Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Ben vroeg gisteravond of hij, als hem tijdens zijn verblijf in New York iets overkomt, bij Lex en mij mag worden begraven. Nu vind ik op zijn bureau, het oude bureau van mijn vader, een briefje: Mocht ik sterven terwijl ik op reis ben, dan wil ik in Nederland begraven worden, de begrafenis te regelen door Arthur en Lex. Zo gezellig lijkt me dat ineens, met zijn drieën de eeuwigheid in.
Maart 2008
‘Ik wist dat er aan die zaak iets helemaal niet deugde,’ vertelt Metta de Noo. Zij is arts in een psychiatrisch ziekenhuis en de zus van het hoofd van een van de klinieken waar de van moord beschuldigde verpleegster Lucia de B. werkzaam was. ‘Ik liep al anderhalf jaar met de vraag of ik het de wereld nou wel of niet moest vertellen. Ik zou er bepaalde mensen mee in grote problemen brengen, maar mijn geweten… Toen las ik Een schitterend gebrek. Óók een Lucia. Ook zij was hoer geweest. Wij waren in de Provence aan een klein riviertje. Heerlijk stil. Maar uw boek verstoorde mijn rust. Casanova’s bezoek aan het spinhuis waarin zij zat opgesloten, gaf de doorslag. Ik hoorde ónze Lucia schreeuwen: ‘Ik héb het niet gedaan, ik wil het niet horen.’ Die opmerkingen van die vrouwelijke rechters waren zo dom, zo treiterig. Voor mij even onrechtvaardig als dat spinhuisgebeuren. Ineens wist ik heel zeker dat ik zoiets niet nóg een keer kon laten gebeuren. Vanwege die scène is het proces van Lucia de B. heropend, misschien vindt u dat fijn om te weten. Het onrecht dat die ene Lucia was aangedaan, deed mij het onrecht beseffen dat de andere werd aangedaan. Nog voordat ik uw boek uit had, besloot ik de zaak opnieuw aanhangig te maken.’
•
Miep is bijna 98. Al jaren duikt zij op, mijn oudste fan, van Deventer tot Middelburg. Treed ik op binnen een straal van twintig kilometer van Maarssen, dan komt zij rustig op de fiets. ‘Kom je nou een keertje bij me?’ vraagt ze. ‘Er is zoveel dat ik je wil vertellen.’ ‘Ik neem het me elke zomer voor,’ zeg ik naar waarheid, ‘om bij je langs te fietsen, maar het komt er nooit van. Dit voorjaar doe ik het echt.’ ‘Maar niet veel later, hoor, want nou ben ik er niet lang meer.”
De Roemeense dichter en schrijver Dan Comanwerd geboren op 27 juli 1975 in Gersa in de provincie Bistrita-Nasaud. Zie ook alle tags voor Dan Coman op dit blog.
de nieuwe morgens
meerdere keren per week zijn er nieuwe morgens morgens die er net zo uitzien als alle andere alleen dat ze niet meer dan een meter hoog zijn
een soort educatieve kubussen voor kinderen onder de één
er is hier geen koffie meer de tabak komt niet meer uit de mond onze liefde staat als een koe tussen ons in en vult ons met haar
dit is waar mara loopt en hier loopt ze met allerlei zwaarlijvigheid voor wie de lucht slechts een speeltje is om snel-snel in de neus te stoppen
dit zijn de nieuwe morgens en de melkpoeder rolt er langs en van hun kant tikt een chicco-zon onophoudelijk
dit zijn de nieuwe morgens
één meter erboven zweven onze grote lichamen al met hun buik omhoog
Hier iets neer kunnen zetten en daar iets weg kunnen nemen
Zeggen dat er verticale strepen bestaan naast driedimensionale holtes
Dat er een andere zijde is en een einde aan mijn tijd
Soms ben ik zo open dat ik mezelf van de randen afduw
Soms zo laag dat het voelt alsof ik er wortel schiet
Maar ik heb goed gegeten en het was lekker
De meeste dingen blijven gemakkelijk
De meeste dingen blijven gemakkelijk hangen. Geen probleem. Maar niet de boze woorden, het opnieuw bedoelde. Het is ook koud als ik het raam sluit. En licht met de gordijnen dicht. Zo blijf ik vol in een kamer die leeg is en leger nu ik alles naar me toetrek.
Ik heb dit nodig, want ik heb alles nodig Nadat ik het nodig heb gehad, is er voor niemand iets over Jullie vinden allemaal de hond in de pot Het spijt me, maar niet genoeg
De overkant van de canyon
wat er aan de overkant, wilden we weten van die duizelende diepte met het heldere water
dat wandelaars koelt, dus daalden we af langs de gruizelende randen en het vogelgeschater
naar de tengere cactus. jij moedigde me aan en je hielp me op de bodem om te kiezen voor vervolg
als je een landschap was, dan was je een canyon: tot grote hoogte uitgesleten
ik verkwistte in jou al mijn vrolijke dagen en keek ’s nachts vanuit jou naar die brave planeten
je zou je geschiedenis zijn – dat ben je wat er aan de overkant is, kan niemand weten
Cherries of the night are riper Than the cherries pluckt at noon Gather to your fairy piper When he pipes his magic tune: Merry, merry, Take a cherry; Mine are sounder, Mine are rounder, Mine are sweeter For the eater Under the moon. And you’ll be fairies soon.
