Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-01-2010
Stefan Beuse, Marie Luise Kaschnitz, Kenzaburo Oe, Kurt Marti, John 'O Hara
Ich bin nicht immer freier Autor gewesen. Ich war mal in der Werbung, wo ich über 10 Jahre lang so viel Geld verdient habe, dass mir der Kundenbetreuer einen Dispokredit aufgedrängt hat, für den ich bequem eine Doppelhaushälfte hätte kaufen können.
Das war in den Achtzigern. Die Jahre, die Peter Licht meint, wenn er den Kapitalismus einen alten Schlawiner nennt. Man hat genommen, was man kriegen konnte. Ich auch.
Aber irgendwann bin ich aufgewacht und habe gemerkt: Hey! Geld ist nicht alles! Und glücklich macht es dich auch nicht! Was glücklich macht, ist dies: Sei, wer du bist, immer. Mach, was du tun solltest.
Was ich nicht tun sollte, war Werbung. Also habe ich damit aufgehört. Ich tauschte, was mir viel Geld für wenig Arbeit einbrachte, gegen etwas, das mich zwang, jeden Tag mein Herz rauszureißen zu einem Stundenlohn, für den man maximal eine Kugel Eis bekommt.
So wurde ich zu einem glücklichen Menschen. Und verlor meinen Dispokreditrahmen.
Soweit zur Vorgeschichte. Die Hauptgeschichte spielt an Heiligabend. Sie geht so:
Die Schwägerin war zu Gast. Mit ihren Kindern; nennen wir sie Jonas und Franzi.
Franzi hatte ihre Querflöte dabei, sie spielte Weihnachtslieder. Vermutlich berauscht von dem halb höflichen, halb erleichterten Applaus am Ende ihrer Darbietung, hochgejazzt von den Bravo-Rufen der eigenen Mutter, entschied sie sich zu einer Zugabe. Weil sie aber kein Lied mehr auf der Querflöte konnte, fing sie an zu singen.
Nach dem zweiten Lied wurde der Applaus dünner. Nach dem fünften Lied hatte sie alle Weihnachtslieder, die sie kannte, durch. Aber satt war sie noch lange nicht.
Ihr fiel ein, dass ihr Chor gerade Hallelujah sang, Leonard Cohens ewig jungen Klassiker. Bitte nicht, dachte ich: In der fünften Klasse hat sich die englische Sprache noch nicht ausreichend gefestigt, und eine Quatschenglischversion mit viel textsubstituierendem Mmmmmmm kann einem das schönste Lied vergällen.
Natürlich wurden meine Gebete nicht erhört. Nach den ersten Tönen lud ich das Original aus dem Internet. Heimlich. Für 99 Cent. Franzi sollte lernen, dass am Anfang früher Meisterschaft demütige Rezeption steht.
Ein Gedicht, aus Worten gemacht. Wo kommen die Worte her? Aus den Fugen wie Asseln, Aus dem Maistrauch wie Blüten, Aus dem Feuer wie Pfiffe, Was mir zufällt, nehm ich,
Es zu kämmen gegen den Strich, Es zu paaren widernatürlich, Es nackt zu scheren, In Lauge zu waschen Mein Wort
Meine Taube, mein Fremdling Von den Lippen zerrissen, Vom Atem gestoßen, In den Flugsand geschrieben
Mit seinesgleichen Mit seinesungleichen
Zeile für Zeile, Meine eigene Wüste Zeile für Zeile Mein Paradies.
Juni
Schön wie niemals sah ich jüngst die Erde. Einer Insel gleich trieb sie im Winde. Prangend trug sie durch den reinen Himmel ihrer Jugend wunderbaren Glanz.
Funkelnd lagen ihre blauen Seen, ihre Ströme zwischen Wiesenufern. Rauschen ging durch ihre lichten Wälder, große Vögel folgten ihrem Flug.
Voll von jungen Tieren war die Erde. Fohlen jagten auf den grellen Weiden, Vögel reckten schreiend sich im Neste, Gurrend regte sich in Schilf die Brut.
Bei den roten Häusern im Holunder trieben Kinder lärmend ihre Kreisel; singend flochten sie auf gelben Wiesen Ketten sich aus Halm und Löwenzahn.
Unaufhörlich neigten sich die grünen jungen Felder in des Windes Atem, drehten sich der Mühlen schwere Flügel, neigten sich die Segel auf dem Haff.
Unaufhörlich trieb die junge Erde durch das siebenfache Licht des Himmels; flüchtig nur wie einer Wolke Schatten lag auf ihrem Angesicht die Nacht.
Marie Luise Kaschnitz (31 januari 1901 10 oktober 1974)
"Why don't you try some water instead?" I urged her. "There's a spring here that the valley folk say gives the best water in the whole forest. That's if it hasn't dried up."
It hadn't dried up. At the foot of the slope on the forest side of the road, an unexpected outflow of water formed a pool about as big as the circle of a man's arms. The water--too copious, almost, to have sprung from such small beginnings--made a channel that ran down to the valley. Beside the pool stood a number of outdoor hearths, some new, some old, the clay and stones charred black and hideous inside. In my childhood, my friends and I had built just such a hearth by the spring, and cooked rice and made soup there. In a twice-yearly ritual, each of us chose the group he would camp out with, thereby determining the division of forces among the children of the valley. The outing lasted only two days each spring and autumn, but the influence of the groups thus formed by the children remained valid throughout the year. Nothing was so humiliating as to be expelled from the group one had joined.
As I bent down over the spring to drink from it directly, I had a sudden sense of certainty: certainty that everything--the small round pebbles, grayish blue and vermilion and white, lying at the bottom of water whose brightness seemed still to harbor the midday light; the fine sand that swirled upward, clouding it ever so slightly; and the faint shiver that ran over the surface of the water--was just as I'd seen it twenty years before; a certainty, born of longing yet to myself, at least, utterly convincing, that the water now welling up so ceaselessly was exactly the same water that had welled up and flowed away in those days. And the same certainty developed directly into a feeling that the "I" bending down there now was not the child who had once bent his bare knees there, that there was no continuity, no consistency between the two "I's," that the "I" now bending down there was a remote stranger. The present "I" had lost all true identity. Nothing, either within me or without, offered any hope of recovery.
Kenzaburo Oe (Oso, 31 januari 1935)
De Zwitserse dichter en schrijver Kurt Marti werd geboren op 31 januari 1921 in Bern. Hij studeerde twee jaar rechten voordat hij besloot om over te stappen op theologie aan de universwiteiten van Bern en Basel. In 1950 werd hij predikant in Niederlenz, in 1961 in Bern. Sinds 1983 is hij zelfstandig schrijver.
Eine Leichenrede
als sie mit zwanzig ein kind erwartete wurde ihr heirat befohlen
als sie geheiratet hatte wurde ihr verzicht auf alle studienpläne befohlen
als sie mit dreißig noch unternehmungslust zeigte wurde ihr dienst im hause befohlen
als sie mit vierzig noch einmal zu leben versuchte wurde ihr anstand und tugend befohlen als sie mit fünfzig verbraucht und enttäuscht war zog ihr mann zu einer jüngeren frau
liebe gemeinde wir befehlen zu viel wir gehorchen zu viel wir leben zu wenig
Constance Walker, the little fool, was not wearing her glasses again, as if everyone in the club didnt know she couldnt see across the table without them. She was known on the stag line as a girl who would give you a dance; she was at Smith, and was a good student. She had a lovely figure, especially her breasts, and she was a passionate little thing who wasnt homely but was plain and, if she only knew it, didnt look well without her glasses. She was so eager to please that when a young man would cut in on her, he got the full benefit of her breasts and the rest of her body. The young men were fond of saying, before leaving to cut in on Constance, Guess Ill go get a work-out. The curious thing about her was that four of the young men had had work-outs with her off the dance floor, and as a result Constance was not a virgin; yet the young men felt so ashamed of themselves for yielding to a lure that they could not understand, in a girl who was accepted as not attractive, that they never exchanged information as to Constance Walkers sex life, and she was reputed to be chaste.
Zane Gray, Anthony Winkler Prins, Maria Elisa Belpaire, Jean de Crèvecoeur
De Amerikaanse schrijver Zane Grey werd geboren op 31 januari 1872 in Zanesville, Ohio. Hij volgde een opleiding tot tandarts en werkte ook in dat beroep. Nadat hij tijdens reizen het Amerikaanse westen had leren kennen begon hij zich voor deze regio en de geschiedenis ervan te interesseren. In 1910 verscheen zijn roman Heritage of the Desert die meteen een bestseller werd. Daarna volgde het ene succes op het andere. Grey schreef meer dan negentig boeken, waarvan ruim 27 miljoen exemplaren verkocht werden.
Uit: Riders of the Purple Sage
A sharp clip-clop of iron-shod hoofs deadened and died away, and clouds of yellow dust drifted from under the cottonwoods out over the sage. Jane Withersteen gazed down the wide purple slope with dreamy and troubled eyes. A rider had just left her and it was his message that held her thoughtful and almost sad, awaiting the churchmen who were coming to resent and attack her right to befriend a Gentile. She wondered if the unrest and strife that had lately come to the little village of Cottonwoods was to involve her. And then she sighed, remembering that her father had founded this remotest border settlement of southern Utah and that he had left it to her. She owned all the ground and many of the cottages. Withersteen House was hers, and the great ranch, with its thousands of cattle, and the swiftest horses of the sage. To her belonged Amber Spring, the water which gave verdure and beauty to the village and made living possible on that wild purple upland waste. She could not escape being involved by whatever befell Cottonwoods. That year, 1871, had marked a change which had been gradually coming in the lives of the peace-loving Mormons of the border. Glaze-Stone Bridge-Sterling, villages to the north, had risen against the invasion of Gentile settlers and the forays of rustlers. There had been opposition to the one and fighting with the other. And now Cottonwoods had begun to wake and bestir itself and grow hard. Jane prayed that the tranquillity and sweetness of her life would not be permanently disrupted. She meant to do so much more for her people than she had done. She wanted the sleepy quiet pastoral days to last always. Trouble between the Mormons and the Gentiles of the community would make her unhappy. She was Mormon-born, and she was a friend to poor and unfortunate Gentiles. She wished only to go on doing good and being happy. And she thought of what that great ranch meant to her. She loved it all-the grove of cottonwoods, the old stone house, the amber-tinted water, and the droves of shaggy, dusty horses and mustangs, the sleek, clean-limbed, blooded racers, and the browsing herds of cattle and the lean, sun-browned riders of the sage.
Wild en woest en ledig Was het ruwe veen, Slechts de heide vlocht er Kransen overheen. Boog zich over d'oevers Van de bruine plas En verborg de diepte Van het zwart moeras.
Zie, daar nad'ren mannen Met een ijz'ren wil. Aan de zoom dier poelen Staan zij peinzend stil. Broeders op ten strijde, Op, de band geslaakt, Die de schatten kluistert Door 't moeras bewaakt. Ja zij hebben moedig D' eed'le strijd volbracht En een schat verworven Voor het nageslacht. Hunne namen blinken Met ondoofb're glans En wij vlechten juichend hun een heidekrans.
Anthony Winkler Prins (31 januari 1817 4 januari 1908)
Conscience is de schrijver, de dichter van 't volk, leeft en voelt met 't Vlaamsche volk in 't verleden en in 't heden, zoekt het te veredelen, op te beuren, te begeesteren voor alle verhevene zaken - godsdienst, vaderlandsliefde, verkleefdheid aan den huiselijken haard. Gelijk alle Vlaamsche schrijvers, heeft hij bijna altijd een zedelijk doelwit in 't oog.
Of Virginie Loveling eigenlijk een ideaal heeft, konden wij niet bepalen.
Waarin dan bestaat hare voortreffelijkheid, waarin haar meesterschap? - Dat zal blijken uit het verder vergelijken der door ons gekozen werken.
In den Loteling draagt de karakterteekening de gewone hoedanigheden van Conscience's talent: zij is breed, eenvoudig; de schrijver werkt meer met algemeene trekken, dan met nauwkeurigheden. Jan is de gewone Kempische jongeling, braaf, godvruchtig, zuiver van zeden. Trien ook is het boerenmeisje, gelijk men er zoo vele treft, gezond van hart en van lichaam, blozend en sterk, gul van gemoed en krachtig van geest. Het is het algemeene type van den Vlaamschen buitenmensch, dat Conscience ons schetst.
Virginie Loveling treedt veel meer in bijzonderheden, ontwikkelt hare karakters, schept veel uitvoeriger typen. Daar wint zij het stellig over Conscience. Met vaste hand teekent zij hare personnaadjes; hare greep is krachtig, manhaftig; niets wordt in het nevelachtige gelaten; de omlijning is scherp, nauwkeurig, de zielontleding fijn en getrouw. Dit geldt vooral voor haar meesterwerk: Een dure Eed.
Maria Elisa Belpaire (31 januari 1853 9 juni 1948)
De Amerikaanse schrijver (van Franse afkomst) Michel-Guillaume Jean de Crèvecoeur werd geboren op 31 januari 1735 in Caen. Michel-Guillaume Jean de Crèvecoeur toonde zich in zijn Letters of an American farmer (1782) een bewogen tegenstander van slavernij. Hij maakt niet zo zeer gebruik van redeneringen als wel van sfeertekeningen en anecdoten. Het werk, opgedragen aan abbé Raynal, verscheen in 1784 in een Nederlandse vertaling: Brieven van eenen Amerikaenschen landman van Carlisle in Pennsijlvaniën geschreven aen eenen zijner vrienden in Engeland. In de negende brief tekent hij het schril contrast tussen de vrolijke en rijke bewoners van de aangename stad Charles Town (d.i. Charleston in South Carolina) en de ellendige slavenbevolking in de omstreken van de stad. Het enig recht waarop slavernij en andere misstanden in de wereld berusten, noemt hij het recht van de sterkste.
Uit: Letters from an American Farmer
Who would have thought that because I received you with hospitality and kindness, you should imagine me capable of writing with propriety and perspicuity? Your gratitude misleads your judgment. The knowledge which I acquired from your conversation has amply repaid me for your five weeks' entertainment. I gave you nothing more than what common hospitality dictated; but could any other guest have instructed me as you did? You conducted me, on the map, from one European country to another; told me many extraordinary things of our famed mother-country, of which I knew very little; of its internal navigation, agriculture, arts, manufactures, and trade: you guided me through an extensive maze, and I abundantly profited by the journey; the contrast therefore proves the debt of gratitude to be on my side. The treatment you received at my house proceeded from the warmth of my heart, and from the corresponding sensibility of my wife; what you now desire must flow from a very limited power of mind: the task requires recollection, and a variety of talents which I do not possess. It is true I can describe our American modes of farming, our manners, and peculiar customs, with some degree of propriety, because I have ever attentively studied them; but my knowledge extends no farther. And is this local and unadorned information sufficient to answer all your expectations, and to satisfy your curiosity? I am surprised that in the course of your American travels you should not have found out persons more enlightened and better educated than I am; your predilection excites my wonder much more than my vanity; my share of the latter being confined merely to the neatness of my rural operations.
Jean de Crèvecur( 31 januari 1735 2 november 1813)
Uit het raam van mijn kamer heb ik zicht op het ouderlijk huis van Dick Hillenius (1927-1987). Het is het vierde huis voorbij de brug over de Amsterdamse Singel naar de Wijde Heisteeg aan de buitenzijde van de gracht. Binnen de grenzen van het gebied dat in zijn jeugd zijn territorium zal zijn geweest, bekeek ik zojuist op video Zintuigen zijn de voetjes van de ziel, de mooie film die zijn dochter Brigit Hillenius maakte over het verlies van haar vader en haar zoekend verdergaan daarna. Om te ontsnappen aan een al te geregeld bestaan, om te zien, te horen, te ruiken, te voelen en te proeven greep de sensuele Hillenius elke kans aan om te reizen naar, liefst mensloze, natuur. Zijn dochter reist in zijn voetsporen naar het regenwoud van Madagaskar waarover ze hem zo opgetogen had horen vertellen: het bos vol kameleons, kikkertjes en melancholiek roepende halfapen. Als ze aan de rand van het bos staat, merkt ze dat het haar weinig zegt. Zonder haar vader is het regenwoud ondoordringbaar. Ze beseft hoezeer ze hem mist. Ze besluit naar huis terug te keren en enkele familieleden en zielsverwanten te vragen naar hun band rnet Hillenius. Dat levert een rijk portret op. Vroman leest eigen gedichten en spreekt bevlogen over de kwetsbaarheid van Hillenius. Jaap Hillenius, de neo-illuministische schilder, vertelt over de totstandkoming van het meesterwerk
waaraan hij jaren werkte. Maar het sterfschilderijtje dat hij naar aanleiding van de dood van zijn broer maakte, vindt hij misschien nog wel mooier. Op een zachtaardige manier maakt hij duidelijk dat het niet altijd even gemakkelijk was de jongere broer te zijn van de wat expansieve, soms zelfs overheersende Dick. Uit de woorden van zijn vrouw, Florrie Hillenius-Gehrels, die hij tijdens zijn biologiestudie leerde kennen, blijkt hoezeer ze hem mist, terwijl zijn dood haar in sommige opzichten ook wat meer lucht heeft gegeven.
Of the millions who visit Italy each year, some thousands will return there to liveto spend a season or a year or two. Of these, a few will remain all their lives. If they are painters, writers, or musicians, they will carry on their trade in an ambiance that still esteems the individual effort of art. If they are scholars, they must take their chances in the gladiatorial arena of Italian erudition. Others may develop a career or, more usually, eke out a living with expatriate odd jobs. And there are some who can afford idleness in that peninsula where the cult of leisure flourishes still and where variety and pleasure can fill up many, though not all, days. No longer visitors, never to be natives, these people have arrived without the grim compulsions of migrants or refugees, and they move for the most part easily through the Italian dance, with excursions to their homeland. For a measure of affluence takes, these days, the edge off finalitys blade, and mobility suggestsdelusivelythat every journey is potentially a round trip.
