Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-04-2024
Frei von Tod und Banden (Annette von Droste-Hülshoff), Pim te Bokkel, Jay Parini
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
Stilleven met paaseieren door Gabriele Münter, 1921
Frei von Tod und Banden
Vom Grabe ist der Herr erstanden und grüßet, die da sein. Und wir sind frei von Tod und Banden und von der Sünde Moder rein.
Ich soll mich freun an diesem Tage. Ich freue mich, mein Jesu Christ. Und wenn im Aug’ ich Tränen trage, du weißt doch, daß es Freude ist.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Burg Hülshoff bij Münster, de geboorteplaats van Annette von Droste-Hülshoff
Bij het begin van april
April morning, Hewood door Lucien Pissarro, 1941
Allengs
April, april en tergend langzaam groeit het gras. Nog breekt de zon niet door.
Kauwtjes houden voor elkaar de wacht. Ze diepen uit de grond het on-ontkiemde zaaigoed op.
De was hangt aan de lijn nog natter na te druipen in het gras.
Het weer is een gemoedsaandoening van je wereld. Je wil graag dat het overgaat.
Licht breekt de zon dan door – het daagt.
Je bent er ongedurig nog, nog hier, nog steeds.
Je ondergaat het razen van de dagen langzaamaan.
Je wil, je wil.
April.
Pim te Bokkel (Winterswijk, 21 maart 1983) De Jacobskerk in Winterswijk
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Pariniwerd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Pariniop dit blog.
De kunst van het aftrekken
In de middag, ‘s zomers, zittend bij de vijver rekende ik het uit. Aftrekken was het beste wat ik kon doen als het om inzicht ging. Haal het huis, de boom en de vogel weg. Weg met muren, echt of ingebeeld. Zoek naar minder in alles om je heen. Ik werd een slak met niets anders dan mijn huisje om verder te dragen. Het was niet zo erg als je misschien denkt. Ik heb ook in het woordenboek gesnoeid, bewaarde alleen zelfstandige naamwoorden zoals stenen langs een pad, opgeslagen werkwoorden die in één richting bewogen. Bijkomende woordsoorten leken zinloos en konden naar de hel lopen. Ik ben vanmiddag terug, in de herfst, zit waar ik vroeger zat, Ik probeer nogmaals mijn hoofd leeg te maken, trek de laatste dingen af die ik niet nodig heb, kom slechts uit bij wat niet losgelaten of gezegd kan worden.
De stenen openen een oog van steen, de botten openen een oog van bot. Elke hond heeft een snuit in plaats van ogen en blaft met drie snuiten, genereus. Het is een constante transformatie van ogen in de lucht. Het oog van de kat verandert in bladeren. De bladeren murmelen een zoete klaagzang in de oogkassen van de moederkatten. Mijn ogen blijven open en mistig. Mijn oog knippert in de gemeenteraadstoren, en plotseling bemerk ik in mijn oogkassen, met kind in de armen, de beelden van Maria.
Vertaald door Frans Roumen
Nichita Stănescu(31 maart 1933 – 13 december 1983)
Zie voor nog meer gedichten bij Pasen ook alle Pasen tags op dit blog.
Magdalene: At the Grave (Marie Howe), Gerrit Komrij, Paul Verlaine
Bij Stille Zaterdag
Het lege graf door George Richardson, 2006
Magdalene: At the Grave
That long-gone year, that late summer afternoon driving toward the cemetery
and when the rain started falling hard — and then harder turning back toward home
and then — as if something were pulling me — pulling into the driveway and back again toward the grave.
Ridiculous as it was to park and kneel where he’d been buried — to kneel in the rain — I laughed out loud!
After a few minutes, I looked up and saw the other car idling the driver’s window rolled down.
The tears I wept then were not tears of grief. How many times must it happen before I believe?
Marie Howe (Rochester, 1950) St. Mary’s Church, Rochester (New York), de geboorteplaats van Marie Howe
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrij werd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrijop dit blog. Gerrit Komrij zou vandaag 80 jaar zijn geworden.
Het boze bos
Bij avond wordt het bos zo heel, heel anders; Het krijgt de kleur van hoge herfsttijlozen. De bomen gaan lijken op gevouwen handen, Of, als je maar goed kijkt, op heel erg boze
Wolven, op het punt je te verslinden. Je was een kind en het bos werd donker: Je kon het pad haast niet meer vinden, – O! alles was zo heel erg donker! –
Een ander kind zou zijn gaan schreien. Maar jij niet; jij was frank en vrij En met een mand vol lekkers bij je Op weg naar grootmoeders boerderij.
