Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Wanneer de twee nog een paar honderd meter dichterbij zijngekomen, zie ik dat de man met een ruwe houten stok loopt. Devrouw hinkt, het lopen valt haar zichtbaar zwaar. Ze zien er bei-den afgepeigerd uit. Heeft de vrouw haar voet verzwikt op eenvan de ruwe paden op de hoogten of heeft ze pijn door het schu-ren van haar schoeisel en de lange, zware dagmarsen? Ik stel deverrekijker bij en merk nu ook dat ze hoogzwanger is. De mandraagt een ruime boezeroen en hij heeft een primitief soort hoedop zijn hoofd. Soms helpt hij de vrouw over iets heen te stappendoor haar bij de elleboog te nemen. Een tweede man met een gro-te zak op zijn rug doemt achter hen op. Hij volgt in hun voet-spoor en leidt een muilezel met zich mee.Hoe vroeg zijn ze opgestaan vanochtend? Zijn ze door de kougewekt onder een boom? Werden ze wakker in een herberg? Inde weidse stilte van de lenteochtend zingen nog de nachtegalenin de struiken bij de rivier. Je kunt ze tot hier horen; ze slaken me-lodieuze, krankzinnige gilletjes. Wanneer de zon helemaal bo-ven de heuvel staat, zeilt een uil geruisloos over de kromme eikenen verdwijnt tot de volgende avond. Tijdeloze rust; het verre jan-ken van een wolfshond; de koekoek die monotoon roepend overde eenzame bossen bij Saint-Jean fladdert. Het landschap geurthemels in de vroege uren, het ademt een bovenaardse schoon-heid. Op deze lenteochtend staan alle irissen open, de wilde kerselaar bloeit, de rozemarijn staat vol kleine felle bloemen, het aro-ma van tijm komt op met de warmte van de dauw. Warmte van dedauw, Hamoutal: de Joodse roepnaam van de vrouw schiet mijdoor het hoofd.Ik weet wie ze zijn. Ik weet voor wie ze op de vlucht zijn.Ik zou hen beiden hier in huis welkom willen heten, hen ver-gasten op iets hartverwarmends dat zij wellicht nog niet kennen,bijvoorbeeld een kopje koffie. Waar moeten ze wonen, nu hunhuis al duizend jaar niet meer bestaat en het middeleeuwse deelvan het dorp onder gras en heesters verdwenen is? Binnen lutteleogenblikken kan de eerste auto hun een hartstilstand bezorgenvan schrik, waardoor de jonge vrouw misschien te vroeg gaat be-vallen.Het koppel strompelt nu mijn dorp binnen.Ik schiet wakker uit de dagdroom. Ik sluit het raam, ontsteekde haard voor de frisse ochtenduren, ga koffiezetten. Nu en danvoel ik de dwaze drang om aan het raam te kijken. Zonnevlekkenschuiven over de oude vloertegels; het is een lege, stille dag.*Dit dorp heette ooit de berg van Jupiter – Mons Jovis. Aanslui-tend op de neolithische bewoning in de grotten verderop, wer-den hier lang voor het begin van de jaartelling de eerste ruwe ste-nen op elkaar gestapeld. Het beeld verliest zich in de nacht van detijd, maar het blijft voelbaar in de oudste huizen van het tot puinvervallen, hogergelegen dorp. In de oude kapel op de rand vanhet ravijn werd ooit een steen met Latijnse inscripties gevonden,gewijd aan Mars Nabelcus, een godheid die de Romeinen in dezestreek vereerden.”
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951)
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Pazwerd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Pazop dit blog.
Uit: The Labyrinth of Solitude (Vertaald door Lysander Kemp)
“All of us, at some moment, have had a vision of our existence as something unique, untransferable and very precious. This revelation almost always takes place during adolescence. Self-discovery is above all the realization that we are alone: it is the opening of an impalpable, transparent wall — that of our consciousness — between the world and ourselves. It is true that we sense our aloneness almost as soon as we are bom, but children and adults can transcend their solitude and forget themselves in games or work. The adolescent, however, vacillates between infancy and youth, halting for a moment before the infinite richness of the world. He is astonished at the fact of his being, and this astonishment leads to reflection: as he leans over the river of his consciousness, he asks himself if the face that appears there, disfigured by the water, is his own. The singularity of his being, which is pure sensation in children, becomes a problem and a question. Much the same thing happens to nations and peoples at a certain critical moment in their development. They ask themselves: What are we., and how can we fulfill our obligations to ourselv as we are? The answers we give to these questi ons are oft enbebed by history, perhaps because wha t is called the “genius of a people” is only a set of reactions to a given stimulus. The answers differ in different situations, and the national character, which was thought to be immutable, changes with them. Despite the often illusory nature of essays on the psychology of a nation, it seems to me there is something revealing in the insistence with which a peop le will qu estion itself during certain periods of its growth. To become aware of our history is to become aware of our singularity. It is a moment of reflective repose before we devote ourselves to. action-again. “When we dream that we are dreaming,” Novalis wrote, “the moment of awaking is at hand.”
Octavio Paz (31 maart 1914 – 19 april 1998) Cover Nederlandse uitgave
“De grote tatoeëerder met lange haren zette de inktnaald in mijn vlees. Hij bracht dezelfde tatoeages als die van mijn moeder aan, maar dan op een andere plek. Mijn moeder heeft ze in haar gezicht. Een paar jaar geleden hoorde ik de tattooman op de radio over de Berbertatoeage spreken. Hij wist er zo veel van af. Ik, Berber, niets. Toen werd ik onrustig. Het was een onrust die ik goed kende. De tatoeëerder vroeg ik zijn kennis over de Berbertattoo op papier te zetten. Het werd geen kattebelletje, maar een document van tientallen pagina’s. De man met inktpen was klaar met zijn kunstwerk en lachte zijn zilveren voortanden bloot – die mijn moeder ook ooit had – de glinsterpilaren waar de eigenzinnigheid op steunt. Hij gaf mij een ferme klap op mijn andere schouder. Het vriendschappelijke gebaar dat mij op weg stuurde om mijn eigen pagina’s op te tekenen. ***
Toen de televisie mij een aantal jaar geleden benaderde voor de literaire documentaireserie Nieuwkomers wilde ik een geldbedrag vragen. Maar ik deinsde ervoor terug om ongepaste vragen stellen. Daarom vroeg ik bij wijze van tegenprestatie een kopie van Vpro laat op de avond na een korte wandeling, waarin de Marokkaans-Amerikaanse kunstenaar Paul Bowles twee jaar voor zijn overlijden werd geïnterviewd. Als er iemand door innerlijke onrust werd gedreven, was het schrijver, dichter, componist, fotograaf, verzamelaar, vertaler, ontdekkingsreiziger en kifroker Paul Bowles wel. In het programma vertelt een broze Bowles, op bed in een dikke kamerjas met servet om zijn hals geknoopt, over zijn ervaringen in de woestijn; de plek waar niets is, behalve de stilte, de ultieme rust. De Libische schrijver Ibrahim al-Koni beschrijft de zandvlaktes met blauw plafond als de wereld waar de echte vrijheid zich bevindt, namelijk: de dood. Wie de dood wil ontmoeten en die dag nog veilig naar huis wil, gaat naar de Sahara. Maar wie te lang in de onbewoonbare landstreek blijft, loopt volgens Paul Bowles de kans op le baptême de la solitude, het doopsel van de eenzaamheid. Een proces dat je blijvend verandert. Iets wat de Marokkaanse-Amerikaan is overkomen. Het is eenvoudig om erachter te komen wat de gevolgen zijn van Bowles’ woestijndoop. Hij schreef eerst breed opgezette romans, maar naarmate de tijd verstreek goot hij zijn literaire hersenspinsels in korte verhalen. Het ging van de gaffel in de greep, want op een gegeven moment waren er geen verhalen meer, de woorden waren opgedroogd en het werd stil, net zo leeg, droog en verstild als de woestijnvlaktes.”