Those of us who, when young, chose to live in the Italy of the postwar decades felt we were doing just that: living more completely among the scenes and sentiments of a humanism the New World could not provide. The Italian admixture of immediacy and continuity, of the long perspective and the intensely personal, was then reasserting itself after years of eclipse. It was a time not of affluence but of renewal, and Italy again offered to travelers her antique genius for human relationsa tact, an expansiveness never quite without form. One was drawn, too, by beauty that owed as much to centuried endurance as to the luminosity of art and which seemed, then, to create an equilibrium as lasting as natures. Like the historian Jakob Burckhardt, we felt all this was ours by right of admiration.
Adelbert von Chamisso (30 januari 1781 - 21 augustus 1838)
De Engelse dichter Les Barker werd op 30 januari 1947 geboren in Manchester. Hij volgde een opleiding tot accountant voordat zijn schrijverstalent werd ontdekt. Barker is vooral bekend om zijn komische teksten en nonsensgedichten. Hij trad eerst alleen op, maar later met de The Mrs Ackroyd Band. Gespeeld werd o.a. in Hongkong, Australië, Nieuw Zeeland, de VS en Canada. Er zijn meer dan 75 titels van Barker verschenen.
The Road To Tomorrow
Tune: Boithrin bui (the yellow road)
The road to tomorrow's a hard road to take;
It may lead us through sorrow for foolishness' sake;
And it twists and it turns, at first left and then right,
And there's many are lost in the darkness of night.
They stray from the path on the way through the trees,
For they think they may wander wherever they please,
But the road to temptation's down there in the wood
And it won't always lead you the way that it should.
The road out of evening that leads to the dawn
Can bless you with burdens that need to be borne;
For at sunset, the emptiest head may depart
And arrive the next morning the heaviest heart.
For which road's the right one? The wise cannot say,
Though both foolish and wise walk the distance each day;
For there's signposts to read, sage advice you may take
And there's fools you may heed and wrong turnings to make.
The road to tomorrow is one I know well
For I've walked it to heaven and walked it to hell;
I've walked it both happy and sad as can be
And I wonder if you'd care to walk it with me;
The road through the night to the morning is wide
So two may walk down it to dawn, side by side;
So come with me now down that road, hand in hand;
Let's be lovers forever in morning's bright land;
We'll be lovers forever in morning's bright land.
Les Barker (Manchester, 30 januari 1947)
De Amerikaanse schrijver Michael Anthony Dorris werd geboren op 30 januari 1945 in Louisville, Kentucky. Hij behaalde een BA aan de Georgetown University in 1967 en een M.Phil. van Yale University in 1970. In 1971 werd hij de eerste ongetrouwde Amerikaan die een kind adopteerde. De drie jaar oude Lakota jongen Reynold Abel leed aan een alcohol syndroom, omdat zijn moeder tijdens de zwangerschap had gedronken. Morris schreef er zijn beroemdste boeken over The Broken Cord (1989). Voor het boek kreeg hij de National Book Critics Circle Award for General Nonfiction. In 1987 verscheen zijn roman A Yellow Raft in Blue Water (1987). In 1991 werd Reynold Abel gedood bij een autoongeluk. Dorris pleegde in 1997 zelfmoord.
Uit: Cloud Chamber
When I was still Rose Mannion and had the full use of myself, I was a force to behold. My hair's fine blackness was my signature, the legacy of a shipwrecked Spaniard off the Armada who washed onto Connemara and arrived, bedraggled and desperate, at the cottage door of some love-starved great-grandmother. In every generation that followed, it is said, there is but one like me. My mother used to call my mane a rain of Moorish silk as she brushed two hundred strokes before prayers. Never cut since birth, each wisp that pulled free she collected and worked into a dark snake she scored inside a wooden box. Now, ever since that terrible night, its lengthening coil I wind within a salver of Galway crystal, my constant souvenir of destruction. In the milky glow of lamplight it shifts and expands through the engraved cuts like a Hydra with many faces, each one of them Gerry Lynch.
What was there, back then, not to love about Gerry Lynch? It's true, I was a girl in the habit of measuring each person new to me by a tabulation of their natural imperfections: this one had too short an upper lip, that one unfortunate hair. This one was marred by the heaviness of the upper arm, that one by the gap of a missing tooth -- the easier to place them the next time we met. But Gerry Lynch broke the mold.
You even had to adore his flaws. Too quick with the compliments, and those, too expansive to be absorbed without a shading of doubt. A tendency to sometimes withdraw into the depths of himself while feigning to listen politely. A furtiveness, hesitancy, better describes it, and at the late-night meetings, when his turn to speak arrived, he once or twice in his enthusiasm seemed just that much off -- brasher than need be, almost as if he took personally the injury that united us all in our resolve to remedy. An occasional bout of silliness, a touch boyish in a grown man.
But if these trifles be the beads on his Sorrowful Mysteries, think only of the Joyful, the Glorious! His devotion to the Cause. His bow-head humility at the Communion rail. His gait, so bouncing with natural exuberancy that who could fail to follow where he led? His clean town-smell, warm days and chill. The tenor voice that pulled the heart tight as the cross-stitch of a doubled thread. And for the Hail Holy Queen: that song he made up, that darling brave ballad that bore my name. He sang it to all who'd listen, his eyes twinkling merry except when he'd glance into the crowd my way, and then, so serious that everyone but us two faded into nothing. I could not meet his eyes, and still draw breath.
The runner sprinted down the paved road, his heart pounding with fear. Although his feet were bleeding, he dared not stop. He looked back. His eyes widened in terror. He stumbled, fought for balance, and pushed on. He had to warn the clan. A Dark Lord was coming. Ahoté could not help his forbidden thoughts. There sat beautiful Hoshi'tiwa, just a hundred paces from where he stood at the Memory Wall, radiant in the sunshine as she spun cotton ribbons for her bridal costume. She looked so happy in front of her small adobe house, shaded by cottonwood trees, with the fresh stream trickling nearby. All she had been able to talk about was the coming wedding day. But all Ahoté could think about was the wedding night. His father pinched him. Under the elders tutelage, eighteen-year-old Ahoté was reciting the clan history, using the pictographs painted on the wall as a guide. Each symbol represented a major event in the past. And as there were too many events recorded on the Memory Wall symbolized by spirals, animals, people, lightning strikes for the clan to remember, it was the job of one man, He Who Links People. This was the sacred calling to which young Ahoté was apprenticed and upon which he must concentrate. But his mind was wandering. His father scowled. Takei did not understand the boys lovesick state. When Takei had wed, years ago, a girl chosen by his parents, he had done his duty, begetting her with many children. He had never wasted his time in moony-eyed daydreaming and sexual fantasies. Sex was for creating children, not for idle amusement. If Takei had ever taken pleasure in the intimate act, he could not recall it.
Ich weiß, daß man mich eines Tages braucht. Soll ich dann sagen, wenn sie suchend kommen -: "Was war es noch, was uns die Flut genommen?" Auch ich bin in Vergessenheit getaucht?
Schlimm ist die Welt versandet und verschlammt. Seht auf den Straßen die Gesichter doch; die alten süßen Formen sind es noch, nur alles ausgelöscht, was sie entflammt.
Man geht umher wie auf dem Meeresgrunde von Flut betäubt, bleibt stehen um zu lauschen: Ist das das Leben? Wirklich? Ach, wir Armen!
Und dämmert weiter. Niemand weiß die Kunde. Was war es noch? Man hört die Not nur rauschen. Ist das der Mensch? Haben wir doch Erbarmen.
Der Abfall
Sie saßen bei Tisch. Da ging ich heimlich fort. Nur meinen Namen ließ ich ihnen dort. Der saß auf meinem gewohnten Platz und sollte antworten; jedem, was er hören wollte. Denn das genügte wohl, und es wäre nie aufgekommen, wenn er nicht vergaß zu lachen. Als sie wieder lachten, fraß ihr Lachen dort sich, wo er nicht mehr saß, ins Leere.
Was sie mit meinem Namen machten, als sie es merkten, und was sonst geschah? Sie saßen bei Tisch und sitzen jetzt noch da. Vielleicht daß sie nur etwas lauter lachten. Wie ich sie kenne, dachte keiner durch die Lücke seiner Unsterblichkeit hinter mir her ins Namenlose. - Weitab ihrem Glücke steh ich und höre sie nicht mehr.
Hans Erich Nossack (30 januari 1901 2 november 1977)
Uit: Truth and Justice (Vertaald door Alan Trei and Inna Feldbach)
"Don't give me anything, master," said Jaagup, "or else you might start thinking about lowering my pay because you get the idea that I can't work well on an empty stomach."
But Jaagup worked himself to exhaustion, and on that score Andres had nothing to grumble about. And on Saturday night and Sunday he was just as indefatigable, going to village dances and parties. It was easy to see why, since he was the best concertina player in the area and so was always invited and welcomed. Nights he rambled about in the villages and knew where all the maids and farmer's daughters were sleeping, and with whom. But he himself had no time for those secret games and whispers. Not because no one wanted him even farmer's daughters wouldn't have refused him but because Jaagup was a dreamer who yearned for something unexplained and distant.
Often he stopped for a moment, by the gate or in the middle of the high field, and gazed at the lonely farms scattered about in the bogs, the sails of windmills showing here and there, the faraway bright white buildings of the manor, the marshes, bogs and copses which in the distance blended together and became the blue rim of the sky.
But each time, his eyes halted on two high wooded areas sheltering some gray buildings. At this distance, it was impossible to say what they were.
In fact there was a village there, with a farm called Põlluotsa where there was a daughter named Roosi. Jaagup thought she was the most beautiful girl he had ever seen. Two years ago he had worked on the farm and since then hadn't been able to forget Roosi. It was because of her he had bought the concertina and learned to play it. He wanted to be something special in her eyes.
When people were dancing they felt that Jaagup was playing for them. But he wasn't. Jaagup thought only of Roosi and was playing for her. Even at Robber's Rise, on the garden steps, by the gate, along the field edges, or sitting on a stone, his mind was filled with Roosi.
For a while Leena thought he was playing for her. But finally one day she learned the truth, because Jaagup himself told her, when his heart was so filled with love that he couldn't contain it any more. Mari, the mistress, learned about Jaagup's great happiness in the same way. The boy would have told Andres about it too, if he had shown any interest in such things.
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 1 maart 1940)
Walter Savage Landor (30 januari 1775 17 september 1864)
Portret door William Fisher
De Zwitserse schrijver Franz von Sonnenfeld (eig. Johann Girr) werd op 30 januari 1821 in Witterswil geboren. Hij bezocht de kantonschool in Solothurn en studeerde filosofie in Duitsland om tenslotyte in Jena te promoveren. Von Sonnenfeld wasd politiek aktief en had daardoor moeilijkheden ergens een aanstelling te vinden. In zijn literaire werk schilderde hij de wereldlijke en kerkelijke gebruiken uit zijn geboortestreek, het Schwarzbubenland. Politiek gezien vertegenwoordigde hij een verlicht liberalisme. Dat belette hem echter niet om over de gebruiken die hij als verouderd bestreed juist uitvoerig, beeldend en met warmte te schrijven.
Uit: Pater Severin
Die älteren Leute aus der Umgebung van Basel, mögen sie im Laufenthal oder Frickthal, im Schwarzbubenland oder im Oberamt Säckingen, im Psirdteramt oder in der Gegend von Landser wohnen, erinnern sich gewiß noch mit Freude des Paters Severin, dieses lustigen, witzigen Kapuziners, der, wo er hinkam, irgend ein heiteres, lachendes Andenken hinterlassen hat. Wir brauchen das Kloster nicht zu nennen, wo die rosenfarbige Laune des braunkuttigen Mannes jahrelang geblüht die geneigten Leser kennen es schon!
Die Iugend des Pater Severin siel in jene Zeit, wo die Nachklänge der konfessionellen Unionsbestrebungen den Katholizismus viel milder gestimmt hatten, als wir ihn heutzutage antreffen. Namentlich fand man damals in hen Klöstern nicht selten Männer, die mit dem weltlichen Kleid keineswegs eine heitere Weltund Lebensanschauung abgelegt hatten und in Sachen der Kirche und Theologie zuweilen Fünfe grad sein ließen. Auch in dem Kloster, in welches unser Pater nach seinem Noviziat zuerst verfetzt wurde, herrschte dieser weltmännisch heitere Geist, der hier noch besonders durch den guten Wein, welcher in der Umgegend des Klosters und dem benachbarten Elsaß wächst und den Herren Patres im Herbst immer massenweise zugefahren wird, fortwährend grün erhalten wurde. Nach der gewöhnlich mehr fetten als appetitliche,i Mahlzeit sah man in ihren Händen eher die Spielkarten als das Brevier oder tummelten sie sich lieber auf dem schattigen Kegelplah ihres hochummauerten Gartens als in dem Chor der dunkeln Kirche. An zeitweiligen größeren Mahlzeiten, zu denen jeweilen Bekannte der Umgegend oder nicht ohne schalkhafte Absicht reiche Partikulare geladen wurden, von denen man wußte, daß es in Bezug auf Qualität und Quantität des Weins in ihrem Keller gut bestellt war, fehlte es nicht, und die Gäste wetteiferten dann stets in Herbeischaffung eines Stoffes, der fowohl durch feine Güte, als die Unuersiegbarkeit des Vorrathes geeignet sein sollte, nach links und rechts einen gehörigen Hieb" auszutheilen. Wer bei solchen Anlässen in das Refektorinm unferes Kapuzinerklosters trat, bemerkte zwar um die Häupter au dem hufeisenförmigen Tisch keinen Heiligenschein, aber wenn die Sonne noch hoch am Himmel stand, strahlte ihr Antlitz schon in der purpurrothen Glorie des Vollmonds und hatte sich in die Falten der unbändigsten Heiterkeit gelegt.
Franz von Sonnenfeld (30 januari 1821 5 maart 1888)
Uit:Liebesgeschichten (Ein Unglück,Vertaald door Vera Bischitzky, Kay Borowsk e.a.)
Sofja Petrowna, die Frau des Notars Lubjanzew, eine hübsche junge Dame von etwa fünfundzwanzig Jahren, ging mit ihrem Sommerhausnachbarn, dem vereidigten Rechtsanwalt Iljin, langsam den Waldweg entlang. Es war fünf Uhr abends. Über dem Waldweg ballten sich weiße Flaumwolken; hier und da linsten Fetzen hellblauen Himmels darunter hervor. Die Wolken standen unbeweglich, als klammerten sie sich an die Wipfel der hohen alten Kiefern. Es war still und schwül.
Den Weg kreuzte in der Ferne ein niedriger Eisenbahndamm, über den aus unerfindlichen Gründen gerade ein Posten mit Gewehr schritt. Gleich hinter dem Damm schimmerte weiß eine große sechskuppelige Kirche mit verrostetem Dach
»Ich hatte nicht erwartet, Ihnen hier zu begegnen«, sagte Sofja Petrowna, blickte zur Erde und berührte mit ihrer Schirmspitze das Laub vom Vorjahr, »bin aber froh, daß ich Sie getroffen habe. Ich muß ernsthaft und endgültig mit Ihnen reden. Ich bitte Sie, Iwan Michailowitsch, wenn Sie mich wirklich lieben und ehren, dann hören Sie auf, mich zu verfolgen.
Sie folgen mir wie ein Schatten, sehen mich ewig mit unguten Blicken an, erklären mir Ihre Liebe, schreiben seltsame Briefe und und ich weiß nicht, wann das je aufhören soll! Wozu das alles bloß, mein Gott?« Iljin schwieg. Sofja Petrowna ging ein paar Schritte weiter und fuhr fort: »Und diese krasse Veränderung in Ihnen ist vor etwa drei bis vier Wochen eingetreten, nachdem wir seit fünf Jahren miteinander bekannt sind. Ich erkenne Sie nicht wieder, Iwan Michailowitsch!«
Sofja Petrowna warf von der Seite einen Blick auf ihren Begleiter. Er schaute angespannt, blinzelnd, auf die Flaumwolken. Sein Gesicht drückte Groll, Eigensinn und Geistesabwesenheit aus, wie bei einem Menschen, der leidet und sich dabei noch Unsinn anhören muß.
»Es ist schon erstaunlich, daß Sie das nicht selbst begreifen können!« fuhr die Lubjanzewa achselzuckend fort. »So verstehen Sie doch, daß Sie kein ganz anständiges Spiel spielen. Ich bin verheiratet, liebe und ehre meinen Mann habe eine Tochter Gilt Ihnen denn das alles gar nichts? Außerdem wissen Sie als alter Bekannter doch genau, wie ich über die Familie denke über die Grundlagen der Familie überhaupt «
Zo te sterven op het water met je vleugels van papier Zo maar drijven na 't vliegen in de wolken drijf je hier Met je kleuren die vervagen zonder zoeken, zonder vragen Eindelijk voor altijd rusten met de bloemen die je kuste Geuren die je hebt geweten Alles kan je nu vergeten Op het water wieg je heen en weer
Zo te sterven op het water met je vleugels van papier Als een vlinder die toch vliegen kan tot in de blauwe lucht Als een vlinder altijd vrij en voor het leven op de vlucht Wil ik sterven op het water maar dat is een zorg van later Ik wil nu als vlinder vliegen op de bloemenblaadren wiegen
Maar zo hoog kan ik niet komen Dus ik vlieg maar in mijn dromen Altijd ben ik voor het leven op de vlucht Als een vlinder die toch vliegen kan tot in de blauwe lucht Om te leven, dacht ik, je zou een vlinder moeten zijn Om te vliegen heel ver weg van alle leed en alle pijn
Maar ik heb niet langer hinder van jaloers zijn op een vlinder Als zelfs vlinders moeten sterven Laat ik niet mijn vreugd bederven Ik kan zonder vliegen leven Wat zal ik nog langer geven Om een vlinder die verdronken is in mij
Om te leven hoef ik echt geen vlinder meer te zijn
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002)
Uit: Romain Rolland. Journal des années de guerre (1914-1919)
NOTEBOOK I (July 31-October 6, 1914)
Vevey, Hotel Mooser.