Hond
Je wandelt op twee benen van taai-taai En zingt een kinderliedje van een hond Waaraan ’t staartje weer wordt aangedraaid, En die er achteraan loopt in ’t rond.
Je haakt zo niet naar dingen die ze zeggen Maar gaat een kelder graven in de grond. Wat zullen we vrolijk zijn. We leggen Een kaartje en we springen in het rond.
Je wilt toch ook wel eens een veer wegblazen. Je lacht dat het een aard heeft, maar je mond Blijft dicht – dan neem je ze te grazen Door plotseling weer te zingen van die hond.
Weg met alles
Je had jezelf nog wel zo voorgenomen Om nooit meer een ‘gedicht’ te schrijven, Tot je het weer in je op voelde komen En niet meer van het papier af kon blijven.
’t Was haast of de zon scheen in de nacht En of je lachte terwijl iedereen huilde. Je pennehouder kreeg een zachte vacht Die zich teder onder je duim verschuilde.
Je lichaam beefde en je begon te gloeien, Zoals dat bij roodvonk wel het geval is. En uit het niets stond een vers te bloeien, Dat je als titel meegaf: Weg met alles.
De wind heeft deze nacht de Amor neergeveld Die in de hoek waar ’t park het raadselachtigst is Grijnsde en schalks zijn boog spande, wiens beeltenis Een dag lang onze dromerij heeft vergezeld!
De wind heeft hem vannacht geveld! Er rolt verspreid Wat marmer in de ochtendbries. Het schrijnt wel diep, Die lege sokkel, en de naam van wie hem schiep Die men tussen het lommer amper onderscheidt.
Wat schrijnt het diep, om daar die sokkel te zien staan Zo heel alleen! en sombere gedachten zeuren Rond door mijn dromen, en daar kondigt het diep treuren Een toekomst vol van eenzaamheid en noodlot aan.
Wat schrijnt het! – En ook jij (of niet soms?) bent begaan Met ’t jammerlijk tafereel, al speelt je fantasie Lichtzinnig met de purper-gouden vlinder die Fladdert boven het puin, verstrooid door heel de laan.
Vertaald door Arjaan van Nimwegen
Paul Verlaine (30 maart 1844 – 8 januari 1896) Portret door Gustave Courbet, 1867
Sommige dagen — de gootsteen vol vaat, de salontafel bedolven onder boeken — zijn zwaarder dan andere. Vandaag heb ik een hoofd vol kakkerlakken,
het duizelt en alles doet me zeer. Vergif in de kaken, achter de ogen, tussen de schouderbladen. Toch snurkt de hond rechts van me, de kat, links.
Buiten is de massa judasbomen bijna op zijn mooist. Ik zeg tegen een vriendin, Het lichaam is zo lichamelijk. En ze knikt. Vroeger hield ik van de meest duistere verhalen, de barre
flarden die iemand eruit kon flappen over hoe erg het weleens wordt. Mijn stiefvader vertelde me eens een verhaal over zijn tijd op straat als jongen,
dat hij ’s nachts soms onder de grillplaat in een fastfoodrestaurant sliep tot hij en zijn maat werden ontslagen. Ik hield van dat verhaal, waarom weet ik niet,
iets in mij geloofde in het overwinnen van obstakels. Maar op dit moment snak ik alleen naar een verhaal over het goede in mensen, zoals de keer dat, toen ik maar niet ophield
met huilen omdat ik vijftien was en mijn hart gebroken, hij binnenkwam en me een kleine pizza voerde die hij in ministukjes had gesneden, tot mijn tranen droogden.
Misschien had ik gewoon honger, zei ik. En hij knikte, het laatste stukje in zijn uitgestoken hand.
Christus in Gethsemane door Giacinto Brandi, ca. 1650
Gethsemane
Zij gingen zóó zich in hun leed verdiepen, Dat zij, schoon op hun elleboog geleund Om Hem te zien, wel zeiden: hoe Hij kreunt, Maar dan stil schreiden, snikten en weer sliepen.
Hij bad tot God, Wiens grimmigheid Hem trof. Die zag in Hem den vuigen mensch der zonde. En toen Hij nergens troost erlangen konde, Kroop Hij, een worm, wanhopig in het stof.
Toen sterkte God Hem, dat Hij op kon staan. Hij riep de jongren: Laat ons henengaan! Reeds rinkelde het harnas der soldaten.
