Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-07-2024
Janet Malcolm, Hans Arnfrid Astel
De Amerikaanse schrijfster, journaliste, biografe en essayisteJanet Malcolmwerd geboren als Jana Klara Wienerová op 8 juli 1934 in Praag. Zie ook alle tags voor Janet Malcolm op dit blog.
Uit:The Silent Woman. Sylvia Plath And Ted Hughes
“Life, as we all know, does not reliably offer—as art does—a second (and a third and a thirtieth) chance to tinker with a problem, but Ted Hughes’s history seems to be uncommonly bare of the moments of mercy that allow one to undo or redo one’s actions and thus feel that life isn’t entirely tragic. Whatever Hughes might have undone or redone in his relationship to Sylvia Plath, the opportunity was taken from him when she committed suicide, in February of 1963, by putting her head in a gas oven as her two small children slept in a bedroom nearby, which the had sealed against gas fumes, and where she had placed mugs of milk and a plate of bread for them to find when they awoke. Plath and Hughes were not living together at the time of her death. They had been marriedfor six years—she was thirty and he was thirty-two when she died—and had separated the previous fall in a turbulent way. There was another woman. It is a situation that many young married couples find themselves in—one that perhaps more couples find themselves in than don’t—but it is a situation that ordinarily doesn’t last: the couple either reconnects or dissolves. Life goes on. The pain and bitterness and exciting awfulness of sexual jealousy and sexual guilt recede and disappear. People grow older. They forgive themselves and each other, and may even come to realize that what they are forgiving themselves and each other for is youth. But a person who dies at thirty in the middle of a messy separation remains forever fixed in the mess. To the readers of her poetry and her biography, Sylvia Plath will always be young and in a rage over Hughes’s unfaithfulness. She will never reach the age when the tumults of young adulthood can be looked back upon with rueful sympathy and without anger and vengefulness. Ted Hughes has reached this age—he reached it some time ago—but he has been cheated of the peace that age brings by the posthumous fame of Plath and by the public’s fascination with the story of her life. Since he was part of that life—the most interesting figure in it during its final six years—he, too, remains fixed in the chaos and confusion of its final period. Like Prometheus, whose ravaged liver was daily reconstituted so it could be daily reravaged, Hughes has had to watch his young self being picked over by biographers, scholars, critics, article writers, and newspaper journalists. Strangers who Hughes feels know nothing about his marriage to Plath write about it with proprietary authority.”
De rank van kennis slingert zoet rond stam en boom van het hooggeprezen land. De zoete adder wurgt met zijn geur de tralies rond het paradijs. Het hek bezwijkt voor de stormachtige omhelzing. Zo verdwijnt uiteindelijk alle bitterheid, verboden worden boodschappers van bewilliging. Vanuit de lucht valt blauw in onze schoot.
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria(pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoriaop dit blog.
Uit: Alles is OKÉ
“Niets in haar appartement werkt nog. De oven is kapot. Het koffi ezetapparaat valt niet te vertrouwen. De douche doet raar. Het warme water heeft kuren. De vriezer zette vorige week, uit zichzelf, de hele berging onder water. Om maar te zwijgen van de afstandsbediening van de televisie die werkelijk waar eens goed moet worden nagekeken door zo iemand die, ja hoe zal ze het zeggen, echt álles van televisies en dat soort dingen af weet. Niet door mij. Desalniettemin warm ik de lasagne op. Daarna dekken we de tafel. Terwijl ik de borden neerzet, hoor ik haar rommelen in de keuken. Ze praat tegen zichzelf. Allez moeder, wat hebt ge nog? En dan die kou. Nondedjol! Ze duwt met kracht het open raam dicht. Allez, moeder! Ik kom erbij staan. Op het formicatafeltje waaraan ze eet wanneer ze alleen is, leunt een ansichtkaart tegen een halfl ege fles witte wijn. Van die bergerac die eigenlijk wel lekker is in verhouding tot de prijs. Gisteren zag ze hem weer in de aanbieding bij de Shop & Go, de superette bij het tankstation aan de overkant van de steenweg, dus ja, dan kan ze die niet laten staan. Ze wijst naar de ansichtkaart – een foto van een zwart jongetje in de armen van zijn moeder. Gij, gij zijt mijne vriend. Ah ja. Moederke. Wat zijt ge aan het doen? Langzaam draait ze om haar as, met samengeknepen ogen. Ze zegt: Moeder. Wat hebt ge hier nog. Nee. Niet veel, hè kinneke. Nee. Da’s hier weer arremoei sta bij. Moederke. Wat zoekt ge? Een servet. Een servet. Ja. Waar heb ik die servetten nu liggen? Zijt ge dat vergeten? Manneke. Ge vergeet veel. Ja hè. Stilte.”
