:The Attack (2005)
After the operation, Ezra Benhaim, our hospital director, comes to see me in my office. He's an alert, lively gentleman, despite his sixty-odd years and his increasing corpulence. Around the hospital, he's known as "the Sergeant," because he's an outrageous despot with a sense of humor that always seems to show up a little late. But when the going gets tough, he's the first to roll up his sleeves and the last to leave the shop.
Before I became a naturalized Israeli citizen, back when I was a young surgeon moving heaven and earth to get licensed, he was there. Even though he was still just a modest chief of service at the time, he used the little influence his position afforded him to keep my detractors at bay. In those days, it was hard for a son of Bedouins to join the brotherhood of the highly educated elite without provoking a sort of reflexive disgust. The other medical school graduates in my class were wealthy young Jews who wore gold chain bracelets and parked their convertibles in the hospital lot. They looked down their noses at me and perceived each of my successes as a threat to their social standing. And so, whenever one of them pushed me too far, Ezra wouldn't even want to know who started first; he took my side as a matter of course.
He pushes the door open without knocking, comes in, and looks at me with his head tilted to one side and the hint of a smile on his lips. This is his way of communicating his satisfaction. Then, after I pivot my armchair to face him, he takes off his glasses, wipes them on the front of his lab coat, and says, "It looks like you had to go all the way to the next world to bring your patient back."
"Let's not exaggerate."
He puts his glasses back on his nose, flares his unattractive nostrils, nods his head; then, after a brief meditation, his face regains its austerity. "Are you coming to the club this evening?"
"Not possible. My wife's due home tonight."
"What about our return match?"
"Which one? You haven't won a single game against me."
"You're not fair, Amin. You always take advantage of my bad days and score lots of points. But today, when I feel great, you back out."
Le jeudi 24 octobre 1963, à quatre heures de l'après-midi, je me trouvais à Rome, dans ma chambre de l'hôtel Minerva; je devais rentrer chez moi le lendemain par avion et je rangeais des papiers quand le téléphone a sonné. Bost m'appelait de Paris : "Votre mère a eu un accident", me dit-il. J'ai pensé : une auto l'a renversée. Elle se hissait péniblement de la chaussée sur le trottoir, appuyée sur sa canne, et une auto l'avait renversée. "Elle est tombée dans sa salle de bains; elle s'est cassé le col du fémur", me dit Bost. Il habitait dans le même immeuble qu'elle. La veille, vers dix heures du soir, montant l'escalier avec Olga, il avaient remarqué trois personnes qui les précédaient : une dame et deux agents. "C'est au deuxième étage et demi", disait la dame. Etait-il arrivé quelque chose à Mme de Beauvoir? Oui. Une chute. Pendant deux heures elle avait rampé sur le plancher avant d'atteindre le téléphone; elle avait demandé à une amie, Mme Tardieu de faire enfoncer la porte. Bost et Olga avaient accompagné le groupe jusqu'à l'appartement. Ils avaient trouvé maman couchée par terre dans sa robe de chambre rouge en velours côtelé. La doctoresse Lacroix, qui loge dans la maison, avait diagnostiqué une rupture du col du fémur; transportée au services des urgences de l'hôpital Boucicaut, maman avait passé la nuit dans une salle commune
"Mais je l'emmène à la clinique C. me dit Bost. C'est là qu'opère un des meilleurs chirurgiens des os, le professeur B. Elle a protesté, elle avait peur que ça ne vous coûte trop cher. Mais j'ai fini par la convaincre."
Pauvre maman ! J'avais déjeuné avec elle à mon retour de Moscou, cinq semaines plus tôt; comme d'habitude elle avait mauvaise mine. Il y avait eu un temps, pas bien lointain, où elle se flattait de ne pas paraître son âge; maintenant on ne pouvait plus s'y tromper : c'était une femme de soixante-dix sept ans, très usée. L'arthrose des hanches, qui s'était déclarée après la guerre, avait empiré d'année en année, malgré les cures à Aix-les-Bains et les massages : elle mettait une heure à faire le tour d'un pâté de maisons. Elle souffrait, elle dormait mal, en dépit des six cachets d'aspirine qu'elle avalait chaque jour. Depuis deux ou trois ans, depuis l'hiver dernier surtout, je lui voyais toujours ces cernes violets, ce nez pincé, ces joues creuses. Rien de grave, disait son médecin, le docteur D. : des troubles du foie, de la paresse intestinale; il prescrivait quelques drogues, de la confiture de tamarine contre la constipation. Je ne m'étonnai pas, ce jour-là, qu'elle se sentît "patraque"; ce qui me peina, c'est qu'elle eût passé un mauvais été. Elle aurait pu villégiaturer fans un hôtel ou dans un couvent qui acceptait des pensionnaires
DeNederlandse publicist, schrijver en vertalerBas Heijne werd geboren op 9 januari1960 in Nijmegen. Heijne studeerde Engelse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. In 1984 debuteerde hij met de roman Laatste woorden. Hij schreef tussen 1984 en 1992 reisverhalen voor het tijdschrift De Tijd. Een deel van deze verhalen werd later gebundeld in Vreemde reis. Zijn tweede roman, Suez, verscheen in 1992. Heijne is sinds 1991 als essayist verbonden aan NRC Handelsblad, voor welke krant hij sinds 2001 ook om de week een column verzorgt. Zijn essaybundel De wijde wereld werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs. Hij heeft werk vertaald van Evelyn Waugh, E.M. Forster en Joseph Conrad. In 2003 heeft hij het toneelstuk Van Gogh geschreven dat werd gespeeld door ZT Hollandia.