In the cherry pluckt at night, With the dew of summer swelling, There’s a juice of pure delight, Cool, dark, sweet, divinely smelling. Merry, merry, Take a cherry; Mine are sounder, Mine are rounder, Mine are sweeter For the eater In the moonlight. And you’ll be fairies quite.
When I sound the fairy call, Gather here in silent meeting, Chin to knee on the orchard wall, Cooled with dew and cherries eating. Merry, merry, Take a cherry; Mine are sounder, Mine are rounder, Mine are sweeter. For the eater When the dews fall. And you’ll be fairies all.
Dew-Drop And Diamond
The difference between you and her (whom I to you did once prefer) Is clear enough to settle: She like a diamond shone, but you Shine like an early drop of dew Poised on a red rose petal.
The dew-drop carries in its eye Mountain and forest, sea and sky, With every change of weather; Contrariwise, a diamond splits The prospect into idle bits That none can piece together.
Een stukje bruidstaart
Waarom zijn er zoveel lieve, getalenteerde meisjes Getrouwd met onmogelijke mannen? Eenvoudige zelfopoffering kan worden uitgesloten, En zendingswerk, negen van de tien keer.
Herhaal ‘onmogelijke mannen’: niet alleen boers, Slechtgehumeurd of verdorven (Dramatisch contrast gekozen om de wereld te laten zien Hoe goed vrouwen zich gedragen, en zich altijd hebben gedragen).
Onmogelijke mannen: lui, analfabeet, Vol zelfmedelijdend, vies, sluw, Voor wiens verschijning zelfs in stadsparken Excuses moeten worden aangeboden aan toevallige voorbijgangers.
Is Gods voorraad aanvaardbare echtgenoten Zo ver, in feite, geslonken? Of overwaardeer ik de vrouw altijd Ten koste van de man? Doe ik dat? Het zou zo maar kunnen.
Vertaald door Frans Roumen
De Duitse schrijversvrouw Katia Mann, steun en toeverlaat van de Duitse schrijver Thomas Mann, werd geboren als Katharina Pringsheim op 24 juli 1883 in Feldafing. Zie ook alle tags voor Katia Mann op dit blog.
Uit: Katia Mann: Meine ungeschriebenen Memoiren
„Mit elf Jahren war ich zum ersten mal in den >Meistersingern<, und alle dachten: Ach, da wird das Kind ja einschlafen. Dabei war ich betrübt, als es aus war. Ich bin eigentlich ganz mit der Wagnerschen Musik aufgewachsen, mit der Idee, daß sie das Herrlichste sei. München war damals eine Kunststadt; weniger eine literarische Stadt, die Schriftsteller zählten nicht so viel. So wurde mein Mann, wenn er in ein Geschäft ging, immer »Herr Kunstmaler« genannt. Daß ich ein frühes Training im Umgang mit Schriftstellern hatte, kann ich eigentlich nicht sagen. Ich kannte natürlich diverse Schriftsteller schon als Kind. Es hat mir aber keinen großen Eindruck gemacht. Der erste Schriftsteller, den ich gekannt habe, war meine Großmutter Hedwig Dohm, die Frau von Ernst Dohm, der den >Kladderadatsch< gegründet hat. Sie schrieb Romane, die heute wahrscheinlich nicht sehr aktuell wären. Wie früh ich etwas von ihr las, könnte ich überhaupt nicht sagen. Ein Buch von ihr hieß >Der Frauen Natur und Recht<. Sie war eine leidenschaftliche Vorkämpferin für Frauen, die damals wirklich noch gar nicht sehr viele Rechte hatten. (Wie gesagt, es gab nicht einmal Gymnasien für Mädchen.) Unter ihren vielen Romanen hatte sie ein Buch geschrieben, das einen großen Skandal in München erregte. Es hieß >Sibilla Dalmar<. Meine Großmutter liebte ihre älteste und begabteste und schönste Tochter, meine Mutter, heiß, und sie korrespondierten miteinander, ich glaube, mindestens zwei- bis dreimal die Woche. Meine Mutter schrieb ihr lange Berichte aus München nach Berlin, und meine miteinander, ich glaube, mindestens zwei- bis dreimal die Woche. Meine Mutter schrieb ihr lange Berichte aus München nach Berlin, und meine Großmutter bewahrte sie alle auf. In den Roman >Sibilla Dalmar< hat sie dann alles, was in den Briefen über die Münchner Gesellschaft stand, übernommen, und das hat in dieser Gesellschaft ein furchtbares Ärgernis gegeben, wirklich einen richtigen Skandal. Um so mehr, als die Figur, die meiner Mutter entsprach, ein Verhältnis mit einem baltischen Adligen hatte, das es in Wirklichkeit nicht gegeben hatte. Das war für meinen Vater besonders ärgerlich. Meine Großmutter war eine sehr naive, dabei begabte Frau. Sie hatte sich gar nichts dabei gedacht. Sie war später eigentlich eine richtige Märchenfigur. Sie war sehr klein und wurde immer kleiner. Lenbach hat ein sehr schönes Porträt von ihr gemacht, das wir besitzen. Sie hatte einen guten Kopf, und alle Enkel hingen sehr an ihr.“