De fakkels vlamden over schild en kling. Toen Hij zich overgaf en medeging, Had zelfs Johannes Hem verschrikt verlaten.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) De Andreaskerk in Spijk, de geboorteplaats van Willem de Mérode
Genoeg van beenderen en matkopmees en zonnebloem en sneeuwschoenen, esdoorn en zaden, scheuten en samaras, genoeg chiaroscuro, genoeg van dit en profetie en de onverzettelijke boer en geloof en onze vader en ’k heb u lief, genoeg van boezem en bloemknop, huid en god vergeet niet en sterrenlichamen en bevroren vogels, genoeg van de wil om door te gaan en niet door te gaan of dat een bepaald licht een bepaald effect heeft, genoeg van het knielen en het opstaan en de blik naar binnen en de blik omhoog, genoeg van het geweer, het drama, en de zelfmoord van de bekende, de lang verloren brief op het dressoir, genoeg van het verlangen en het ego en het uitwissen van ego, genoeg van de moeder en het kind en de vader en het kind en genoeg van het wijzen naar de wereld, zwaarmoedig en wanhopig, genoeg van het gruwelijke en de grens, genoeg van kun je me zien, kun je me horen, genoeg ik ben een mens, genoeg ik ben alleen en ik ben radeloos, genoeg van het dier dat me redt, genoeg van het hoge water, genoeg verdriet, genoeg van de lucht die rustig maakt, ik vraag of je me aanraakt.
„Er kam also aus Italien, und zwar aus Padua. Dort, so sagen ungefähr zeitgenössische Berichte, soll er Politik, ferner Mathematik, Astronomie und Astrologie studiert haben, welch letztere in seinem späteren Leben eine Rolle spielte. Wir glauben, daß er in Padua war, weil alle frühen Quellen darin übereinstimmen. Aber Weiteres ist schon unsicher. In den Matrikeln der Universität hat sich sein Name, dort wo er stehen müßte, unter der Natio Germanica, nicht gefunden. Da steht ein Zdenko von Waldstein im Jahre i600, ein Georg und ein Christian von Waldstein im Jahre 161o, aber kein Albrecht. Studierte er also wirklich in Padua, so wäre er ein irregulärer Hörer gewesen, der Art, wie die Professoren sie nicht gern haben; die unseren Albrecht auch vorher und anderswo nicht gern gehabt hatten. Ferner heißt es, er habe bei dem Astro-nomen Argoli studiert. Nur leider kam Argoli erst im Jahre 1632 nach Padua, so daß an dieser Überlieferung kein wahres Wort sein kann; der Astronom, der im Jahre i6oz in Padua lehrte, hieß Galilei. Begleitet wurde Wallenstein auf seiner Bildungsreise von dem deutschen Mathematicus Paul Virdung. Das wird allgemein angenommen, auch von solchen Geschichtsschreibern, auf die wir sonst setzen, profunden Kennern dieser einen Sache. Worauf gründet die Annahme? Sie gründet auf einem einzigen Brief, den Virdung am 13. August 1603 an den großen Kepler schrieb, in dem er sich vor- stellt, von seinen Studien und Plänen erzählt, und auch, warum diese unliebsam unterbrochen wurden. Er sei einige Jahre mit dem edlen Baron von Waldstein durch Frankreich und Italien gereist. Cum illustri Barone a Waldstein. Illustris bedeutet hier nicht berühmt, berühmt war der junge Baron keinesfalls, sondern eben nur edel; und edel war auch jener Zdenko, der in Padua sich zur gleichen Zeit wenigstens immatrikuliert hatte. Warum also sollte Vir-dung nicht Zdenkos Begleiter gewesen sein? Wie kam Albrecht zu ihm? Warum schreibt Virdung von aliquot annorum, einigen Jahren, da Wallensteins Reise insgesamt nur zwei Jahre dauerte? —Wir lassen diese Fragen offen. Es kann so sein, wie die Historiker sagen, oder auch nicht, und kommt für unsere Zwecke nicht viel darauf an. Gualdo Priorato, ein Offizier, der eine Zeitlang unter dem Feldherrn diente und später sich auf das Schreiben von Biographien verlegte, erzählt, es habe der junge Wallenstein so manche Stadt und Provinz gesehen, die Befestigungen studiert, die Künste und Werke bewundert, die glücklichen Regierungsweisen von Fürsten und Potentaten begeistert vermerkt, am wohlsten aber sei es ihm im Garten Europas gewesen, in Italien; da habe er die süße Ritterlichkeit der Cavaliere von Neapel erlernt, die Höflichkeit der Genuesen, die florentinische Kunst des Wirtschaftens, die reife Staatsklugheit der Venezianer und so weiter und so weiter, bis er endlich im Athen Europas, in Padua, zu langem Studienaufenthalt verweilt habe.“
