Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“I turn I turn I turn before I lie to sleep and I rise before the Sun. I sleep inside and sleep outside and have slept in the hollow of a thousand-year-old tree. When I sleep I need warmth I need quiet I need freedom from sound. When I sleep I dream of mothers and clouds—clouds are messengers of God—and I dream of pupusas fool love pupusas and eat them with gusto. I am a dog called Johannes and I have seen you. I have seen you in this park, my home. If you have come to this park, my vast green and windblown park by the sea, I have seen you. I have seen everyone who has been hem, the walkers and runners and bikers and horse-riders and the Bison-seekers and the picnickers and the archers in their cloaks. When you have come here you have come to my home, where I am the Eyes. I have seen all of you here. The big and small and tall and odorous. The travellers and tourists and locals and roller-skating humans and those who play their brass under the mossy bridge and the jitterbug people who dance over that other bridge, and bearded humans who try to send flying discs into cages but usually fail. lore all in this park because I am the Eyes and have been entrusted with seeing and reporting all. Ask the turtles about me. Ask the squirrels. Don’t ask the ducks. The ducks know nothing. Iron like a rocket. I run like a laser. You have never seen speed like mine. When Iron I pull at the earth and make it turn. Have you seen me? You have not seen me. Not possible. You are mis-taken. No one has seen me running because when I run human eyes are blind to me. I run like light. Have you seen the movement of light? Have you? You have not seen the movement of light. But still I like you. You did not expect this or deserve this but I do. I like you. I was born here. It’s a story. My mother was housekept and still is. But when she was pregnant, she came here, to a hollow in a tree and waited for us to be born. I don’t know and she doesn’t know why she chose to have no in the woods rather than in the safety of her human home—for she lived then in a human home, and she has a tag and is fed daily and petted always and cared for by human doctors who have kept her alive so long, so much Ionger than she would have lived out here. Why she had on out here, I don’t know, but she did, and when we all came out of her, oily and whimpering, she did an unexpected thing: she picked one of us, and brought that one—Leonard, my brother—to her human lair, and apparently her humans were thrilled to have her back home and delighted with her new son. The rest of us she left in the hollow of that tree. I am not bitter.”
Een man steekt de straat over in de regen, stapt voorzichtig, kijkt twee keer naar het noorden en het zuiden, omdat zijn zoon op zijn schouder slaapt.
Geen enkele auto mag hem natspatten. Geen enkele auto te dicht bij zijn schaduw rijden.
Deze man draagt de meest gevoelige lading ter wereld maar hij draagt geen labels. Nergens staat op zijn jas BREEKBAAR, MET ZORG BEHANDELEN.
Zijn oor vult zich met adem. Hij hoort het gezoem van de droom van een jongen diep in hem.
We zullen niet in staat zijn in deze wereld te leven als we niet bereid zijn om met elkaar te doen wat hij doet . De weg zal alleen maar breed zijn. De regen zal nooit ophouden te vallen.
Vertaald door Frans Roumen
Naomi Shihab Nye (St. Louis, 12 maart 1952)
De Nederlandse schrijver, columnist, programmamaker en danser Raoul de Jong werd geboren in Rotterdam op 12 maart 1984. Zie ook alle tags voor Raoul de Jong op dit blog.
Uit: Gesprekken met opa
“Wanneer een oude man overlijdt, verbrandt er een bibliotheek: schreef de Malinese schrijver Amadou Hampâté Bâ .Ik heb vaak aan die zin gedacht terwijl ik werkte aan Jaguarman, mijn boek over een van mijn Surinaamse voorvaders, die de kracht zou hebben gehad om zichzelf te veranderen in het sterkste dier van de Amazone. De koloniale onderdrukker had er alles aan gedaan om te zorgen dat de Jaguarman zijn bibliotheek niet zou doorgeven aan zijn nageslacht, waardoor ik zeven jaar lang op zoek moest in tweede-handsboekwinkels en stoffige archieven en op expeditie moest naar het regenwoud om zijn verhaal — zijn wijsheid — te vinden. Terwijl ik dat stukje bij beetje bij elkaar puzzelde, waardoor ik, zo zou je kunnen zeggen, steeds Surinaamser werd, takelde mijn andere opa, mijn Nederlandse opa, de opa die ik mijn hele leven had gekend en die bijna drie decennia mijn enige opa was geweest, langzaam af. Hij werd steeds trager en vergeetachtiger. Nadat hij in maart 2019 een hele dag in bed was blijven liggen, werd hij door mijn familie in een verzorgingstehuis geplaatst. Zijn naam was Egbert de Jong. Hij werd in 1929 geboren in een klein dorp in de provincie Groningen. Ik was zijn eerste kleinkind. Hij was vijfenvijftig toen ik op de wereld kwam. En ik moet bekennen dat dit de eerste keer is dat ik dat heb uitgerekend. Want dat opa Ep er was, was nooit ie. bijzonders. Hij was er gewoon, altijd, vanaf het moment dat ik bestond. Hij had mooi, wit, naar achter gekamd haar. Hij droeg ribbroeken, gestreepte overhemden, wonen truien en grote beige jassen die mijn oma voor hem kocht. Hij stotterde als hij boos was. Bij alles wat ik deed, zat bij op de eerste rij. Hij was de reden dat mijn moeder dacht dat je kinderen beter zonder vader kon laren opgroeien. Waardoor ik mijn Surinaamse vader pas op mijn achtentwintigste zou ontmoeten en mijn Nederlandse opa, ironisch genoeg, het grootste gedeelte van mijn leven mijn ‘vaderfiguur’ was.. De man voor wie ik op de basisschool cadeautjes knutselde op Vaderdag. De Man die me lit zien wat het betekent om een man te zijn.”