De godin Fortuna zij geprezen (op haar rad Ben ik de afgelopen jaren gehakt geweest) Gisternacht, een hele nacht lang, lag het onverwachte In mijn armen, in een tedere en rusteloze rust – (Ik zag de irrelevantie van mijn vroegere angsten) Lag er, en vertrok toen. Ik stond op en liep door de straten Waar een pinksterwind fris blies, en merels Onmiskenbaar zongen, en de mensen mooi waren.
“Vanaf de wachttoren kijkt luitenant Amores uit over het Rifgebergte. Drie maanden al staat de opmars vanuit Melilla stil. Annual, gelegen in een dal tussen vier heuvels, is op dit moment de meest vooruitgeschoven post in de frontlinie, maar het kamp is nooit bedoeld geweest als permanente legerplaats. In de heuvels naar het westen verzamelt Abd El-Krim strijdkrachten, bouwt hij langzaam maar zeker aan zijn leger van Riffijnen, vastberaden de Spaanse bezettingsmacht van de Marokkaanse kaart te vegen. Niemand anders lijkt zich hierom zorgen te maken, en dit verontrust de luitenant des te meer. Uit zijn borstzak haalt hij een klokje. Het is twee uur in de middag, tijd om zijn brieven te schrijven. Hij klimt van de wachtpost naar beneden en springt de laatste halve meter. Het stof stuift op en hecht zich op Amores’ zwarte laarzen en grijze pantalon. Hij doet al tijden geen moeite meer het af te kloppen. Voor zijn tent is ter beschutting tussen vier palen een groot wit laken gespannen. In de schaduw hiervan verpozen twee van zijn collega-officiers. Luitenant Urgel — een vriend van Amores, die leiding geeft aan lokale politietroepen — zit op een munitiekist en leest een drie weken oude Madrileense krant. Luitenant Galán van de artillerie houdt een middagslaapje, liggend op de grond, het hoofd rustend op een opgevouwen deken. Urgel groet Amores en vraagt hoe zijn dag is geweest. ‘Santamaría is een psychopaat,’ antwoordt deze. Urgel trekt een wenkbrauw op. ‘Het is een ernstig gestoorde man,’ benadrukt Amores. ‘Er wordt beweerd dat hij ooit twee weken in de woestijn heeft overleefd zonder water,’ zegt Urgel. ‘En dat hij met zijn tanden de nek van een Arabier heeft doorgebeten — maar dat gelooft niemand.’ ‘Het zou me niets verbazen.’ Urgel staat op, opent de munitiekist, haalt er een wijnzak uit en neemt een slok. ‘Jij ook?’ biedt hij aan. Emilio knikt. Hij houdt de zak op ooghoogte en knijpt zachtjes. In een dun straaltje spuit de wijn tegen de binnenkant van zijn wang. Hij is drabberig en lauw, maar smaakt hem beter dan de beste crianza’s die hij ooit in de Rioja heeft mogen proeven.”
het was een donderdag, vanuit het raamluik van de aangrenzende kelder hoorden we het duidelijk: zij, sinds ongeveer vier weken vermist, was het. een van de zusjes van het huis stormde meteen over het hek, riep iets het koude gat in en luidde een stormbel. Dicht bleef de deur. kleine reepjes ham wierpen wij door de roestige tralies. druppelden melk er achteraan, het antwoord klonk niet ondankbaar.
tegen de avond dreef een zware wagen de toegangspoort in. de rode remlichten kondigden een grondig desinteresse aan. meteen, toen mijn zusje haar vraag wilde stellen, begon het hoofd van de ondervraagde te trillen. Iedereen moet zelf weten hoe er met dingen, die op hun eigen terrein belandden, wordt omgegaan. de kleine dacht geen twee seconden na: de kat leeft, zei ze.