“The moon hid itself behind the clouds. The wind spat an icy snow at angles. In the tall black wall of the palisade, through a slit too seeming thin for human passage, the girl climbed into the great and terrible wilderness. Over her face she wore a hood drawn low, and she was slight, both bony and childish small, but the famine had stripped her down yet starker, to root and string and fiber and sinew. Even so starved, and blinded by the dark, she was quick. She scrabbled upright, stumbled with her first step, nearly fell, but caught herself and began to run, going fast over the frozen ruts of the field and all the stalks of dead corn that had come up in the summer already sooty and fruitless and stunted with blight. Swifter, girl, she told herself, and in their fear and anguish, her legs moved yet faster. These good boots the girl had stolen off the son of a gentleman, a strip-ling half her age but of equal size, who had died of the smallpox the night before, the rash a rust spreading over the starved bones. These leather gloves and the thick cloak the girl had stolen off her own mis-tress. She banished the thought of the woman still weeping upon her knees on the frozen ground in the courtyard inside that hellish place. With each step she drew away, everything there loosened its grip on the girl. Yet there was a strange gleam upon the dark ground of the field ahead, and as she moved, she saw it was the undershirt of the soldier who a fortnight earlier had been caught worming his body slow from the horrors of the fort and toward the different horrors of the forest. He had made it halfway to the trees when in silence a shadow that had lain upon the ground grew denser, grew upward, came clear at last as the fearsomest of the men of this country, the warrior two heads taller than the men of the fort, who made himself yet more terrible by wearing upon his shoulders outstretched a broad dark mantle of turkey feathers. He had lifted with one hand the creeping fearful soldier by his hair and had with a knife cut a long wet red mouth into the man’s throat. Then he dropped him to spill his heart’s blood into the frozen earth and there the dead man lay splayed ignoble. All this time, he had lain unburied, for the soldiers of the settlement had become too weak and too cowardly in their hunger to fetch the body back. She had passed the dead man and his reek had drawn itself out of her nostrils and she was nearly to the woods when site stumbled again, for the thought of these two men gave rise to thoughts of other men who lurked perhaps in the woods, men out there hidden and awaiting her. And now, as she peered before her into the dark of the forest, site saw a man crouching in ambush in ever deeper blacker shadow of each tree, perhaps a man with a knife or an ax or an arrow and cold murder in his eye. She stopped her running for a breath, but she had no choice, she took her courage up again and she ran on. And as she ran each imagined man in passing revealed himself to be mere shadow again.”
OVER NEO RAUCH / Perifere genegenheid voor New York
In het moment van de kleine stapjes is het gevorderde LIEFDE, zei de schilder. ––– Wat een gelegenheid! Wat een kans wat een kans op een wereldomvattend applaus! ––– Hij wilde dus, zei de schilder, voor één keer afzien van de grote poorten, die zich openen voor deze universums van droom en gelijktijdigheid. ––– In plaats daarvan zichtspleten, ooguitsparingen, fragmenten van gewatteerde, van schimmige werelden. ––– Als basismotief voor schilderijen, die kleiner dan normaal hun tests uitvoerden in de koele kringen van de botanie. ––– En eigenlijk ruimte nodig hebben voor de fatale gevolgen, die erop volgen.