July 31, 1914, 3.30 p.m. A telegram from the Federal Council posted up at Vevey Station announces "general -mobilization in Russia and state of war proclaimed in Germany."
Today is one of the finest days of the year. The evening is wonderful. The mountains float in a light, luminous, bluish haze; the moonlight spreads a stream of molten red gold over the lake from the Savoy shore between Bouvert and Saint Gingolph, to Vevey. The air is delightful, the night is bathed in the scent of wistaria and the stars are shining with a pure radiance. It is in this divine peace and this tender beauty that the peoples of Europe are beginning the great slaughter.2
In his notes on October 1, Romain Rolland quotes a passage from his letter to Louis Gillet3 in answer to his letter which was imbued with hatred for the Germans.
"... For two months I have been In the mo-tionless centre of a raging whirlwind. Everything reaches us here from all points of Europe, all the furies and all the fevers---- Oh, you have no idea of the state of the German people! If you knew it the situation would seem to you much more tragic. They know nothing of France, but you know nothing of Germany either.... A France of 1792 is faced by a Germany of 1813 which thinks it is fighting for the liberty of the world just as we think we are.... As for the vandalism of her armies, she knows nothing of them; she knows only of the dum-dum bullets and the Belgian atrocities (the atrocities of the Belgians!). It is impossible to pierce the wall of false news reports. 'Rheims, Louvain ... calumnies of the Allied press!...' You would never be able to convince my old Schulz!4 Poor old chap, when he gets to know! No, my friend, do not let yourself be infected by the contagion of vengeance and hatred. Try and lock up in a cage, if you can, the General Staff, the Junkers and the princes. Delivered from those beasts of prey, Germany will recover her health...."
Romain Rolland (29 januari 1866 30 december 1944) Hier met Ghandi in 1931
Uit: Primeval and Other Times (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
Primeval is the place at the centre of the universe.
To walk at a brisk pace across Primeval from north to south would take an hour, and the same from east to west. And if someone wanted to go right round Primeval, at a slow pace, taking a careful, considered look at everything, it would take him a whole day, from morning to evening.
To the north the border of Primeval is the road from Taszów to Kielce, busy and dangerous, because it arouses the anxiety of travel. The Archangel Raphael protects this border.
To the south the town of Jeszkotle marks the border, with its church, old people's home and low-rise tenements surrounding a muddy marketplace. The town presents a threat because it arouses the desire to possess and be possessed. The Archangel Gabriel guards Primeval on the town side.
From south to north, from Jeszkotle to the Kielce road runs the Highway, with Primeval lying on either side of it.
On the western border of Primeval there are wet riverside meadows, a bit of forest, and a manor house. Next to the manor house there's a stud farm, where a single horse costs as much as the whole of Primeval. The horses belong to the Squire, and the meadows to the parish priest. The danger on the western border is of sinking into conceit. The Archangel Michael guards this border.
To the east the border of Primeval is the White River, which separates its territory from Taszów's. Then the White River turns towards a mill, while the border runs on alone, through common land, between alder bushes. The danger on this side is foolishness, arising from a desire to be too clever. Here the Archangel Uriel guards the border.
At the centre of Primeval God has raised a large hill, onto which each summer the maybugs swarm down, so people have named it Maybug Hill. For it is God's business to create, and people's business to name.
From the north-west the Black River runs south, joining the White River below the mill. The Black River is deep and dark. It flows through the forest, and the forest reflects its shaggy face in it. Dry leaves sail along the Black River, and careless insects fight for life in its eddies. The Black River tangles with tree roots and washes away at the forest. Sometimes whirlpools form on its dark surface, for the river can be angry and unbridled. Every year in late spring it spills onto the priest's meadows and basks there in the sunshine, letting the frogs multiply by the thousand. The priest battles with it all summer, and every year it benignly lets itself be sent back to its course towards the end of July.
The brass plate set in the stone over her grave next to William's in the chancel of Holy Trinity Church Stratford tells us that Ann Shakespeare 'departed this life on the sixth day of August 1623 being of the age of 67 years'. We have no evidence to corroborate this information. If the funeral plate is correct she was born in 1556, eight years before her husband. Engravers do make mistakes; the figures 1 and 7 are easily confounded in the calligraphy of 1623, but as all Ann's family was baptised at Holy Trinity, where the registers began to be kept in obedience to the royal edict of 1558, we must conclude that she was born before the register began to be kept, and not afterwards. So 1556 it is.
Our best evidence that Agnes Hathaway alias Gardner of Shottery is the woman who married Will Shakespeare in 1582 is the will made in 1601 by her father's shepherd Thomas Whittington. Whittington is identified in Richard Hathaway's will: 'I owe unto Thomas Whittington my shepherd four pounds six shillings eight pence.' Twenty years on, when he made his will in 1601, Whittington identified Ann as Shakespeare's wife:
Item I give and bequeath unto the poor people of Stratford forty shillings that is in the hand of AnnShakespeare wife unto Mr William Shakespeare and is due debt unto me being paid to mine executor by the said William Shakespeare or his assigns according to the true meaning of this my will.
The Hathaway family house is supposed to be the one that is now known as Ann Hathaway's Cottage, though indeed it was never hers. This twelve-roomed farmhouse, known to the Hathaway family, if not to the bardolatrous public, as Hewlands Farm, is built on stone foundations, of timber-framed wattle-and-daub.
Die Musik ist mies. Neuerscheinungen, ja, von vor 4 Jahren. Warum ich auch ohne meine Freundinnen hierher komme, ist mir nicht klar. Wie gut, daß ich die ein oder andere Bekannte treffe. Gähn, gähn, was erzählen die? Immer das gleiche. Bedeutungsloses Geschwafel. Warum bin ich nur hergekommen?
Am Rande der Tanzfläche stehen. Hundert Gesichter. Vertraut aus vielen Nächten. Nasen, Münder, Augen. Puzzlestücke, die zusammenzusetzen ich heute keine Lust habe. Langeweile kriecht über meine Füße und schlingt sich an meinen Beinen herauf wie Efeu. Hat diese Nacht denn kein Satingewand, das ich sonst so oft spüre?
Dieser Raum ist häßlich, häßlich. Stahlträger. Nackte Wände.
Doch plötzlich wird in der Nähe der Tür ein Licht angeknipst. Da bist du ja endlich. Fast hätte ich dich nicht mehr erwartet. Dein Gesicht, das ich nicht zusammensetzen muß, das immer ganz ist.
Das Gefühl dauert länger als der Augenblick.
Blick. Augen. Ein helles Erkennen in deinen. Du leuchtest mich an. Dieser kurze Moment des Zögerns, des leichten Nickens. Ein weißglühender Ball, quer durch den Raum. Treffer. Wie jedes Mal.
Bist du betrunken? fragt mich eine, die mich am schnellsten zum Gähnen bringt.
Erstaunlich. Ohne ein einziges Glas Bier angerührt zu haben, fühle ich wie du den Boden schwanken machst.
Das Gefühl dauert länger als unser Augenblick.
Das Efeu um meine Beine welkt dahin.
Dieser Raum. Mit einem Male ist er nicht mehr so grau, nicht mehr so unerträglich wie vor wenigen Minuten noch. Vielleicht liegt da sogar eine verborgene Schönheit. Ein verwunschener Festsaal womöglich. Mit unsichtbarem Glanz, der nur hindurchschimmert, wo du stehst und mit den Füßen wippst.
Was für ein scheußliches Licht machen die heute! ruft eine. Rot. Blau. Grün. Ganz seekrank sehen alle aus. Alle? Wie machst du das? Samtene Schatten auf deinem Gesicht. Am Rande der Tanzfläche stehen. Gefesselt durch unsere Gläser, schaukeln wir unsere Zigaretten. Und so übel sind die alten Songs gar nicht. Am besten die, deren Texte du kennst und singst und sprichst und neu erfindest.
1993 begann mein Zweites Leben. Die Flucht und das Frauenhaus lagen hinter mir. Ali Riza, die Liebe meines Lebens, und ich hatten geheiratet, und ich trug sein Kind unter meinem Herzen. Meine beiden großen Kinder, Hayati Lind Selda, waren bei mir, und wir hatten eine Bleibe gefunden. Die Wohnung war zwar klein und bescheiden, aber wir waren zusammen. Das war die Hauptsache. Dann wurde meine jüngste Tochter Alisya geboren, und mein Glück hätte perfekt sein müssen. Aber das war es nicht. Denn immer wieder fiel ich in ein Loch, und die Geister der Vergangenheit kamen zurück. Das erlebte Leid waberte unter der Oberfläche. Die traumatischen Erlebnisse meiner Vergangenheit, die Zwangsehe, die Versklavung und Entmündigung durch meine Eltern, die Flucht und schließlich die schmerzliche Trennung von meiner Familie holten mich immer wieder ein. Manchmal habe ich stundenlang nur vor mich hingestarrt, dann wieder Stunde um Stunde geweint. Ich weiß nicht, was ohne Ali passiert wäre. Immer hat er mir zugehört, immer war er für mich da. Wieder und wieder ging er die schmerzlichen Erinnerungen mit mir durch, nahm mich in den Arm und tröstete mich. Wie selbstverständlich übernahm er die Aufgaben in Haus und Familie, kümmerte sich rührend um seine kleine Tochter und bemutterte meine beiden großen Kinder, als seien es seine eigenen. Ohne ihn wäre ich verloren gewesen. Dann kam die Wende. Eines Tages brachte er mir eine alte Schreibmaschine vom Flohmarkt mit. Er stellte sie vor mir auf den Tisch und sagte: »Schreib es auf, schreib alles auf!« Aber das war nicht so einfach, denn ich spürte eine Hemmschwelle - wie sollte ich meine persönliche und intime Geschichte der Öffentlichkeit preisgeben? Gleichzeitig sagte mir eine innere Stimme, dass es gut tun würde, sich alles von der Seele zu schreiben. So begann ich - zunächst planlos - die Seiten zu füllen. Immer wieder ging ich zurück in die Vergangenheit, erlebte das Unfassbare erneut. Während ich schrieb, wurde mir die emotionale Abhängigkeit von meiner Fanlilie bewusst, wurde mir klar, wie sehr sie mich geprägt hatte. Ich musste mich von ihr trennen.
Seine Zimmer gehen auf die Mülltonnen im Hof und haben weder Licht noch Luft, während unsere Zimmer auf die Straße gehen und den ganzen Tag schön hell sind. Allerdings liegt uns gegenüber das städtische Gefängnis, so daß unsere Zimmer auf die lange und eintönige Gefängnisfassade mit den vergitterten Fenstern gehen, hinter denen schon früh die Lichter ausgelöscht werden. Was in den Zellen geschieht, wissen wir nicht, wir stellen es uns aber manchmal vor. Kurz: Unsere Zimmer sind hoch und hell, wenn auch nicht modern, so daß meine arme Frau jeden Freitag die Dielen scheuern muß. Der Opernsänger ist während unserer Abwesenheit in die anderen, natürlich viel kleineren Zimmer gezogen, doch hat er, wie wir sehen, alle Spuren seines Einzugs beseitigt, alles ist noch schön ordentlich. Er scheint ein stiller Mensch zu sein, wir können ihn nicht hören, auch als wir beim Betreten des Korridors laut: Guten Abend, Herr Popper! sagen. Diese Stille ist wichtig, weil ich in meiner Wohnung viel Ruhe haben muß. Zum Komponieren, meine ich, zum Hineinhorchen in mich selber. Am anderen Morgen wir haben bei dem Gedanken, daß nun ein anderer in Kaspars Zimmer ist, eine unruhige Nacht verbracht hören wir, wir haben uns in dem Sänger getäuscht, er ist gar nicht so still. Zwar geht er abends früh ins Bett, ist dafür aber auch früh munter. (Während wir nie vor Mitternacht ins Bett kommen und lange schlafen möchten.) Und geht, nachdem er seine Toilette im Korridor benutzt und kräftig gezogen hat, in seinem Wohnzimmer auf und ab, um, denke ich, bei offenem Fenster seine Atemübungen zu machen. Da schläft meine junge Frau, der man selbst im Schlaf die Trauer um Kaspar ansieht, noch, doch da fängt er zu singen an, meine Frau ist sofort wach. Was ist das, fragt sie und schrickt zusammen. Das ist er, sage ich und setze mich auf. Aber er ist ja tot, sagt meine Frau, die noch halb schläft und meint, daß, weil das Geräusch aus Kaspars Zimmer kommt, es sein Geräusch sein müßte. Nicht Kaspar, sage ich, mit dem kann man, wie es in einem ausländischen Sprichwort heißt, keinen Zaun mehr stützen. Er sang ja auch nicht viel. Es ist der andere, der Opernsänger, der nun in seinem Zimmer wohnt und nun das Fenster wieder geschlossen hat und an Kaspars Klavier sitzt und sich selbst begleitet. Aber meine Frau versteht das nicht, sie ist noch halb im Schlaf. Sie glaubt, Kaspar ist wieder da und hat sich an sein Klavier gesetzt und singt zu uns herüber.
This desperately tilted plane of land, our island, Toppling from its gaunt sea-rooted pillar, Slanted ever more definitely toward the sea-floor, Toward that bottomless rift in the floor of Mona Passage, Slipping, sliding, creeping, ever more surely This doomed beloved rock edging inch by inch with the earthquakes Toward implacable disaster, Some day will lurch, will plunge, the long tension ended, And the ceibas and the yellow fortress and the lizards and the market-place, The wild beauty of mountain cliffs hung with blue morning-glories, Immaculate cane-fields and the cool breath of coffee-groves, Thatched hovels and trolley cars and Ponce de Leon's palace, Flame-trees and tree-ferns and frail white orchises, My love and your pride, All, all will lie in crushed indeterminate wreckage for a thousand thousand years In the crevasse beneath the floor of Mona Passage, With aeons of sea creatures moving lightly through the heavy masses of water Far above the shattered nameless shards That in 1930 were you and I And flame-trees and Porto Rico.
Wenn der Mensch nicht immer etwas hat, das ihm lieber ist als das Leben, wird das Leben selbst bald sehr alltäglich und schal. Jeder soll etwas mit dem ganzen Feuer seiner Natur ergreifen und daran hangen wie an dem Heiligsten des Denkbaren. Der Dichter glüht für sein Ideal, der Künstler mit ihm für das Höchste der Kunst, der Enthusiast für das Heilig-Mystische, der Philosoph für sein Gedankensystem, der Krieger für fleckenlose Soldatenehre, der Patriot für das Vaterland, der Weltbürger für allgemeines Wohl, der wahrhaft gute Mann für die Tugend. Die weise Ordnung der Dinge ist, daß alles Schöne und Gute endlich in einem Zwecke zusammentrifft. Jeder trägt seine Forderungen in die Wirklichkeit um sich her und mißt diese gebieterisch mit jenen; und mit Recht, wenn diese Forderungen aus der Tiefe der reinen, bessern Natur geschöpft sind. Wenn die Jämmerlichkeit rund umher ihnen durchaus in gar nichts entspricht, zieht er sich einsam in das innere Heiligthum seines Wesens zurück und lebt für andere Zeiten und bessere Menschen; wenigstens schmeichelt ihm damit sein Stolz. Dieses Streben nach dem Bessern und diese Einsiedlerneigung, wo es ihm nicht gelang, hat, so lange die Geschichte erzählt, viele bessere Seelen von dem großen Trosse geschieden, und ihnen verdanken wir meistens die Erhaltung und Aufhellung der Lichtpunkte in unserer Menschennatur.
Praktisch thätig sein, ist besser, als todte Buchstaben schreiben, und die Männer von Marathon sind mehr werth als viele volle philosophische Schulen. Marathon schuf Salamis und Platäa; aber alle Secten der Philosophen haben kein Marathon wieder geschaffen. Wo man aufgehört hat zu handeln, fängt man gewöhnlich an zu schreiben; und je verworfener die Zeit ist, desto wortreicher ist sie, ausgenommen, wo gänzliche Mundsperre herrscht.
Johann Gottfried Seume (29 januari 1763 13 juni 1810)
His first gallantries were with an empress. He was ten years old, and the empress six hundred.
His father, Don Esteban Ferragut--third quota of the College of Notaries--had always had a great admiration for the things of the past. He lived near the cathedral, and on Sundays and holy days, instead of following the faithful to witness the pompous ceremonials presided over by the cardinal-archbishop, used to betake himself with his wife and son to hear mass in San Juan del Hospital,--a little church sparsely attended the rest of the week.
The notary, who had read Walter Scott in his youth, used to gaze on the old and turreted walls surrounding the church, and feel something of the bard's thrills about his own, his native land. The Middle Ages was the period in which he would have liked to have lived. And as he trod the flagging of the Hospitolarios, good Don Esteban, little, chubby, and near-sighted, used to feel within him the soul of a hero born too late. The other churches, huge and rich, appeared to him with their blaze of gleaming gold, their alabaster convolutions and their jasper columns, mere monuments of insipid vulgarity. This one had been erected by the Knights of Saint John, who, united with the Templars, had aided King James in the conquest of Valencia.
Upon crossing the covered passageway leading from the street to the inner court, he was accustomed to salute the Virgin of the Conquest, an image of rough stone in faded colors and dull gold, seated on a bench, brought thither by the knights of the military order. Some sour orange trees spread their branching verdure over the walls of the church,--a blackened, rough stone edifice perforated with long, narrow, window-like niches now closed with mud plaster. From the salient buttresses of its reinforcements jutted forth, in the highest parts, great fabled monsters of weather-beaten, crumbling stone.
Vicente Blasco Ibáñez (29 januari 1867 28 januari 1928)
De Amerikaanse schrijver J.D. Salinger is gisteren op 91-jarige leeftijd overleden. Dat meldde The New York Times. Salinger is vooral bekend van de roman The Catcher in the Rye (1951), over de rebelse tiener Holden Caulfield. In Nederland verscheen het boek onder de titel De vanger in het graan.Jerome David Salingerwerd in New York geboren op 1 januari 1919. Zie mijn blog van 1 januari 2007 en ook mijn blog van 1 januari 2008 en eveneens mijn blog van 1 januari 2009.