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Grootwerd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Grootop dit blog.
JUWELEN STELEN NIET
Want ging ik ten westen van waar ik niet woon maar verblijf naar de zeezij van de stad die ik hoon noch liefheb, rukte ik op door de schande langs de slokdarm van de haven, de vanger der ratten, het laatste lover mooi in doodsnood op de blanco schotel die de jumbo’s
roven langs de pluim van de oven, en kwam ik dichterbij, schoof me op, mag ik het zeggen, een slang door de dzjungel, naar de warande om het schroot dat voedde de hoop al spoot ik m’n gif nog wel effe snel in de kranke rijkeluisranken, waarop ik naderde het doel
voor ogen, noem het de duinen, kul, doop het de uitgedroogde tuinen der verrotte zee, dan voelde ik de liefde ze bedwelmen me te redden van hun ondergang door ze me grondig te helpen logen, en dan bedoel ik de metalen uit de strot en uit de tale
der complotten de okays te halen, tot ik van de coyotes achter me de zweren samen in hun oksels niet meer rook, maar blonk van het blauw dat me wou zogen toen ik tenslotte opdook uit de stroop: ik wil niet uithangen waar jullie
verdrogen, zong ik, dat is het enige waar ik nog voor ga, in mijn hymne door de gangen der moederarmen om de modder, fluit van de loodsboot bij de pier, de doodsnood robot, sabeldroom, los van de bol in bloei, een trilling van de fitting om de schaafwond van de schitter
Had ik namelijk het licht gewild had ik het gepakt, had ik m’n bloed ermee beschoten, en was ik blijven komen, bij het heen en weer gaan van de boten vol van het spul, maar nu lag ik in de bijouterie van de spray del sol en kon m’n dope niet op
Zoon van de zomer, onder de rokken rond het raadsel van de zon naar me toegetrokken, de billen in m’n mond genomen om ze op te slikken door uit de parel te nemen de romen. Want keek ik nu nog terug, naar de kust, vond ik de spog waarin ik ze zag stikken
GEOPEND EINDE
Of je alleen bent gaan we dus niet vragen omdat ik net zo lang wacht tot je het zegt
En dan zeg ik: je bent alleen omdat ik bij je ben En als je dan zegt dat je het alleen bent als je alleen bent zeg ik:
juist dan ben je bij me. Overal ter wereld sta ik op
van de steppe, bij het kale licht, in mijn verslaafde lichaam waaruit ik de geest lostrek tot ik koffie kan
zetten van mijn beenderen, en ik maal verder tot je me gevonden hebt tussen de honden. Maar
hoor je me klagen dat ik alleen ben? Want ik vind je in het antwoord
de tafel was gedekt, de grijsblauwe vlag van de morgen hing nog steeds voor het raam, daar zat mijn grootmoeder – bril, krant – en smeerde broodjes leverworst, wedijverend met de tijd. gezonde muesli lag comfortabel en mooi in zijn porseleinen schaal, daarin zwommen een paar tranen, glinsterden op het oppervlak van de melk, op een witte, van spanning trillende, huid. een golf chocoladevlokken ging door de kom, zwarte vlakken doken op en zonken. de radio stond al een eeuw aan, ruiste decennium na decennium door de morgen, een keuken volgeperst met wereldmuziek, en buiten vermenigvuldigden de bussen zich, vol met kinderen van duizenden ouders, wier stationwagens een paar kilometer naar het zuiden tegen een boom raasden, nu, in een scherpe bocht, en het nieuws kwam pas ’s avonds.