Sterblich -das fängt überall an Im Skelett, mit dem man weiterlebt, während Finger über Weichteile streichen. Habe ich recht? Es ist die einzige Zeit, mit der es sich leben lässt, menschenscheu, man hat seinen Vorrat Luft, atmet flach bei richtiger Beleuchtung, versteckt sich in einen grauen Flanellanzug und hat im Normalfall Glück mit der nächsten Stunde, mit der Ähnlichkeit der Dinge, wenn sie im rechten Licht stehn. Versuche weiter, geradeaus zu gehn und deinen hierorts unbekannten Namen für dich zu behalten. Du bist ohnehin beobachtbar wie Liebespaare, hinter der Wand beliebiger Zimmer zu heftig ausatmen und tatsächlich sterblich sind, ihren Stoffwechsel verschwenden.
Zeit der Zahlen
Die Zahl ist In allem Baudelaire, Raketen
Das Einmaleins, auf Wasser Und Mauern hingeschrieben, Im Birnenfleisch geläutert, Aus goldnem Wachs getrieben,
Gebändigt von den Geistern, Die aus der Stunde steigen! Die Zeit der Zahlen duftet I m alten Ulmenschweigen,
Im rostenden Metalle, Von leichtem Licht umflossen. Man dividiert sie immer Zu spät. Die Ankertrossen
Sind längst schon aus der Tiefe Des Jenseits hochgewunden. Die Zeit der Zahlen endet Im Abgrund der Sekunden,
Des Pfiffs, der von vier Fingern Im Mund fliegt In die Wolke. Das Einmaleins: Geschichte, Geraunt vom Schiffervolke!
Für Celine, vor Zeiten gestorben
Engesohde, Hannover
Deine Hand aus dem Grase, Dein Gesicht grüner Rauch! Und es schwebt eine Vase Alten Dufts auf dich zu.
Ein Atemzug Süße. Ohne Schatten dein Grab. Und die Spur deiner Füße Steht im Wasser der Luft.
Deine Augen, Celine: Blauer Tau überm Laub, Der die Flügel der Biene Mit Vergänglichkeit netzt.
Seit wie lange gestorben, Mund, von Hölty erdacht: Nun von Grillen umworben Unterm zierlichen Licht.
Zwanzigjährig Betörte Von der Stimme aus Glas: Cimarosa erhörte Dein Geflüster bei Nacht.
Kijk daar eens naar
Kijk daar eens een naar, dat zou iemand kunnen zijn die gewoon vertrekt uit zijn wereldse leven, nadat hij met een restje Saint Emilion zijn mond gespoeld had, die beleefd verdwijnt, zonder vrees zijn aftocht voorzag toen hij zich voor het eerst afvroeg wat hij hier deed tussen anderen die dat allemaal heel vanzelfsprekend volbrengen. Niemand gaf hem vuur om verder te leven, en de sensuele revolutie bracht geen verlichting. Vanaf dat ogenblik was het niet langer moeilijk voor hem om tegen zichzelf te zeggen dat het tamelijk irrelevant moest zijn, in welke richting men zich verwijdert.
In het park pakt mijn jongste een tak van de grond die ze al vrij snel omdoopt tot ‘Vriendinnetje Tak’. Als we terug bij de fiets zijn en ik haar op het achterzitje wil zetten, moet Vriendinnetje Tak mee. Ze zegt het zo beslist dat ik weet dat het oorlog wordt als ik nee zeg. We zijn in beweging en ze zwaait met de tak. ‘Niet doen, straks raak je er iemand mee.’ Ze luistert goed, ze houdt de tak meteen laag. ‘Niet zo, dan komt ze misschien tussen de spaken. Leg haar maar op je knieën.’ Dat vindt ze een goed idee, dat past bij een vriendinnetje. Ze praat lang en liefdevol tegen de tak, ik kan het niet helemaal volgen. Dan, uit het niets, vraagt ze waar we naartoe gaan. ‘Naar huis, maar we moeten even via deze weg.’ Wekelijks hanteer ik dezelfde tactiek en ze trapt daar vooralsnog elke keer in. Het duurt niet lang voor het stil is achter mijn rug. Ik rij zo langzaam mogelijk, sla willekeurige straten in en maak rondjes door een wijk die ik amper ken. Alles om haar in slaap te houden. Het is een grondrecht om te kunnen slapen als je moe bent, zeker voor een peuter. Terwijl ik heel bewust mijn tijd verdoe, raast het verkeer langs me heen. Op de stoep staat een vrouw te bellen. Ik denk aan de hoge werkdruk overal, zeker nu er zoveel ziekmeldingen zijn. Ik vraag me af waarom het niet een slagje minder mag. Juist in deze tijd. Zou de boel dan echt in elkaar storten? Doen we dit niet vooral onszelf aan? Mijn jongste schrikt wakker. ‘Vriendinnetje Tak!’ De tak is op straat gevallen. Ze wijst naar waar ze op het asfalt ligt. Ik draai het stuur, rijd terug, zet de fiets op de standaard en geef haar de tak. ‘Heb je lekker geslapen?’ ‘Geslapen? Nee, ik heb niet geslapen.’ Ze glimlacht. ‘Vriendinnetje Tak heeft geslapen!’