Uit: The Catcher in the Rye
Anyway, I keep picturing all these little kids playing some game in this big field of rye and all. Thousands of little kids, and nobody's around nobody big, I mean except me. And I'm standing on the edge of some crazy cliff. What I have to do, I have to catch everybody if they start to go over the cliff I mean if they're running and they don't look where they're going I have to come out from somewhere and catch them. That's all I'd do all day.
Uit:Franny and Zooey
"You can say the Jesus Prayer from now till doomsday, but if you don't realize that the only thing that counts in the religious life is detachment, I don't see how you'll ever even move an inch. Detachment, buddy, and only detachment. Desirelessness. 'Cessation from all hankerings.' It's this business of desiring, if you want to know the goddam truth, that makes an actor in the first place. Why're you making me tell you things you already know? Somewhere along the line in one damn incarnation or another, if you like you not only had a hankering to be an actor or an actress but to be a good one. You're stuck with it now. You can't just walk out on the results of your own hankerings. Cause and effect, buddy, cause and effect. The only thing you can do now, the only religious thing you can do, is act. Act for God, if you want to be God's actress, if you want to. What could be prettier? You can at least try to, if you want to there's nothing wrong in trying." There was a slight pause. "You'd better get busy, though, buddy. The goddam sands run out on you every time you turn around. I know what I'm talking about. You're lucky if you get time to sneeze in this goddam phenomenal world."
Alsof het was bedekt met hevig licht bleef haar lichaam mij weerkaatsen, even zinloos dreigend zoals de glans aan messen hangt.
Ik bedroog haar met geweld: mijn lichaam liet haar voor de liefde leven, haren werden touw toen ik ze opbond, een verwonding opsmuk, een gevlamde tatoeage.
Voor mijn schoonheid moest zij dood. Uit haar schreeuwden tegenstrijdige bevelen. Vuistgroot trilde ik boven haar uit. Vallen was genade.
Sol invictus
Daar zit de vrouw juist, in een preutse jurk
die brandbaar is. (Ik ben haar man[p. 38] maar heeft ze iets?) Niet dat ik niet weet
dat er hoge liedjes spelen in haar hoofd,
maar ik lig nu in een gouden blouse van organza,
paarse lippen met een rode tong ertussen, dan
breng ik witte vingers halverwege naar mijn kapsel.
Het geklik van de viewmaster:
te veel licht en chemicaliën; rare pluisjes en krassen
voor mijn ogen, als zit daar een stekelige hand tussen
mij en mijn plaatjes. Staat Hij me naar het leven
met Zijn kleine foto's die opengaan, in mij verschieten?
Ik,
de diamanten man vierstralig, omcirkeld door stemmen,
vliegjes en constellaties
tolererend omdat elke maan mijn schittering weerkaatst.
Life On Mars
Was zo graag samen gevallen maar iedereen viel apart
was zo graag samen gevallen maar iedereen viel apart alleen wij
was zo graag samengevallen maar iedereen viel apart alleen wij sprongen naar de sterren.
sah gern chaplin der große organisator trug stets perlonbeutel und stichsäge bei sich wenn er ins möbelkombinat ging arbeiten fürs restholz nannte er das baute barhocker mit rotem knautschlackbezug sommers in kurzen hosen schmatzten die schenkel darauf noch heute finde ich in schubläden unberührte großpackungen rasierklingen und interhotelseife nur im eckschrank in der küche wo der korn deponiert war für blaue stunden steht die flasche nicht mehr
Poetry, How did you find your way to me? My mother does not know Albanian well, She writes letters like Aragon, without commas and periods, My father roamed the seas in his youth, But you have come, Walking down the pavement of my quiet city of stone, And knocked timidly at the door of my three-storey house, At Number 16.
There are many things I have loved and hated in life, For many a problem I have been an 'open city', But anyway... Like a young man returning home late at night, Exhausted and broken by his nocturnal wanderings, Here too am I, returning to you, Worn out after another escapade.
And you, Not holding my infidelity against me, Stroke my hair tenderly, My last stop, Poetry.
Grüne, rote Felder. Birken, weite Wälder. eine Kuh steht melancholisch. Ob sie denkt? Ob sie verdaut? Die Welt erscheint ihr hyperbolisch. Kennt sie den Marktpreis ihrer Haut? man wird sie häuten, walken, gerben, färben. Lang vor dem Alter muß sie sterben. Erst wird sie säugen, Kälber, Kinder nähre. Dann frißt man sie, die Kuh kann sich nicht wehren. Sie kennt ihr Schicksal nicht. Da steht sie unbeweglich. Das Gras wird ihr zur Milch. Sie muht, und es klingt kläglich. Der Abend grünt und rötet sich und blaut. Die Kuh steht still. Sie trägt noch ihre Haut.
My own awareness of having a hearing problem was more gradual. I was in my late forties, teaching full-time in the English department at Birmingham University and finding it more and more difficult to hear what students were saying in tutorials and seminars. At first I blamed the students for mumbling and murmuring which many do, of course, out of diffidence or fear of seeming overassertive to their peers but I had coped well enough in the past.
I was conscious also that I was talking too much myself in class because it was less of a strain than trying to make out what they were saying. So I went to my GP hoping that the problem was a build-up of wax in the ears, but it wasnt. He referred me to an ear, nose and throat consultant who, after I had an audiogram, diagnosed high-frequency deafness possibly caused by ear infections I had suffered in infancy.
My impairment was relatively mild, but the specialist warned me that it would gradually get worse and there was no cure.
It is estimated that about 9m people in the UK one in seven of the population are deaf or suffer from hearing loss. High-frequency deafness is by far the most common form of hearing impairmentand is caused by loss of or damage to the thousands of tiny hair cells in the inner ear that amplify and convert sounds so that they can be transmitted to the brain. Consonants are pitched at a higher frequency than vowels and it is on consonants that we crucially depend to recognise words and distinguish between them.
Mijn hart is wel een vaste klomp van harde verbittering. Maar als daarbuiten, op een tak die ik niet zien kan, een wintervogel (sneeuwwit, op een stekeldorentje - het oude lied!) zijn din-don-deine slaat, och als daar maar één druppeltje klare vogelzang op mijn hart valt, smelt de klomp, als was dat brandt op Mei-altaren!
Dragen alle eerlike lui uniformen met blinkende knopen en kepi's met zilverband? Ik weet niet of de bozen een ander gelaat hebben als de goeden. Kwaaddoeners dragen een kap over hun hoofd. Ik zag nooit het gelaat van een booswicht. Ook mijn eigen gelaat kan ik niet zien. Misschien is dat goed. Ik kon anders razend worden.
Komt het nu weer? Als ik aanhoudend staar, op de witte wand staar, komt het altijd. De verschijning. Zij komt uit de witte wand: het is als een licht dat plots in een nis wordt gesteld. De hele gestalte is licht, alleen het gelaat is donker; daar hangt rouw over de oogleden. Het is een zeer fijn gelaat, zacht als het aanschijn Christi.
Zo was mijn laatste droom. Een jonge Romein, in knapedracht. Hij stond: dat wil zeggen, staan was het enige wat hij deed. Onder zijn arm hield hij een speer. De schacht van de speer was zwart, en de punt naar de grond gekeerd. Het was of de jonge Romein eeuwig zô staan zou. Aan zijn voeten lag een meisje. Zij lag er als Magdalena aan de voet van het Kruis en hield zijn knieën omklemd. Toen zij haar gelaat ophief, zag ik dat het nat was van tranen. Maar niet zodra hadden haar ogen die van de jongeling gevonden, of daar lichtte over haar aangezicht al de glans van de eerste morgen die straalde van Gods gelaat! Ik geloof dat het jongelingsbeeld toen plots levend geworden is.
Ach diese Stimme, thüringisch eingefärbt, jetzt wohnt sie in Leipzig, das gibt eine Mischung, jedenfalls zart, ein Mädchen, dass du die Worte beschützen möchtest, auch ihr Gesicht hat diese Röte, die kindliche, manchmal erzählt sie eifrig, die Lippen vollführen Sprünge, und sitzt dann auf fliegendem Teppich, sie gleitet uns weg aus dem Haus, aus den Straßen, der Stadt, ist schon unter südlicher Sonne zum Beispiel, das könnte die Camargue sein, um Aix en Provence usw., wo noch die wildesten Pferde traben, und zum Marienfest treffen sich Europas Zigeuner, da fällt sie gar nicht mehr auf, nie war sie anders, und es ist deutlich zu sehen, wie sie in buntschillerndem Röckchen tanzt, das Tamburin in der Hand, der Atem in Stößen, schneller die Schritte, verrückter, verrückter, jetzt sollte, erst mal, ein Semikolon her; einer hat doch gesagt, sie wäre einst Staatsanwalt gewesen, das muss ein Irrtum sein, auf alle Fälle geht die Legende, es hätten die Angeklagten viel Mitleid mit ihr gehabt; oder ich sag: ein Kind, das ist, zu plötzlich, unter diese Erwachsnen gefallen, das hört mit dem Staunen nun nicht mehr auf; oder sie erzählt nichts, sie steht nur so da, im Garten, im Mai oder Juli, und lächelt gegen den Regen, wandelt mit dieser Stimme Tropfen zu Schmetterlingen auf ihrer Nase, in dieser Luft, es könnten auch Blaumeisen sein, und wird gegen Abend ein Baum, so ist sie im Grün, ein Fliederbusch, der wächst über alle Zäune.
And in between cars, leggy conservative pundette Laura Ingraham canoodled in the shadows with pint-sized Clinton cabinet secretary Robert Reich-strange bedfellows indeed but on the Acela they shared one important trait: these powerbrokers were all arriving in Washington a full fifteen minutes faster than the lowly schmucks stuck on the Metroliner. The Acela was especially busy the last time I took it. I wasn't en route to an assignment, though. My trip was the assignment, part of my current gig on MSNBC, also known as the Michelle Kwan of the twenty-four-hour cable news channels. (No matter how hard it tried, it always seemed to land on its ass.) I wore a fake mustache and took my position behind the counter of the cafe car. It was the latest in my series of undercover reports focusing on different service jobs, appropriately called "Pressure"-and appropriately accompanied by the Billy Joel song "Pressure," or, as the singer pronounced it, "Preshah!" Each segment featured me thrown into a different job, wearing a different disguise each time. As a furniture mover I got to wear a soul patch. As a mohel I wore payos.
De Duitse schrijver Hermann Peter Piwitt werd geboren op 28 januari 1935 in Wohldorf bij Hamburg.
Uit:Die Gärten im März
"Tauwind, sagt Ponto, wenn ich mir überlege, wie lange ich dies Wort nicht mehr benutzt habe. Nicht, daß er ausgeblieben wäre wie Störche ausbleiben, aber der Wind, der uns als Kinder nachts weckte und uns um das Eis auf dem Teich und den Gräben bangen ließ -- was ist damit passiert? Eine Turbulenz. Ein Allerwelts-Tief, eine Sendeminute nach der Tagesschau. Eine neue Krawatte unterm Kinn des Meteorologen. Das Bier, mit dem ich mir über seinen Anblick hinweg helfe ..." Die Wagen, wenn sie abends in den Langenfelder Damm hineinstürzen. Die von den Pneus wegspritzenden Matschfontänen. Der Sog. Die in die gerissenen Luftlöcher nachstürzende Luft; Tauwind? Wie man mit den Worten die Welt aufgibt. Du hörst einfach auf, das Wort "Tauwind" zu benutzen und schon hört für dich zu existieren auf, was es meint ..."
Hermann Peter Piwitt (Wohldorf, 29 januari 1935)
De Franse schrijfster Colette werd geboren op 28 januari 1873 in Saint-Sauveur-en-Puisaye.
Uit: La maison de claudine
Où sont les enfants ?
La maison était grande, coiffée d'un grenier haut. La pente raide de la rue obligeait les écuries et les remises, les poulaillers, la buanderie, la laiterie, à se blottir en contrebas tout autour d'une cour fermée.
Accoudée au mur du jardin, je pouvais gratter du doigt le toit du poulailler. Le Jardin-du-Haut commandait un Jardin-du-Bas, potager resserré et chaud, consacré à l'aubergine et au piment, où l'odeur du feuillage de la tomate se mêlait, en juillet au parfum de l'abricot mûri sur espaliers. Dans le Jardin-du-Haut deux sapins jumeaux, un noyer dont l'ombre intolérante tuait les fleurs, des roses, des gazons négligés une tonnelle disloquée... Une forte grille de clôture, au fond, en bordure de la rue des Vignes, eût dû défendre les deux jardins ; mais je n'ai jamais connu cette grille que tordue, arrachée au ciment de son mur, emportée et brandie en l'air par les bras invincibles d'une glycine centenaire...
La façade principale, sur la rue de l'Hospice, était une façade à perron double, noircie, à grandes fenêtres et sans grâces, une maison bourgeoise de vieux village, mais la raide pente de la rue bousculait un peu sa gravité, et son perron boitait, quatre marches d'un côté, six de l'autre.
Grande maison grave, revêche avec sa porte à clochette d'orphelinat, son entrée cochère à gros verrou de geôle ancienne, maison qui ne souriait que d'un côté. Son revers, invisible au passant, doré par le soleil, portait manteau de glycine et de bignonier mêlés, lourds à l'armature de fer fatiguée creusée en son milieu comme un hamac, qui ombrageait une petite terrasse dallée et le seuil du salon... Le reste vaut-il que je le peigne, à l'aide de pauvres mots ? Je n'aiderai personne à contempler ce qui s'attache de splendeur, dans mon souvenir, aux cordons rouges d'une vigne d'automne que ruinait son propre poids, cramponnée, au cours de sa chute, à quelque bras de pin. Ces lilas massifs dont la fleur compacte, bleue dans l'ombre, pourpre au soleil, pourrissait tôt, étouffée par sa propre exubérance, ces lilas morts depuis longtemps ne remonteront pas grâce à moi vers la lumière, ni le terrifiant clair de lune - argent, plomb gris, mercure, facettes d'améthystes coupantes, blessants saphirs aigus, - qui dépendait de certaine vitre bleue, dans le kiosque au fond du jardin.
Colette (28 januari 1873 3 augustus 1954)
De Duitse dichter en schrijver Christian Felix Weiße werd geboren op 28 januari 1726 in Annaberg, in het Erzgebergte.
An einen Bach im Winter
Du rauschest, sanfter Bach, auch nicht für Freuden mehr?
Kein Blümchen spiegelt sich in dir:
Vom Schnee bedeckt, vom Eise schwer,
Gleichst du, ja gleichst du mir.
Du gleichest mir, so lang mir Chloe grausam ist:
Da glänzt mir keine Freude mehr,
Mein Herz, das alles Glück vergißt,
Klopft kaum von Seufzern schwer.
Doch dich lös't einst der Lenz zu neuen Freuden auf:
Da singt um dich der Vögel Chor,
Dein murmelnder verliebter Lauf
Lockt Blum und Laub hervor.
O daß mir doch, wie dir, auch einst ein Lenz erschien,
Ergäb sich einstens Chloe mir!
Da würden mir auch Freuden blühn,
Ein ewger Lenz in ihr!
Christian Felix Weiße (28 januari 1726 16 december 1804)
De eerste prijs in de Turing Nationale Gedichten Wedstrijd ging gisteren naar het gedicht Misbruik van Gerwin van der Werf. Dat werd in Amsterdam bekendgemaakt.
De Nederlandse dichter, schrijver, songwriter, componist en arrangeur Gerwin van der Werf werd geboren in Elburg op 30 juni 1969.Van der Werf studeerde van 1989 tot 1994 muziekwetenschap in Utrecht en kreeg een aanstelling als muziekdocent aan de internationale school in Oegstgeest. Hij schreef liedteksten, verhalen en een roman die begin 2010 uitgegeven wordt bij Uitgeverij Contact. Met vijf korte verhalen won hij prijzen bij Trouw, Volkskrant, 1000 woorden en Schrijven Magazine. Van der Werf woont in Leiden.
Misbruik
Met de pen roer ik mijn koffie
met de schaar krab ik mijn kop
met een mouw veeg ik mijn snot weg
dweil met mijn sok een melkvlek op
Mijn nagel drukt in t tafelblad
een diepe kloof groeit daar gestaag
woorden weeg ik met het vreten
dat retour komt uit mijn maag
Met mijn tanden bijt ik splinters
uit de poten van mijn stoel
uit mijn tenen vloek ik psalmen
tot ik er niets meer bij voel
Zelfhaat weeg ik bij het opstaan
in jouw levenloze blik
woede meet ik met mijn knokkels
en mijn schaamte met mijn pik
Licht verpulver ik met vuurwerk
herrie met een spijkerboor
waanzin smoor ik in mijn verzen
waar zijn die dingen anders voor?
Hieronder een fragment uit een van Van der Werfs verhalen.
Uit: De verdwijning van Jonathan Prins
Motregen danst op de wind, ragfijne druppels die niet vallen maar zweven, ze strelen het mos, dringen in de poriën van het gesteente. Er is geen hemel, alleen aarde, zij heeft zich gehuld in grijze sluiers waar de wind mee speelt.
De eenzame loper draagt zwartleren motorkleding en legerkisten, zijn bagage bestaat uit een kleine rugzak en een slaapzak in een hoes ter grootte van een rol beschuit. Hij heeft zelfs een opvouwbare damesparaplu van oranje nylon opgestoken, er schuilen plukjes muggen onder. De paar hikers die hij tegenkomt op het wandelspoor dragen balen van groteske omvang op hun rug, gore-tex jassen, bergschoenen en hoedjes met gaas tegen de muggen. Hij leest verbazing in hun ogen, verontwaardiging zelfs, omdat hij met zijn verschijning lijkt te zeggen: kijk, zo kan het ook, jullie zijn enorme aanstellers met je dure uitrusting. Misschien houden ze hem voor krankzinnig. Want niets wijst er op dat de voetganger in het zwart alles tot in de puntjes heeft voorbereid. Alles is volgens plan verlopen, op een paar kleine rimpelingen na. Hij heeft ze eenvoudig kunnen gladstrijken. Ze zijn hem niet komen zoeken. Ze hebben het begrepen. Hij moet niet teveel aan ze denken, hij heeft zijn twee vrienden achtergelaten, net als zijn motor en zijn twijfel.