vanuit de mozeswolk bereikte mij het toevluchts- woord
ochtend
daarin hervond ik jou
ontvelde gespletene
borstkas- achtige
in jouw lijn van witte as druk ik mijn vinger af
zo bezaai ik mijn verdoofde
niethuid
en het hartland klopt mij toe
nacht nacht nacht
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
“Vanuit het raam van mijn kamer zag ik in de verte mijn vader aankomen. Sinds enige weken was ik uit het ziekenhuis. Wel moest ik nog een paar uur per dag rusten, maar ik was geheel hersteld. Meer dan deze straat kende ik van Amersfoort nog niet. Het was een stille buitenwijk met nieuwe, twee aan twee gebouwde huizen, omringd door tuinen. Mijn vader liep met korte, stevige passen en nam met een zwierig gebaar zijn hoed af voor een vrouw, die in haar voortuin bloemen stond te plukken. Zij scheen iets tegen hem te zeggen, want hij hield even zijn pas in. Toen hij al vlak bij huis was zag ik dat hij een pakje in zijn hand hield. Een bruin pakje. Ik ging naar beneden, stak mijn hoofd om de huiskamerdeur en riep: ‘Daar komt vader met een pakje’. ‘Wat zit er in?’ vroeg ik bij de voordeur. ‘Waarin?’, vroeg mijn vader, die rustig jas en hoed ophing. Hij had het pakje even op de kapstok gelegd. ‘Nou’, zei ik ongeduldig, ‘in dat pakje, dat je bij je hebt?’. ‘Je zult het wel zien’, zei hij. ‘Kom maar’. Ik volgde hem naar binnen. Daar legde hij het pakje op tafel, terwijl iedereen er nieuwsgierig naar keek. Er zat een touwtje omheen, waarvan hij eerst geduldig de knopen lospeuterde. Daarna vouwde hij het papier open. Het waren de sterren. ‘Ik heb er voor ons allemaal wat meegebracht’, zei hij, ‘dan kunnen jullie ze op al je jassen naaien’. Mijn moeder nam er een uit het pakje en bekeek die aandachtig. ‘Ik zal eens zien of ik gele zij in huis heb’, zei ze. ‘'t Is oranje’, zei ik, ‘je moet er oranje garen voor gebruiken’. ‘Het lijkt mij beter’, zei Lotte, de vrouw van mijn broer, ‘om garen in de kleur van je mantel te nemen’.
Marga Minco (Ginneken, 31 maart 1920) Ginneken (Breda)
Uit:Because She Never Asked (Vertaald door Valerie Miles)
“She was an attractive girl, after all, if slightly lumbering. She seemed a little uncomfortable in her body, considering herself overly tall, especially when compared with Sophie Calle. As a result, she tended to slouch, trying to adjust her height to something closer to that of her beloved artist. Slouching was a silly thing to do though, and in fact eventually it became detrimental. Honestly, how ridiculous to create such a problem out of being tall. Rita could be seen talking to the young people in the neighborhood, slouching something dreadful, but she began receding further into herself and her once-secret (now conspicuous) adoration of Sophie Calle. The whole neighborhood loved Rita, and she loved the whole neighborhood and no one in particular. Yet slowly but surely, she grew more aloof and ever more quiet. She overcame her reticence only on certain occasions when she was at home alone or with some suitor. Then she'd whisper in a slightly urbane, well-mannered fashion: "What a bore," before returning to her melancholy state. The day Rita turned thirty rolled around almost without her noticing, and she realized that she had become the best Sophie Calle imitator in the world. Her devotion had started early on. One day, completely by coincidence, she had come across the first newspaper article ever to mention Sophie Calle. She was immediately enthralled, certainly more than anyone else was. She took note of how much they resembled each other and was captivated by the strange work of this artist who had been born in Paris, just like her, and Rita made up her mind right then and there to begin imitating her, and perhaps in this humble way, to also fill the void in her own life. By the time she turned thirty-five, Rita had secretly become the very picture of Sophie Calle. Rita hadn't found a boyfriend, and had rejected all her suitors. The day she turned forty, she could be seen in her living room next to a large bouquet of flowers. "Look," she said with an expression of utter chagrin, "I still have suitors." A few months later, she moved out of her place on Rue de Marseille, returning only to exhibit her wall novels. She had three more shows, and the last was a series of photographs telling the story of a woman holding a camera and trailing a series of strangers, unnoticed by them. Turning down one suitor after another, Rita could be heard saying, "What a bore," over and over again.”
Dolce far niente, Robert Southey, Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Uwe Timm
Dolce far niente
The long sleep door Briton Rivière, 1868
The Old Man's Comforts and how he gained them
You are old, Father William the young man cried, The few locks which are left you are grey; You are hale, Father William, a hearty old man, Now tell me the reason, I pray.
In the days of my youth, Father William replied, I remember’d that youth would fly fast, And abused not my health and my vigour at first, That I never might need them at last.
You are old, Father William, the young man cried, And pleasures with youth pass away; And yet you lament not the days that are gone, Now tell me the reason, I pray.
In the days of my youth, Father William replied, I remember’d that youth could not last; I thought of the future, whatever I did, That I never might grieve for the past.
You are old, Father William, the young man cried, And life must be hastening away; You are cheerful, and love to converse upon death, Now tell me the reason, I pray.
I am cheerful, young man, Father William replied, Let the cause thy attention engage; In the days of my youth I remember’d my God! And He hath not forgotten my age
Robert Southey (12 augustus 1774 – 21 maart 1843) De kathedraal van Bristol, de geboorteplaats van Robert Southey
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrijop dit blog.
Erasmus
Waar medemensen zwart zien zie ik wit. Ik wens het tegendeel van wat zij wensen. Verdomd als ik niet tot de duivel bid Wanneer god weer in trek is bij de mensen.
Daar is toch echt niet veel bijzonders aan. Dat is gewoon een snuifje rebellie Dat geen oppassend heerschap zou misstaan. Ik lach als ik mijn medemensen zie.
Maar wat als heel de wereld grijs zou zijn, Geen zwart, geen wit? Dat is mijn grootste vrees. Dan was ik lam en had ik niet eens pijn.
Dan zag ik medemensen die nooit kiezen. Dan lost de kamer op in het gordijn. Dan raakt de wereld leeg. Ik zou bevriezen.