Uit: Staat Nederland weer in brand?
In Mimesis, de klassieke studie van Erich Auerbach over hoe de werkelijkheid in de westerse literatuur door de eeuwen heen is verbeeld, wordt een stukje van een zekere Ammianus geciteerd, die een volksopstand beschrijft. Ammianus leefde in de vierde eeuw na Christus, in de nadagen van het Romeinse Rijk, en Auerbach laat zien hoe zijn opzwepende taal zich heeft losgemaakt van de werkelijkheid; het is een en al hyperbool en verbale uitzinnigheid in zijn reportage. Ammianus beschrijft de opstand van de massa in zuiver zintuiglijke taal, zonder enige analyse of distantie. Tacitus was al beklemmend, zegt Auerbach, maar hier bij Ammianus is het echter tot een magische en zintuiglijke ontmenselijking gekomen.
Magisch en somber zintuiglijk, star beeldend en gebarend, noemt Auerbach de stijl van de oude Romein. Die kwalificaties gaan op voor de taal die nu in Nederland gemeengoed is geworden. De grootste Nederlander aller tijden, de puinhopen van acht jaar paars, de vijfde colonne van de geitenneukers, afgeslacht!, ik lust ze rauw, Nederland staat in brand! Het is taal die moet opzwepen, die voor de emotie moet zorgen. Geen wonder dat in zo'n klimaat de hysterische jihadtaal van islamitische extremisten Marokkaans-Nederlandse tieners aanspreekt. Voeg daar nog de eindeloze uitzinnigheid van door verbale doodsdrift bevangen rappers als Tupac aan toe en je begint te begrijpen waarom het in Nederland steeds weer uit de hand loopt. Iedereen doet eraan mee, de actualiteitenkermis van de televisie, de krantenjournalistiek, de politieke celebrities van het nieuwe Nederland, de rabiate loonies op internet. Alleen Ali B. houdt de boel nog een beetje bij elkaar.
In het voortsukkelende debat over de vrijheid van meningsuiting dat na de moord op Van Gogh is ontstaan, draait het vooral om hoever je zou mogen gaan - mag je iemand keer op keer tot op het bot beledigen? De vraag waarom je eigenlijk iemand tot op het bot zou willen beledigen, wordt nauwelijks gesteld. Stel hem wel en je krijgt ongetwijfeld een antwoord vol grote gebaren: het woord moet vrij zijn, niet vogelvrij, enzovoort. Maar dat alles verhult alleen maar wat er in werkelijkheid aan de hand is, dat wat Nederland op dit moment in het buitenland niet zozeer lachwekkend maakt, als wel onrustbarend: dat het woord in Nederland volledig tot emotie geworden is. Oproepen tot matiging heeft dan ook geen zin, want de betekenis van al die snoeiharde taal schuilt nu juist in de woedende heftigheid ervan. Zet de televisie aan en je belandt in een orgie van verbaal geweld. Daarachter: een angstwekkende leegte.
De Duitse schrijver Benjamin Lebert werd geboren op 9 januari 1982 in Freiburg im Breisgau. Zijn vader stond aan de wieg van de jeugbijlage van de Süddeutschen Zeitung, waar de jonge Benjamin ook enkele bijdragen voor schreef. Door de lector van een bekende Duitse uitgeverij werd de jongen aangemoedigd om een roman te schrijven. Deze roman, Crazy, verscheen al toen Lebert zestien jaar was. Hij beschrijft erin typische adolescentenproplemen, maar ook zijn handicap. De schrijver is aan een kant verlamd. Na het verschijnen van het boek gaf hij aan de New York University een cursus Creative Writing. Intussen verschenen er nog twee romans: Der Vogel ist ein Rabe (2003) und Kannst du (juni 2006). Tegenwoordig woont Lebert in Hamburg.
Uit: Kannst du
Immer wenn ich traurig bin, versuche ich an Fotoalben zu denken. Immer, wenn ich daran zweifle, ob es gut ist, daß ich existiere, blättere ich in meinem Geiste all die Fotoalben durch, Fotoalben verschiedenster Menschen aus verschiedensten Ländern, in denen zufällig und ohne daß diese Menschen Notiz davon nehmen würden, ein Foto klebt, auf dem ich zu sehen bin.
Fünf japanische Männer vor einem Brunnen in München. Im Hintergrund, am Brunnenrand sitzend: eine dicke, ältere Frau in einer blauen Bluse, die gerade ein Eis schleckt. Zu ihren Füßen, sehnsuchtsvoll zu ihr herauf blickend: ein kleiner Jack-Russel-Terrier. Rechts neben ihr, zwar nicht in ihre Richtung, nicht in Richtung des Eises, doch mindestens genauso sehnsuchtsvoll dreinblickend wie der Hund: ich.