Uit:Onder de Drachenwand (Vertaald door Wil Hansen)
“Aan de hemel, hoog in de lucht, kon ik enkele wolken voorbij zien drijven, en toen begreep ik dat ik het had overleefd. / Later stelde ik vast dat ik dubbelzag. Alle botten deden me pijn. De volgende dag borstvliesontsteking, gelukkig goed doorstaan. Maar met mijn rechteroog zag ik nog steeds dubbel, en mijn reukvermogen was ik kwijt. Zo had de oorlog me ook ditmaal alleen maar even opzij geslingerd. Het eerste moment had ik het gevoel gehad dat ik werd opgeslokt door het gedreun en door de toch al alles opslokkende steppe en de toch al alles opslokkende rivieren, bij die ruime bocht van de Dnjepr. Onder mijn rechtersleutelbeen liep het bloed in glinsterende stroompjes naar buiten, ik keek ernaar, het hart is een krachtige pomp, en het pompte mijn bloed nu niet meer in mijn lichaam rond, maar dreef het uit mij, boem, boem. In doodsangst rende ik naar de geneeskundig officier, die mijn wond dichtdrukte en me provisorisch verbond. Ik keek toe, verbaasd over het geluk dat ik nog ademde. Een granaatsplinter had mijn rechterwang geraakt, uiterlijk was er weinig van te zien, een andere splinter zat in de rechterdij, pijnlijk, en een derde splinter had onder mijn sleutelbeen een groot bloedvat geraakt, hemd, uniformjasje en broek waren doordrenkt van het bloed. Het onbeschrijflijke gevoel dat je het hebt overleefd, met niets te vergelijken. Als kind de gedachte: als ik groot ben. Nu de gedachte: als ik het overleef. / Wat is er mooier dan in leven te blijven? Het gebeurde in precies dezelfde omgeving als waar we twee jaar geleden in dezelfde tijd hadden gezeten. Ik kon me alles goed herinneren, ik herkende de omgeving meteen weer, de wegen, alles nog steeds hetzelfde. Maar de wegen waren er sindsdien niet beter op geworden. We lagen bij een verwoest dorp, de meeste tijd onder vuur. ’s Nachts was het al zo koud dat het water in de emmer bevroor. Ook op de tenten lagen ijskorsten. / Onze terugtocht was één grote vuurstreep, vreselijk om te zien. En ontnuchterend om erover na te denken. Alle stromijten stonden in brand, alle kolchozen stonden in brand, juist de huizen bleven meestal overeind. De bevolking moest naar achteren geëvacueerd worden, maar dat kon maar gedeeltelijk worden doorgevoerd, voor een groot deel waren de mensen niet weg te krijgen, het kon hun niet schelen of ze werden doodgeschoten, maar weg wilden ze in elk geval niet. En de oorlog woedde voort, voor de een voorwaarts, voor de ander achterwaarts, maar altijd jachtig, hoogst bloederig en onbegrijpelijk.”
In de schaduw van de zelf gezaaide hazelaars In een achterste hoek van onze tuin, Rechts van de bloeiende bes Een onverwacht Salomonszegel Die Ik je wil laten zien. Maakt het uit Waarom zulke sierlijke klokken zo worden genoemd (Zegels van een middeleeuws document?) Het is mei en Salomon zegt: Sta op, Mijn liefje, mijn schoonheid, en kom mee, De winter is voorbij, de regen is voorbij En weg. Bloemen verschijnen op de aarde. Een eenzame sleutelbloem heeft Onder onze beuk de eerste grasmaaibeurt overleefd. De tijd van het zingen van vogels is gekomen.
Hij kijkt met het kind mee naar Het water en de bogen van de brug. Voor hem alleen de straten van De stad, verweerde spiegel in de Stroom, droom die verjaarde. Wandelend over pleinen, door Seizoenen. Herfst in regen gedrenkt En droeve ogen van kerken. De oude Stenen bieden troost in deze laatste Der maanden, wanneer het water oever – Loos kolkt en wind jaagt.
Over winterse trappen daal Je naar de rivier, het kind achter Woorden verscholen. Verborgen in ‘Herinnering aan Zee’, je gezicht en Schemer op de kademuren. Mijn hand Schrijft op het water: vertrek is Wachten op een terug, altijd wordt Het later. Een laatste blik, de stad Glimt in de regen. Ik scheep mij in Het avondlicht. Verdwijn in de Stroom, herhalend de vraag, Wanneer kom ik je weer tegen ?
Een dag van bordkarton
I
Ach de dag is bordkarton Het néon gedoofd geraamte En stof, waarde vriend. Een rede tot vele levens.
Schuif je schaduw door het raam En zie hem zitten in het café Martinho de Arcada, koffie op Het marmeren tafelblad.
Een slopende nacht voorbij Kijk mee over de Taag, nu Verbergt de ochtendnevel nog De schepen in een droef concert.
Het plein, na de koffie, na De aguardente: verfomfaaid Marmer vol armoedig afval, 25 april Tien jaar later met lege handen.
VI
Sociedade Nacional de Belas-Artes. Verse anjers Op het revers of in de hand. Loop verdwaald Tussen de beelden, de tekens. Wat blijft er over? Daar loopt de man, evenbeeld, met hoed en koffertje,
Stijlvol in zijn zwarte pak. Pessoa, herrezen Uit de muffe kelder van het verleden. Pessoa, Het ene oog rood, het andere zwart. Pessoa Monstert met monocle schilderij na schilderij.
Beelden en bezoekers. Performance binnen performance. Tenslotte viert men de revolutie. Kookt het water Voor de koffie nog steeds? Beschaafd applaus. De revolutie zelf treedt binnen, Pessoa verdwijnt.
Oh, oh de kapiteins! Een aantal ponden dikker, Maar herkenbaar. Glimlachen, flitsen, fluisteringen. Ik schud de handen. Rood hoofd. Late middagzon. Ach, de dag is bordkarton en néon gedoofd geraamte.