Je kat
Vanmiddag gaf je je kat een kopje en likte haar Staart schoon, toen ze plotseling naar je opkeek Zoals je daar op je knieën zat, en merkbaar Aangedaan zei ze: 'Jongen, wat zie je bleek.'
Ze merkte niet meer hoe je naar haar terugkeek. Ze kneep haar ogen toe en legde haar kop Plat over haar voorpoten heen. Even streek Je haar huid nog glad en hield toen verslagen op.
Tuberculeuze muziek dreef door het huis en Je voelde je kleiner worden—onverwacht Werden haar poten zo groot als leidingbuizen En lag je verschrompeld tegen haar vacht.
Verliefd
Toen was er het heelal, met veel misbaar. Een hete adem dreef, in schok na schok, De wezenloze sintels uit elkaar. Ad infinitum. Er was nog geen klok.
De kleinste aardverschuiving had de duur Van anderhalve eeuw. Pas na een paar Miljoen zonsondergangen stolde het vuur, Tot er iets kwam als pool en evenaar.
Ze zeggen het. Voor mij is het niet waar. Voor mij was alles, lucht en zee en land, Met al wat ademt, in een oogwenk klaar.
In een minuut leek alles uitgebrand. Maar toen ik, zo maar aan de overkant, Jou langs zag gaan, verstreek er duizend jaar.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 – 5 juli 2012) Hier met zijn partner Charles Hofman (rechts) in Portugal in de jaren tachtig
Ô Don Quichotte, vieux paladin, grand Bohème, En vain la foule absurde et vile rit de toi : Ta mort fut un martyre et ta vie un poème, Et les moulins à vent avaient tort, ô mon roi !
Va toujours, va toujours, protégé par ta foi, Monté sur ton coursier fantastique que j'aime. Glaneur sublime, va ! ― les oublis de la loi Sont plus nombreux, plus grands qu'au temps jadis lui-même.
Hurrah ! nous te suivons, nous, les poètes saints Aux cheveux de folie et de verveine ceints. Conduis-nous à l'assaut des hautes fantaisies,
Et bientôt, en dépit de toute trahison, Flottera l'étendard ailé des Poésies Sur le crâne chenu de l'inepte raison!
Angélus de midi
Je suis dur comme un juif et têtu comme lui, Littéral, ne faisant le bien qu'avec ennui, Quand je le fais, et prêt à tout le mal possible ;
Mon esprit s'ouvre et s'offre, on dirait une cible ; Je ne puis plus compter les chutes de mon cœur ; La charité se fane aux doigts de la langueur ;
L'ennemi m'investit d'un fossé d'eau dormante ; Un parti de mon être a peur et parlemente : Il me faut à tout prix un secours prompt et fort.
Ce fort secours, c'est vous, maîtresse de la mort Et reine de la vie, ô Vierge immaculée, Qui tendez vers Jésus la Face constellée
Pour lui montrer le Sein de toutes les douleurs Et tendez vers nos pas, vers nos ris, vers nos pleurs Et vers nos vanités douloureuses les paumes
Lumineuses, les Mains répandeuses de baumes. Marie, ayez pitié de moi qui ne vaux rien Dans le chaste combat du Sage et du Chrétien ;
Priez pour mon courage et pour qu'il persévère, Pour de la patience, en cette longue guerre, À supporter le froid et le chaud des saisons ;
Écartez le fléau des mauvaises raisons ; Rendez-moi simple et fort, inaccessible aux larmes, Indomptable à la peur ; mettez-moi sous les armes,
Que j'écrase, puisqu'il le faut, et broie enfin Tous les vains appétits, et la soif et la faim, Et l'amour sensuel, cette chose cruelle,
Et la haine encor plus cruelle et sensuelle, Faites-moi le soldat rapide de vos vœux, Que pour vous obéir soit le rien que je peux,
Que ce que vous voulez soit tout ce que je puisse ! J'immolerai comme en un calme sacrifice Sur votre autel honni jadis, baisé depuis,
Le mauvais que je fus, le lâche que je suis. La sale vanité de l'or qu'on a, l'envie D'en avoir mais pas pour le Pauvre, cette vie
Pour soi, quel soi ! l'affreux besoin de plaire aux gens, L'affreux besoin de plaire aux gens trop indulgents, Hommes prompts aux complots, femmes tôt adultères,
Tous préjugés, mourez sous mes mains militaires ! Mais pour qu'un bien beau fruit récompense ma paix, Fleurisse dans tout moi la fleur des divins Mais,
Votre amour, Mère tendre, et votre culte tendre. Ah ! vous aimer, n'aimer Dieu que par vous, ne tendre À lui qu'en vous sans plus aucun détour subtil,
Et mourir avec vous tout près. Ainsi soit-il!
Paul Verlaine (30 maart 1844 – 8 januari 1896) Portret door René Gilbert, 1894
„Ingeborg, die jetzt mit verweinten Augen auf dem Weg nach Hause war. Ich hätte sie nicht einfach so gehen lassen sollen, sagte Ullrich. Lothar sortierte seine Karteikarten ein. Ich hab Schluß gemacht, sagte Ullrich. Ohne von seinen Karteikarten hochzublicken, sagte er nur:So.UnddannnacheinerWeile:Besserjetztalsspäter. Einen Augenblick zweifelte Ullrich, ob Lothar ihn überhaupt verstanden hatte. Ob Lothar etwa glaubte, daß Ullrich mit seinem Referat Schluß gemacht habe. Daß er es nicht fertigschreiben würde. Er setzte sich auf Lothars Bett. Es quietschte genauso wie seins. Er hatte Ingeborg mit dem üblichen flüchtigen Kuß begrüßt. In den letzten Wochen hatte er schon öfter daran gedacht, es ihr zu sagen, flüchtig nur und undeutlich, aber heute hatte er nicht daran gedacht. Er wollte nur nicht mit ihr im Zimmer herumhocken oder ins Bett gehen. Er wollte raus. Als sie kam, hatte er gefunden, daß sie zuviel Parfum genommen hatte. Ein Parfum, das sie immer benutzte, und das er eigentlich mochte. Je reviens. Er hatte es plötzlich als aufdringlich empfunden. Er hatte ihr vorgeschlagen, spazierenzugehen, oder sich einen Film anzusehen. Sie war sofort einverstanden gewesen, wollte aber erst noch eine Zigarette rauchen. Sie setzte sich wie gewöhnlich aufs Bett und schlug die Beine übereinander. (So sitzen Fotomodelle auf den Zigarettenreklamen.) Unter dem hochgerutschten Kleid sah er die Innenseite ihres Oberschenkels. Er hatte sie nur ganz wenig gestreichelt, dann hatten sie sich wortlos ausgezogen. Komm, Lothar, sagte er, wir zischen ein Bier. Auf jeden Fall raus. Und meine Arbeit, fragte Lothar. Wie hältst du das nur aus, bei dieser Hitze, und dann diesesProfessorengequatscheüberHölderlin.Michkotzt das an, rief Ullrich.“
Ik slenter door industriële straten. Gras vult bij wijze van natuur de gaten in schuttingen. Onder de spoorwegbruggen verrichten kalk en water drup voor drup hun pegelvormig werk. Een godverlaten baggerboot heeft bloempotten van ijzer en vette grond voor kattestaart en lis. Aken zijn vastgeroest in doelloos water. Aan de overkant staat keurig nieuw bedrijf. Japanse naam, kort gras, het mag niet baten. De stad is warm, kapot. Gij zult niet haten.