Zwei Schülerinnen an einem winterlichen Tag, an Deck einer Fähre. Um sie herum Leute in dicken Jacken oder Mänteln. Die meisten haben Mützen auf dem Kopf, ihre Hände stecken in Handschuhen. Und alle haben verkniffene Gesichter, weil ihnen der Wind so um die Ohren pfeift. Einer dieser Leute, ein dünner junger Kerl mit blauen Augen und Walkman-Stöpseln im Ohr: ich.
Ein älteres Ehepaar an einem herrlichen Sommertag an der französischen Atlantikküste. Sie hat einen weißen Strohhut auf dem Kopf, er ein Basecap. Beide tragen Strandkleidung und Sonnenbrillen. Er hat seinen Arm um sie gelegt. Über ihnen azurblauer Himmel, hinter ihnen heranrollende Wellen. Seitlich barfuß ins Bild rennend, mit einem Bodysurfbrett unterm Arm, einem von der Sonne verbrannten Oberkörper und einer engen roten Badehose: ich.
De Tsjechische schrijvers Karel Čapek werd geboren op 9 januari 1890 in Malé Svatoňovice, Bohemen, in de toenmalige dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije.
Unerträglich heiß ist es heute Abend im Theater am Gendarmenmarkt. Letzte Vorstellung vor der Sommerpause. Vor vollem Haus, wie immer. Man gibt Wilhelm Tell von Schiller.
Gerade hat es das erste Mal zum Ende der Pause geklingelt. Aber die Besucher begeben sich nur zögernd wieder zu ihren Plätzen. Draußen auf der Freitreppe, wo man in die laue Nacht hinaustreten konnte, und auf dem Platz davor, dem weiträumigen Gendarmenmarkt, ging doch wenigstens ein Lüftchen. Und auch jetzt noch unternimmt der eine oder der andere einen Abstecher zum Büfett im Foyer, um vor Beginn des letzten Aktes schnell ein Gläschen Kühles hinunterzustürzen.
Leonie Lasker kann so etwas nicht bezahlen. Das Geld reicht immer nur für den billigsten Platz, und darum muss sie sich jetzt auch sofort einen Weg bahnen durch die plaudernden Gruppen, die da noch auf den Gängen herumstehen. Sie muss nämlich nach ganz oben, wo sie einen Stehplatz hat. Einen guten Stehplatz. Und wenn sie die ganzen Treppen hoch ist bis zum Rang, klingelt es bestimmt schon zum letzten Mal.
Unten ist das Treppenhaus mit Marmor verkleidet und die Stufen sind mit rotem Teppich belegt. Je höher man kommt, desto schlichter wird es hier im Haus. Nur gestrichene Wände und nackte Stufen. Aber das ist für Leonie nicht wichtig. Hauptsache, sie ist drin in der Vorstellung und kann alles auf der Bühne ganz genau verfolgen. Von schlechten Plätzen kann sie ein Lied singen. Stehplätze, Sitze an der Seite, wo man nur unter den unmöglichsten Verrenkungen gerade mal einen Teil der Bühne sieht; manchmal gelingt es ihr auch, sich an den Schließerinnen vorbei zu schleichen und nach einem unbesetzten Sitz in einer Loge oder im Parkett Ausschau zu halten (immer in Gefahr, entdeckt und hinausbefördert zu werden).
De Duitse schrijver, schilder en beeldhouwer Roland Moed werd geboren op 8 januari 1961 inFrankfurt am Main. Hij studeerde van 1981 tot 1987 in Darmstadt beeldende kunsten en aansluitend germanistiek en psychologie aan de Johann Wolfgang Goethe-Universität Frankfurt. Zijn eerste werk ontstond onder de invloed van de Nieuwe Wilden. Vanaf 1992 begon hij prikkeldraad in zijn werk te integreren. Hij schreef zijn Materialästhetik des Stacheldraht", begon lezingen te houden en exposeerde in Frankfurt am Main, Keulen, Berlijn, Basel en in Frankrijk, waar hij in 1994 ging wonen. In 2001 gaf Moed in Basel het interdisciplinaire kunst- en literatuurtijdschrift Enterview uit. Hier ook verscheen zijn dichtbundel Die Geste. In 2004 verhuisde hij naar Berlijn.