“AS OFTEN as he comes to the Rushes, Endore still feels a clash of excitement and dread in anticipation of the sights, sounds, odors he knows will assault him. The astonishing array of cowboys, motorcyclists, construction workers, policemen, lumberjacks, military-uniformed men will cluster intimately within the red darkness. Muted music will pulse into the rancid smoke: Laughter–that laughter-will crack mysteriously at the point of euphoria. The most shadowed part will churn with bodies increasingly bared as night moves deeper. Mixed with the heated odor of the congregated flesh, the rot-tinged scent of “poppers’ will hover like cummy incense. Endore pauses on the street in the midst of violent-sex turf near the city’s abandoned waterfront. He always does in preparation for entering the Rushes, whether to prolong the expectation or to postpone the actuality. A sexually handsome, dark-haired man in his upper 30s–he appears younger–he wears an individualized adaptation of the requisite “uniform” in the Rushes: boots, jeans, denim shirt open to reveal a triangle of tanned flesh; his chest is muscular, defined. Behind him, the network of iron that had once been the elevated, stretches unused, a leftover prop, rusted over, scratching its outline against the distant soaring landscape. Shadows of the tangled iron network divide the street into gray and black patches. The night is dusted ashen orange by the lights from the area of the piers. Hot mist rises smokily from the coarse-paved street, moist from an early drizzle. It is the first sweaty night of spring. Summer breathes into the humid breeze. Near the Rushes, meat trucks are abandoned for the night. During the day they haul denuded carcasses of cattle hanging on savage racks, raw flesh to be cut up later in the wholesale butcher shops across the street. At night, men invade the bloodied floors of the trucks for sex. Before the aisles of trucks, a man licking his lips is signaling with exposed genitals to a naked man at the window in the apartment building across the street. The walls of that building have been lashed with red and black paint–angry phallic swirls and slashes like enciphered curses. Ripped tile has left gouges in its lobby, Endore knows. A few nights ago he answered the signal of a handsome man motioning from a window to the entrance. Endore walked up the squeezed aged corridor and to an open door, where the man waited. They blew each other on the floor of the desperately chic apartment.”
Op de universiteit gingen mensen altijd uit elkaar. We gingen uit elkaar op parkeerplaatsen, naast fonteinen. Twee mensen gingen uit elkaar aan een rafel tegenover mij in de bibliotheek. Ik kon niet meer aan die tafel zitten hoewel ik ze niet kende. Ik bestudeerde bijen, die in staat waren boodschappen over te brengen door te dansen en hun weg naar huis konden vinden naar hun korven zelfs als iemand een blokkade van lakens en planken en draad opwierp. Bijen hadden radar in hun vleugels en hersenen die mensen nauwelijks konden begrijpen. Ik schreef een werkstuk waarin ik hun genialiteit en superioriteit verkondigde en keek het na in een klein café met houten honingdippers in de vorm van een korf in zilveren honingpotten op elke tafel.