Tekst waarin de dichter zijn vijfentwintigjarige minnaar viert
Er waren oorlogen die langer duurden dan jij. Ik wens je geluk vandaag want je overtrof met succes de levens- verwachting van een giraf of een vleermuis, oude koe of wurgslang, uil. Pinguïns, overal ter wereld, en varkens, tegelijk met jou verwekt, gaan al dood. Saturnus heeft, sinds zijn ei is gesloten, de zon niet één enkele keer omcirkeld. Stalker die me over duizend paadjes leidt naar de Zone, gaat nog een andere winter op sluipjacht, ik verberg mijn gezicht op je gladde borst. Als het mogelijk was, tekende ik een contract met Lem of met de gebroeders Strugatsky, de scenaristen van onze toekomstige dagen en nachten; door klank- band Diamanda Galás die loeit en mekkert, krast en snort, laten we neuken. Ik vier je geest onder je haren, in erectie, als aanhangsel van je lichaam, je penis. Ergens bereikt een varken, jouw tijd- genoot, het toppunt van zijn rondbuikige bestaan, en ik vraag, uitgeput en zwetend, of de minnaars, nu hun wimpers eindelijk verenigd zijn, schaapjes tellen voor ze inslapen, euforisch en drachtig.
Vertaald door Bart Vonck
BRIEF AAN DE VADER
Nu u steeds meer lijkt op een stuk vlees met twee ogen gericht op het donkere plafond in het bed waarin u waarschijnlijk alleen niet alleen hoeft te sterven omdat u zelfs uw eigen speeksel niet alleen zal kunnen slikken alleen in het gezelschap van die sonde die u voedt vraag ik me af of het verbod van de moeder nog geldig is om u de liefdesgewoonten op te biechten van de slijm- vliezen die de mijne zijn en of u mij waarlijk zoveel minder had liefgehad indien u geweten had hoeveel wrijving ze al hadden gekend die biologisch of gods- dienstig niet in hen paste en of u ook voor uw jongen- meisje de dood zou vragen die u al die lui van mijn slag toewenste als ze op het scherm kwamen van de Globo van de Record van de Manchete van de SBT die altijd uw navelstreng met de traditie zouden vormen en als u werkelijk de grote vernietiging over hen zou doen vallen door het geweld waarmee u uw scheld- woorden brulde die de macho typeren afkomstig uit het binnenland van dit land van binnenvetters macho’s in hun gebrekkige trots gebroken en die geloven dat de vader degene is die koelkasten volstouwt en niet toelaat dat het voedende voedsel op tafel ontbreekt dezelfde slijmvliezen waarin uw bloed stroomt maar niet uw God en nu gebroken in dit bed de hersenen in aders als beekjes die koppig buiten hun oevers doorstromen als u het opzet zou kennen waarmee ik de tafel van alle patriarchen bevuilde ik vraag me nog altijd af of u me zou ontvangen met de zachtheid die uw voorhoofd balsemt de kus van deze uw jongen- meisje die niets meer is dan uw omgekeerde beeld en gelijkenis zoals een spiegel die de tegenpolen van geslacht en religie zou weerkaatsen of de teken- film in de kindertijd van een Gerechtszaal waar je op een doek een omgekeerde wereld kon zien en of de Vader en de vader waarlijk het voortbrengsel haatten van de normen van de Biologie of de Religie maar later bestierd in de overtreding van de wetten die de Vader of de vader ons opleggen in de wetenschap dat wij allemaal gebrekkigen zijn op deze Aarde waar voortbrengen zo frequent is dat het geen enkel genot verwekt en ik kijk naar u met deze pupillen die wellicht nooit de Vader weerspiegelen maar nu de vader zien ik- zelf stuk vlees met twee ogen ik vraag in stilte vergiffenis want ik kan op zijn minst zeggen dat er geen tijd meer is en zelfs zo en hoewel en niet desondanks en niettemin door de strijdige angst van misschien een rudimentair systeem te ondermijnen van fundamenten onder het huis onder de kamer onder dit geleende ziekenhuis- bed verkies ik nog maar eens de stilte
De Duitstalige schrijverFranz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Franz Kafka overleed dit jaarhonderd jaar geleden, op 3 juni 1924, op 39-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Franz Kafka op dit blog.