I De wolken snelden door het schelle licht der maan gelijk men uit een brand de rook omhoog ziet slaan en tot de horizon was zwart de zoom van ’t bos. – Wij liepen zwijgend verder over ’t natte mos, door stugge hei, door struiken, tot de knieën reikend, toen wij, bij dennen, op die van de kuststreek lijkend, het lange klauwenspoor in ’t zand werden gewaar van wolven opgejaagd door onze drijversschaar. Wij hielden onze schreden en onze adem in, en luisterden. – Door bos noch open vlakte ging ook maar het minste zuchtje: alleen, hoog in de lucht, maakte een roestige weerhaan een piepend gerucht. Want de wind, spoedend zich hoog over de aarde heen, beroerde met zijn voet de torenspits alleen, terwijl, beneden, eiken, aan de rotswand leunend, sliepen als slapers op de elleboog zich steunend. – Volstrekte stilte dus. Inmiddels werd aanstonds nader verkend; heeft de oudste jager onder ons, zich bukkend, zich neerleggend, ’t zand bezien; en hij die nimmer enig woord of ’t werd bewaarheid zei, heeft fluisterend verklaard, dat dit verse spoor poten gang en geduchte klauw verried van twee zeer grote prairiewolven en van twee welpen bovendien. Wij staken allen toen het mes onder de riem, omhulden der geweren glinsterende lopen, en, takken wegbuigend, werd langzaam voortgeslopen. Drie houden halt, en ik – wat zien ze? denk ik – ik zie eensklaps van twee ogen de vlammende blik, en, daar voorbij, ga ‘k vier gestalten onderscheiden die stoeiend dansten in het maanlicht op de heide, zoals het immer, gaande blij en luid tekeer, mijn hazewinden doen, wanneer ik huiswaarts keer.
Vertaald door Martinus Nijhoff
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Standbeeld in Loches
Sometimes the poem doesn’t want to come; it hides from the poet like a playful cat who has run under the house & lurks among slugs, roots, spiders’ eyes, ledge so long out of the sun that it is dank with the breath of the Troll King.
Sometimes the poem darts away like a coy lover who is afraid of being possessed, of feeling too much, of losing his essential loneliness-which he calls freedom.
Sometimes the poem can’t requite the poet’s passion.
The poem is a dance between poet & poem, but sometimes the poem just won’t dance and lurks on the sidelines tapping its feet- iambs, trochees- out of step with the music of your mariachi band.
If the poem won’t come, I say: sneak up on it. Pretend you don’t care. Sit in your chair reading Shakespeare, Neruda, immortal Emily and let yourself flow into their music.
Go to the kitchen and start peeling onions for homemade sugo.
Before you know it, the poem will be crying as your ripe tomatoes bubble away with inspiration.
When the whole house is filled with the tender tomato aroma, start kneading the pasta.
As you rock over the damp sensuous dough, making it bend to your will, as you make love to this manna of flour and water, the poem will get hungry and come just like a cat coming home when you least expect her.
De één zegt dat de aarde sterft door vuur, de ander zegt door ijs. Wat ik aan hartstocht heb beleefd, leert mij dat vuur de voorkeur heeft. Maar als een tweede dood zal zijn vereist, dan weet ik ook genoeg van haat om in te zien dat voor verwoesting ijs zich groots bewijst en steeds volstaat.