“Eén keer per jaar ontmoetten ze elkaar. De naam van hun club was ESP, en alle belangrijke marktpartijen voor relatiegeschenken in Europa waren lid. CSP was een beroepsvereniging die ooit gedicht werd om hogere kortingen te bedingen, maar het ging er ook over informele marktafspraken. Een tijdlang betekende CSP Cooperative Society for Promotions’. en daarvoor ‘Chambre Syndicale de Ia Publicité’. Vandaag speelde de juiste betekenis geen rol meer. Misschien kwamen ze gewoon samen voor de gezelligheid. Vanavond stond een diner op het programma. In vurig rode letters prijkte op een flip-over ‘Symposium’. Daaronder zes lelijke logo’s. Er zouden twee dagen volgen met telkens drie sessies, elk apart gesponsord. Elke dag waren er presentaties met tussendoor reclamemomenten, en dit was meteen het eerste: een tv-monitor vertoonde beelden van plastic gadgets, en hostess Christine stond ernaast. Christine was blond als vlas. Op haar hoofd droeg ze een hoedje als een scheepje. Theo begroette haar hoffelijk en zijn collega’s hartelijk Dit was het weerzien van goede, oude, dikke vrienden. Om te beginnen Albert, die door iedereen Dick werd genoemd. Dan de puissant rijke Hubert, die in een goudkleurige Mercedes reed, en die kleur was niet eens ironisch. Dan Herman, die altijd gelijk had, tot vervelen toe. Kneep zijn ogen dicht, tuitte zelfgenoegzaam zijn lippen en zei: ‘Heb ik het niet gezegd?’ Want inderdaad, Herman had het gezegd, hij kon ook nooit zwijgen. Vervolgens Lenoir, die sprak met bruisende champagne in zijn mond. Articuleerde Frans op z’n Engels en Engels op z’n Frans. Ze noemden hem de Billenniumman. Dat woord had hij bedacht voor de heisa rond het absoluut onmagische jaar 2000, dat gelukkig alweer achter de rug was. Remco. Stresskip. Alles wat hij aanraakte veranderde in geld en ook in reclame, persoonlijk voor hemzelf. Dan Philippe, die zo graag pochte dat hij een snelle beslisser was. Was daarom zelfs trots op zijn foute beslissingen. Bob, de op een na oudste. Was zeventig, maar voelde zich vijftig. Zei dat onophoudelijk en streelde daarbij zijn jeugdige, geverfde haar. Zijn geheugen beheerde hij als een magazijn. Alles wat hij vergeten was, wilde hij opzettelijk vergeten, dat beweerde hij althans. Daarnet kwam ook de enige vrouw van het gezelschap aan, Nathalie. Ze loenste een beetje. Volgens sommigen was dat een van de zeven schoonheden, maar slechts één. Dan waren er nog Jean-Paul, Martin en Thomas. En ten slotte de oudste van hen, Theo zelf. Hij dacht: dit is de allerlaatste keer dat ze naar me zullen luisteren. Allen waren oprecht gelukkig elkaar terug te zien. Dat zag je aan de aimabele schouderklopjes, de omhelzingen en het langdurig handschudden. Dit was CSP, de federatie der geschenkenschenkers.”
Kies één woord en zeg het steeds opnieuw, tot het een vuur in je mond creëert. Adhafera, degene die het volhoudt, Alphard, de eenzame, de sterren ontvingen namen van mensen zoals wij. Elke nacht treden ze aan op het lange pad tussen werelden. Ze knikken en knipperen, geen goed of fout in hun gele ogen. Dirah, klein huis, vouw je muren open en neem ons op.
Mijn bron is opgedroogd, de druiven van mijn grootvader zijn gestopt met zingen. Ik roer de kolen, mijn baby’s huilen. Hoe zal ik ze leren dat ze bij de sterren horen? Ze bouwen forten van witte steen en zeggen: “Dit is van mij.” Hoe zal ik ze leren om van Mizar, sluier, mantel te houden, om te weten dat erachter een oude man een vlam aanwakkert? Hij roert de donkere wind van onze adem. Hij zegt dat de sluier zal opstijgen tot ze ons zien schijnen, zich verspreidend als sintels op de gezegende heuvels.
Goed, dat heb ik verzonnen. Ik weet het niet zo zeker over Mizar. Maar ik weet dat we het hier op aarde warm moeten houden En als jouw sjaal zo dun is als de mijne, vertel je verhalen.
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Katias Mutter (Samen met Inge Jens)
“Warum nach Frau Thomas Mann nun noch ein Buch über Katias Mutter? Genügt die Biographie über die Tochter nicht, um die Neugier nach dem Leben im Hause Mann zu befriedigen? Wir meinen: nein. Denn obwohl die engere Familie des Zauberers diesmal durchaus nicht im Zentrum steht, bereichert die bunte, widersprüchliche und facettenreiche Geschichte der Hedwig Pringsheim das Epos dieser Jahrhundertfamilie – und spiegelt zugleich ein ganz eigenständiges, ganz unverwechselbares und doch sehr zeittypisches Schicksal. Man stelle sich vor: Ein Mädchen aus kulturell ambitioniertem, aber durch materielle Güter nicht eben gesegnetem Hause heiratet einen millionenschweren Privatdozenten der Mathematik; eine einstige Aktrice residiert in München als umschwärmte Frau von Welt, ein lebenslustiger dickbezopfter Backfisch emanzipiert sich zu einer berückenden, anmutigen und kapriziösen Schönheit; die leidenschaftliche Rezitatorin entwickelt sich – gefördert von ihrer Mutter, der Frauenrechtlerin Hedwig Dohm – zur exzellenten Stilistin, die mit den ersten Federn ihres Jahrhunderts von Gleich zu Gleich verkehrt. Politiker und Literaten, Musiker und Maler, Schauspieler und Bankiers bilden eine Zierde ihres berühmten Teetischs. Mit Mann und Kindern radelt sie durch Europa und fährt allein nach Argentinien, als der Vater ihren Lieblingssohn dorthin verbannt. Gemeinsam mit diesem Vater besucht sie die kulturellen Attraktionen der Metropolen und die Brennpunkte internationaler Geselligkeit in Bayreuth, Wien, Konstantinopel oder Sils Maria. Sie parliert in mindestens vier Sprachen und ist eine gesuchte Gastgeberin. Aber ihre größte Begabung ist das Briefeschreiben. Ihre witzig-präzisen, je nach Stimmung und Weltlage elegisch-anrührenden oder süffisant-gegenläufigen Charakterisierungen von Menschen und Konstellationen stellen nicht selten sogar die Schreibkünste ihres «Schwiegertommy» in den Schatten. Hedwig Pringsheim war Schauspielerin gewesen – wie ihr Freund und großes Vorbild Maximilian Harden, dem sie, nachdem er in die Publizistik gewechselt und Herausgeber der Zukunft geworden war und ihre eigenen Kinder das Elternhaus verlassen hatten, hunderte von leidenschaftlichen, klugen, besonnenen und schwärmerischen Briefen schrieb – unbekümmert um die Prominenz des Freundes, der bereits in ihrem Elternhaus ein und aus gegangen und im ersten Dezennium des neuen Jahrhunderts – nach weltweitem Urteil – der neben Kaiser Wilhelm II. berühmteste Deutsche war.”