Voor wie na ons komt
We lopen ruggelings de toekomst tegemoet. Wie stilstaat, sterft. Wie omkijkt, breekt zijn nek. We wijzen op wolfsklemmen, op slangen. In de paradijzen die nog vergrendeld zijn voor ons komt alles goed.
We struikelen, we vallen. Knielen. Vatten moed, we liegen vleugels aan onze hielen. We herrijzen om zonder gids of licht het duister in te reizen naar nevel wakend bij een berg van overvloed.
Elk pad is een vertakking van een ouder pad en ooit loopt iedere vertakking dood. Het zand is grijs. Kom, treuzel niet. Bekijk de kleuren,
hoor, de vogels. Zij zijn eeuwig. Als moorden, als woorden. Mooie. Valse. Weiger trots te treuren. Geniet. Vandaag. De toekomst heeft al vlam gevat.
Veebel
Schor. Aardewerk dat breekt, verbruikt, versleten. Veel scherven na en door elkaar, een spraak door vee gestuurd al doende. Stappen, eten. Heuvel en berg weerkaatsen tegenspraak, de galm, de tik behoeden voor vergeten.
Geen geit of koebeest mag verloren gaan, door waterval of boomkruin overstemd. Kras op het ruisen. Luister. Melk die stremt.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Nederlandse dichter, journalist en presentator Wim Brandswerd geboren in Brummen op 29 maart 1959. Zie ook alle tags voor Wim Brands op dit blog.
Ze hangt als een lege boodschappentas
Ze hangt als een lege boodschappentas aan mijn arm en ik bedenk me wat er met haar uit mijn leven verdwijnt: Buisman, een stoof, de theemuts. Niets houdt haar trouwens nog warm. Bevelend wijst ze naar de supermarkt en vraagt me wat ik zie: ik noem een naam. Nee idioot, dat is de overkant en hoe komen wij daar? Ik wil haar nooit meer ontstemmen, zeg me hoe. Maak je maar klaar, we zullen moeten zwemmen.
Dichterlijke vrijheid
De draaimolen staat stil in het geelgeworden weiland
vogels en sombere heren van stand bekijken het voorwerp
“27. I. 15. Heute, an Kaisers Geburtstag waren wir im Graben. Um 12 Uhr wurde geblasen und wir schrieen den Franzosen 3 Hurrahs entgegen. Dann sangen wir die erste Strophe von »Heil Dir im Siegerkranz.«
28. I. 15. Die beiden Nächte waren sehr klar und kalt. Ich taxiere mindestens auf 5–6 unter Null. Jedenfalls viel besser als Regen. Der Kaffee fror in den Feldpullen und das Essen in den Kochgeschirren. Mein Freund, der Orion leuchtete in wundervoller, regelmäßiger Klarheit. Ein Pullchen mit Rum und eins mit Cognak taten gute Dienste. Wir gossen den Alkohol in Löffel mit feinem Zucker und hatten so einen großen Genuß.
30. I. 15. Wir hatten heut Stellung ganz am linken Flügel unsrer Gräben. Des Nachts hatten wir Wache neben dem Feldgeschütz und unterhielten uns sehr gut mit den Artilleristen. Ich ging 3 mal zum Wasserholen nach der zerschossenen Mühle im Bachgrunde, ein unheimliches Stimmungsbild à la Böcklin. Vollmond, zerschossenes Gemäuer, ein Gewirr niedergestürzter Erlen, im Wasser ein zerfallender Kahn, das rauschende Wasser, überall tiefe Granatlöcher, ein mitelalterliches Bild der Verwüstung. Am nächsten Morgen kochten wir bei den Artilleristen Kakao, Tee und Krebssuppe.
31. I. 15. Stellung in Graben 5a ganz vorn. Ich stand ganz allein auf Posten im Schilf und war so müde, daß ich einpennte. Als ich aufwachte (ich hatte im Stehen gedöst) war mein Gewehr weg. Seffers hatte sich ganz leise herangeschlichenund es geklaut. Zur Strafe wurde ich nur mit einem Beile bewaffnet von einem Unteroffizier vor unsre Posten geführt und mußte dort 3 Stunden stehen. Als wir hingingen, bekamen wir 2 Salven. Der Unteroffizier, der nachher den Familienvater markieren wollte, verschwand, als er das Pfeifen hörte, mir schlugen noch einige Kugeln am Kopf vorbei, eine schlug grade über mir einen Zweig von der Weide. Meinetwegen hätten sie mich auch direkt in den franz. Posten setzen können, mich ärgerte nur der gemeine Kerl, der äußerte: Wenn ihm was passiert, ist es ihm recht. Nach 2 Stunden schlichen 3 Kerls karikaturenmäßig nach vorn als Patrouille, darunter Lang und Wiesenburg. Sie gingen am Bach entlang, an einer Zuavenleiche vorbei und verschwanden. Bald darauf knallte es und dann pfiff noch eine Salve in meine Gegend. Die beiden kamen zurück, Lang war geblieben. Vor Angst schissen die beiden Feiglinge, die ihren Kameraden liegen lassen hatten, sich fast die Hose voll: Sie mußten wieder zurück, behaupteten aber, ihn nicht finden zu können, wahrscheinlich sind sie im nächsten Gebüsch liegen geblieben.“
Ernst Jünger (29 maart 1895 – 17 februari 1998) Cover
Uit: Schwule Schurken (Alexander der Große, der Besessene)
„Zu jener Zeit zeichnete sich bereits Alexanders künftige, ein wenig widersprüchliche Statur ab: schlank war er, drahtig und standfest, obwohl er den Sport oft vernachlässigte; seine Augen dagegen glänzten melancholisch und blickten gerne in den Himmel, und seine wallenden blonden Haare gaben ihm sogar etwas Androgynes. Hephaistion, der Schöne, hatte einige Züge mit ihm gemeinsam. Ein einziger Blick in seine makellos hellen Gesichtszüge genügte Alexander, um zu erkennen, dass dieser Junge immer loyal zu ihm sein würde, ja, ihn einmal mit aller Kraft lieben würde. Und Alexander wusste, dass er schon deshalb nicht anders konnte als ihn widerzulieben. Kleitos dagegen war robust, schon damals ein Athlet Seine Muskulatur begann sich auszuprägen, und seine tiefliegenden, dunklen Augen leuchteten von innerem Widerstand. Oh, Kleitos mochte Alexander, aber er unterwarf sich nicht gerne, wi-dersprach, korrigierte, und zeigte stets nur das Mindestmaß an Respekt für den Thronfolger und spöttische Verachtung für den fügsamen Hephaistion. Alexander hätte Kleitos fortschicken oder maßregeln lassen können, aber er freute sich darauf, Kleitos eines Tages zu zähmen, ihn zu besiegen und sich von ihm lieben zu lassen, und so nutzten diese beiden die letzten Jahre der Kindheit mit unschuldigem Kräftemessen, hinter dem sich bereits eine schwer kontrollierbare Leidenschaft verbarg. Philipp sah nur, dass sein Sohn sich mit Kleitos im Schwertkampf übte und im Reiten maß, und dass Hephaistion der treueste Vertraute war, den ein künftiger König sich wünschen konnte; daher nickte er diesem in unsichtbarer, verworrener Hassliebe verbundenen Trio arglos und beifällig zu, wann immer er ihm begegnete. Dieser Esel, denkt Alexander und hustet vor Belustigung und Aufregung. Konnte Philipp diese nur schlecht verborgenen Be-ziehungen der heranwachsenden Knaben nicht durchschauen?“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) Jared Leto als Hephaistion en Colin Farrell als Alexander in de film “Alexander” uit 2004