Voordat hij aan de laatste klim begint raadpleegt hij zijn horloge. Half acht. Het is zondagmorgen, de derde dag sinds hij alleen is. Een bewolkte zomerdag boven de poolcirkel is een dag zonder begin of einde, een dag, even contourloos als de zompige bodem in het dal. Een reiziger zonder uurwerk is in deze wildernis een drenkeling in een zee van tijd.
Gerwin van der Werf (Elburg, 30 juni 1969)
De dichters Arjen Duinker, Hester Knibbe en Nachoem M. Wijnberg zijn de winnaars van de Gedichtendagprijzen 2010, de prijs die jaarlijks op Gedichtendag wordt uitgereikt aan de beste drie gedichten van het voorgaande jaar. Arjen Duinker krijgt de prijs voor zijn gedicht Leve de camouflage! uit de bundel Buurtkinderen, Hester Knibbe voor het gedicht Oogsteen uit haar gelijknamige bundel en Nachoem M. Wijnberg voor En wat gaan we dan doen? Zou ik dat op de muur kunnen schrijven? uit de bundel Divan van Ghalib.Hier het gedicht vanNachoem M. Wijnberg
En wat gaan we dan doen? Zou ik dat op de muur kunnen schrijven?
Ik leer schrijven door met mijn vinger de vorm van de letters na te voelen, ik ken die letters al, maar wil zo nog wel een keer leren schrijven.
Ik sta op een bed en schrijf op de muur, spring op het bed op en neer om de woorden waarmee ik wil beginnen zo hoog mogelijk op de muur te schrijven.
De maan in de lucht als een letter uit een doos letters, als ik misschien geen tijd meer heb om te leren schrijven.
Als het te donker is om het papier te zien en ik geen licht wil maken schrijf ik steeds grotere letters, ver uit elkaar
Gerwin van der Werf wint Turing Nationale Gedichtenwedstrijd
Gerwin van der Werf wint de eerste editie van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd (2010)
De Nederlandse dichter Gerwin Friso van der Werfheeft de eerste editie van de Turing NationaleGedichtenwedstrijd gewonnen. De Turing Gedichtenwedstrijd is een jaarlijkse wedstrijd voor dichters uit België en Nederland. Zowel professionele als amateurdichters vanaf de leeftijd van 16 jaar kunnen deelnemen. Gedurende het jureringsproces blijven de dichters anoniem om zo elke vorm van beïnvloeding door een bekende naam te kunnen voorkomen. De hoofdprijs is € 10.000, de tweede en de derde prijs bedragen respectievelijk € 5.000 en € 2.000. De bekendmaking van de winnaars en de prijsuitreiking geschiedt op de vooravond van Gedichtendag. De dichters die tot de top 10 behoren, worden uitgenodigd een manuscript in te leveren, dat wordt gepubliceerd wanneer het geschikt wordt bevonden. De wedstrijd wordt georganiseerd door de Poëzieclub, de Turing Foundation stelt het prijzengeld ter beschikking.
Misbruik
Met de pen roer ik mijn koffie met de schaar krab ik mijn kop met een mouw veeg ik mijn snot weg dweil met mijn sok een melkvlek op
Mijn nagel drukt in ’t tafelblad een diepe kloof groeit daar gestaag woorden weeg ik met het vreten dat retour komt uit mijn maag
Met mijn tanden bijt ik splinters uit de poten van mijn stoel uit mijn tenen vloek ik psalmen tot ik er niets meer bij voel
Zelfhaat weeg ik bij het opstaan in jouw levenloze blik woede meet ik met mijn knokkels en mijn schaamte met mijn pik
Licht verpulver ik met vuurwerk herrie met een spijkerboor waanzin smoor ik in mijn verzen waar zijn die dingen anders voor?
Gerwin van der Werf (De Meern, 13 juni 1969) De winnaar hier in het midden
The rabbit-hole went straight on like a tunnel for some way, and then dipped suddenly down, so suddenly that Alice had not a moment to think about stopping herself before she found herself falling down what seemed to be a very deep well. Either the well was very deep, or she fell very slowly, for she had plenty of time as she went down to look about her, and to wonder what was going to happen next. First, she tried to look down and make out what she was coming to, but it was too dark to see anything; then she looked at the sides of the well, and noticed that they were filled with cupboards and book-shelves: here and there she saw maps and pictures hung upon pegs. She took down a jar from one of the shelves as she passed; it was labelled "ORANGE MARMALADE," but to her great disappointment it was empty: she did not like to drop the jar for fear of killing somebody underneath, so managed to put it into one of the cupboards as she fell past it. "Well!" thought Alice to herself. "After such a fall as this, I shall think nothing of tumbling down stairs! How brave they'll all think me at home! Why, I wouldn't say anything about it, even if I fell off the top of the house!" (Which was very likely true.) Down, down, down. Would the fall never come to an end? "I wonder how many miles I've fallen by this time?" she said aloud. "I must be getting somewhere near the centre of the earth. Let me see: that would be four thousand miles down. I think-" (for, you see, Alice had learnt several things of this sort in her lessons in the schoolroom, and though this was not a very good opportunity for showing off her knowledge, as there was no one to listen to her, still it was good practice to say it over) "-yes, that's about the right distance-but then I wonder what Latitude or Longitude I've got to?" (Alice had no idea what Latitude was, or Longitude either, but thought they were nice grand words to say.)
Auf Fotos sehe ich immer scheiße aus. Dies zu erklären ist nicht allzu vertrackt: Das kommt daher, weil ich ja nun mal scheiße aussehe, ganz einfach. Denn Fotos sind Fotos, die bilden den Ist-Zustand ab, da gibt es nichts dran zu rütteln, Pech gehabt, Arschloch. Natürlich gibts es nicht fotogen, nicht mein Tag, ach guck noch mit der doofen Frisur und solche Ausreden. Aber die braucht man ja nicht mehr sich selbst, schon lange nicht mehr, bloß für die allgegenwärtigen Fotosammler, die dauernd alles abziehen und verdoppeln wollen, weil sie ihr jämmerliches Dasein gar nicht fassen können, so toll finden sie diese Einfalt, und das wollen sie minuziös festgehalten wissen, damit sie dann eine Woche später schon da sitzen können wie der Opa mit seinen Kriegstagebuchnotizen. Vorzeigen zu können, wie aufregend und pulsierend die Soße aus Pauschalurlaub, Wohngemeinschaft, Elterngeld und neuer Hose (neuer Freundin, neuer Wohnung, alter Scheiße) ist, das ist diesen Pennern alles. Ich hebe überhaupt keine Fotos auf. Die wenigen schönen, die mit den Frauen, musste ich ja dann immer verbrennen, weil man sich ja nun mal so kindisch verhält, wie es gerade geht, wenn mal wieder alles den Bach runter gegangen ist.
Benjamin von Stuckrad-Barre (Bremen, 27 januari 1975)
"Tous les mois, c'est la même chose. Je pleure. Je soupire. J'attends. Que le linge au-dessous de moi ne soit point taché de rouge. Et tous les mois, mon ventre me fait mal. Le sang s'échappe, je saigne, je prie, je pleure. Mes larmes mouillent le mur occidental. Telle une brebis abandonnée, ainsi j'erre dans les rues. Mes paupières tremblent, mes jambes vacillent, mes yeux brillent de douleur. Je regarde autour de moi, je ne vois personne pour m'aider.
Ma mère, qui est la gardienne du mikvé, le bain rituel, a honte de ma stérilité. Chaque mois, je viens me tremper dans l'eau de pluie car, à la fin des sept jours sans tache, la femme doit s'immerger dans le mikvé à la nuit tombée, après que trois étoiles ont été visibles.
Il me semble que j'expie quelque chose. Je souffre, je vomis, je me traîne par terre, je cogne ma tête contre les murs. Toute la journée, je reste couchée. Nathan a trouvé un nom pour les jours impurs. Il me demande quand sera finie "ma maladie". Il n'a pas pas tort. L'impureté mensuelle, c'est la maladie de la femme stérile.
Mais on ne peut devenir pure que parce que l'on est impure. C'est pourquoi la femme, chaque mois, s'élève en se purifiant. Quand tout est fini, je me rends au bain rituel, je me déshabille, et, aidée par ma mère Hanna, je plonge dans le bassin d'eau froide, tête comprise : c'est une naissance.
- Toujours rien ? demande ma mère.
- Toujours rien.
- Cela va bientôt faire dix ans.
- Je sais. S'il le veut, Nathan peut me répudier."
Ryan Coolidge did not want to go to prison. He'd been going to prison every Saturday for the past eleven months. Without fail, his mother would wake him, she'd put him in the car, and off they'd go. He didn't like the smell of prison, didn't like the feel of prison. He didn't like the drab beige walls, the cold concrete floors, the countless pairs of dark, soulless eyes that stared out from between iron prison bars. He didn't like anything about prison. The thing he liked least of all was visiting his father there. "Do we have to go, Mom?" Ryan was holding up his head with his hands, elbows on the kitchen table, a soggy raft of cornflakes floating in the bowl of milk before him. "You should want to go." "I don't." He dropped a piece of toast on the floor. His Golden Retriever pounced on it like a half-starved wolf. It was gone in one bite, and then Sam laid his huge head in Ryan's lap, begging for more. Sam was a smart and beautiful purebred, but his table manners had gone right out the door with Ryan's dad. "A boy should want to see his father," said Dr. Coolidge. "I don't." "Your father loves you." "Well, I don't love him." "Never say that about your father. Never. Do you hear me?" The dog sighed, as if wondering if that next piece of toast would ever drop. Ryan stroked the back of Sam's neck.
James Grippando (Waukegan, 27 januari 1958)
De Brits-Amerikaanse schrijver Alexander Stuart werd geboren op 27 januari 1955 in Brighton. In de jaren negentig verhuisde hij naar Miami Beach waar hij screenwriting doceerde aan de University of Miami. In 2006 werd hij Amerikaans staatsburger. Zijn meest opzienbarende roman was The War Zone uit 1989, waarin hij de dood van zijn zoon verwerkte, maar dat ook het verhaal was van een familie die verscheurd wordt door incest. Het boek werd in 1999 verfilmd door Tim Roth. Ander werk van hem: Tribes, Life On Mars en Five And A Half Times Three.
Uit: Life on Mars
"Jesus," I say, stunned by the anger and passion I recognize from my own flailing emotions during my son's, Joe's, struggle with cancer. I look at Brian, sitting there by the highway in front of this nowhere motel. "Maybe there is life in Tampa, after all?"
Brian, who has read the whole thing with a high degree of passion himself, stares at it again and says, "It's incredible! 'Those people, those poor people....Them and us, us means you.'" He slams the newspaper down in his lap, turns to me and grins with a terrifying, twisted intensity. "Happy trails, you fuckers."
I take the paper from him and read the poem again, the morning sun scorching my neck, a strange buzz of birdsong and rocket-powered traffic assaulting my brain . "John Imboden," I say , "can write!"
"And he's right about the red ribbon bullshit,"declares Brian. "They've tried to make AIDS just another fucking charity bonanza."' His eyes burn with the ferocity of John Imboden's words; among his friends on South Beach, Brian has seen plenty of the reality of AIDS. He grabs the paper back and reads: "'We are living in hell and there are plenty of seats on the meat wagon...'"
I could not speak to John Imboden that day, wherever we were outside Tarpon Springs, but I tracked him down later by phone, and with all the invisibility and anonymity and static and false silence afforded by AT&T's long distance lines between Miami and Tampa, we talked about his poetry and his life, about AIDS and the prospect of death.
I feel guilty--it was his body and soul we were discussing, but I had been there, as much as anyone can who does not have AIDS themselves. I had lived through two years, with Joe Buffalo and his mother, of spending months in hospital and out: two years of living with the possibility of death every day and every night; of lying next to Joe in bed and smelling the fevered salt sweat in his hair and begging some greater force--whatever was out there--that we might not lose the child we loved above anyone or anything in the world; two years of making the most painful and horrifying choices for his body, not our own.
In 1972, my father brought his family back to Canada after nearly twenty years in England. I learned in no time that his preferred place on Saturday nights from September to May was on the living room couch, watching Hockey Night in Canada. We returned to Canada in the countrys prime time, you might say. The Canadian dollar was on par with the American (a detail that matters, when it comes to international leagues), and though Pierre Trudeau and René Lévesque were sparring from their federal and provincial prime ministers offices, the Péquistes had not yet driven a stake through Montreals cosmopolitan heart. Montreal was a city on top of the world, rich with memories and history, but an avenir too. There was no question, in my fathers mind, that it was the only city in Canada where he could possibly live: the most sophisticated -- which meant, for him, the best restaurants, the most critical and interesting politics and, at the Forum, the chance to watch the Montreal Canadiens -- the Habs -- playing before the most knowledgeable and demanding hockey crowd in North America. Twelve years old, I received swift instruction in matters Canadian. My fathers love of sports, I quickly saw, was entirely wrapped up in the urban landscape of his childhood: the cold-water flats of Montreals Jewish ghetto, east of Park and north of Pine, bounded to one side by the well-to-do French Canadians of Outremont and on the other by the francophone working class of the Plateau. Baseball at Delorimier Downs and hockey at the Forum were what Montreal Jews and French Canadians had incommon. During the summer, Pa showed me what the bleachers were at Jarry Park, and introduced me to baseballs ritual of the seventh-inning stretch. Then, that September, we watched an overweight Team Canada, fresh off the links, face off against Russia, an opponent the NHLs professionals famously failed to take seriously.
Bacon ended up in one of the last stockcompanies, in San Jose, for seventeen years, during which he is alleged to have assumed over six hundred roles. One sort of character in particular seems to have caught his interestthe uneducated rustic, innocent of fancy fashion, who somehow gets the better of popinjays and rogues. It was a national stereotype, just then reaching its apex in the career of the third Joseph Jefferson (acting was a family trade), especially in Rip Van Winkle (1866). During his galley years in San Jose, Bacon envisioned a vehicle for his own version of the trope, a small-time hotelier named Bill Jones and ironically nicknamed Lightnin for his life tempo, as slow as paste and a kind of objective correlative for his low-key yet fierce sense of independence. No one crowds Bill Jones. Lightnin has wife troubles, money troubles, and to every question a set of deadpan retorts that exasperate all those in the vicinity yetBacon hopedamuse the public. Lightnins hotel straddles the California-Nevada border, the state line running through the middle of the lobby: so women can shield their reputations by claiming to be on holiday in California while more truly seeking one of those quickie Nevada divorces. Bacon called his play The Divided House,* and found no takers. Were managersthe contemporary term for producersleery of a character that had held the stage for over a century, or did Bacon fail to set him off properly? By 1912, Bacon had made it to New York, then as now the goal of virtually any working actor; but Bacons New York was vaudeville or plays of no professional importance. Now forty-eight, he had been acting for twenty-two years and had every reason to assume that he would never be anything more than one of the many who got a modest living out of it but made no mark. And then Bacon happened to tell the extremely successful playwright Winchell Smith about The Divided House, and how nobody wanted it, and how Bacon had sold it to the movies. Buy it back, said Smith. He then rewrote Bacons script, and with manager John Golden opened it at the Gaiety Theatre (at the southwest corner of Broadway and Forty-sixth Street, now demolished) on August 26, 1918.
Disciple de Shéhérazade habile à nouer, dans le Bagdad occidental du dixneuvième siècle ce Londres opulent et fangeux les fils dune intrigue plus ou moins hitchkockienne ; précurseur dun Joseph Conrad quinspira la déchéance du Blanc en des édens pour trafiquants ; continuateur dun William Godwin, auteur du Caleb Williams qui transforme en suspense le récit picaresque du dix-huitième siècle, Robert-Louis Stevenson demeura longtemps un romancier pour romanciers (si lon excepte une audience de jeunes), comme Hölderlin un poète destiné aux poètes. La gloire, elle lui fut dabord concédée en cercle restreint ; au-delà, on se heurtait à un cordon de réticences, sinon à des rejets dédaigneux ; il aura fallu ces trois dernières décennies en France assurément
pour assister à un bouleversement radical du jugement.
Parce que laventure océanique ou urbaine est son fief, son laboratoire psychologique à ciel ouvert, on avait relégué ses écrits dans le secteur de ladolescence. Cette discrimination, à laquelle se sont opposés Marcel Schwob, Edmond Jaloux, Jorge Luis Borges et, plus récemment, Michel Le Bris, était
dautant plus désolante que presque chacun saccordait sur le fait que seul importe le traitement du sujet. Alors, pourquoi cet aveuglement, cette obstination ? Un esprit critique aussi épris de distinctions que Henry James, avec qui Stevenson discuta composition, nécessité de « tuer le nerf optique », choix dun point de vue de son ampleur, le tenait pour un maître, un interlocuteur irremplaçable.
Si lon se dit quune « mesure » aussi désinvolte que cette longue relégation se fonde sur une lecture épidermique, fragmentaire, à laquelle daucuns continuent dajouter foi, on en retiendra cependant un aspect non négligeable, rarement abordé. Stevenson naurait point su (ou voulu) renouveler la forme des genres où il sétait illustré. Il se serait contenté, dans la majorité des cas, de monnayer les
reliquats de lhéritage picaresque. Il aurait coulé, dans ses tribulations de pirates scandées par leurs dates de publication en magazines, un besoin daction plus quune volonté de remettre en cause lapproche des caractères. Or, si lon étudie Henry James, Herman Melville, Virginia Woolf, James Joyce ou William Gaddis, on sapercevra que le renouvellement de la forme sest toujours accompli sous lemprise dune vue originale du personnage, voire de son assimilation au milieu qui lenveloppe.