Walter Jens (8 maart 1923 – 9 juni 2013) Walter en Inge Jens
Kleuren zijn de kleine zusjes van woorden. Ze kunnen geen soldaat worden. Al heel lang zijn ze mijn geheime liefde. Ze moeten bij huis blijven en de doorzichtige gordijnen van het kamertje, de keuken en de alkoof van onze alledaagsheid ophangen.
De jonge Karmozijn bevalt me zeer, en de bruine Siena maar het meest nog de bedachtzame Kobalt met haar afwezige ogen en haar onbetreden gemoed.
Wij wandelen door de dauw. De nachthemel en de zuidelijke zeeën zijn haar bezittingen evenals de tranenketting om haar voorhoofd: de parels van Cassiopea. Wij wandelen door de dauw.
Maar de anderen. Zie, hoe ze je op een ochtend in juni om vier uur bij het ochtendbad tegemoet komen stormen in het schuim van de groene baai. Daarna kun je op de rotsen met hen zonnen. – Wie van hen wil je bezitten?
Uit: Dictator (Vertaald door Arjaan en Thijs van Nimwegen)
“Ik had moeten inzien dat wat hij zei logisch was. Ik had hem moeten aansporen terug te gaan. Maar ik was te uitgeput om redelijk te denken. En als ik eerlijk ben, was dat niet het enige: ik was te bang voor wat die boeven van Clodius ons aan zouden doen als ze ons te pakken kregen wanneer we de stad weer binnengingen. Dus in plaats daarvan zei ik: Dat is een goede vraag, en ik durf niet te zeggen dat ik het antwoord weet. Maar zou het niet besluiteloos lijken als u opeens weer verschijnt, nadat u iedereen vaarwel hebt gezegd? Hoe dan ook heeft Clodius uw huis nu in de as gelegd, dus waar moeten wij naar terugkeren? Wie zal ons onderdak bieden? Ik denk dat het verstandiger is als u zich aan uw oorspronkelijke plan houdt en zo ver mogelijk bij Rome vandaan reist.’ Hij legde zijn hoofd tegen het rijtuig en sloot zijn ogen. Het schokte me hoe verwilderd hij er na een nacht reizen uitzag in het vale grijze licht. Zijn haar en baard waren al weken niet geknipt. Hij droeg een zwartgeverfde toga. Dit was pas zijn negenenveertigste jaar, maar dat openbare rouwvertoon deed hem er veel ouder uitzien — als een oeroude, heilige bedelaar. Na een poosje zuchtte hij: ‘Ik weet het niet, Tiro. Misschien heb je gelijk. Ik heb al zo lang niet geslapen, ik ben te moe om nog te denken.’ En dus werd er een fatale fout gemaakt — eerder uit besluiteloosheid dan als besluit — en reisden we de rest van die dag en de twaalf dagen erop verder zuidwaarts, om op veilige afstand van het gevaar te komen, zo dachten we. Om geen aandacht te trekken reisden we met een minimale entourage — enkel de koetsier en drie gewapende slaven te paard, één voor en twee achter. Een kistje vol gouden en zilveren munten zat onder onze bank verstopt. Atticus, Cicero’s oudste en beste vriend, had ons dat gegeven om onze reis mee te betalen. We verbleven alleen in huizen van mannen die we vertrouwden — nooit langer dan één nacht — en meden de plekken waarvan men misschien verwachtte dat Cicero ze zou bezoeken, zoals zijn villa aan zee in Formiae — zijn achtervolgers zouden hem daar direct weken — en de Baai van Napels, die zich al vulde met de jaarlijkse exodus uit Rome, burgers op zoek naar winterzon en warme bronnen. In plaats daarvan haastten we ons zo snel we konden naar de teen van Italië. Cicero’s plan, op reis uitgewerkt, was naar Sicilië te gaan en daar te blijven tot in Rome de politieke opwinding over hem bedaard was. “Uiteindelijk zal de massa zich tegen Clodius keren,” voorspelde hij. Dat is nu eenmaal de onveranderlijke aard van de massa.”