“Es war ein fremder Wind. Die fünfte Nacht in Folge holte ihn dieses Wehen, als strichen ihm kühle Fingerspitzen über Wangen, Stirn und Lider, aus traumlos blindem Schlummer in die Finsternis seiner Koje. Nettler richtete sich auf. Seine Linke stach durch die weichen Stränge seines Schlafnetzes, die Rechte stemmte sich an die hornig festen Deckenrippen. Er fühlte sich mehr als bloß wach. Denn mit einer Gewalt, die ihm jenseits der letzten Nächte unbekannt gewesen war, hatte seine Vorstellung erneut damit begonnen, über Geschautes, über in vielen Jahren Glasarbeit Gesehenes, hinwegzujagen. Alles, was unter seinen Händen, mehr oder minder tief, mehr oder minder günstig übereinandergeschichtet, durch das weiche Glas geglitten war, schien nun in diesem Strom enthalten. Nichts hatte an Glanz, Transparenz oder Schärfe eingebüßt. Aber unabhängig davon, wie prächtig in den zurückliegenden Nächten eine Fülle bekannter Bilder aufgeflammt war, wie leuchtend sich nun erneut Bild über Bild schob, der frische Binnenwind, der Nettler hierbei ins Gesicht blies, duldete kein Verharren, das zur Besinnung eingeladen hätte, sondern nötigte das Auferstandene zur Eile. Und während es gleichmäßig schnell, ohne trödeliges Langsamerwerden, ohne Stocken und ruckartiges Beschleunigen heranrückte, dahinfloss und verschwand, erwarb es sich, befreit von den eigenwüchsigen Widrigkeiten des weichen Glases, eine neue Vertrautheit. Erst derart flugs und stetig geworden, schien Nettler das Erkannte wirklich alt und vollends gewesen. Gleichzeitig spürte er, dass draußen vor seiner Ruhenische, unter der hohen, nächtlich dunklen Kuppel des Mittleren Büros, dessen Leiter er war, Unbekanntes bevorstand. Etwas Ungesehenes wollte Gestalt annehmen. Und die von rechts nach links flottierende Buntheit, der wärmeraubende Luftstrom auf seinem Gesicht und das lauernde Grau des Kommenden schwangen in ihm zu einem unsinnig lustigen Dreiklang zusammen. Als Nettler den Kopf aus seiner Koje in die laue Luft des Büros hinausschob, war dort draußen, in dessen weitem Rund, über den vielen in den allnächtlichen Ruhemodus gefallenen Tischen, nicht die geringste Luftbewegung zu spüren. Auch die Erscheinungen erloschen im Nu, allein seine Anspannung dauerte fort und suchte nach irgendeinem Hinweis. Wie immer gegen Winterende war das Band der Wandbeleuchtung schmal geworden und weit nach unten gesunken. Die magere blaue Linie verlief gerade mal handhoch über dem Boden und verdickte sich nur noch an wenigen Stellen zu pulsierenden, vor- und zurückzuckenden Knoten. Das Licht, das sie abstrahlten, reichte hin, einen bescheidenen Streifen bleiche Wand zu erhellen, war aber nicht mehr stark genug, um eines der Arbeitsrechtecke einen Schatten werfen zu lassen.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll(eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Gollop dit blog.
Death-chemistry
In the alembic of the dream You turn yellow red yellow Fever blossom And belladonna of anxiety On the slopes of darkness
Blood’s night-chemistry Reeling puss-cup Dewy with tears That drain her worn-out sleep
Breathe slowly you sick ones At the wounded wall Birds from ashes settle themselves on your hands On your fragile fingers The last day crumbles
Hours Stern queens of an afternoon Anointed with gold How you laugh at me Shame me with palms Your son
What sorrow if I don’t drag you from your wagon down into my nettles Your eyes your wheels Rattle me in dark dust Hours Worn-out wanderers near evening
Your body was a tree
Your body was a tree Giant father earth Your visage of bearded moss Father of animals, father of winds And your eyes with the heraldic power of fruits That people shake in human autumn
Your grave was built by birds Giant father of heaven I made a nest in the ivy stock A soft nest of field mist and dream grass Small father of the laughter of larks
From your soul grew The cradle of a poem
Vertaald door Donald Wellman
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Cover
It is this great absence that is like a presence, that compels me to address it without hope of a reply. It is a room I enter
from which someone has just gone, the vestibule for the arrival of one who has not yet come. I modernise the anachronism
of my language, but he is no more here than before. Genes and molecules have no more power to call him up than the incense of the Hebrews
at their altars. My equations fail as my words do. What resources have I other than the emptiness without him of my whole being, a vacuum he may not abhor?
A Marriage
We met under a shower of bird-notes. Fifty years passed, love's moment in a world in servitude to time. She was young; I kissed with my eyes closed and opened them on her wrinkles. `Come,' said death, choosing her as his partner for the last dance, And she, who in life had done everything with a bird's grace, opened her bill now for the shedding of one sigh no heavier than a feather.
R. S. Thomas (29 maart 1913 – 25 september 2000) Cover biografie
Nous les bâtards sans nom les déracinés d’aucune terre les boutonneux sans âge les demi-révoltés confortables les clochards nantis les tapettes de la grande tuerie les entretenus de la Saint-Jean-Baptiste
Gilles mon frère cadet par la mort ô Gilles dont le sang épouse la poussière
Suaires et sueurs nous sommes délavés de grésil et de peur La petitesse nous habille de gourmandises flottantes
Nous les croisés criards du Nord nous qui râlons de fièvre blanche sous la tente de la Transfiguration nos amours ombreuses ne font jamais que des orphelins nous sommes dans nos corps comme dans un hôtel nous murmurons une laurentie pleine de cormorans châtrés nous léchons les silences d’une papille rêche et les bottes du remords
Nous les seuls nègres aux belles certitudes blanches ô caravelles et grands appareillages des enfants-messies nous les sauvages cravatés nous attendons trois siècles pêle-mêle la revanche de l’histoire la fée de l’occident la fonte des glaciers
Je n’oublie pas Gilles et j’ai encore dans mes mots la cassure par où tu coulas un jour de fleurs et de ferraille
Uit: Good Night, Beloved Comrade: The Letters of Denton Welch to Eric Oliver
“Monday Jan 10th 1944 My dear Eric, Thank you so much for nice letter. Yes, do come over, either on Sunday 23rd or this coming Sunday, whichever suits you best. I shall so look forward to seeing you. I thought my last letter rather preposterous and almost decided not to send it, then I thought as an antidote to the Christmas one which (although you may not remember) you told me at the time was chilly, indefinite, and altogether vague and unsatisfactory; I don't seem to be able to strike the happy medium, do I! For heaven's sake, if you haven't already torn the last letter up, bring it with you when you come over. I will keep it here, if you want it preserved. I hate to think of your inquisi-tive landlady going thro' your pockets and cackling at my extravagances! and I won't have it, so please remember what I say!7 I have been thoroughly enjoying the book you lent me. I read it all in one day or two. Very sound I think, but not much solution offered for general difficult problems. I shall be going up to London soon to see another doctor about myself, but I think that very little can really be done about these high temperature attacks. I must simply lead a very quiet life, then they are less frequent.' Come to lunch about t o'clock if you can, otherwise I'll expect you in the early afternoon. Love D.