Uit: Zur Materialästhetik des Stacheldrahtes
Der Stacheldraht markiert den Raum, durchschneidet die Luft und gibt das dahinter liegende frei, anstatt, wie eine Marmor oder Bronzeskulptur, die Luft zu verdrängen und das dahinter liegende zu verbergen. Bei aller Durchlässigkeit ist der Stacheldraht von hoher Festigkeit. Dadurch entsteht bei einer Stacheldraht Plastik der Eindruck sie wäre in die Luft gezeichnet. Diese Leichtigkeit, dem Boden entrückt, ist die Kehrseite der Aggressivität die das Material auf viele ausstrahlt. Ausgelöst durch die Stachel, an denen man sich offensichtlich verletzen kann. Man kann sagen, dass der Stacheldraht in seinem Wesen ein ehrliches Material ist. Seine Gefährlichkeit und Verletzungsgefahr sind offensichtlich. Stacheldraht verbirgt nicht. Im Gegensatz zu seinem Nachfolger auf den Weiden: dem Elektrozaun, dessen dünne Drähte fast unsichtbar bleiben und eine leichte Berührung einen Stromschlag auslöst. Dennoch bleibt der Stacheldraht ambivalent. Aufgeladen durch immer wieder kehrende Erinnerungen. Photos, Filme, Artikel, beleben das Symbol in unregelmäßigen Intervallen. Erinnerungen, die fest in der Vergangenheit verhaftet sind.Erschwerend kommt hinzu, dass sich diese Kunstwerke einer Berührung entziehen. Sie entziehen sich dem Berührungsdrang, zu dem Skulpturen von Henry Moore, mit ihrer glatten Oberfläche förmlich einladen. Mit einer Berührung wird die Verbindung körperlich hergestellt. Eine erlebbare, nachvollziehbare Verbindung. Die Berührung des Stacheldrahtes erfolgt mit Vorsicht mit dem Bewusstsein, ein Kunstwerk zu berühren. Der wesentliche Kontakt mit einem Stacheldrahtobjekt beschränkt sich auf das Visuelle. Mit der Einschränkung, dass sich die Skulpturen mit dem leisesten Lufthauch in Bewegung setzen und sich die Umrisslinien ständig verändern und das Auge bemüht ist, die Gestalt als solche zu fixieren. Hilfreich hierfür sind die Stachel, die dem Auge alsHaltepunkte dienen und die zudem der Skulptur Volumen verleihen, die Dreidimensionalität verstärken.
Good morning, it's January and it's 4:17 a.m., and I'm going to sit here in the dark. I'm in the living room in my blue bathrobe, with an armchair pulled up to the fireplace. There isn't much in the way of open flame at the moment because the underlayer of balled-up newspaper and paper-towel tubes has burned down and the wood hasn't fully caught yet. So what I'm looking at is an orangey ember-cavern that resembles a monster's sloppy mouth, filled with half-chewed, glowing bits of fire-meat. When it's very dark like this you lose your sense of scale. Sometimes I think I'm steering a space-plane into a gigantic fissure in a dark and remote planet. The planet's crust is beginning to break up, allowing an underground sea of lava to ooze out. Continents are tipping and foundering like melting icebergs, and I must fly in on my highly maneuverable rocket and save the colonists who are trapped there.
Last night my sleep was threatened by a toe-hole in my sock. I had known of the hole when I put the sock on in the morningit was a white tube sockbut a hole seldom bothers me during the daytime. I can and do wear socks all day that have a monstrous rear-tear through which the entire heel projects like a dinner roll. But at night the edges of the hole come alive. I was reading my book of Robert Service poems last night around nine-thirty, when the hole's edge began tickling and pestering the skin of the two toes that projected through. I tried to retract the toes and use them to catch some of the edge of the sock's fabric, pulling it over the opening like a too-small blanket that has slid off the bed, but that didn't workit seldom does. I knew that later on, after midnight, I would wake up and feel the coolness of the sheet on those two exposed toes, which would trouble me, even though that same coolness wouldn't trouble me if the entire foot was exposed. I would become wakeful as a result of the toe-hole, and I didn't want that, because I was starting a new regime of getting up at four in the morning.
»Max Lampin ist eigentlich klein, verglichen mit meinem Haß. Gut, er ist ein Scheißkerl, aber kein außergewöhnlicher. Es würde auch nichts ändern, wenn er ein kleiner Heiliger wäre. Warum also beschäftige ich mich so verbissen mit ihm? Ich will es Ihnen sagen. Wenn man wie ich alt, arm, krank, erniedrigt und beleidigt ist, hat man nicht mehr den Hochmut und die Lust, sich seine Feinde auszusuchen. Der erste beste genügt. Er ist gut gegen Gallensteine. Das ist die Hauptsache. Wenn er seine Dienste getan hat, sucht man sich den Nächsten. Wichtig ist nur, daß man nicht an seiner Wut krepiert.«
De Australische schrijfster en journaliste Helen Darville werd geboren op 7 januari 1971 en groeide op in Brisbane als dochter van Britse immigranten. In 1993 kreeg zij voor haar roman The Hand that Signed the Paper de Australian/Vogel Literary Award. Zijhadf het boek geschreven terwijl zij Engelse literatuur studeerde aan de universiteit van Queensland. Het boek verscheen onder het pseudoniem Helen Demidenko, de suggestie wekkend dat Darville het levensverhaal van haar eigen voorouders beschreef. Toen dat niet waar bleek te zijn leverde haar dat nogal wat kritiek en commentaar op. Nadat zij enkele jaren gewerkt had als lerares in het voortgezet onderwijs gaf zij het schrijven op en ging zij rechten studeren in Oxford. Darville levert nu regelmatig bijdragen aan de libertarische groeps-blog catallaxy files. Momenteel werkt zij ook aan een tweede boek.