Vertaald door Arie Sonneveld
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) Portret door Boris Chaliapin, 1950
“Om bij het badhuis te komen moest je het spoor over, de stad uit richting M., waar ook de ijsbaan lag. Het was over half vijf, tegen het spitsuur. Auto’s gleden geluidloos over de sneeuw. Hun koplampen scheerden langs de twee broers, die het egale wegdek verkozen boven de wallen van vuile sneeuw aan weerskanten van de weg, waar je tot je knieën inzakte. Servaas, de oudste, liep met vlugge, kordate pasjes naast zijn slenterende metgezel, de handen wat ouwelijk op de rug. Zo nu en dan ging er een hand, werktuiglijk als die van een saluerende soldaat, naar de rand van zijn afzakkende bril. Aloïs hield, zich al te zeer bewust van zijn buitengewone lengte, zijn hoofd bijna steels tussen de smalle, opgetrokken schouders. Er trad bij het lopen een knagende pijn op tussen zijn schouderbladen, alsof iemand hem daar hardhandig overeind hield. Op het viaduct liepen ze de terugkerende schaatsers tegemoet. Hoewel ze dik ingepakt waren slingerden ze hun armen om zich heen om zich te warmen. Rossig was de glimp van hun gezicht tussen de fladderende sjaals en witbestoven mutsen. De ogen van de meisjes waren donkere wakken waar je in wegzakte als je niet oppaste. Servaas en Aloïs klemden hun opgerolde handdoeken wat steviger onder de arm en voelden als een schamel houvast de harde zeepdoos tegen hun ribben drukken. Er spatte een sneeuwbal uiteen tegen Servaas’ rug. Een volgende vloog over de balustrade en belandde op een trein vol briketten die onder hun doorgleed in een kaarsrechte lijn over de wirwar van het rangeerterrein. Daar gloorde nog een laatste streep daglicht, dat glom op de rails. Boven hun hoofd zag de hemel zwart. Het zou wel weer gaan sneeuwen. Behalve op de ouderlijke slaapkamer was er thuis maar een kraan, in de keuken, die ze deelden met hun zussen. ’s Winters was het een kwelling om je onder die ijskoude, verwrongen straal te wassen. De meisjes zetten op alle pitten van het fornuis een pan water. Als de hele keuken droop van de stoom ging de deur op slot. Je hoorde het uitgelaten gekletter van het water en het geluid waarmee iemand zich in een te krappe teil wringt, een soort binnensmonds schreeuwen. Servaas en Aloïs kregen ieder twee kwartjes en begaven zich naar het badhuis, ditmaal door de knerpende sneeuw. Dat het ver weg was beviel hun juist. Ver weg van de walmende, klotsende blootheid achter de keukendeur lokte het badhuis geheimzinnig en sereen als een lichtje in een donker bos.”
Paul Meeuws (Roermond, 25 maart 1947)
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladinop dit blog.
Psalmen
I
Er is hier niets niet door jouw schuld, niet slavernij van bijen aan nectarlabyrinten,
niet de groene bladerbrij die zich uitschudt als warrig haar, niet de vege tremor in mijn bloed
of de fantoomtred van de afwijking spokend door mijn ruggengraat om daar naar stukjes zelf te grijpen
zoals jij grijpt naar stukjes zelf die je bent kwijtgeraakt in mij, niet het gruwen
dat mijn diepzee stuwt zoals de zeemonsters die je schiep toen je zat in scheppingszaken,
niet de bommen die je kinderen omgorden voor ontploffingen in straten vol
met kinderen die je, in een flits, lijkt te zijn vergeten. Nee, ik kan niks jou niet aanwrijven
van ook maar een seconde licht dat ongewenst mijn lichaam binnendringt,
dagelijks dauw, impregnerend met hoop, lust, behoeftigheid een lijf dat het niet interesseert
hoe ver weg je lijkt zelfs als je veel te dichtbij staat, mijn neusgaten vult
met bloeiende adem, druipnat haar druppelend over mijn borsten,
druppels vol rook, vol aroma, vol met je naarst bijtende zuur,
De intocht in Jeruzalem door Willem van Herp, 2e helft 17e eeuw
Palmsonntagmorgen
Es fiel ein Tau vom Himmel himmlisch mild, Der alle Pflanzen bis zur Wurzel stillt; Laß dein Sehnen, Laß die Thränen! Es fiel ein Tau, der alles Dürsten stillt.
Ein sanftes Sausen kommt aus hoher Luft. Still grünt das Thal und steht in Veilchenduft; Göttlich Leben Fühl’ ich weben, Ein sanftes Sausen lommt aus hoher Luft.
Wie Engelsflügel blitzt es über Land; Nun schmück’ dich, Herz, thu an ein rein Gewand. Sieh, die Sonne Steigt in Wonne, Wie Engelsflügel blitzt es über Land.
Macht weit das Thor! Der König ziehet ein, Die Welt soll jung und lauter Friede sein; Streuet Palmen! Singet Psalmen! Hosianna singt, der König ziehet ein!