Voor de tweede keer deze week heb ik sneeuw zien vallen bij zonsopgang, de dageraad arriveren op een briesje (zoals ik denk dat hij altijd doet). Ik weet niet wat, tijd of weer, me wakker maakte, me uit een droom toverde waar enkelen van ons rondzweefden, grappenmakers van de zwaartekracht, met het gezicht naar boven in het stille water en het strandgoed van een langzaam leven. Ik had één regel die ik had bewaard en gaf hem prijs als was hij van mij, een oproep tot ‘donkerdere dagen en lichtere goden!’ Toen had ik alleen mijn moment van ontwaken, maar dat begon met datzelfde schaduwloze licht, een gevoel van verandering, van iets dat dichtbij is en ver weg, dat als eerste komt en als laatste, met wind en sneeuw waait door mijn spiegelbeeld in het raam. En toen verloor ik het.
Dus hier ben ik, met sigaretten en koude koffie, een onvoltooide ode aan de ledigheid, spinnenwebben op hoge plaatsen, een spin die langs de boekenplanken naar beneden dwarrelt, en een commotie die in rust wordt herinnerd; zonlicht dat er doorheen stroomt, en nog een lichte pagina met een eigenaardige duisternis die eroverheen stroomt —schaduwen van hittegolven van de radiator, of mijn gedachten die opgaan in rook.
Het glas, als het beslagen is, doet me denken aan winkeletalages, hoe ze omhuld zijn met zeep, bedekt met geheimhouding vóór een feestelijke opening of na een smadelijke sluiting. Hoe dan ook, niet erg interessant behalve misschien wanneer de graffiti, de anonieme berichten verschijnen er overheen gekrabbeld door een kind van de lucht, woorden waar je doorheen kunt kijken of een duidelijke veeg.
En in de schemering ben ik nog steeds hier, dezelfde plaats, hetzelfde licht. Er zit niets anders op dan mee te bewegen met het uitzicht: sneeuw, wind over zachte ruïnes, onvoltooide gebouwen die opdoemen als monumenten voor een verbruikte nieuwsgierigheid. Ik ben de langste, hier bij de Nee’s, rustend op sullige steunsels. Wil je een sigaret? Nee. Heb je een lucifer? Nee. Zie je een alternatief voor het solipsisme? Nee. Hedonisme? Nee. Slordig stoïcisme? Nee. Wist je dat Maryland geen natuurlijke maar alleen door de mens gemaakte meren heeft? Nee.
De wezens van nietsdoen zijn pure speculatie. Ze volgen het weer, schaduwen de wind, vullen de lege plekken in. Sommige zijn groot, onhandig en sluw en likken graag aan mijn horloge; anderen, zoals gerundia, hebben zichzelf al in een staat van zijn gedronken. Een ander, met tijd om handen en het gevoel van hoe ramen zowel binnen als buiten een plaats zijn, staat daar en ziet hoe zijn silhouet verandert in een reflectie terwijl het licht verschuift en hij vooruit beweegt of achteruit, speelt als een god die in en uit zichzelf stapt, en hoort de wind als de adem van verandering wanneer de laatste vlaag wegdwarrelt in het licht.
De laatste vlok wordt groter terwijl hij neerdaalt en presenteert wanneer hij landt in een uitbarsting van schittering de plattegrond van een nieuw gebouw waar elk nat raam, gevat in parels een beeld is van plezier en verwachting. De druppels rijpen, momenten in het licht, vragen die, beantwoord door een gevoel, wegglijden zo helder als mijn wezen, druppel voor druppel langs het glas. Als de wind zo hard waait staat hij op het punt eindelijk iets zeggen. De aarde teruggebracht tot pure magie, wind en glas, water en licht.
De Nederlandse dichter Hans Lodeizenwerd geboren op 20 juli 1924 in Naarden. Dat is vandaag precies 100 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Hans Lodeizen op dit blog.
Al die dingen gebeuren en zijn
al die dingen gebeuren en zijn netjes geordend: de kinderen spelend aan de vijverrand het paard ploegend de aarde en de trein in het landschap.
zelfs het water dat in welbespraakte onrust deint tussen zijn twee oevers waar de huizen glimlachen terwijl een bootje als een wijsheid wegdrijft is verloren in de werkelijkheid.
zo staan wij vissers naar ontraadselingen tot de nacht uit het water oprijst en met al haar raadselen de hemel inneemt.
en deze wereld waar ik niet van houd
en deze wereld waar ik niet van houd vanwege de buitenwijken vanwege de al te lange diners
hoe graag zou ik haar willen inwisselen voor deze mijn wereld waar ik woon waar ik lachend tussen spiegels loop
maar ik ben vast met één helft aan de andere mijn liefde is niet verdeeld maar mijn handen zijn twee de ene is goed en lachend de andere o angstig, voorzichtig
(want hij moet vasthouden, nemen)
deze wereld die ik niet liefheb vanwege de terugkeer uit Zwitserland vanwege de reis naar Frankrijk in de lente
deze wereld die ik liever zou kleuren dan haar bewonen.
deze ochtend draagt de wind
deze ochtend draagt de wind kinderen op haar boezem en ontrafelt het lange windsel van haar schoot. wij liggen in kussens uit te rusten, luisterend naar trams die de borst van het licht verscheuren
over de rust der vogels wiegende in een tak. wij willen naar het einde van de wereld gaan, daar waar de mast breekt en de schepen schuin over de zee vallen, niet denkend aan morgen; dromend tegen de hemel.