Sunday, January t6th, 1944 My dear Eric, Thank you so much for sending the book, for your letters, and for doing what I asked you so punctually. I will keep them here for you, if you should ever want to lay your hands on them again. I have found an excellent place for them. I wonder if you had a nice time with your mother this weekend; or whether it was hell; or whether it all fell thro' at the last moment as it did the last time. 9 I have just been here quietly writing a new book.10 Yester-day Rosemary appeared with her mother. She was rather self-conscious and hardly dared mention your name. This amused me. I think she thought I'd be thoroughly annoyed and put out." Do you still work at Mereworth or have you moved on somewhere else?12 I was over there the other evening. I bicycled, and went and walked about the churchyard in the moonlight. It is lonely there except for all those wretched bombers circling overhead and those peculiar lights which flash from the hillside.13 I have your book here for you when you come over. Come as early as you can won't you, then there's no rush. Marvellous about not going into the pub this year! You really seem able to do what you say you'll do, when you make up your mind. Next Sunday it will be exactly a month since we've met, as you ar-ranged! Looking forward to seeing you. To lunch 1 o'clock if you can manage it. Much love D.”
Denton Welch (29 maart 1915 – 30 december 1948) Harvest door Denton Welch, ca. 1940
Joost de Vries, Walter van den Broeck, Ada Limón, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Steye Raviez, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks
‘Sieger, wil je koffie?’ vroeg Mireille Beumer. ‘Nu even niet.’ Mireille Beumer – bijna ontroerde ze hem, hoe ze erbij zat. Bijna. Ingetogen glimlachend, rechte rug, haar handen voor haar buik gevouwen. Overgenomen van een bn’er-blad, momenteel chef Lifestyle maar belast met de taak een nieuw wekelijks katern voor de krant te bedenken. Zo smetteloos als ze eruitzag, zo correct, make-up, haar, outfit. Haar ambitie was zo evident. Iemand die zou proberen de Beste Leerling van de Klas te blijven, hoewel niemand nog cijfers uitdeelde. Ze speelde altijd precies de rol die van haar verwacht werd. ‘Vond je het een mooie dienst?’ zei Mireille. (aimabele gastvrouw.) ‘Alles wat gezegd moest worden werd gezegd.’ ‘Je bedoelt dat het iets voorspelbaars had?’ (serieuze interviewster.) ‘Zijn vrouw zei tegen me dat de uitvaart meer was voor de mensen die hem niet zo goed kenden, dan voor de mensen die hem goed kenden.’ ‘Als wij ons maar herinneren hoe Willem echt was.’ (oprechte rouw.) Hoe was zij echt? Ze schreef geen stuk in de lifestylesectie zonder even in een bijzin te vermelden dat ze een ‘single lady’ was, ze gebruikte termen als ‘nahuwelijk’, en ‘love life’. Sarie had haar een keer ontmoet op een feestje van een glossy waar ze ooit een klusje voor had gedaan. ‘Zij is al heel lang niet aangeraakt,’ was haar enige oordeel. (Sarie kon dat: iets zeggen alsof het de wet was. Ze keek erbij alsof ze vanaf de Tafelberg over de oceaan keek en ze iets leek te zien wat er altijd al was geweest, sinds het begin van de tijd.) Heerlijk hoe ze het had uitgesproken, kin-duh-run, ze spuwde het uit alsof het de nieuwste in een serie oppervlakkige hypes was. Ergens in haar hart zat een gat zo groot als een babywagen. De eerste keer dat hij haar daarna sprak was ze weer fris en fruitig en deed ze alsof hun gesprek nooit had plaatsgevonden. Maar liever haar maskerade dan Feiko’s ongemak. Hij zat daar aan die tafel met zijn pens naar voren waardoor je je afvroeg of de overbelaste knoopjes van zijn overhemd niet elk moment de lucht in konden worden gelanceerd. ‘Ik geef deze twee gewoon maar het woord,’ zei Anthony, die niet aan de tafel maar achter zijn bureau iets verderop ging zitten. De twee keken elkaar even aan, en toen begon de spraakwaterval: We willen je even bijpraten en, als je het goed vindt, even je advies inwinnen, zei Mireille.”
“Eerst dacht ik dat ze al wist wat mij was overkomen – moeders weten altijd alles – maar toen zag ik dat zij met haar gedachten helemaal bij vader was die minder jachtig zat te eten dan gewoonlijk. Zijn rechterslaap zag donkerblauw, zijn jukbeen had gebloed en was nu opgezet. ‘Elli, ik rijd straks eens naar Antwerpen’, had hij gisteren bij het middageten aangekondigd. ‘Zie maar dat ge op tijd thuis zijt,’ had moeder geantwoord, ‘ge staat morgen, met de vroege.’ Wanneer was hij thuisgekomen? Voor of na Ward Peeters en Frans Claes, die samen het lied van de kapotte pompbak hadden lopen lallen? Tastend doopte hij soIdaatjes in een ei. Hij was zo te zien helemaal verdiept in de krant naast zijn bord. ‘Julius en Ethel Rosenberg.’ Die waren nu dood wist ik. Vader zou nu wel tevreden zijn. Dat zou hun leren atoomgeheimen aan de Rus te verkopen. Zo moesten ze allemaal varen, die smerige communisten. Was hij daarom nog altijd thuis? Om de dood van de Rosenbergs te vieren? Ik vond die Rosenbergs ook maar rare lui. Hij met dat brilletje en dat snorretje. En zij met die rare hoed, die hoge wenkbrauwen en dat zuinige mondje. Ze had iets van tante Leen uit Antwerpen. En welke vrouw heette er nu in godsnaam Ethel? ‘Staat hij van twee tot tien?’ vroeg ik. Hij hoorde me toch niet, hij was half doof, en als hij zat te lezen mocht de wereld vergaan. Mijn zus Elvire schopte me onder tafel en lipte: Onnozelaar! ‘Heeft hij congé?’ ‘Hij is vannacht tegen die paal aan de Tweede Halfstraat gelopen’, zei moeder. ‘Onze Staf zal meneer Timmermans bellen.’