Uit: The Hand that Signed the Paper
As I drive down the Pacific Highway, the French are busy dropping bombs into the waters in which my nieces swim, the Americans and Iraqis are engaged in a bizarre competition to see who can destroy the world many times over most, and my uncle will soon be on trial for war crimes and crimes against humanity. I wonder casually, as I turn off the main road to fill up with petrol, if Eichmann had a daughter and is she felt the same way as I do now. It is an idle question, but I toy with it as the light and darkness at sunset plays over the glittering Ampol sign. This is one petrol station where they still serve you while you sit in your car. A pimply boy walks towards me across the asphalt and asks 'how much?' and I say 'twenty dollars'. I sit in the cockpit of my car, and look at my watch. The boy takes my keys. The key ring has a cheap plastic figurine of 'Expo Oz' attached. I've had it for four years, and Expo Oz's platypus bill has very little paint left on it.
Right now, I am missing my Set Theory and Logic lecture, and will soon miss my Modern Political Ideologies lecture. I left home earlier this morning, giving Cathe a weeks rent and telling her that I was going to drive down the coast to see about my uncle. Cathe -- and a few other of my close friends -- know that I am related to the Kovalenko who has recently been charged with war crimes. That in itself is no guarantee of a trial, but the fear is real. I have confirmed to Cathe that the charges are true, and that the family is in the process of engaging a lawyer
Then said Almitra Speak to us of Love. And he raised his head and looked upon the people,and there fell a stillness upon them And with a great voice he said:
When Love beckons to you, follow him, Though his ways are hard and steep And when his wings enfold you yield to him, Though the sword hidden among his pinions may wound you. And when he speaks to you believe in him, Though his voice may shatter your dreams as the North wind lays waste the garden. For even as love crowns you so shall he crucify you. Even as he is for your growth so he is for your pruning Even as he ascends to your height and caresses your tenderest branches that quiver in the sun, So shall he descend to your roots and shake them in their clinging to the earth. Like sheaves of corn he gathers you unto himself. He threshes you to make you naked He sifts you to free you from your husks. He grinds you to whiteness. He kneads you until you are pliant; And then he assigns to you his sacred fire, that you may become sacred bread for God's sacred feast. And these things shall love do unto you that you know the secrets of your heart, And in that knowledge become a fragment of Life's Heart. But if in your fear you would seek only love's peace and love's pleasure, Then it is better for you that you cover your nakedness and pass out of Love's threshing floor, Into the seasonless world where you shall laugh, but not all of your laughter, and weep, but not all of your tears.
For Love gives naught but itself and takes naught but from itself. Love possesses not nor would it be possessed; For Love is sufficient unto Love.
Op 6 mei vertrok ik naar Gaza, alvast vooruit op de ploeg die een paar dagen later zou komen. Ik had al gehoord dat er moeilijkheden waren bij Erez, de controlepost waar je de Gazastrook binnenkomt, en dat sommige mensen wel zes uur hadden moeten wachten voordat ze door werden gelaten. De aanleiding wisten we ook: dat er twee internationale vredesactivisten waren gedood in de Gazastrook, waaronder Rachel Corrie die door een bulldozer was platgewalst. We wisten dus dat het IDF, het Israëlische leger, er alles aan zou doen om vredesactivisten bij de grens tegen te houden. Daarnaast was er een zelfmoordaanslag in Israël gepleegd door twee mannen met een Brits paspoort, die voor de aanslag in Gaza waren geweest. We konden dus verwachten dat de toegangsprocedure voor Gaza zou worden verscherpt.
Ik hoefde maar één uur te wachten. Naast me stonden mensen al vele uren, en ook aan de andere kant van de glazen deur, waar de mensen voor de balie stonden die er uit moesten werd gezucht en gehangen. De absolute winnaar was iemand die er twaalf uur over had gedaan. Het werd ook meteen duidelijk dat het hier ging om een zwaar ontmoedigingsbeleid om te proberen Gaza in en uit te komen, want de dienstdoende jonge soldaat had mijn paspoort in vijftien minuten afgehandeld, bestempeld, me in de computer gecheckt, nog eens naar zijn superieur gebeld met mijn gegevens, en liet mijn paspoort vervolgens rustig drie kwartier liggen. Om het me vervolgens plotseling te geven, met het groene papiertje dat me de toegang tot Gaza verschafte. Het was een ervaring zoals de Palestijnen vaak meemaken, je bent geheel afhankelijk van de willekeur van de dienstdoende mensen, die toevallig een slechte bui kunnen hebben of jou niet aardig vinden.
En dan nog even dit: Bij het feest van Driekoningen
Drie arme koningen
Drie koningen moesten naar Bethlehem rijden, hun karretje ging langs berg en dal. Een ster in de nacht zou hen steeds begeleiden tot aan dat kindje daarginds in de stal. Ze gingen op reis, blijmoedig van hart, twee waren er wit en een was er zwart.
Ze hadden voor 't kindje cadeaus meegenomen: een had speculaas in de vorm van een pop, de tweede was op de gedachte gekomen van zeven kilo Engelse drop. En de zwarte koning uit verre land had heerljke rijst met kousenband.
Elke dag moesten die koningen eten, want anders gingen die koningen dood. Dus lieten ze bij alle woningen weten: wij hebben behoefte aan melk en aan brood. 't Ging allemaal prima, tot in de woestijn, waar bijzonder weinig woningen zijn.