Want we zijn gemaakt om naar dingen te reiken. Want verbeelding verlengt het leven. Want ons bereik moet groter zijn dan onze greep. Want in gevangenschap gedijt de verbeelding. Want de Boek van de Maand Club selectie Is eindelijk aangekomen. Want het is Het leven van Jeffrey Hudson. Want het is een februariklassieker. Want hij heeft een wonderbaarlijk leven opgebouwd. Want hij bloeide op in gevangenschap. Want hij was een kampioen die de spot dreef met beperkingen. Want op negenjarige leeftijd, hoewel nauwelijks 18 centimeter lang, Was hij sierlijk geproportioneerd. Want hij was een page voor hertog Edward. Want tijdens een banket sprong hij uit een taart, Neergezet voor koningin Henrietta Maria. Want ze adopteerde hem ter plekke. Want hij werd tot kapitein van de cavalerie benoemd. Want hij heette Energieke Jeffrey. Want hij was onvermoeibaar en heldhaftig. Want schietend vanaf een paard Doodde hij zijn tegenstander in een duel. Want hij werd door Duinkerkers gearresteerd en gevangengezet. Want bij zijn vrijlating Bleek hij groter te zijn geworden. Want hij werd gearresteerd en gevangengezet door Turkse piraten. Want tegen de tijd dat hij werd vrijgelaten, was hij een voet groter geworden. Want na de Restauratie was hij met pensioen. Want als beschuldigde samenzweerder in het Pauselijke complot Werd hij opnieuw gearresteerd en opnieuw vrijgelaten. Want kort daarna stierf hij, Op 63-jarige leeftijd, met een lengte van 3 voet 9.
Uit: ik hier jij daar (Samen met Anne Vegteren vertaald door DjuKe Poppinga)
Damascus trok zich terug
Ik heb dit gedicht geschreven voor een vrouw die ik beminde. Daarna zijn we uit elkaar gegaan. Zij heeft nu een andere man en ik heb dit gedicht. Toen ik Damascus verliet, zat ik vast op mijn plek en trok Damascus zich terug. Dat is precies wat Einstein probeerde te zeggen over de relativiteitstheorie, wat Whitman probeerde te zeggen in Grasbladen en wat ik probeerde te fluisteren in jouw oor toen jij probeerde van mij te houden. Damascus trok zich terug en ik had mijn hart zorgvuldig in mijn koffer gepakt, mijn hart dat jij zo goed kent, jankte als een wolf in de woestijn van Jordanië, terwijl ik het spoor van een oude honger volgde, omdat ik sinds Damascus me had verlaten, niet genoeg liefde meer had ontvangen. ‘Geduld is mooi en God is een toevlucht,’ staat in de Koran geschreven. Ik voedde mijn hart dat jij zo goed kent met de heesheid van je stem, opdat het tot rust zou komen, en ik blies er een wolk hasjiesj in om het te kalmeren, terwijl de bedoeïen, die mijn huid had aangetrokken, rondzwierf met de Arabieren van het Noorden. Hoe kan ik in jouw huis wonen, als God heeft beschikt dat ik ‘in elke vallei smacht naar mijn geliefde’? Hoe kan ik, als de mawwaals mij hebben gestolen uit de schoot van mijn moeder en als jouw taille, die duidelijk is als de dood, mij gevangenhoudt tussen mijn vrienden, waarna ik je volg, zoals de vriend van Imroe’ al-Kais zijn vriend volgde, land na land, slaaf na slaaf, terwijl ik van je wegvlucht, zoals ‘de mens vlucht voor zijn broeder, en zijn moeder, en zijn vader, en zijn gezellin en zijn zonen’. Damascus trok zich terug en ik zat op mijn plaats, mijn koffer vluchtte naar voren, en mijn hart, vervuld met Arabische retoriek, was bezig met mijn vertrek. Mijn hart dat je zo goed kent. Steeds wanneer ik het ’s nachts uit zijn hol haal zodat het de maan kan zien, jankt het je naam, maar ik ben harder dan steen en mijn hart dat je zo goed kent, wordt niet milder.
oorlogsrappen (I)
maar wij waren vrij anderen werkten ziekenhuisfiguren brandweer krantentypes als we verongelukten hadden zij werk het ongeluk moest dan wel groot genoeg zijn
met kerstmis kon school niet verder weg zijn ons geloof had geen kerst maar kaarsen vonden we okay in de avond klommen we het dak op van ons huis iemand noemde vrede een periode
Het station Ter nagedachtenis aan Guillaume Apollinaire
Het regent voortdurend in mijn slaap mijn droom vult zich met modder de plaats is donker en ik wacht op een trein de stationschef plukt madeliefjes die op de rails zijn ontsproten want het is al lang geleden dat er een trein op dit station is aangekomen en plotseling zijn de jaren verstreken ik zit achter een raam haar en baard zijn lang geworden alsof ik erg ziek ben en net als ik weer in slaap val komt zij langzaam met een mes in haar hand zij komt voorzichtig naar me toe en steekt het in mijn rechteroog.