Walter van den Broeck (Olen, 28 maart 1941)
De Amerikaanse dichteres Ada Limónwerd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
We Are Surprised
Now, we take the moon into the middle of our brains so we look like roadside stray cats with bright flashlight-white eyes in our faces, but no real ideas of when or where to run. We linger on the field's green edge and say, Someday son, none of this will be yours. Miracles are all around. We're not so much homeless as we are home free, penny-poor, but plenty lucky for love and leaves that keep breaking the fall. Here it is: the new way of living with the world inside of us so we cannot lose it, and we cannot be lost. You and me, are us and them, and it and sky. It's hard to believe we didn't know that before; it's hard to believe we were so hollowed out, so drained, only so we could shine a little harder when the light finally came.
Downhearted
Six horses died in a tractor-trailer fire. There. That's the hard part. I wanted to tell you straight away so we could grieve together. So many sad things, that's just one on a long recent list that loops and elongates in the chest, in the diaphragm, in the alveoli. What is it they say, heart-sick or downhearted? I picture a heart lying down on the floor of the torso, pulling up the blankets over its head, thinking this pain will go on forever (even though it won't). The heart is watching Lifetime movies and wishing, and missing all the good parts of her that she has forgotten. The heart is so tired of beating herself up, she wants to stop it still, but also she wants the blood to return, wants to bring in the thrill and wind of the ride, the fast pull of life driving underneath her. What the heart wants? The heart wants her horses back.
Uit: Voor uw liefde (Vertaald door Arie van der Wal)
“Ze deed haar ogen dicht en luisterde: heel zwak maar regelmatig, zo klonk Chabela’s ademhaling. Ze sliep, droomde misschien, en dus was zij het ongetwijfeld zelf geweest die in haar slaap dichter naar het lichaam van haar vriendin was toe geschoven. Terwijl ze zich verbaasd en beschaamd opnieuw afvroeg of ze wakker was of droomde, werd Marisa zich eindelijk bewust van wat haar lichaam al wist: ze was opgewonden. Die tere voetzool die haar wreef verwarmde, had haar huid en zinnen in vuur en vlam gezet, en als ze een hand tussen haar benen zou laten glijden, zou ze vast en zeker voelen dat ze nat was. Ben je gek geworden? zei ze bij zichzelf. Opgewonden raken van een vrouw? Sinds wanneer, Marisita? Natuurlijk werd ze in haar eentje ook vaak genoeg opgewonden, en ze had weleens met een kussen tussen haar benen gemasturbeerd, maar daarbij had ze altijd aan een man gedacht. Voor zover ze zich kon herinneren nooit, maar dan ook nooit, aan een vrouw. En toch deed ze dat nu wél, ze trilde van top tot teen en verlangde er hevig naar dat niet alleen hun voeten elkaar raakten maar ook hun lichamen en dat ze, net als op haar wreef, overal de nabijheid en warmte van haar vriendin zou voelen. Heel voorzichtig, met bonzend hart, zodanig ademend dat het leek alsof ze sliep, schoof ze een stukje op, totdat ze, ook al raakte ze haar niet aan, merkte dat ze zich nu op hoogstens enkele millimeters van Chabela’s rug, billen en benen bevond. Ze hoorde haar duidelijk ademen en meende een verborgen uitwaseming te bespeuren, die opsteeg uit dat zo nabije lichaam en haar volledig omhulde. Haast werktuiglijk, alsof ze zich niet bewust was van wat ze deed, strekte ze haar rechterhand uit en legde die op de dij van haar vriendin. Leve de avondklok, dacht ze. Ze voelde haar hart sneller kloppen. Chabela zou wakker worden en dan haar hand wegduwen: ‘Wat doe je? Raak me niet aan. Ben je gek geworden? Hoe haal je het in je hoofd.’ Maar Chabela bewoog zich niet en leek nog altijd diep in slaap. Ze hoorde haar in- en uitademen en het was net of die lucht naar haar toe kwam, haar neus en mond binnendrong en haar inwendig verwarmde. Opeens, in al haar opwinding, en dat was echt absurd, moest ze denken aan de avondklok, de stroomstoringen, de ontvoeringen – vooral de ontvoering van Cachito – en de bommen van de terroristen. Wat een land, wat een land!”
“De winst ging naar de Hollanders, althans, zo wordt dat in Limburg gezien. En alle bossen die moesten wijken voor de inmiddels verdwenen welvaart? Die bossen waar een onbegrijpelijk provincie-omspannend snelwegennet voor in de plaats is gekomen? Ze zijn weg en blijven weg, en maken van Limburg een doorgangsweg, een geasfalteerde route richting Duitsland, België en het hart van Europa. De Limburger vertrouwt het allemaal niet, wat zeg ik? Hij heeft het nooit vertrouwd. De hoge heren zitten met hun handen aan zijn dochter en in zijn portemonnee, de burgemeester maakt vuile zaken met provincie en rijk, de fabrieksdirecteur is alleen maar uit op winst en aanzien. En de kleine man? Die kan zich kapotwerken. Vroeger totdat hij stoflongen had of was bezweken onder het boerenwerk, nu totdat hij met AOW en pensioen wordt afgedankt. De Limburger voelt zich genaaid, door alles en iedereen. Daarin heeft de gemiddelde Limburger wel iets van een Surinamer. Hij komt uit een kleine wereld die voornamelijk is gedefinieerd vanuit negatieve gevoelens over de machthebbers. Dit is natuurlijk niet de hele waarheid. Limburgers voelen zich – bijvoorbeeld in culturele zin – wel degelijk met elkaar verbonden. Uiteraard zetten ze zich daarbij af tegen Holland, dat vreemde gebied ergens in de verte, maar de ligging van de provincie vergemakkelijkt samenwerking met Belgen en Duitsers. Er is nog een ander moment waarop Limburgers zich verbonden voelen met elkaar – als ze in het gezelschap zijn van Hollanders. Want niets schept zo’n band als de omgang met de natuurlijke vijand en bond- annex landgenoot. Limburg en de Limburgers bestaan vooral als ze hun plaats moeten bepalen jegens de dierbare vijand, van wie ze zelf deel uit-maken. Het schrijven van ‘mijn’ verhaal, mijn verhaal over Limburg, heeft therapeutische bijverschijnselen gehad: ik voel me nu meer een Nederlander en tegelijkertijd meer een Limburger dan ooit. Een effect dat ik vooral de Limburgse lezers van dit boek van harte toewens. Helaas wil dat niet zeggen dat Limburg daardoor ineens bestáát. Zoveel toverkracht is het geschreven woord niet gegeven.”