In de duinen zitten. Niets zien Dan zon. Niets voelen dan Warmte. Niets horen Dan branding. Tussen twee Hartslagen geloven: nu Is er vrede.
Vertaald door Erik de Smedt
Günter Kunert (6 maart 1929 – 21 september 2019)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster en dichteres Radna Fabias werd geboren op Curaçao in 1983. Fabias studeerde aan de koksschool en dramaschrijven aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Voordat ze debuteerde als dichter, werkte ze onder andere voor educatieve uitgeverijen. Fabias debuteerde in 2018 met de bundel “Habitus”. Zij ontving in datzelfde jaar de C. Buddingh’-prijs voor deze bundel.
l
in het voorbijgaan
het gewicht van een over het asfalt razende auto botst tegen het lichaam van een hond de chauffeur is niet verzekerd en rijdt door met een hondvormige deuk in zijn auto
de hond piept na
de stervende hond wordt nu herhaaldelijk overreden door elkaar opvolgende auto’s het geluid van brekende botten stijgt op naar de zuiver blauwe hemel boven het asfalt waar de stervende hond blijft liggen
hier zucht de hond het leven uit
de dode hond ligt nu in de hitte het lijkt alsof de hond in zijn eigen bloed slaapt
nu zwelt de hond op
de hond lijkt nu overgewicht te hebben twee van de vier verbrijzelde poten wijzen naar de lucht
de hond is opgezwollen
nu ontploft de opgezwollen hond de warme ingewanden van de gestorven hond springen uit zijn lichaam de gestorven hond een huls
het vermorzelde karkas van de hond lijkt nu op een leeggelopen bloedballon of een heel vies kleedje
de stank stijgt op naar de zuiver blauwe hemel boven het asfalt waar de gestorven hond blijft liggen
Uit: Noorderzon (French Exit, vertaald door Caroline Meijer)
“Aan al het goede komt een eind,’ zei Frances Price. Ze was een welgestelde, opvallende vrouw van vijfenzestig, die op de treden van een brownstone in de Upper East Side van New York haar handen in zwarte kalfslederen handschoenen liet glijden. Haar zoon Malcolm, tweeëndertig, stond er slonzig en mismoedig bij als altijd. Het was laat in de herfst en het schemerde; de ramen van het huis waren verlicht, pianoklanken weerklonken door de lucht – er was een smaakvol feestje gaande. Frances verklaarde haar vroege vertrek aan een al even gefortuneerde maar minder bekoorlijke persoon, zijnde de gastvrouw. Haar naam doet er niet toe. Zij was gekrenkt. ‘Weet je zeker dat jullie weg moeten? is het echt zo ernstig?’ ‘Volgens de dierenarts kan het niet lang meer duren,’ zei Frances. ‘Heel spijtig. We hebben een heerlijke avond gehad.’ ‘Echt?’ vroeg de gastvrouw hoopvol. ‘Heerlijk, werkelijk waar. Heel jammer dat ik moet gaan. Maar het klinkt als een noodgeval en wat kun je anders in zo’n situatie?’ De gastvrouw dacht na. ‘Niets,’ zei ze ten slotte. Er viel een stilte; tot Frances’ afschuw boog de gastvrouw voorover en klampte zich aan haar vast. ‘Ik heb je altijd zo bewonderd,’ fluisterde ze. ‘Malcolm,’ zei Frances. ‘Ik ben zelfs een beetje bang van je. Of doe ik nu raar?’ ‘Malcolm, Malcolm.’ De gastvrouw was smijdig, merkte Malcolm; hij stroopte haar los van zijn moeder, nam vervolgens haar hand in de zijne en schudde die. Enigszins confuus keek de vrouw naar haar op en neer bewegende hand. Ze had twee drankjes te veel op en niets in haar maag behalve een viskeuze paté. Ze ging haar huis weer binnen en Malcolm leidde Frances via de treden naar het trottoir. Ze liepen de wachtende auto met chauffeur voorbij en gingen twintig meter van het huis vandaan op een bankje zitten, want er was geen noodgeval, geen dierenarts, en de kat, die hoogbejaarde kwibus genaamd Kleine Frank, maakte het voor zover zij wisten goed. Frances stak een sigaret op met haar gouden aansteker. Door zijn prettige gewicht en de deftige klik! op het moment van ontsteking beviel deze aansteker haar het best. Met de gloeipunt van haar sigaret wees ze naar de gastvrouw, nu zichtbaar achter een raam op de bovenverdieping en in gesprek met een van haar gasten. Frances schudde haar hoofd. ‘Een geboren saaineus.”