Ich besuche so gern das Tarnowische Haus, weil in demselben eine eigenthümliche Gemüthlichkeit um die kleinsten Dinge webt, diese Gemüthlichkeit scheint dort in der Luft zu liegen, denn sie durchdringt Alles, die grauen Mauern des Edelhofes, die alten, verschossenen Möbel, die Menschen, die Thiere und man wird von ihr ergriffen und selbst friedlich und heiter, sobald man sie einige Zeit eingeathmet hat. Es ist dies auch eine Art Wärme und eine Art Licht, und dieses Licht und diese Wärme wird, wie ich glaube vor Allem von der alten Gräfin Karoline Tarnow ausgestrahlt. Ich habe dort unter den großen Schränken mit dem altväterischen Holzmosaik, den Dienstleuten, welche alle wie Halbverstorbene aussehen, die schwarze Katze auf dem Schooße, die Gräfin mir gegenüber an dem flackernden Kamin, unter dem milden warmen Lichte ihrer Augen mehr als einmal meinen Kummer, meine Sorgen, mehr als einen quälenden Zweifel, mehr als einen tiefen Schmerz vergessen, ja überwunden. Auch heute ist mir wohl bei ihr. Ich war lange von der Heimath fort und mein erster Gang war zu der Gräfin Tarnow, und nun sitzt sie mir wieder gegenüber und hält meine Hände und blickt mit ihren blauen Augen in meine Seele, denn was bliebe diesen Augen verborgen? Es ist ein frostiger Winterabend, hell aber kalt, sehr kalt sogar, von draußen flimmern ein paar Sterne herein, das Feuer im Kamin wirft seine rothen Zungen über den Teppich und wir plaudern. Ich habe viel zu erzählen und sie hat mir manche Frage zu beantworten. Die Gräfin ist die einzige Frau, die mir je außer meiner Mutter und meiner Frau Achtung eingeflößt hat; diese Frau aber, welche Jedem so sehr imponirt, ist in keiner Weise gebieterisch, sie ist nicht einmal groß, es ist eine ganz kleine, zarte Frau, mit einem kleinen Gesicht, das noch im Alter von grauem Haare ehrwürdig eingerahmt die größte Feinheit und Schönheit zeigt, aber diese Schönheit ist eine geistige und geistig ist auch die Macht, welche die Frau übt, und diese Macht liegt vor Allem in ihren großen blauen Augen, welche gleichsam aus einer andern Welt in die unsere herüber blicken. Dieses geistige Wesen hat sie auf ihren Sohn, den Grafen Henryk, übertragen und wie sie mich ansieht, ist es mir auch einen Augenblick, als ruhe das Auge meines Freundes auf mir.
Leopold von Sacher-Masoch (27 januari 1836 9 maart 1895)
Uit: Tangled Loyalties, The Life and Times of Ilya Ehrenburg (Biografie door Joshua Rubenstein)
When Ehrenburg arrived on Christmas Eve, Literaturnaya Gazeta announced he would be returning to Spain in two weeks. But he soon learned this would not be possible. "Everything takes time now," he was told. "The big shots are very busy. I would have to wait a month or two." Ehrenburg in fact had to stay more than five months.
Friends explained their fear. Mikhail Koltsov had wrned Ehrenburg not to return to Moscow and was shocked to see him in Russia. "He took me into the large bathroom adjoining the office and there let himself go. 'Here's the latest anecdote for you. Two Muscovites meet. One says, 'Have you heard the news? They've taken Teruel.' The other asks, 'Oh, and what about his wife.'" Vsevolod Meyerhold lost his theater in January; it was closed for being an "alien" element in Soviet cultural life. People Ehrenburg knew kept a suitcase with two changes of underwear on hand at all times. He hardly tried to write, but famous for his articles from Spain, he gave as many as fifty talks during his five months in the country.
Ehrenburg was especially eager to see Isaac Babel. He "found 'the wise rabbi' sorrowful, but his courage, his sense of humor, his story-teller's gift never left him." Babel described a factory where prohibited books were pulped to make paper and homes for orphans whose parents were still alive. "Today a man talks frankly only with his wife, at night with the blanket pulled over his head," was how Babel described the terror.
No one knew what to believe. "We thought (probably because we wanted to think that way) that Stalin did not knew about the senseless violence against Communists and the Soviet intelligentsia," Ehrenburg admitted in his memoirs. A long-time Communist such as Vsevolod Meyerhold told Ehrenburg that the repression was concealed from Stalin. Boris Pasternak too shared this common illusion. Ehrenburg came across him one night while they were both walking their dogs. "[Pasternak] waved his arms as he stood among the snowdrifts: 'If only someone would tell Stalin everything.'" Of course Stalin knew, but the terror was so profound and the sense of uncertainty so intense that few could bear the truth that Stalin had initiated the terror for his own purposes; there was no one to appeal to.
Ilja Ehrenburg (27 januari 1891 31 augustus 1967)
Before them stretched the ocean, and behind them was a little spot of earth, beyond which the ocean stretched again. They began to cryâthe first time since their Department had been shut down.
They looked at each other, and each noticed that the other was clad in nothing but his night shirt with his order hanging about his neck.
"We really should be having our coffee now," observed the one Official. Then he bethought himself again of the strange situation he was in and a second time fell to weeping.
"What are we going to do now?" he sobbed. "Even supposing we were to draw up a report, what good would that do?"
"You know what, your Excellency," replied the other Official, "you go to the east and I will go to the west. Toward evening we will come back here again and, perhaps, we shall have found something."
They started to ascertain which was the east and which was the west. They recalled that the head of their Department had once said to them, "If you want to know where the east is, then turn your face to the north, and the east will be on your right." But when they tried to find out which was the north, they turned to the right and to the left and looked around on all sides. Having spent their whole life in the Department of Records, their efforts were all in vain.
"To my mind, your Excellency, the best thing to do would be for you to go to the right and me to go to the left," said one Official, who had served not only in the Department of Records, but had also been teacher of handwriting in the School for Reserves, and so was a little bit cleverer.
So said, so done. The one Official went to the right. He came upon trees, bearing all sorts of fruits. Gladly would he have plucked an apple, but they all hung so high that he would have been obliged to climb up. He tried to climb up in vain. All he succeeded in doing was tearing his night shirt. Then he struck upon a brook. It was swarming with fish.
"Wouldn't it be wonderful if we had all this fish in Podyacheskaya Street!" he thought, and his mouth watered. Then he entered woods and found partridges, grouse and hares.
"Good Lord, what an abundance of food!" he cried. His hunger was going up tremendously.
But he had to return to the appointed spot with empty hands. He found the other Official waiting for him.
Mikhail Saltykov-Shchedrin (27 januari 1826 10 mei 1889)
Ik speelde alleen op straat toen Tom, de hond van de buren, op mij toe kwam en links en rechts langs mij heenstreek. Hij sprong overeind, sloeg de voorpoten om mijn lichaam en met de tong uit de bek omhelsde hij me, onderwijl schokbewegingen makend.
Tom, houd je zoveel van me? zei ik, je neemt me compleet in je armen! En ik ben ook gek op jou hoor, Tommie, je bent altijd lief voor me. Ik drukte mijn gezicht tegen zijn snuit. Hij likte me en drong steeds dichter op mij aan. Een vrouw gaf Tom een trap en hij liet mij los...
Waarom doet zo'n vrouw dat? Tom houdt van me, elke keer als hij me ziet is hij blij, en ik ook.
Ik ging in onze stoep liggen. Tom kwam weer op mij af en knuffelde zich tegen mij aan; ik nam zijn grote kop in mijn armen en drukte hem tegen mijn borst. Maar plotseling sprong hij brullend weg - mijn vader had hem met de zweep geslagen. Tegen de vrouw die Tom had weggejaagd, zei hij: Het kind zit de hele dag met onze teef te spelen, die loops is; het beest ruikt dat natuurlijk.
Ze begonnen te lachen en ik moest van vader naar boven komen. Wat gemeen! Vader wil ook al niet dat Tom mij in zijn poten neemt en likt! Van hem mogen wij elkaar ook al niet aanhalen! En waaróm niet? Moeder en hij hebben geen tijd om 's lief voor mij te zijn, nooit en te nimmer zullen ze mij eens in hun armen nemen. Mag dan niemand van mij houden, mag dan niemand een beetje met me vrijen? Ik zou zo graag eens een hele dag lang bij vader of moeder op schoot zitten, maar moeder loopt altijd met de baby en vader gaat meteen slapen als hij thuiskomt, dus niemand knuffelt me ooit...
Ik kroop weg in een hoekje, met mijn gezicht tegen de muur, mijn armen in de hoogte en de handen samengebald tegen 't steen aan, en begon onbedaarlijk te huilen.
Waarom zit ze nu weer te grienen? vroeg vader.
Weet ik veel, antwoordde moeder, weet ze zélf veel? Ze grient om te grienen.
De liefde tot de strip is lang niet ieder aangeboren, maar wie zich om welke reden dan ook tot het medium voelt aangetrokken, wordt het de laatste jaren niet moeilijk gemaakt zich - desnoods in de erkende boekhandel zelf - als hij wil te overeten aan het geliefde voer. Stripantiquariaten schieten in rap tempo uit de grond. Het Stripschap, waaruit voortkwam het vakblad voor stripliefhebbers Stripschrift, bloeit sinds zijn oprichting in 1968, en naast alle nieuwe strips schittert ons een hele collectie heruitgaven van oude, deels klassieke strips tegemoet.
Maar het meest interessante fenomeen in de nationale stripcultuur is het hierboven al genoemde Stripschap, dat werd opgericht door enkele fanaten onder aanvoering van de filmproducent Hans P. Frankfurther, die de geschiedenis zal ingaan als de oervader van de georganiseerde stripliefde.
Wat drijft de mensen eigenlijk tot het georganiseerd uitleven van hun belangstelling voor iets? In de eerste plaats natuurlijk de behoefte te praten over het geliefde object met medestanders. In de tweede plaats, als het verzamelaars betreft, de hoop het eigen bezit gemakkelijker uit te kunnen breiden via de nieuwe relaties. Wat dat betreft onderscheiden verzamelaars van strips (en welk lid van Het Stripschap probeert niet de een of andere strip volledig te krijgen?) zich niet van mensen die postzegels en sigarebandjes sparen. Toch is er een in het oog lopend verschil: de postzegelverzamelaars hebben al een hele traditie achter zich, onze grootvaders spaarden ze al zogezegd. Daarnaast zijn postzegels nooit minderwaardig genoemd, of slecht voor de gezondheid van de geest. Strips daarentegen zijn in vele toonaarden verdoemd, en deze depreciatie is zeker een van de oorzaken geweest die ten slotte leidden tot het to stand komen van het georganiseerde, gereglementeerde en van ruzieachtige jaarvergaderingen annex ruilbeurzen vergezeld gaande gezamenlijke genieten.
Ehe ich den Herzog Paul von Württemberg, auf seiner kühnen Forschungsreise nach den Rocky mountains begleitete, und ehe ich dann das gefährliche Handwerk eines Pelzjägers ergriff, lebte ich als Wildschütz in Illinois, in dem paradiesischen Landstrich, der sich östlich von St. Louis, über Belleville, Massacoutah und weit über den Kaskaskia-Fluß hinaus erstreckt. Es waren nur Monate, die ich auf diese Weise verbrachte, doch knüpfen sich so reiche Erinnerungen an diese Zeit, daß ich mich oft gern in dieselben versenke, über einzelne Erlebnisse lächele, in anderen dagegen eine ernste und weise Fügung erkenne. Wenn ich jetzt hier, wo wir von undurchdringlichen Wüsten umgeben sind, mir in Gedanken die lieblichen Prairien ausmale, die mit hohen Baumgruppen anmuthig geschmückt, und von klaren Flüßchen und Bächen vielfach durchschnitten, dem Menschen Alles bieten, was in den Grenzen eines zufriedenen Gemüthes liegt, dann erscheinen mir dieselben doppelt schön, und es regt sich auch wohl der Wunsch: diese Wildniß noch einmal mit solchen Gegenden vertauschen zu können. In der Nähe des Kaskaskia-Flusses, dessen Name des Letzte ist, was von einem einst mächtigen Indianerstamm übrig blieb, dehnte ich also meine Jagdzüge nach allen Richtungen hin aus. Wild war reichlich vorhanden. Es wurde mir daher nicht schwer, selbst bei geringer Mühe mehr zu erwerben, als zu meinem Unterhalte nothwendig war, und da ich allein und unabhängig dastand, also auch Niemandem über mein Thun und Lassen Rechenschaft abzulegen brauchte, so entsprach diese Lebensweise vollkommen meinen Neigungen und meiner Lage. Auch wenn ich auf der Jagd nicht glücklich war, fand ich doch stets reichen Genuß auf meinen Streifereien, einen Genuß, den mir die, gleichsam im Festkleide prangende Natur gewährte, und der mich nie fühlen ließ, daß sich Niemand um mich gekümmert haben würde, wenn ich irgendwo mein Ende gefunden hätte; denn ich nannte ja außer meiner Büchse nur sehr wenig mein. Es war in Spätsommer, und ein Tag so schön und sonnig, wie sie nur in jenen Breiten während dieser Jahreszeit vorkommen. Meine Jagd hatte ich beendigt, einige Prairiehühner beschwerten meine Tasche, und mein Stückchen Brod und geröstetes Fleisch wähernd des Gehens verzehrend, schritt ich langsam am Kaskaskia hinauf. Oft wurde mein Pfad durch umgefallene, morsche Baumstämme unterbrochen, doch kleine Umwege beschreibend, gelangte ich immer wieder an den Fluß, dessen glatter Spiegel mich erfreute, dessen malerische Einfassung und zahlreiche Holzklippen ich immer mit neuem Wohlgefallen betrachtete, und zuweilen auch in meinem Taschenbuch, meinem beständigen Gefährten, skizzirte.
Balduin Möllhausen (27 januari 1825 28 mei 1905)
Wanneer mijn trein het signaal gepasseerd is, zal de seinwachter het weer op onveilig moeten stellen. Doet hij dat niet, gaat hij bijvoorbeeld eerst een kop koffie drinken of blijft hij mijn trein enige minuten nastaren, dan is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat een andere trein - er moeten op dit baanvak immers ontzettend veel treinen lopen - gebruik maakt van het signaal, dat nog op veilig staat. Hij slipt er als het ware tussendoor, en als de baanwachter naar de handle grijpt, is het te laat! Hij heeft het nakijken! Als een razende telefoneert hij naar links en rechts: De D-trein is mij te gauw af geweest! Alle seinen op onveilig zetten! Het zal nooit weer gebeuren, ik beloof het op mijn erewoord! ... Wat, gelooft U mij niet? Neen, waarachtig het is ernst! Ik was precies één seconde te laat, anders ... Maar klets toch niet langer, zet alle seinen op onveilig, misschien loopt het dan nog goed af! Vooruit dan toch, verdomme, voor de rechtbank kunnen we verder praten over de schuldvraag! Alles op onveilig! Dan zetten ze aan alle stations op het traject alles op onveilig. De signalen kijken nu zonder onderscheid op hun neus; het lijkt zo naïef, maar het wil zeggen, dat zelfs een alleenrijdend locomotiefje halt moet houden. Alle machinisten spreken hun verbazing en ergernis uit tegenover hun stokers; zij maken oorverdovend lawaai met hun stoomfluiten, want van die plotselinge vertraging begrijpen zij niets, nu het buiten de drukke vacantiemaanden is. Maar de signaalstaken trekken er zich geen duit van aan; zij blijven bedaard op hun neus kijken. Als het langer duurt, stappen de conducteurs uit de wagons, waarin zij juist zaten te slapen, en na vijf minuten wachten beginnen ook de passagiers lont te ruiken en druk te informeren; omdat niemand hen kan inlichten, lopen er binnen het kwartier overal wilde geruchten, waarover de conducteurs, die ze zelf verspreiden, dan weer hun schouders ophalen: men kan wel zoveel vertellen! Intussen rijdt de doorgeslipte D-trein met een duivelse vaart geleidelijk op mijn trein in. Hij wint iedere minuut misschien wel vijfhonderd meter. Wij bevinden ons op een vogelvrij baanvak, in een volmaakt onwettige race! Trouwens, de enige, die het weet, ben ik! De machinist van mijn trein kijkt voor zich uit en doet zijn plicht, omdat hij voor zich uit kijkt.
Menno ter Braak(26 januari 1902 - 14 mei 1940)
V.l.n.r. Clara Eggink, A.Roland Holst, J.C.Bloem, Menno ter Braak en E. du Perron, 1939
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831)
De Amerikaanse schrijver Jonathan Carroll werd geboren op 26 januari 1949 in New York. Hij is vooral bekend om zijn fantastische en surrealistische fictie. In 1980 maakte hij zijn debuut met The Land of Laughs. Andere boeken van zijn hand zijn Voice of our Shadows (1983), Outside the Dog Museum (1991), Kissing the Beehive (1997), The Marriage of Sticks (2000) en The Wooden Sea (2001). Hij heeft ook korte verhalen geschreven, en onder andere de World Fantasy Award en de British Fantasy Award gewonnen. Jonathan Carroll woont in Wenen.
Uit: Sleeping in Flame
It took me less than half a lifetime to realize that regret is one of the few guaranteed certainties. Sooner or later everything is touched by it, despite our naive and senseless hope that just this time we will be spared its cold hand on our heart. The day after we met, Maris York told me I had saved her life. We were in a café, and she said this through the folds of a black sweater she was pulling over her head. I was glad she was lost in the middle of that pullover because the statement, although true, made me feel much too brave and adult and embarrassed. I didnt know what to answer. Its quite true, Walker. The next time I saw him he would have killed me. Maybe he just wanted to go on scaring you. No, he would have tried to kill me. The voice carried no emotion. Her big hands lay open and still on the pink and blue marble table. I wondered if the stone was cold under her palms. If I had been really brave I would have covered her hand with mine. I didnt. Every once in a while my friend Nicholas Sylvian calls, in a huff, and says he wants us to make another movie together. Hes got some new moneybags lined up to finance one of the many projects weve discussed. When that happens, I usually stop what Im doing and give him my full attention. Life with Nicholas is fun and exciting, and sometimes very peculiar. I think in our past lives we were probably related in some close and aggravating way---revolutionaries who couldnt agree on tactics, or brothers in love with the same woman. We always fight a lot when were together, but thats only because we love the same things, despite seeing them from different angles. This time there was a Herr Nashorn in Munich who was very interested in producing Secret Feet, our adaptation of an obscure short story by Henry de Montherlant to which I owned the rights. The scoop was, Herr Nashorn wanted us to fly to Munich that weekend and talk the whole idea over, courtesy of Nashorn Industries.