Das sich Verwandeln der Orte ins uns alt wie die Sphinx, und wir sind sie, sind unser Fernsein in ihnen.
Alles soll groß werden, aufschäumen aber die Nacht konzentriert sich auf einen winzigen Gegenstand.
Technik will denken, aber Steine tragen sich an ihrer Grenze, wie Schlaf.
Ein Sicherung vor dem Herzen schaltet das Licht aus in deinem Rücken die Pyramidenlampe oben die kleinen Sterne.
Schneeode, später Schnee
O schwarzer Schlaf, o Axt o große Trauer, Herz ich ging hinaus, über das Gras ich ging hinaus um deine Augen.
Filzstift, Baumpilz, Hydra ich ging hinaus, ich ging hinaus über das Gras, um deine Augen.
Achte auf kleines Gewölk achte auf Tote, ihren besonderen Traum achte auf Vögel, die Spannung der Haut das Schlagen, die Stimme, das Lied.
Dieses Gefühl überwintert in deinem Handschuh, leise schnaufend wie ein zu großes Tier unter dem Waldboden.
Einmal im Schnee, gräbst du es aus und findest Knochen
ich ging hinaus um deine Augen ich ging hinaus um deine Augen
da sind die Toten, das Weltall da sind die Vögel, das Lied.
Von Zinnen
Sage war alles, Packpferd (mit ihm durch Gebirge) Futtersack (und Paris April). Hain, Gemüsehain des geistig Verheerten. Hirschen. Enormes Er (Bottrop Bingen). … schrieb Ihnen glühende Briefe, Madame. Glühende Sachbearbeiterin – Schweifstern, Gau.
Semantisch nicht mal träumen. Rodete Strunk (heiße Tränen). Liebe wollte Antike, Grube war Trumpf – Gugelhupf, Unterschlupf, Grmpf. Brütendes Rind das heißt ca. 60 Pelikane mit massiven Kehlsäcken.
Hufe (uralte Sentenz). Zeugen (vermutlich Splitt). Schneid einem Sittich die Krallen, halt ihn ins Licht.
Sneeuwode, late sneeuw
Oh zwarte slaap, oh bijl Oh groot verdriet, hart Ik ging naar buiten over het gras Ik ging naar buiten, omwille van je ogen.
Viltstift, boomschimmel, hydra Ik ging naar buiten, ik ging naar buiten over het gras, omwille van je ogen.
Let op kleine wolkjes let op dode mensen, hun bijzondere droom let op vogels, de spanning van de huid het getjilp, de stem, het lied.
Dit gevoel overwintert in jouw handschoen, zachtjes hijgend als een te groot dier onder de bosbodem.
Eenmaal in de sneeuw graaf je het op en vind botten
Ik ging naar buiten omwille van je ogen Ik ging naar buiten omwille van je ogen daar zijn de doden, het universum daar zijn de vogels, het lied.
als ze nat van de regen thuiskomt op de dag dat haar vakantiegeld net binnen is jij je hand op haar heupen legt en de kleine huidplooi zachtjes in de muis van je hand kruipt je tegen haar billen duwt je haar het hematasje uit handen neemt het op tafel legt en haar voorzichtig naar de trap manoeuvreert
dat ze dan een beetje tegensputtert dat je haar in haar nek zoent aan haar bloesje frunnikt
en je vader belt zonder zijn naam te zeggen
een stem waar je al tweeëndertig jaar naar luistert maar die je niet meteen herkent
vijftien jaar oud
zes uur ’s ochtends en over een uur de bus een oud washandje of een sportsok in een broodtrommel onder het bed de wehkamp
wat je ruikt is niet de vis die rot maar de vis die fermenteert
dat ze lacht naar haar portemonnee naast de fruitschaal
en ik me als een kat in mijn nekvel gegrepen voel
door het geld het fruit en de familie
Alarm
iemand sprak hem aan en de aap lachte minzaam voordat hij iets terug zei minzaam alsof hij een marmot aan fred oster gaf
het is eigenlijk gewoon sjoelen met de ogen dicht dit praten wachten op de bus met je rug naar de weg
elk schijfje als een man in een druk café blij dat hij de wc bereikt heeft
een vuilnisman parkeert zijn truck naast de pianozaak
een nieuwe minnaar een huis waar je hopelijk een stoel of bank in verschuiven mag
dan een gezicht met een lui half dichtgeknepen en een gewoon oog drie tempi die in dat orkest een andere maat de mond die rustig spreekt het ene oog dat normaal knippert en het andere dat onregelmatig
hun opstelling is kortom een fiasco
hier moeten wel twee mensen spreken denk je hier moeten wel twee ongelijke stellingen worden geuit terwijl je mond en ogen aan elkaar probeert te verbinden
Het is noodzakelijk om 150.000 krokussen te plukken om één kilo saffraan te verkrijgen.