Toen hebben ze stil bij elkander gezeten: wat moesten ze doen? De pop en de drop en de rijst met kousenband op gaan eten? Jawel hoor, ze aten het allemaal op. Kotsmisselijk zijn ze toen verder gegaan tot waar de ster bleef stille staan.
'Maria! Wij hadden elk een cadeautje, maar we aten het allemaal op ...' En het Christuskind zat daar in zijn blootje en vond het een prachtige mop. Dat Christuskindje, zo klein en teer, dat lachte toen voor de eerste keer.
Sindsdien zijn de moeders taarten gaan bakken en in elke taart zit een boon. Heeft er dan iemand zo'n boontje te pakken, dan krijgt-ie een koningskroon. En zo werd Filips koning van Spanje en zo komen wij aan ons huis van Oranje.
Uit: The Mysterious Flame of Queen Loana (Vertaald door Geoffrey Brock)
1. The Cruelest Month
"And what's your name?"
"Wait, it's on the tip of my tongue."
That is how it all began.
I felt as if I had awoke from a long sleep, and yet I was still suspended in a milky gray. Or else I was not awake, but dreaming. It was a strange dream, void of images, crowded with sounds. As if I could not see, but could hear voices that were telling me what I should have been seeing. And they were telling me that I could not see anything yet, only a haziness along the canals where the landscape dissolved. Bruges, I said to myself, I was in Bruges. Had I ever been to Bruges the Dead? Where fog hovers between the towers like incense dreaming? A gray city, sad as a tombstone with chrysanthemums, where mist hangs over the fa¦ades like tapestries...
My soul was wiping the streetcar windows so it could drown in the moving fog of the headlamps. Fog, my uncontaminated sister...A thick, opaque fog, which enveloped the noises and called up shapeless phantoms...Finally I came to a vast chasm and could see a colossal figure, wrapped in a shroud, its face the immaculate whiteness of snow. My name is Arthur Gordon Pym.
I was chewing fog. Phantoms were passing, brushing me, melting. Distant bulbs glimmered like will-o'-the-wisps in a graveyard...
Someone is walking by my side, noiselessly, as if in bare feet, walking without heels, without shoes, without sandals. A patch of fog grazes my cheek, a band of drunks is shouting down there, down by the ferry. The ferry? It is not me talking, it is the voices.
The fog comes on little cat feet...There was a fog that seemed to have taken the world away.
Der Gott war nicht von großem Wuchs, und seine Gestalt war die eines unschein- baren Menschen. Die Hände waren nach vorne gebunden und blau aufgetrieben. Die Kleider lagen ihm zerfetzt und schmutzig am Leib, so dass an vielen Stellen die Haut zu sehen war, über die rote Striemen liefen. Er sah, daß diese Gestalt des Gottes die grausamste war, die den Menschen täuschen konnte, und daß es dem Gott nur in einem unvorstellbaren Hass hatte einfallen könne, in dieser niedrigen Maske zu erscheinen.
There were many theories about the strange illness of the second Ruler of the Free Republic of Aburiria, but the most frequent on people's lips were five.
The illness, so claimed the first, was born of anger that once welled up inside him; and he was so conscious of the danger it posed to his well-being that he tried all he could to rid himself of it by belching after every meal, sometimes counting from one to ten, and other times chanting ka ke ki ko ku aloud. Why these particular syllables, nobody could tell. Still, they conceded that the Ruler had a point. Just as offensive gases of the constipated need to be expelled, thus easing the burden on the tummy, anger in a person also needs a way out to ease the burden on the heart. This Ruler's anger, however, would not go away, and it continued simmering inside till it consumed his heart. This is believed to be the source of the Aburirian saying that ire is more corrosive than fire, for it once eroded the soul of a Ruler.
But when did this anger take root? When snakes first appeared on the national scene? When water in the bowels of the earth turned bitter? Or when he visited America and failed to land an interview with Global Network News on its famous program Meet the Global Mighty? It is said that when he was told that he could not be granted even a minute on the air, he could hardly believe his ears or even understand what they were talking about, knowing that in his country he was always on TV; his every moment--eating, shitting, sneezing, or blowing his nose--captured on camera. Even his yawns were news because, whether triggered by boredom, fatigue, hunger, or thirst, they were often followed by some national drama: his enemies were lashed in the public square with a sjambok, whole villages were blown to bits or people were pierced to death by a bows-and-arrows squad, their carcasses left in the open as food for hyenas and vultures.
The old bus is a city reject. After shaking in it for twelve hours on the potholed highway since early morning, you arrive in this mountain county town in the South.
In the bus station, which is littered with ice-block wrappers and sugar cane scraps, you stand with your backpack and a bag and look around for a while. People are getting off the bus or walking past, men humping sacks and women carrying babies. A crowd of youths, unhampered by sacks or baskets, have their hands free. They take sunflower seeds out of their pockets, toss them one at a time into their mouths and spit out the shells. With a loud crack the kernels are expertly eaten. To be leisurely and carefree is endemic to the place.