Ushuaia, een havenstad aan de zuidpunt van Vuurland, ligt aan de voet van besneeuwde bergen waarvan de hellingen met bos bedekt zijn. Hoe hoger je komt, hoe ordelozer de bebouwing en het stratenpatroon. Oorspronkelijk was het een ballingsoord waar de Argentijnse regering haar zware jongens opborg. De gevangenis is nu in een museum veranderd. Aan het eind van de negentiende eeuw heerste er even een goudkoorts rond de stad, die echter weinig mensen rijk heeft gemaakt. De recente groei van de stad houdt vooral verband met de klandizie van cruiseschepen die op weg zijn naar Antarctica. Hoogbejaarde Amerikanen en Europeanen, met de naam van hun schip op de revers van hun rode zeiljas geschreven, zijn vertrouwde verschijningen in het straatbeeld. Avenida San Martin, de lange winkelstraat bij de haven, is een aaneenschakeling van zaken die leren schoenen en laarzen, knuffelpinguïns en souvenirs van roze Patagonische steen verkopen. Het Museum van het einde van de wereld (Museo del Fin del Mundo) is klein maar fascinerend. Hier komt de turbulente historie van deze plek tot leven. Wij kijken naar sepiakleurige fotos van verdwenen indianenstammen, zoals de Yámana en Alakaloefs. Zij tonen mannen met schaamlappen en driehoekige bontmutsen. Een paar vitrines verder krijgt missionaris Thomas Bridges alle aandacht. Zelfs in de reisgidsen wordt zijn naam genoemd als de auteur van het Yámana-Engelse woordenboek, dat ruim dertigduizend woorden - niet alfabetisch gerangschikt - bevat. Eeuwenlang flakkerden de vuurtjes van deze zeenomaden langs de kusten van Vuurland, een woest en bergachtig gebied. Ook in hun beste jaren zullen er nooit meer dan een paar duizend indianen zijn geweest. Schaaldieren, zeehonden en vogels stonden geregeld op hun menu. Ze smeerden hun lichaam in met dikke lagen zeehondenvet om zich tegen de kou te beschermen. s Nachts overvielen ze de broedkolonies van pinguïns en knuppelden de vogels dood.
De Amerikaanse schrijver Philip José Farmer werd geboren in North Terre Haute (Indiana) op 26 januari 1918. Met zijn eerste sciencefictionverhaal, dat in 1952 gepubliceerd werd, maakte hij direct een grote indruk bij de lezers en vooral ook bij zijn collega SF-schrijvers. Dat verhaal, The Lovers, bezorgde hem een jaar later een Hugo Award. In de vele jaren daarna schreef Farmer nog eens ruim honderd korte verhalen en ruim zeventig romans. De bekendste hiervan zijn ongetwijfeld de Riverworld-boeken, beginnend met To Your Scattered Bodies Go uit 1972. Andere bekende werken zijn de zes romans in de World of Tiers series, de driedelige Dayworld serie en ook de roman Venus on the Half-Shell (1975), zogenaamd geschreven door Kilgore Trout, een fictief persoon uit de romans van Kurt Vonnegut. Met zijn The other log of Phileas Fogg (1973) schreef Farmer tevens een herwerking van Jules Vernes Reis rond de wereld in tachtig dagen. Philip José Farmer overleed begin 2009 op 91-jarige leeftijd.
Uit: To Your Scattered Bodies Go
His wife had held him in her arms as if she could keep death away from him.
He had cried out, "My God, I am a dead man!"
The door to the room had opened, and he had seen a giant, black, one-humped camel outside and had heard the tinkle of the bells on its harness as the hot desert wind touched them. Then a huge black face topped by a great black turban had appeared in the doorway. The black eunuch had come in through the door, moving like a cloud, with a gigantic scimitar in his hand. Death, the Destroyer of Delights and the Sunderer of Society, had arrived at last.
Blackness. Nothingness. He did not even know that his heart had given out forever. Nothingness.
Then his eyes opened. His heart was beating strongly. He was strong, very strong! All the pain of the gout in his feet, the agony in his liver, the torture in his heart, all were gone.
It was so quiet he could hear the blood moving in his head. He was alone in a world of soundlessness.
A bright light of equal intensity was everywhere. He could see, yet he did not understand what he was seeing. What were these things above, beside, below him? Where was he?
He tried to sit up and felt, numbly, a panic. There was nothing to sit up upon because he was hanging in nothingness. The attempt sent him forward and over, very slowly, as if he were in a bath of thin treacle. A foot from his fingertips was a rod of bright red metal. The rod came from above, from infinity, and went on down to infinity. He tried to grasp it because it was the nearest solid object, but something invisible was resisting him. It was as if lines of some force were pushing against him, repelling him.
Philip José Farmer (26 januari 1918 - 25 februari 2009)
Mild von Honig flogen Bienen durchs Gesträuche, mild von Liedern flogen Vögel auf durchs Grün.
Mild von Düften blühten Blumen im Gesträuche; mild von Liebe sah ich deine Augen blühn.
Hohe, feierliche Nacht
Hohe, feierliche Nacht, unbegreifliches Gepränge, Aug, das über unsrer Enge fragend in der Fremde wacht. Hohe, feierliche Nacht!
Goldne Schrift am Firmament, ach, wer deutet uns im Blauen, was wir nur durch Tränen schauen, was so fern, so selig brennt. Goldne Schrift am Firmament!
Dunkler Saal voll Sphärenklang. Taub vom Lärm des eignen Lebens hört das dumpfe Ohr vergebens deines Lichtes Lobgesang. Dunkler Saal voll Sphärenklang!
Holde Nacht, von Sternen klar, spende Trost, dem Trost mag werden überm Elend aller Erden, Wunder, ewig wunderbar. Holde Nacht, von Sternen klar.
Rudolf Alexander Schröder (26 januari 1878 22 augustus 1962)
Auf ihren Ochsen sind mir die Männer entgegengeritten In roten Mänteln, mit der kosmischen Gastlichkeit ihrer Welt; Auf alten Grabhügeln saßen wir inmitten, Und ihre Weiber entkleideten zum Geschenk sich im Zelt.
Im stürmenden Sande grunzte die Karawane, Die Tiere fielen vor Hunger, erstickten in des Fußbodens grauem Schleim; In der Sandwüste ein Schädel, nur gehütet von einer kleinen Fahne, Modert, und rollt den Abhang hinab, als wollte er dennoch heim.
Nicht eine Erbse von Silber gab ich für die Seide der ellenlangen Köstlichen Fahnen, mit indischen Göttern und Regenbogen bestickt, Die auf den Steinhaufen der Hochpässe als Opfer hangen, Mit Pferdehaaren, mit gebleichten Schafsschulterblättern geschmückt.
Alfons Paquet (26 januari 1881 8 februari 1944)
Vliegveld Frankfurt Rebstock met zoon Sebastian ca. 1925
De Vlaamse schrijver Lode Baekelmans werd geboren in Antwerpen op 26 januari 1879. Hij schreef heel wat volkse verhalen met het Antwerpse schippersmilieu als decor. Tot zijn bekendste romans behoren Tille, Mijnheer Snepvangers en Het rad van avontuur. Daarnaast was hij professioneel actief eerst als stadsbediende waar hij doorgroeide tot de functie van Antwerps hoofdbibliothecaris. Hij was medestichter van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven en de Vlaamse Vereniging voor Bibliotheekwezen en geruime tijd voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen. Verder was hij ook leerkracht en initiatiefnemer en redacteur bij Alvoorder.
Uit: Cyriel Buysse
Er zijn schrijvers, wier werk slechts langzaam erkenning vindt. Zij moeten met geduld en zelfvertrouwen gewapend zijn. Zoo iemand was Cyriel Buysse, die in Vlaanderen nog zeer lang meer afwijzing dan waardeering ondervond, toen hij integendeel reeds lang in Holland onder de gevierde auteurs werd gerekend. Bij het aanbreken van zijn levensavond, toen zijn zeventigste verjaardag gevierd werd, was hij verzoend met al de Vlamingen, werd zijn werk gelezen en zijn schrijversfiguur met eerbied begroet.
Buysse, die zijn volk en zijn land hartstochtelijk liefhad, was een waarheidlievend mensch, die enkel de werkelijkheid wou en kon uitbeelden. De spiegel, dien hij voorhield, weerkaatste figuren en toestanden die velen tijdgenooten tegenstonden, maar vooral ontstemming verwekten bij die critici en lezers die het ruwe opzettelijk en beleedigend vonden. De schrijver debuteerde in 1887 en schreef tot aan zijn dood. Wat afstand en welke gebeurtenissen scheiden aanvang en slot van zijn leven! De wereld kon van uitzicht veranderen en het Vlaamsche publiek en de kritiek andere smaak en inzicht vertoonen.
Het werk van Buysse, door Prof. Aug. Vermeylen een openluchtmuseum van levende beelden genoemd, omspant het leven van een halve eeuw, vol afwisseling en groei, is een eenig document van de sociale ontwikkeling en het veelzijdige Vlaamsche leven.
De buitenman, zooals hij zichzelf noemde, verklaarde aan E. d'Oliveira in een gesprek1: Een bedoeling heb ik met mijn werken nooit gehad. Ik geloof werkelijk, dat er bij mij heel weinig achter zit. U moet mijn werk nemen zooals het is, zonder bijbedoeling. Wel getrokken uit dingen die om mij heen gebeurd zijn - ik zit hier midden in mijn onderwerpen - maar zonder de bedoeling om met het schrijven iets te bereiken. Ik geloof dat op mij wel toepasselijk is de formule van l'art pour l'art. De menschen hebben er wel eens politieke bedoelingen in gezien. Eén ding is waar, ik ben heelemaal niet een vriend van de clericalen. Die hebben telkens veel aan mijn werk af te keuren gehad en van hen heb ik een geweldige tegenkanting ondervonden.
Lode Baekelmans (26 januari 1879 - 11 mei 1965)
Lode Baekelmans (l) met Emiel Van Hemeldonck (midden) en Ernest Claes (r) op een receptie.
C'est vrai, j'aime Paris d'une amitié malsaine ; J'ai partout le regret des vieux bords de la Seine Devant la vaste mer, devant les pics neigeux, Je rêve d'un faubourg plein d'enfants et de jeux. D'un coteau tout pelé d'où ma Muse s'applique A noter les tons fins d'un ciel mélancolique, D'un bout de Bièvre, avec quelques chants oubliés, Où l'on tend une corde aux troncs des peupliers, Pour y faire sécher la toile et la flanelle, Ou d'un coin pour pêcher dans l'île de Grenelle.
Romance
Quand vous me montrez une rose Qui s'épanouit sous l'azur, Pourquoi suis-je alors plus morose ? Quand vous me montrez une rose, C'est que je pense à son front pur.
Quand vous me montrez une étoile, Pourquoi les pleurs, comme un brouillard, Sur mes yeux jettent-ils leur voile ? Quand vous me montrez une étoile, C'est que je pense à son regard.
Quand vous me montrez l'hirondelle Qui part jusqu'au prochain avril, Pourquoi mon âme se meurt-elle Quand vous me montrez l'hirondelle, C'est que je pense à mon exil.
Uit: A Romance of the West Indies(Vertaald door Marian Longfellow)
Toward the latter part of May, 1690, the three-masted schooner the Unicorn sailed from Rochelle for the island of Martinique.
A Captain Daniel commanded this vessel, which was armed with a dozen pieces of medium-sized ordnance, a defensive precaution necessary at that period. France was at that time at war with England, and the Spanish pirates would often cross to the windward of the Antilles, in spite of the frequent pursuit of filibusters.
Among the passengers of the Unicorn, few in number, was the Reverend Father Griffen, of the Order of the Preaching Brothers. He was returning to Martinique to resume his parish duties at Macouba, where he had occupied the curacy for some years to the satisfaction of the inhabitants and the slaves of that locality.
The exceptional life of the colonies, then almost continually in a state of open hostility against the English, the Spanish, and the natives of the Antilles, placed the priests of the latter in a peculiar position. They were called upon not only to preach, to hear confessions, to administer the sacraments to their flocks, but also to aid in defending themselves during the frequent inroads of their enemies of all nations and all colors.
The priest's house was, as other habitations, alike isolated and exposed to deadly surprises. More than once had Father Griffen, assisted by his two slaves, intrenched himself securely behind a large gateway of mahogany, after having repulsed their assailants by a lively fire.
Formerly a professor of geometry and mathematics, and possessed of considerable theoretical knowledge of military architecture, Father Griffen had given most excellent advice to the successive governors of Martinique on the construction of works of defense.
Quel bonheur detre belle, alors quon est aimée !
Autrefois de mes yeux je nétais pas charmée ;
Je les croyais sans feu, sans douceur, sans regard ;
Je me trouvais jolie un moment par hasard.
Maintenant ma beauté me paraît admirable.
Je maime de lui plaire, et je me crois aimable...
Il le dit si souvent ! Je laime, et quand je vois
Ses yeux avec plaisir se reposer sur moi,
Au sentiment dorgueil je ne suis point rebelle,
Je bénis mes parents de mavoir fait si belle !
Et je rends grâce à Dieu, dont linsigne bonté
Me fit le cur aimant pour sentir ma beauté.
Mais... pourquoi dans mon cur ces subites alarmes ?...
Si notre amour tous deux nous trompait sur mes charmes :
Si jétais laide enfin ? Non... il sy connaît mieux !
Dailleurs pour madmirer je ne veux que ses yeux !
Ainsi de mon bonheur jouissons sans mélange ;
Oui, je veux lui paraître aussi belle quun ange.
Apprêtons mes bijoux, ma guirlande de fleurs,
Mes gazes, mes rubans, et, parmi ces couleurs,
Choisissons avec art celle dont la nuance
Doit avec plus de goût, avec plus délégance,
Rehausser de mon front léclatante blancheur,
Sans pourtant de mon teint balancer la fraîcheur.
Mais je ne trouve plus la fleur quil ma donnée ;
La voici : hâtons-nous, lheure est déjà sonnée,
Bientôt il va venir ! bientôt il va me voir !
Comme, en me regardant, il sera beau ce soir !
Le voilà ! je lentends, cest sa voix amoureuse !
Quel bonheur dêtre belle ! Oh ! que je suis heureuse !
Delphine Gay (26 januari 1804 29 juni 1855)
Portret door Louis Hersent
De Baskische schrijver en politicus Sabino de Arana y Goiri werd geboren op 26 januari 1865 in Bilbao. Sabino Arana Goiri werd de ideoloog van het Baskische nationalisme en stichter van de Baskische Nationalistische Partij. Hij bestudeerde de Baskische geschiedenis, taal en cultuur. Arana studeerde vijf jaar in Barcelona (1883-1888), om vervolgens naar Biskaje terug te keren om er zijn politieke missie te starten, wat culmineerde in de oprichting van de Eusko Alderdi Jeltzalea, de Baskische Nationalistische Partij in 1895. Hierin pleitte Arana voor herstel van de Fueros, de tot 1874 (Tweede Carlistische Oorlog) genoten privileges. Hij was overtuigd van een degeneratie van het Baskische ras ten gevolge van de aanzienlijke immigratie van Spaanse arbeiders. Arana was anti-socialistisch en antiliberaal. Zijn literaire werk bestaat uit 33 gedichten en liederen, waaronder de baskische nationale hymne Eusko Abendaren Ereserkia, 14 omvangrijkere literaire en politieke werken en meer dan 600 artikelen,
Eusko Abendaren Ereserkia
Lang leve Baskenland
glorie en glorie
voor de goede Heer van boven.
Er staat een eik in Biskaje
oud, sterk, gezond
zoals ook uw Wet
Op de boom vinden wij
het heilige kruis
ons symbool voor altijd
Zing "lang leve Baskenland"
glorie en glorie
voor de goede Heer van boven.
Sabino Arana Goiri (26 januari 1865 25 november 1903)
No war yet anyhow. Hitler boasted & boomed but shot no solid bolt. Mere violent rant, & then broke off. We listened in to the end. A savage howl like a person excruciated; then howls from the audience; then a more spaced & measured sentence. Then another bark. Cheering ruled by a stick. Frightening to think of the faces. & the voice was frightening. But as it went on we said (only picking a word or two) anti-climax. This seems to be the general verdict. He darent cross the line. Comes up to it & stands bawling insults. Times very scathing & sarcastic. How can people stand this nonsense? Negotiations to go on, under threat that he will use force if &c.
An evening with T. S. Eliot. Monday 19 December 1938
The last dinner of the year was to Tom Eliot last night. Physically he is a little muffin faced; sallow & shadowed; but intent (as I am) on the art of writing. His play - Family Reunion? - was the staple of the very bitter cold evening. (The snow is now falling: flakes come through my skylight: I am huddled in my red rain jacket, opportunely given by L.) It has taken him off & on 2 years to write, is an advance upon Murder; in poetry; a new line, with 3 stresses; ''I dont seem popular this evening'': ''What for do we talk of cancer again'' (no: this is not accurate). When the crisis came, his only thought was annoyance that now his play would not be acted.
Tom said the young don't take art or politics seriously enough. Disappointed in the Auden- Ish(erwoo)d. He has his grandeur. He said that there are flaws in the new play that are congenital, inalterable. I suspect in the department of humour. He defined the different kinds of influence: a subtle, splitting mind: a man of simple integrity, & the artists ingenuous egotism. Dines out & goes to musical teas; reads poems at Londonderry house; has a humorous sardonic gift which mitigates his egotism; & is on the side of authority. A nice old friends evening.
Sunday 29 January 1939
Yes, Barcelona has fallen: Hitler speaks tomorrow; the next dress rehearsal begins: I have seen Marie Stopes, Princesse de Polignac, Philip & Pippin, & Dr Freud in the last 3 days, also had Tom to dinner & to the Stephens' party.