Binnenkort hurkt ze weer boven elke krokus, voelt hoe de weegschaal, bepaald door het lot, door tegenslag een ontzagwekkend zware last is: een tegenwicht
tegen de tijd. Binnenkort werpt de zon zijn schaduwen op de gezichten van haar kinderen. Zij kent vergelijkingen: hoeveel stigma’s brengen elke dag in balans
met de volgende; hoeveel dagen delen die ene maaltijd op; hoeveel rondjes van een glanzende tafel moet de zon afleggen voordat genoeg geel
een lepelvol zwaar maakt. Ze spreidt een doek uit, roept naar de concurrerende nullen van haar kinder- monden. Een schortvol wordt haar standaard –
en die paarse velden van oneerlijke equivalentie. Altijd dat gewicht in haar schort: de onopdeelbare honger die nooit de lichtheid van bloemen heeft.
„Der Hund nebenan kläfft, ein Besucherhund, ich zucke zusammen, innerlich, weil ich weiß, dass es Melissa aufregt und dass sie demnächst mit der Nachbarin reden will, die ist Hundezüchterin und kriegt oft Besuch von anderen Hundebesitzern, es ist also nur ein Besuchshund, der so laut ist und immer kläfft, die eigenen sind ganz manierlich, sie folgen und sind still. Ich denke an Mama. Und was mir alles hochkommt. Was alles rein soll ins Buch. Und warum ich anfange zu vergessen. Warum ich mit den Dingen nicht mehr zurechtkomme, warum ich sie vernachlässige, die Blumen zum Beispiel, die Pelargonien. Der Oleander kriegt gelbe Blätter und seine Blüten, die schönen weißen Blüten, sind braun geworden und verwelken vorzeitig, vom Regen versehrt, ich hab mich nicht darum gekümmert. Die Kinder waren da. Ein abgerissenes Pflaster liegt auf dem Terrassenboden. Den Boden hab nicht ich verlegen lassen, sondern Ingeborg, meine Schwester, als sie noch hier wohnte, das Muster gefällt mir nicht. In den Fugen wächst Gras und Moos. Manchmal reiße ich es aus, manchmal vergesse ich drauf. Alles verkommt. Alles verschlampt. Weil ich es nicht mehr schaffe. Ich werde älter. Ich rede innerlich mit ihr, nicht mehr so oft wie früher, aber allmählich, im Älterwerden, immer öfter. Und ich rede mit mir selbst. Manchmal laut. Ich höre mich reden. Und ich denke nach. Ich wollte, sage ich zu den Geschwistern, ich wollte immer so sein wie Mama und ich dachte, ich sei wie sie. Könne das alles schaffen, Familienmutter, Matriarchin, Fluchtburg. Alles machen. Alles sein. Supermutter. Beruf und Haushalt und Kinder und Mann. Und Politik. Alles schaffen. Engagement und Freundinnen. Stark. Und unentwegt freundlich, freudig, sich immer und sichtlich freuend, wenn eins der Kinder kommt. Unangemeldet, immer unangemeldet – wir melden uns doch nicht an bei unserer Mutter, warum auch? Wir rechnen damit, dass sie da ist, wir rechnen mit dieser ihrer ewig herzlichen Freude über uns, egal, wann und wie und was, egal, ob sie Zeit hat oder nicht. Wir platzen in ihr Haus, ihre Küche, ihr Gebiet, ihr Leben. Wir sind da. Und sie freut sich. Wir haben uns oft genug geniert wegen dieser großen Freude. Wegen dieses Stolzes. Waren spöttisch. Lachten über die wirren Haarsträhnen überm roten Gesicht, wenn sie verschwitzt war und zerstochen von den Gelsen und Rosendornen, weil sie wieder im Garten gewühlt hat, »Garten macht so viel Arbeit! Aber ist er nicht schön?«
Te weinig middelen om alles te denken wat er gebeurt lot van de plant, b.v. verrot in de aarden pot. Het intense, verveeld met onze stijlen spuugt ons in het licht, humus voor geest, microben.
Wat is er, zegt het kind, behalve herinnering niet aanwezig in de ruimte, onuitgespuugd in de tijd Op deze dag leert het de woorden nougat Honduras, centraal zenuwstelsel, dwergneus.
Het leert het woord Babel en vergeet het niet alleen de betekenis ervan, het leert het woord schaaf, het woord houtkrullen, het woord schaafbank.
Veelzeggend: het lot van de hamster, b.v. van de spinnen. Het kind zegt hier slechts -kant: Delft welsprekende graven. Praat zo met doden.