Uit: Die Verwandlung
„Als er dies alles in größter Eile überlegte, ohne sich entschließen zu können, das Bett zu verlassen – gerade schlug der Wecker dreiviertel sieben – klopfte es vorsichtig an die Tür am Kopfende seines Bettes. »Gregor,« rief es – es war die Mutter -, »es ist dreiviertel sieben. Wolltest du nicht wegfahren?« Die sanfte Stimme! Gregor erschrak, als er seine antwortende Stimme hörte, die wohl unverkennbar seine frühere war, in die sich aber, wie von unten her, ein nicht zu unterdrückendes, schmerzliches Piepsen mischte, das die Worte förmlich nur im ersten Augenblick in ihrer Deutlichkeit beließ, um sie im Nachklang derart zu zerstören, daß man nicht wußte, ob man recht gehört hatte. Gregor hatte ausführlich antworten und alles erklären wollen, beschränkte sich aber bei diesen Umständen darauf, zu sagen: »Ja, ja, danke Mutter, ich stehe schon auf.« Infolge der Holztür war die Veränderung in Gregors Stimme draußen wohl nicht zu merken, denn die Mutter beruhigte sich mit dieser Erklärung und schlürfte davon. Aber durch das kleine Gespräch waren die anderen Familienmitglieder darauf aufmerksam geworden, daß Gregor wider Erwarten noch zu Hause war, und schon klopfte an der einen Seitentür der Vater, schwach, aber schon mit der Faust. »Gregor, Gregor,« rief er, »was ist denn?« Und nach einer kleinen Weile mahnte er nochmals mit tieferer Stimme: »Gregor! Gregor!« An der anderen Seitentür aber klagte leise die Schwester: »Gregor? Ist dir nicht wohl? Brauchst du etwas?« Nach beiden Seiten hin antwortete Gregor: »Bin schon fertig,« und bemühte sich, durch die sorgfältigste Aussprache und durch Einschaltung von langen Pausen zwischen den einzelnen Worten seiner Stimme alles Auffallende zu nehmen. Der Vater kehrte auch zu seinem Frühstück zurück, die Schwester aber flüsterte: »Gregor, mach auf, ich beschwöre dich.« Gregor aber dachte gar nicht daran aufzumachen, sondern lobte die vom Reisen her übernommene Vorsicht, auch zu Hause alle Türen während der Nacht zu versperren. Zunächst wollte er ruhig und ungestört aufstehen, sich anziehen und vor allem frühstücken, und dann erst das Weitere überlegen, denn, das merkte er wohl, im Bett würde er mit dem Nachdenken zu keinem vernünftigen Ende kommen. Er erinnerte sich, schon öfters im Bett irgendeinen vielleicht durch ungeschicktes Liegen erzeugten, leichten Schmerz empfunden zu haben, der sich dann beim Aufstehen als reine Einbildung herausstellte, und er war gespannt, wie sich seine heutigen Vorstellungen allmählich auflösen würden. Daß die Veränderung der Stimme nichts anderes war, als der Vorbote einer tüchtigen Verkühlung, einer Berufskrankheit der Reisenden, daran zweifelte er nicht im geringsten.“
De Oostenrijkse dichteres, schrijfster en kunstenares Christine Lavant werd geboren op 4 juli 1915 in Groß-Edling als Christine Thonhauser. Zie ook alle tags voor Christine Lavantop dit blog.
Het parelhoen hiernaast schreeuwt als een klok
Het parelhoen hiernaast schreeuwt als een klok zo onverstoorbaar en steeds in precies hetzelfde ritme waar je gek van wordt, terwijl de wilg zijn bladeren verliest, ze drijven als een snoer de dorpsbeek af. De zwarte hond keert zich met fel geblaf tegen de schreeuwen, die hij niet verdraagt. Een arme dove die door spijkers zaagt hoopt met een glimlach op zijn avondbrood. De laatste anjelieren bloeien rood en geuren als de wind het wil in vlagen. Heel diep in ’t oosten klimt een mistig-trage herfstmaan omhoog en staart ons allen aan. Het parelhoen zwijgt – een roestig-bruine haan komt hoflijk door de nacht hem tegemoet. De dove doet zich bij de haard te goed en in het hondehok ritselt het stro. Nu van vandaag niets meer te hoeven weten! Maar ik keer steeds mijn kussen om, want zo diep in mijn schedel heeft zijn schrille kreten het parelhoen verstopt. Dan komt de maan vanuit de sterrenrij met trage tred tot aan mijn venster als een gele haan. Gelijk een klok begin ik een gebed.