Dr Freud gave me a narcissus. Was sitting in a great library with little statues at a large scrupulously tidy shiny table. We like patients on chairs. A screwed up shrunk very old man: with a monkeys light eyes, paralysed spasmodic movements, inarticulate: but alert. On Hitler. Generation before the poison will be worked out. About his books. Fame? I was infamous rather than famous. didnt make $:50 by his first book. Difficult talk. An interview. Daughter & Martin helped. Immense potential, I mean an old fire now flickering. When we left he took up the stand What are you going to do? The English - war.
Notwithstanding the darkness of the shuttered room he saw her face on a sudden distraught with terror.
"Some one just tried the door."
"Well, perhaps it was the amah, or one of the boys."
"They never come at this time. They know I always sleep after tiffin."
"Who else could it be?"
"Walter," she whispered, her lips trembling.
She pointed to his shoes. He tried to put them on, but his nervousness, for her alarm was affecting him, made him clumsy, and besides, they were on the tight side. With a faint gasp of impatience she gave him a shoe horn. She slipped into a kimono and in her bare feet went over to her dressing-table. Her hair was shingled and with a comb she had repaired its disorder before he had laced his second shoe. She handed him his coat.
"How shall I get out?"
"You'd better wait a bit. I'll look out and see that it's all right."
"It can't possibly be Walter. He doesn't leave the laboratory till five."
"Who is it then?"
They spoke in whispers now. She was quaking. It occurred to him that in an emergency she would lose her head and on a sudden he felt angry with her. If it wasn't safe why the devil had she said it was? She caught her breath and put her hand on his arm. He followed the direction of her glance. They stood facing the windows that led out on the verandah. They were shuttered and the shutters were bolted. They saw the white china knob of the handle slowly turn. They had heard no one walk along the verandah. It was terrifying to see that silent motion. A minute passed and there was nosound. Then, with the ghastliness of the supernatural, in the same stealthy, noiseless, and horrifying manner, they saw the white china knob of the handle at the other window turn also. It was so frightening that Kitty, her nerves failing her, opened her mouth to scream; but, seeing what she was going to do, he swiftly put his hand over it and her cry was smothered in his fingers.
Silence. She leaned against him, her knees shaking, and he was afraid she would faint. Frowning, his jaw set, he carried her to the bed and sat her down upon it. She was as white as the sheet and notwithstanding his tan his cheeks were pale too. He stood by her side looking with fascinated gaze at the china knob. They did not speak. Then he saw that she was crying.
"For God's sake don't do that," he whispered irritably. "If we're in for it we're in for it. We shall just have to brazen it out."
She looked for her handkerchief and knowing what she wanted he gave her her bag.
William Somerset Maugham (25 januari 1874 16 december 1965)
Donderdag 24 juli (2008) Mijn nieuwe boek is in het stadium van de zaag en de bijl beland. Het vergde even een geestelijke aanloop, maar gepriegel zal echt niet meer baten, het betere hakwerk is nu vereist. Gewoon met deel één beginnen, en dan zien we wel waar het schip strandt. Tijdens het radbraken en vierendelen spreek ik de patiënt sussend toe. Het is voor je eigen bestwil, boek. Jij hebt zeven maanden je zin gekregen, nu is je moeder aan zet. En iedere scène die wordt gesloopt, blijft toch wel op de een of andere geheimzinnige manier doorklinken in het geheel. We zetten er iets in, we halen het er weer uit, maar weg raakt het nooit helemaal. Idioot werk, een boek schrijven, ik snap er niets van.
Sproei s avonds mijn verflenste tuin en maak nog een strandwandeling. Lees in bed The stone gods van Jeanette Winterson uit. Kan vervolgens niet slapen van verontwaardiging. Wat een mallotig, obscurantistisch verhaal, en dat van een van mijn favoriete auteurs.
Vrijdag Blijk eigenlijk maar één jurk te hebben die bestand is tegen een hittegolf, dus doe die weer aan. Verder business as usual: probeer me aan de sloop en wederopbouw van mijn boek te wijden, maar word in beslag genomen door andere dingen. Sleutel per mail samen met Kirsten van Uitgeverij Contact aan het juryrapport van de korte verhalenwedstrijd ter gelegenheid van het 75-jarige jubileum van de uitgeverij. Van de bijna achthonderd inzendingen zijn er nu nog elf over. Op 18 augustus zal ik als jurywoordvoerder drie mensen gelukkig kunnen maken, die mogen door naar de finale. De overige acht zal ik voorhouden dat ook ik jarenlang miskend ben geweest. Ieder woord in het juryrapport wordt op een goudschaaltje gewogen.
Maarten is er s avonds al bijtijds. Niet samenwonen heeft als voordeel dat er nooit gekissebis is over wie wat moet doen: wij doen uitsluitend iets in ons eigen huis. Dus leest Maarten in de keuken aan het aanrecht de krant, terwijl ik kook. Koken betekent bij mij: pakjes openmaken en de inhoud leuk in schaaltjes doen. Ik ben een mono-talent. De tafel is gedekt als onze gasten arriveren.
Renate Dorrestein (Amsterdam, 25 januari 1954)
De Amerikaanse schrijver en regisseur Stephen Chbosky werd geboren op 25 januari 1970 in Pittsburgh, Pennsylvania. Hij studeerde af aan de University of Southern California's Filmic Writing Program. Zijn eerste film The Four Corners of Nowhere werd gepresenteerd tijdens het 1995 Sundance Film Festival en won de Best Narrative Feature honors tijdens het Chicago Underground Film Festival. Grote bekendheid verwierf hij met zijn briefromanThe Perks of Being a Wallflower over een opgroeiende vijftien-jarige jongen.
Uit: The Perks of Being a Wallflower
August 25, 1991
Dear friend,
I am writing to you because she said you listen and understand and didn't try to sleep with that person at that party even though you could have. Please don't try to figure out who she is because then you might figure out who I am, and I really don't want you to do that. I will call people by different names or generic names because I don't want you to find me. I didn't enclose a return address for the same reason. I mean nothing bad by this. Honest.
I just need to know that someone out there listens and understands and doesn't try to sleep with people even if they could have. I need to know that these people exist.
I think you of all people would understand that because I think you of all people are alive and appreciate what that means. At least I hope you do because other people look to you for strength and friendship and it's that simple. At least that's what I've heard.
So, this is my life. And I want you to know that I am both happy and sad and I'm still trying to figure out how that could be.
I try to think of my family as a reason for me being this way, especially after my friend Michael stopped going to school one day last spring and we heard Mr. Vaughn's voice on the loudspeaker.
"Boys and girls, I regret to inform you that one of our students has passed on. We will hold a memorial service for Michael Dobson during assembly this Friday."
I don't know how news travels around school and why it is very often right. Maybe it was in the lunchroom. It's hard to remember. But Dave with the awkward glasses told us that Michael killed himself. His mom played bridge with one of Michael's neighbors and they heardthe gunshot.
I don't really remember much of what happened after that except that my older brother came to Mr. Vaughn's office in my middle school and told me to stop crying. Then, he put his arm on my shoulder and told me to get it out of my system before Dad came home.
Stephen Chbosky (Pittsburgh, 25 januari 1970)
De Iers-Britrse schrijver James Gordon Farrell werd geboren op 25 januari 1935 in Liverpool. Midden jaren vijftig reisde hij naar Canada waar hij allerlei beroepen uitoefende. Na zijn terugkeer studeerde hij rechten in Oxford. Hij was op de universiteit een gedreven sporter, maar hij kreeg kinderverlamming. Van de gevolgen van deze ziekte bleef hij zijn leven lang last hebben. Farrell studeerde eveneens Spaans en Frans en werkte twee jaar in Frankfrijk als leraar talen. Zijn eerste boek A Man From Elsewhere verscheen in 1963. Zijn hoofdwerk is de Empire Trilogy waarin hij schtijft over het verval van het Britse rijk. De trilogie bestaat uit Troubles (1970) over de onlusten in Ierland, The Siege of Krishnapur (1973) over India en The Singapore Grip (1978) over de val van Singapur tijdens WO II. Voor The Siege of Krishnapur kreeg hij de Booker Prize. In maart 1979 verhuisde hij naar het schiereiland Sheep's Head in Ierland. Op 11 of 12 augustus verdronk hij daar tijdens het vissen. In 1988 werd Troubles door Christopher Morahan verfilmd.
Uit: The Siege of Krishnapur
"For several nights the Collector had stayed up until dawn reading his military manuals by the light of an oil-lamp in his study to instruct himself in the art of military mining...What an advantage that knowledge can be stored in books! The knowledge lies there like hermetically sealed provisions waiting for the day when you may need a meal. Surely what the collector was doing as he pored over his military manuals , was proving the superiority of the European way of doing things, of European culture itself. This was a culture so flexible that whatever he needed was there in a book at his elbow. An ordinary sort of man, he could, with the help of an oil-lamp, turn himself into a great military engineer, a bishop, an explorer or a General overnight, if the fancy took him. As the collector pored over his manuals, from time to time rubbing his tired eyes, he knew that he was using science and progress to help him out of his difficulties and he was pleased..."
(...)
Later, while he was drinking tea at the table in his bedroom with three young subalterns from Captainganj a succession of musket balls came through the winder, attracted by the oil-lamp . . . one, two, three and then a fourth, one after another. The officers dived smartly under the table, leaving the Collector to drink his tea alone. After a while they re-emerged smiling sheepishly, deeply impressed by the Collectors sang-froid. Realizing that he had forgotten to sweeten his tea, the Collector dipped a teaspoon into the sugar-bowl. But then he found that he was unable to keep the sugar on the spoon: as quickly as he scooped it up, it danced off again. It was clear that he would never get it from the sugar-bowl to the cup without scattering it over the table, so in the end he was obliged to push the sugar away and drink his tea unsweetened.
J. G. Farrell (25 januari 1935 11 augustus 1979)
Stefan Themerson, David Grossman, Alessandro Baricco, Jozef Slagveer, Paavo Haavikko, Alfred Gulden
De Pools-Britse dichter, schrijver, filmmaker, componist en filosoof Stefan Themerson werd geboren in Płock op 25 januari 1910. In 1928 ging Themerson als student naar Warschau; hij studeerde eerst natuurkunde aan de Universiteit van Warschau maar stapte na een jaar over op architectuur aan de Technische Universiteit van Warschau. Hij besteedde een groot deel van zijn tijd aan fotografie, collage en het maken van films. Stefan schreef artikelen voor verschillende tijdschriften en schoolboeken; ook schreef hij zo'n tien kinderboeken. In 1936 en 1937 bezochten de Themersons Parijs en Londen, waar zij Moholy-Nagy en andere experimentele kunstenaars ontmoetten. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, in 1939, meldde Themerson zich aan als vrijwilliger voor het Poolse leger in Frankrijk. In 1940 werd Themerson opgeroepen voor een Pools regiment infanterie. In juni 1940 werd het regiment ontbonden en de manschappen zochten een goed heenkomen.
Eind 1942 gelukte het Themerson om via Marseille naar Lissabon te gaan, en vandaar naar Groot-Brittannië waar hij zijn vrouw terugvond en weer dienst nam in het Poolse leger. In Schotland voltooide hij Professor Mmaa, waarna hij naar Londen werd gestuurd, naar de filmgroep van het Poolse Ministerie van Informatie en Documentatie. Daar maakten Stefan en Franciszka twee korte films, Calling Mr Smith, een verslag van de Nazi wreedheden in Polen en The Eye and the Ear, geïnspireerd op vier liederen van Szymanowski. In 1944 verhuisden de Themersons naar Maida Vale, waar zij de rest van hun leven bleven. Stefan en Franciszka Themerson gaven van 1948 tot 1979 boeken uit via hun eigen Gaberbocchus Press. De eerste die het werk van Stefan Themerson een bredere bekendheid in Nederland gaf was Willem Frederik Hermans. In zijn essaybundel Van Wittgenstein tot Weinreb, het sadistische universum II (1970) nam hij een verhandeling op over Kardinaal Pölätüo, een boek van Themerson over een Roomse kardinaal die veel gevoel toont voor de nuttigheid van moderne technologieën.
Uit: The Mystery of the Sardine
You dont want to see the mystery. And this place is full of mysteries, Madame. One would need a Simenon to unravel all the coincidences. . . . Pardon? Sherlock Holmes? Oh, no, Madame. Your Sherlock Holmes is a puppet made of papier mache, Madame. One could rewrite his stories to show that he always points out the wrong suspect and lets the real criminal go scot-free. No, no. Sherlock Holmes doesnt understand a thing. Especially women. And if you dont like Simenon, Madame, then perhaps Zola? Maupassant? Mauriac? Or, pourquoi pas? Racine? Corneille? Unless you prefer your Father Brown, Chesterton I mean, or do you find the comparison outrageous? Yet, wouldnt heSimenon, I meanwouldnt he be the best man to explain why she didnt cry?
( )
. . . What is the purpose of piling up and up all those isolated irrelevancies, all those unconnected facts and people near or far if you cant link them together, hiddenly or not.
But I can, he [the Minister of Imponderabilia] said.
No, she said.
Yes, he said.
You really mean that all those various things can be linked with something? Something definite?
Yes.
Well, what is it? What is this mysterious something?
It isnt a something, its somebody.
A person?
Yes.
Can you tell me who?
I can.
Well, who?
You, he said.
Stefan Themerson (25 januari 1910 - 6 september 1988)
Uit: Lion's Honey: The Myth of Samson (Vertaald door Stuart Schoffman)
Samson the hero is what every Jewish child, the first time he or she hears the story, learns to call him. And that, more or less, is how he has been represented over the years, in hundreds of works of art, theatre and film, in the literatures of many languages: a mythic hero and fierce warrior, the man who tore apart a lion with his bare hands, the charismatic leader of the Jews in their wars against the Philistines, and, without a doubt, one of the most tempestuous and colourful characters in the Hebrew Bible. But the way that I read the story in the pages of my bible the Book of Judges, chapters 13 to 16 runs against the grain of the familiar Samson. Mine is not the brave leader (who never, after all, actually led his people), nor the Nazirite of God (who, we must admit, was given to whoring and lust), nor just a muscle-bound murderer. For me, this is most of all the story of a man whose life was a never-ending struggle to accommodate himself to the powerful destiny imposed upon him, a destiny he was never able to realise nor, apparently, fully to understand. It is the story of a child who was born a stranger to his father and mother; the story of a magnificent strongman who ceaselessly yearned to win his parents love and, therefore, love in general which in the end he never received.
There are few other Bible stories with so much drama and action, narrative fireworks and raw emotion, as we find in the tale of Samson: the battle with the lion; the three hundred burning foxes; the women he bedded and the one woman that he loved; his betrayal by all the women in his life, from his motherto Delilah; and, in the end, his murderous suicide, when he brought the house down on himself and three thousand Philistines. Yet beyond the wild impulsiveness, the chaos, the din, we can make out a life story that is, at bottom, the tortured journey of a single, lonely and turbulent soul who never found, anywhere, a true home in the world, whose very body was a harsh place of exile.
Although his father had imagined for him a brilliant future in the army, Hervé Joncour ended up earning his living in an unusual profession that, with singular irony, had a feature so sweet as to betray a vaguely feminine intonation.
For a living, Hervé Joncour bought and sold silkworms.
It was 1861. Flaubert was writing Salammbô, electric light was still a hypothesis and Abraham Lincoln, on the other side of the ocean, was fighting a war whose end he would not see.
Hervé Joncour was thirty-two years old.
He bought and sold.
Silkworms.
2.
To be precise, Hervé Joncour bought and sold silkworms when the silkworms consisted of tiny eggs, yellow or grey in colour, motionless and apparently dead. Merely in the palm of your hand you could hold thousands of them.
"It's what is meant by having a fortune in your hand."
In early May the eggs opened, freeing a worm that, after thirty days of frantic feeding on mulberry leaves, shut itself up again, in a cocoon, and then, two weeks later, escaped for good, leaving behind a patrimony that in silk came to a thousand yards of rough thread and in money a substantial number of French francs: assuming that everything happened according to the rules and, as in the case of Hervé Joncour, in a region of southern France.
Lavilledieu was the name of the town where Hervé Joncour lived.
Uit: Kullervon tarina/Kullervos Story (Vertaald door Anselm Hollo)
I have a good memory. I remember how I was born, not from a woman but from the fire. That was my birth. I wasnt killed. I wasnt given my right, not even the right to die the day I was born. I do remember how the Father woke up, Mother woke up, how they disappeared into the smoke [ ] and this master came and took me away. Do I remember this, I dont remember, and Ill never forget. But I dont dwell on it. I dont want it to fade and grow distant in my mind.
(...)
Perkele. The god of fire. I woke up. It woke me. It woke me because I sleep with my hand held over a burned spot, at the edge of the burned ground. [ ] Good hand, it knows to wake me up when the fiery ground burns it. I know how to take the broom out of the water Ive dammed, to put out the fire. It wont surprise me in my dream. My dream wakes me up, instantly, and without a word. My hand is a trap for that fire. If it wakes up or ignites, I drown it with water, kill it on the spot. It wont have time to run far, it wont get away from me
(...)
Now I know how to do things. No longer will I listen to any advice. Now I know, and its working. I wont listen to others, I wont ponder things. What if the others dont feel anything? What if the others werent made the way I was made, so that everything hurts me?[ ] I used to think that people were made the way I was made, but I was made by fire, born from fire. I dont want to know anything about anybody: no family, no name, let it all go! And it is going. Fate changed, life healed, like a wound. How does the kind of life heal that leaves a deep scar? I dont know.
Nichts da verloren außer die Angst aus dem Kopf geschlagen in die Füße das Argument laufen so weit es geht
Die Zunge brennt
Mitten ins Gesicht direkt die Augen hättest du Antworten schuldig frag nicht wie plötzlich die Zunge brennt ein Wort das andere gedacht schon auf die Zunge mitten ins Gesicht zusammenfährt in Grund und Boden daß Worte das