Ze zijn zoals ze zijn ze leven en ze huizen verholen het ene in het andere, want dat maakt blij: als de pit in de noot, als de noot in de schaal, als de schaal in de kast, als de kast in de kamer en als de kamer in het huis en als zodanig in een straat die zich heel slim in de stad verbergt, dat niemand hem vindt: Dus vrolijkheid toont hij, hoewel en omdat niemand die bemerkt. Hoe vrolijk de zelden gebruikte voorwerpen, het nauwelijks gedragen jasje, het ongelezen boek, dat erin slaagde alles voor zich te houden, daarin onderricht door de gekurkte fles. Gebroken stoelen kunnen lachen: zij zijn vrij, niemand wil daarop zitten. In het blikken doosje woont het volk der knopen, individualistisch, vermengd onder elkaar, zonder een soort te worden: alleen een oude uniformknoop blinkt. martiaal an blind.
Meestal zijn de vrolijke dingen dingen buiten dienst. Hun aanwezigheid lijkt noch op dat van transistors noch op dat van briljanten en hun hele waarde bestaat in hun onopvallendheid: de trots van ware revolutionairen.
Aschermittwoch (Carl Geisheim), Koos van Zomeren, Pier Paolo Pasolini
Bij Aswoensdag
Maskers op de ochtend van Aswoensdag door Alfred Stevens, 1853
Aschermittwoch
Kehrst du nie mit bangem Herzen, Nie in Reue, nie in Schmerzen Aus des Lebens Lust und Glück In dein stilles Haus zurück?
Überselig reine Seele, Sonder Vorwurf, sonder Fehle, Die nur wandelt in dem Licht, Du bedarfst der Buße nicht!
Aber sieh nur, wie beklommen All’ die frommen Pilger kommen, Die sich, schlagend an die Brust, Ihres Fehles sind bewusst.
Scheuest du, dich selbst zu fragen, Deiner Schuld dich anzuklagen, Deine Freud’ ist dann ein Spott, Deine Seele nicht in Gott.
Carl Geisheim ( 6 september 1784 -29 januari 1847) De St. Elisabethbasiliek in Breslau (tegenwoordig: Wrocław in Polen), de geboorteplaats van Carl Geisheim
“2 Hij is trouwens niet helemáál doof. Soms kijkt hij wel degelijk op van het knarsen van een scharnier, het dichtslaan van een deur. Je kunt hem ook nog fluiten. Als hij maar dicht genoeg bij je is. Bij het afwerken van een onderzoekje in de huiskamer bij voorbeeld. En het vreemde is dat hij dan steevast de verkeerde kant op kijkt. Hij hoort iets en je kunt niet zeggen dat hij niet weet waar het vandaan komt. Hij weet precies waar het vandaan komt. Dat denkt hij tenminste. Zelfs als er verder niemand in de buurt is, zelfs als hij ziet dat jij het bent die je lippen tuit, dan nog kijkt hij de verkeerde kant op als het fluiten tot hem doordringt. Hij draait zich ogenblikkelijk om en zoekt, en zoekt. December vorig jaar deden we een paar van die proefjes in een huisje in Hoog-Sauerland, niet ver van Winterberg. Dus Rekel opgelet! Bij elk fluitsignaal rende hij naar de rommelkast, en daar ging hij dan buitengewoon intelligent naar de deur staan kijken. Hé, denkt Rekel, er zit iemand in de kast. Dan naar buiten, de besneeuwde heide op, de koude bossen in, en ik wil mijn hond beslist niet uit het oog verliezen, als je hem hier kwijtraakt vind je hem nooit terug. Dus óf wij blijven bij hem, óf hij blijft bij ons, en als hij dan toch een eindje dreigt af te dwalen steek ik mijn vingers in mijn mond. Van het geluid dat ik nu produceer zouden de naalden van de bomen vallen. Jawel, hij heeft het gehoord. Stomverbaasd kijkt hij om zich heen en hé, denkt Rekel, daar heb je die vent uit de kast weer.”
Jetzt hebt der Fasching an (Hoffmann von Fallersleben), Robert Kleindienst
Bij Carnaval
Carnaval door Tanja Ritterbex en Bas de Wit, 2016
Jetzt hebt der Fasching an
Jetzt hebt der Fasching an, Des Jahres tolle Lustbarkeit, Und wer kein Narr sein kann, Der ist auch nicht gescheit. Die Maske vor, lauf’ ich herum ……als Geck, als Geck, Ich fopp’ und necke Jedermann: ……das eben ist mein Zweck.
So Mancher läuft das Jahr All überall als Narr herum Und denkt, daß er’s nie war – Das ist erschrecklich dumm. Drum sag’ ich ihm vor aller Welt ……ganz keck, ganz keck: Willkommen, lieber Herr Colleg! ……willkommen, Bruder Geck!
Wenn ich mich täusche nicht, So ist die Welt der Narren voll, Nur daß man’s ins Gesicht Nie sagen darf und soll. Der Fasching macht die Narren nicht, ……o nein! o nein! Sie finden sich zu jeder Zeit ……auch ohne Fasching ein.