They are locals and life has made them like this, they have been here for many generations and you wouldn't need to go looking anywhere else for them. The earliest to leave the place travelled by river in black canopy boats and overland in hired carts, or by foot if they didn't have the money. Of course at that time there were no buses and no bus stations. Nowadays, as long as they are still able to travel, they flock back home, even from the other side of the Pacific, arriving in cars or big air-conditioned coaches. The rich, the famous and the nothing in particular all hurry back because they are getting old. After all, who doesn't love the home of their ancestors? They don't intend to stay so they walk around looking relaxed, talking and laughing loudly, and effusing fondness and affection for the place.
ein Begriff werden nicht nur Synonym oder Antonym sein
der Begriff spricht nur indem er ent-spricht
so bin ich immer und werde nicht ein Fremdwort
unverzichtbar für die Sätze Augenblick für Augenblick die Zeit zu übersetzen.
Contre Descartes
Contre Descartes Angetrieben von der Last des Denkens, Fühlens hinterlasse ich die Saat
abgleitend vom Hinterkopf zum Boden meiner Sprache ihre Fußstapfen, meine Gedichte
in der Bewegung stets neigen sich nach vorn auf dem Torso meiner Worte
ich fühle: also bin ich auch verdammt zu leiden
De Deense schrijver Svend Fleuron werd geboren op 4 januari 1874 op het landgoed Katrinedal. Na zijn schooltijd koos hij voor een officiersloopbaan. In 1921 nam hij afscheid van de militaire dienst en leefde hij als schrijver op zijn landgoed. In Denemarken en Duitsland gaf hij verschillende lezingen. Zonder de dieren de vermenselijken schreef hij moderne dierenromans.
Uit: Strix, Die Geschichte eines Uhus (Vertaald door Mathilde Mann)
Winterleben im entlegenen Walde
Dahin sind die hellen Tage des Sommers mit goldener Sonne über reifendem Korn! Die Wälder sind verwelkt, das Laub ist abgefallen alle die bunten Farben des Herbstes liegen bleich und zermürbt um die Wurzeln der Bäume. Nur das Moos schimmert, und die Beeren an der Eberesche sind hellwach!
Klare, kühle Morgen mit dünnem Eise und Nachtreif sind dunklem, regnerischem Tagesgrauen gewichen. Der Novembernebel hat schwer und drückend über einsamer Heide und steifen Wäldern gelegen und die Säfte des Lebens zur Ruhe gebracht. Jetzt hat sich der Winter gemeldet, jetzt ist der Frost gekommen!
Überall liegt Schnee.
In dem fernen Walde ist die Schlucht zwischen den hohen, steilen Hügeln, wo Strix jetzt wohnt, ein Wirrwarr von Faulbaum und Erle, von Birke und Geißblatt und unter den ineinander gefilzten Zweigen fließen schwarz und kalt die grundquellreichen Wasser des öden Waldsees. Hier ist das Märchenland, von dem der Mensch fabelt!
Es schäumt da drinnen. Aus dem blanken, sturmblauen Osthimmel tritt der weiße Wintermond hervor, rund und klar. Im Westen glüht es. Der Horizont brennt mit hagebuttenrotem, goldgelb flammendem Schein ...
70 Strix ist noch nicht aus ihrem Tagschlummer auf dem Grunde ihres hohlen Baumes erwacht. Aber Taa, der Marder ihr alter Erbfeind und schlimmster Nebenbuhler, der sich wie sie aus dem Hochwald hat zurückziehen müssen ist schon auf Jagd aus.
Ihnen beiden ist es eine Zeitlang kümmerlich ergangen! In den dunklen Dezembernächten, während strömender, eiskalter Regen mit Sturmesgewalt über den Wald herabgeschleudert wurde und ihn durchnäßte und schwer zugänglich machte, hat sich alles Lebende unter Dach gehalten. Da haben sich die fleisch- und pflanzenfressenden Tiere in Kriegszustand befunden und Strix und der Marder haben bittern Hunger gelitten.
J.R.R. Tolkien (3 januari 1892 2 september 1973)
De Duitse dichter en schrijver Johann Jacob Balde S.J. werd geboren op 3 januari 1604 in Ensisheim in de Elzas. Zijn in het Neolatijn geschreven werken maaken van hem de Duitse Horatius, een titel die de dichter Sigmund von Birken hem verleende. In 1620 begon Balde aan de jezuïetenschool in Ensisheim een studie filosofie. Toen de Dertigjarige Oorlog in 1621 het bisdom Straatsburg bereikte vluchtte Balde naar Ingolstadt, waar hij filosofie en rechten studeerde. Van 1635 tot 1636 was hij professor voor rhetorica aan de gymnasia van München en Innsbruck, nadat hij in 1624 tot de orde van de Jezuïeten was toegetreden. In 1654 werd hij aan het hof van Pfalzgraf Philipp Wilhelm als biechtvader en predikant aangesteld in Neuburg an der Donau, waar hij in 1668 stierf.
Das Schachspiel
Warum schlagen wir noch Bücher und Blätter auf? Alle Lehre Sokrats über die Nichtigkeit Unsres Erdegedrängs lehret im Spiel uns hier Ein mit Puppen besetztes Brett.
Siehst du, Freund, wie das Glück Würden und Ämter teilt? Wies die Plätze bestimmt? Wie sie im Wechsel sind? Freund, so spielen auch wir selber ein Spiel des Glücks, Ungleich, aber im Ausgang gleich.