Emanuel Geibel (17 oktober 1815 – 6 april 1884) De St. Marienkirche in Lübeck, de geboorteplaats van Emanuel Geibel
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladinwerd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
Psalm
Je wilt het alletwee, de zon zijn en de wolken die hem smoren, het hart en hart dat het doet breken, zinloos lijden
en de waarheid die het verlicht. Leuk werk als je geluk hebt
maar wat geluk betreft gun ik jou niks. Jij die je voorstelt als een appel die zijn rood aanzet
binnen mijn bereik, bengelend aan de laagste tak, een bouquet van welige hermeneutiek
dat elk moment, triviaal en tragisch, drenkt in eau d’significance. Want wat wat heb ik te wensen? Jouw engelen
blakerden de bomen van het leven en de kennis, hoewel ik prima rond kon komen
schransend van hun as. Ook jij hebt smaak voor as. Naar as. Naar iets
dat brandde lang geleden en nog altijd brandt ergens dicht bij mijn mond, de rook van jou
die mijn neus verstopt, een hulpkreet die ik in mijn verveling
niet meer horen kan. Jij verleidt me met het fruit van je intimiteit, infiniteit klef als sterrenvonkhoning, fijnbepinde borstels
van vergiffenis, het amper herinnerde koeren van een moeder die me in slaap zingt tegen haar borst,
mijn eerste fiets, het wellende zongewarmde moerbeiensap van immer. Jij wast het doodgaan
van mijn handen weg en staat daar met je ondoorgrondelijke trekken
terwijl ik weer sterf. Geen wonder dat je zo mijn afkeer wekt. Geen wonder dat ik smacht naar dat je bij me bent, appel vlammend
in de vlammende takvork die brandt in de schaamstreek der geschiedenis.
The flute, the sackbut, the dulcimer in the rooms of the dying. The harp, the cornet, the psaltery. The look
of the eyes’ last seeing when the ears hear their final note or chord. The flats some know as sharps. A bee batting a screen.
Thales of Crete appeased the wrath of Apollo with paeans to end a plague, and in all of Sparta’s rooms,
close with death, that conclusive music. But meadowlarks, too. Finches. Thrushes in the distant woods. Birds which are
themselves flutes, sackbuts, dulcimers dressed in feathers. Up in Amherst Emily’s last breath of the bobolink’s
virtuosic bubbling. A mother’s cooing, half weeping, half exalted send-off heard beyond a locked door. Anywhere
and often. In Pittsburgh the shrill whistle of the steel mill; how many have ridden that held note into infinity? In Treblinka
the shrill whistling trains, the chuff, the cough, the high-note wail. On the Oregon Trail the pioneer’s wheel.
The ship’s whistle for the immigrant whose filmed eyes never did see Ellis Island. The fading brain takes what it’s offered.
My mother’s mother, no instrument but the clock ticking, the ice clinking its melt in a bedside tumbler.
O, don’t we each have our deaths set to music? Natural or manmade. The tabla, the tabor, the steam calliope.
Beethoven’s “Moonlight Sonata” playing tinny through headphones stuck in someone else’s busy ears. C# minor.
What do we hear there at the edge, the threshold, the dark verge, when sense, no more than a warm room,
echoes emptily? How must the bedside cello sound, how the car horn, how the human voice hushing us at the last.
If not so much the tension of the song resolved, at least let it be the force of the crossing when the humming ceases.
Een gebruikt boek
Als ik de pagina’s open, roert mijn hond zich vanuit zijn rust op de bank naast mij om aan de ruggengraat te snuffelen en de snede. Zijn grijze oren gespitst om te luisteren, en ik hoor wat hij hoort: verkeersgetoeter, het fluitje van een theepot, het spinnen van de katten van de lezeres op haar oude bank.
Waarom las zij zulke zware dingen zo vroeg op een zaterdag – zon nog niet op, haar minnaar nog in slaap? Het boek hield haar, vermoed ik, gezelschap, en de katten, terwijl het licht zijn vaste koers vervolgde over haar vloer. Parijs of Londen,
stel ik me voor, ook al was het waarschijnlijk San Francisco, een tram die voorbijrijdt en mist die de ochtendlucht schoonspoelt. Een grijze dag dus, net als alle andere. Het kan zijn dat ook zij onweerstaanbaar werd getrokken naar die plaats op een plank in een nabijgelegen
winkel, het stof eraf blies en het tweedehands kocht. En misschien werden haar katten wakker toen ze het open sloeg, en zij de vage geur van hond opvingen, en kwam zij niet verder dan de proloog, voordat ze in een ander land belandde, waar een man een pagina tegen de wind hield.