Hoffmann von Fallersleben (2 april 1798 – 19 januari 1874) De St.-Marien-Kirche in Fallerslebben, de geboorteplaats van de dichter
um ade nach drei fährt man auf. ein gelbes Licht geht durch den Raum, es wird wieder dunkel. noch einmal fährt ein Finger zwischen die Augen, der riecht nach Fisch und Zitrone
Vorzeichen
es bewölkt sich erste Fenster werden geschlossen noch fällt kein Tropfen vom Himmel fliegen Schwalben tief übers Feld im Haus spricht man verhalten mit der Wetterzentrale hält Polizzen bereit für die Zeit danach
Vandaag, lang geleden
zie je, de schommel staat stil in Sisal, zie je, een kind zit erop dat geen schaduw werpt, totdat de wind het tilt naar de andere oever. wij wachten niet daar, het is al te laat, wordt ons verteld in de lobby. allemaal vroegtijdig afgereisd. later zullen wij de rekening betalen, vertrekken, slechts één keer omkijken, om te zien, wie zwaait
»Komm so schneit wie möglich her«, sagt sein Bruder am anderen Ende der Leitung. »Es ist so weit. Unsere Mutter liegt im Krankenhaus. Der Arzt sagt, es wird nicht mehr lange dauern.« Said Al-Wahid sitzt in einem ICE irgendwo zwischen Mainz und Berlin. Draußen ist es grau und trüb, ein regnerischer Junitag. Saids Mutter war in den Jahren zuvor oft krank. In den vergangenen Wochen hat sich ihr Zustand verschlechtert. Sie schlief ununterbrochen. Nur für wenige Minuten am Tag war sie wach. Said war bewusst, dass der Moment nahte, in dem der Tod, der alte, unerwünschte Gast, auf der Türschwelle stehen würde. Mit dem Vater und der Schwester wird die Mutter bald vereint sein. Im Himmel ist die Familie vollständiger als auf Erden. In Mainz hat Said an einem Podiumsgespräch teilgenommen. Er ist auf dem Weg nach Hause zu Monica und seinem Sohn Ilias. Er überlegt, ob er am nächsten Halt aussteigen und mit einem anderen Zug zum Frankfurter Flughafen fahren soll. Mit dem Handy schaut er nach Flügen, die er buchen könnte. Sein Bruder würde ihn niemals dazu auffordern, nach Bagdad zu fliegen, wenn der Zustand ihrer Mutter nicht wirklich ernst wäre. Aber wie soll er nun schnellst-möglich dorthin kommen? Direkte Flüge gibt es seit Ewigkeiten nicht mehr. Ist der Bagdader Flughafen überhaupt in Betrieb? Während welchen Krieges wurde er ge-schlossen? Ob er seine Mutter noch sehen wird, bevor sie sich von der Welt verab-schiedet? Hat der Tod ein wenig Mitgefühl und lässt sie noch ein paar Tage am Le-ben? Wartet er auf ihn? Möglicherweise hat die Mutter es eilig, den Rest der Familie im Jenseits wieder-zusehen. Keiner der Überlebenden ihrer Sippe hat eine Ahnung, wo der Leichnam des Vaters beerdigt wurde. Von den Körpern der Schwester und ihrer Familie fand man kaum noch Überreste. Im Irak, das weiß Said, drehen sich die Minutenzeiger nicht über Ziffern, sondern über Wunden.”
Er komt een tijd met regen, met hagel, met sneeuw.
Met wind die de hoek om raast. Hij neemt de man de hoed van het hoofd Hé, roept de man, waar is mijn hoed? Hé, roept de hoed, waar is mijn man? En hij is al helemaal daarboven.
De haan op de gouden kerktoren die denkt: ik zie het vast niet goed. een hoed zonder man, een hoed die nog vliegen kan en heeft toch geen vleugels aan?
Vertaald door Frans Roumen
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)
Het theekopje bewoog toen wij het beroerden, Cirkelde toen kalmpjes rond Van A tot Z. De eerste stem die wij hoorden (Als het stemmen zijn: deze spellers zijn stom) Was die van een ingenieur
Van Keulse komaf. Op zijn tweeëntwintigste dood Aan de cholera in Cairo, hij had geen geluk gekend. Wel had hij Goethe eens ontmoet. Goethe had hem gezegd: volhard.
Onze blinde hond jankte. Daarmee kwam er een horde Aan stemmen bijeen boven het ouija-bord, Sommige kinderlijk en, zou je zeggen, door slaap Omfloerst; één kleine jongen, Wil geheten, wellicht niet graag in plooikraag
Als een page-met-pet op een El Greco, trok Het tapijt weg voor de volgende stem, Koud en gewichtig: alles is verloren. verlaat dit huis. otto von thurn und taxis. gehoorzaam. u hebt geen keus.
Geschrokken hielden wij op, maar woelden na Tot de zon de verkreukelde lakens streepte met goud. Elke avond sindsdien wast de maan, Fladderen kleine insecten om een koude toorts Die we aansteken, waarna ze wegritselen naar de veranda.
Maar geen echt Teken. Nieuwe stemmen komen, Dicteren adressen, vragen ons te schrijven; Sommigen waarschuwen voor verkwiste levens en allen voor Een doem op manieren die ons zo vrolijk maken Dat we goed slapen de laatste dagen.