Mächtig steht ein Heer gegen das andere auf; Hier Trojaner und hier tapferer Griechen Reihn, Stark mit Türmen verwacht. Mutige Ritter stehn Bei den Türmen. Es schweigt das Heer.
Wartend schweiget das Feld: denn die Gebieter sind Noch im Kampfe mit sich, sinnen Entwürfe. Furcht Und die Ehre gebeut. Jetzo beginnt die Schlacht. Arme Bauern, in euren Reihn.
Schau, sie fallen dahin. Siehe, mit ihrem Blut Wird der Lorbeer erkauft. Ihre Gefilde mäht, Ihre Hütte beraubt jeder der Streitenden: Sie nur haben die Schuld verübt.
Doch wer springet hervor? Listiger Springer, du ? Aus der Mitte des Heers, über die Köpfe der Kämpfer? Willst du zurück, Parther! Es hüte sïch Vor dir Schwarzem das ganze Feld.
Und doch wünschet sich auch keiner den Tod von dir, Narr und Läufer! Du hast eine beträchtliche Zunft in unserer Welt; Narren und Läufern stehn Häuser offen und Hof und Zelt.
Sieh, die Königin regt als Amazone sich, Geht, wie ihr es beliebt; Damen ist viel erlaubt. Vor ihr weichet hinweg Ritter und Elephant, Bauer, Porus und Hannibal.
Alles weichet der Macht weiblicher Krieger, die Viel begehren und viel wagen; sie kennen nicht Das Zuviele. Die jetzt ihren Gemahl beschützt Ists, die jetzo den Herrn verrät.
Schach dem Könige! Tritt, höchster Gebieter, selbst Von dem Platze der Ruh! Traue die Majestät Nicht Beamten allein, nicht der Gemahlin an! Aber leider, es ist zu spät.
Schach dem Könige, Schach! - Siehe, geendet sind Unsre Züge; du siehst Ritter und Bauer jetzt, König, Springer und Narr hier in der Büchse Grab Durch- und übereinander ruhn.
Also gehet die Welt: Liktor und Konsul geht In die Büchse, der Held und der Besiegte. Du vollführe dein Amt; spiele des Lebens Spiel, Das ein Höherer durch dich spielt.
Wanneer ik zeer vaak nadenk over de vriendschap, schijnt het me gewoonlijk toe dat vooral dat moet overwogen worden of omwille van zwakheid en onvermogen vriendschap een streefdoel is om door het geven en nemen van verdiensten, datgene te ontvangen waartoe men zelf minder in staat is en dat men op zijn beurt geeft, dan wel of er niet een andere reden, ouder en mooier, bestaat meer eigen aan de natuur [van vriendschap] zelf. Genegenheid immers, waarnaar vriendschap genoemd is, is essentieel om welwillendheid samen te brengen. Want voordelen worden weliswaar vaak door hen, die onder het voorwendsel van vriendschap vereerd en hooggeacht worden, zolang het nodig is. In vriendschap is niets vals, niets geveinsd, want wat er ook is, het is echt en op vrijwillige basis. Daarom lijkt vriendschap mij eerder ontstaan uit de natuur dan wel uit een tekort, meer uit een verlangen om zich geestelijk te binden met een zekere behoefte om te beminnen dan wel uit de gedachte hoeveel voordeel die relatie zal hebben. Van welke aard die band is, kan men zelfs bij bepaalde dieren opmerken, die vanuit zichzelf hun jongen zo beminnen, zolang het nodig is, en door hen zo bemind worden, zodat de affectie bij hen gemakkelijk te zien zou zijn. Dit gevoel is veel vanzelfsprekender bij de mensen, ten eerste uit deze bezorgdheid, die er tussen kinderen en ouders is, die niet gebroken kan worden tenzij door een afschuwelijke misdaad, vervolgens wanneer een gelijkaardig gevoel van genegenheid ontstaat, als we iemand ontmoet hebben, met wie we overeenkomen in levenswijze en karakter, omdat we in deze een licht van eerlijkheid en deugd schijnen te bemerken.
In a hole in the ground there lived a hobbit. Not a nasty, dirty, wet hole, filled with the ends of worms and an oozy smell, nor yet a dry, bare, sandy hole with nothing in it to sit down on or to eat: it was a hobbit-hole, and that means comfort.
It had a perfectly round door like a porthole, painted green, with a shiny yellow brass knob in the exact middle. The door opened on to a tube-shaped hall like a tunnel: a very comfortable tunnel without smoke, with panelled walls, and floors tiled and carpeted, provided with polished chairs, and lots and lots of pegs for hats and coatsthe hobbit was fond of visitors. The tunnel wound on and on, going fairly but not quite straight into the side of the hillThe Hill, as all the people for many miles round called itand many little round doors opened out of it, first on one side and then on another. No going upstairs for the hobbit: bedrooms, bathrooms, cellars, pantries (lots of these), wardrobes (he had whole rooms devoted to clothes), kitchens, dining-rooms, all were on the same floor, and indeed on the same passage. The best rooms were all on the left-hand side (going in), for these were the only ones to have windows, deep-set round windows looking over his garden, and meadows beyond, sloping down to the river.