„Da es mir beschieden war, etwas Großes mitzuerleben, da ich das Glück gehabt habe, dem »Bunde« anzugehören und einer der Teilnehmer jener einzigartigen Reise sein zu dürfen, deren Wunder damals wie ein Meteor aufstrahlte und die nachher so wunderlich rasch in Vergessenheit, ja in Verruf geriet, habe ich mich entschlossen, den Versuch einer kurzen Beschreibung dieser unerhörten Reise zu wagen: einer Reise, wie sie seit den Tagen Hüons und des Rasenden Roland von Menschen nicht mehr gewagt worden war bis in unsre merkwürdige Zeit: die trübe, verzweifelte und doch so fruchtbare Zeit nach dem großen Kriege. Ober die Schwierigkeiten meines Versuches glaube ich mich keiner Täuschung hinzugeben; sie sind sehr groß, und sie sind nicht nur subjektiver Natur, obwohl schon diese beträchtlich genug wären. Denn nicht nur besitze ich heute aus der Zeit der Reise keinerlei Erinnerungsstücke mehr, keine Andenken, keine Dokumente, keine Tagebücher — nein, es ist mir in den seither verflossenen schweren Jahren des Mißgeschicks, der Krankheit und tiefen Heimsuchung auch ein großer Teil der Erinnerungen verlorengegangen; infolge von Schicksalsschlägen und immer neuen Entmutigungen ist sowohl mein Gedächtnis selbst wie auch mein Vertrauen in dies früher so treue Gedächtnis beschämend schwach geworden. Aber von diesen rein persönlichen Nöten abgesehen, sind mir zum Teil auch durch mein einstiges Bundesgelübde die Hände gebunden; denn dies Gelübde erlaubt mir zwar die schrankenlose Mitteilung meiner persönlichen Erlebnisse, verbietet aber jede Enthüllung über das Bundesgeheimnis selbst Und wenn auch seit Jahr und Tag der Bund keine sichtbare Existenz mehr zu haben scheint und ich keines seiner Mitglieder wiedergesehen habe, so würde doch keine Verlockung und keine Bedrohung der Welt mich dazu bringen können, das Gelübde zu brechen. Im Gegenteil: würde ich heut oder morgen vor ein Kriegsgericht und vor die Wahl gestellt, mich töten zu lassen oder das Geheimnis des Bundes zu verraten, o mit welch glühender Freude würde ich mein Bundesgelübde durch den Tod besiegeln! Es sei hier nebenbei bemerkt: Seit dem Reisetagebuch des Grafen Keyserling sind mehrmals Bücher erschienen, deren Autoren teils unbewußt, teils aber auch mit Absicht den Anschein erweckten, als seien sie Bundesbrüder und hätten an der Morgenlandreise teilgenommen. Sogar die abenteuerlichen Reiseberichte von Ossendowski gerieten gelegentlich in diesen ehrenden Verdacht. Aber sie alle haben mit dem Bunde und mit unsrer Morgenlandfahrt nicht das mindeste zu tun, oder doch im besten Falle nicht mehr, als die Prediger kleiner pietistischer Sekten mit dem Heiland, den Aposteln und dem Heiligen Geiste zu tun haben, auf deren spezielle Gunst und Mitgliedschaft sie sich berufen.“
Hij kijkt en voegt me schoonheid toe, en ik neem deze aan als de mijne. Ik ben zo gelukkig, slik de ster.
Ik laat toe dat hij mij verzint naar het beeld dat in zijn ogen wordt weerspiegeld. Ik dans en dans, vleugels heb ik in overvloed.
De tafel is tafel, de wijn wijn, in een glas dat een glas is en staand op de tafel blijft staan. Alleen ik ben hier verzonnen, ongelooflijk hoe verzonnen, verzonnen tot in vlees en bloed.
Ik vertel hem alles wat ik wil: over de miertjes die van liefde sterven onder een pluisjesster. Ik zweer dat witte rozen zingen, als je ze met wijn besprenkelt.
Ik lach en buig het hoofd opzij, voorzichtig alsof ik iets nieuws heb bedacht. Ik dans en ik dans, in een verbaasde huid, omhelzing die me schept. Eva uit een rib, Venus uit schuim, Minerva uit Jupiters hoofd – zij waren werkdijker dan ik.
Wanneer hij even niet meer kijkt, zoek ik de spiegel aan de wand. En zie daar alleen de spijker waaraan geen schilderij meer hangt.