Chrétien Breukers (Leveroy, 28 maart 1965) Leveroy, Kerkstraat
“Pos wilde onder geen beding hele of halve sympathisanten van nazisme of fascisme op het congres een podium bieden. Hij streefde veel meer naar een open discussie tussen communistische en niet-communistische filosofen. Er waren de on-vermijdelijke anekdotes. Volgens een zekere Stuttenheim, voorzitter van de sectie taalfilosofie, waren lang niet alle filosofen in het gezelschap vakbekwaam.Stuttenheim tegen Pos:‘Ik sta op een morgen een kopje koffie te drinken. Staat er een mannetje naast me. Hij kijkt me aan en zegt:“Einstein heeft het nooit begrepen.”Ik zeg:“Wat heeft hij nooit begrepen?”“Dat van die getallen.”Ik zeg: “Van die getallen?”“Nou,” zegt dat mannetje, “je hebt mannelijke en vrouwe-lijke getallen en dat mannelijke kristalliseert zich in het vrou-welijke en dat vrouwelijke manifesteert zich in dat mannelijke.”Toen heb ik mijn kopje koffie neergezet en ben weggelopen, want ik denk: over twee seconden steekt hij weer van wal. Nou wil ik dat ’s avonds aan Pos vertellen en zeg:“Pos, ik heb vanmorgen een krankzinnige ontmoet.”Kijkt die Pos me moedeloos aan en zegt: “Maar eentje?”’De anekdote sloeg gelukkig niet op mijn vader, maar hij zou wel in krankzinnigheid eindigen: midden jaren vijftig werd hij opgenomen in de psychiatrische afdeling van de Sint-Willi-brordusstichting te Heiloo. In medische rapporten uit die tijd was onder meer opgetekend hoe hij tijdens nachtelijke uren dikwijls amok maakte door spiernaakt en kabaal makend rond te struinen in de slaapzalen. Het was op schrijnende wijze dui-delijk hoe zijn geestelijk verval doorzette. Edouard weet zijn recalcitrante gedrag aan de broeders van het gesticht: zolang er familiebezoek was waren ze poeslief, maar zodra men de hielen had gelicht gedroegen ze zich hardvochtig. Hij zou Sint-Willi-brordus nooit meer verlaten.”
Steye Raviez (28 maart 1943 – 20 februari 2017) Hier met Jan Wolkers (links)
“The Negro wriggled his toes, in sleep. Tex's own feet had gone sockless for months, he too was very tired; but even as he felt himself dozing off he became aware of someone coming toward him. Then a silver badge above small boots, a row of brass buttons and a neck on thighs swung up a winding cindered path twirling a club-on-a-cord like a swagger-stick. Tex saw him coming, shoved Mack, and ran. From behind the picket fence, safe outside, Tex watched. Boots budged Mack until he rolled over, moaning like a sick man. He was sweating in sleep, his mouth drooled saliva, then he woke with a start, his eyes bulging out; there was, for one moment, no flicker of understanding in his eyes. "White folks' park, nigger. Git a-goin' 'for ah fan yore fanny." He twirled his club-on-a-cord significantly, boy-fashion, threatening. Tex waited on the street. He'd like to josh the nigger a little now. But when the Negro joined him they walked on silently, and Tex said nothing at all. On a street lined with radios competitively blasting the air into splinters, they sat down on a Keep-Our-City-Clean box. Both were hungry enough to chew their tongues; but they were both too weary to think consistently even about food. Tex rested his feet on the curbstone and watched the gutterflow swirl past. Much was being borne on that gutter-tide: a frayed cigarbutt came past first; then a red beer-cork; and then, its pages flung wide in a disgraceful death, a copy of Hollywood Gossip came floating by. It lay flat on its back, a whore-like thing. Tex sniped the cigar and the magazine, crushed tobacco onto a dry page, and rolled a rude cigarette. Smoking, he looked at the magazine's pictures. One page bore a picture of Douglas Fairbanks, Jr., in a stovepipe hat, hugging two girls in onepiece bathing suits. Out of Fairbanks's ears Tex fashioned four long cigarettes, but the figures of the girls in the bathing suits Tex McKay preserved, studying them as he smoked. The cigarettes were strong, hence good; he offered Mack one, but the boy shook his head as though he were too tired even to smoke. To make a few more, Tex ripped one of the bathing girls up the middle. He had an odd feeling when he did that, and looked through the book for more bathing girls' pictures; but there was no other dry page, and he began to feel tired again.”
Nelson Algren (28 maart 1909 – 9 mei 1981) Cover biografie
Uit: According to Mary Magdalene (Vertaald door Joan Tate)
“Mary had a great deal to do. Leonidas was to return home that day, thirsty, tired, and hungry. She put the great water pan to the fire and fetched water. As usual at the well, she glanced with gratitude up at the mountains in the south where Daphne's springs leapt out of the rocks and supplied the town with an abundance of clear fresh water. They were expecting his sister in the afternoon. She was to bring the account book and the two of them were to sit at the big table to enter all the expenses and income from his journey. "Please, God, that trade was good," said Mary, but her words were largely routine, an unnecessary invocation out into the air. She liked her sister-in-law, but feared those bold eyes that saw straight through you. Mary Magdalene had much to hide. She should have gone to the market the day before. Now she had to hurry down to the marketplace. She was in luck—a large piece of fresh lamb, some smoked fish, and a basket of vegetables and fruit. On her way home she passed the synagogue, and for a moment wished she could go in to Rabbi Amasya and tell him her story, but the thought was only random. She remembered her neighbor had said that Simon Peter and his companions were staying with the rabbi. She pulled down her headcloth and hurried on. She managed to clean the house and fill her jars with flowers from the garden, then finally combed her long hair and fastened it into a long plait round her head. A golden crown; she was proud of her hair. But she was troubled when she looked in the mirror and saw how wide-open her eyes were, dark shadows all around them. ……
When Leonidas arrived, the house smelled of spices, flowers, and roasting lamb. He sniffed at the aroma and laughed aloud with delight. As usual, he took her two hands in his. "Every evening on my journey" he said, "I try to remember how beautiful you are. But I have a poor imagination and you always surpass my images." "Silly. I'm beginning to grow old." "You'll never grow old." "The eyes of love," she said, smiling, but then he noticed the dark circles around her eyes. "Mary, something's happened."
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007) Göteborg
“When I began writing nearly forty years ago, I wanted to be a poet, but had not the gift and fell in love instead with the short story, the form in prose closest to lyric poetry. Unable to court successfully the queen of the arts, I turned my attention to her lady-in-waiting. This is not a rare form of abandonment (as Faulkner famously observed, "All fiction writers are failed poets"), but in any event, it's clear enough to me why I abandoned poetry early, almost too early to have failed at it, for the short story. Too many of my close friends at college and shortly afterwards obviously had the gifts (of language, wit, personal charm, good looks--whatever it took to woo and win the favors of the queen's main muse), and by unavoidable comparison to poetry-writing friends like William Matthews, James Tate, and Charles Simic, I was tongue-tied, humorless, bad-mannered, and homely. No wonder I turned to prose fiction. Before leaving, however, I did publish a fair number of those early poems in obscure--but not obscure enough- literary magazines and journals and published two chapbooks of poetry in small--but not small enough--editions. They show up now and then in the hands of collectors at book-signings, and it's all I can do to keep from tearing the book from the collector's hands and starting an auto-da-fe with it right there in the store. I'm not so much ashamed of those poor poems as embarrassed by the vanity of my youthful ambition, by its evident (to me, now) transparency, and am comforted a bit only by calling to mind Nathaniel Howthorne's first book, an absolutely awful bodice- ripper entitled Fanshawe, self-published in an edition of perhaps 500 copies that he spent his life afterwards quietly seeking out, purchasing, and destroying by fire, in the process (since he got all but a handful of copies) making it one of the rarest, most expensive books in American literature. Unable to cohabit with lyric poetry, I, like my illustrious ancestor, took up temporary residence instead with her nearest neighbor, the short story, and only later moved across town as he did, to settle more or less permanently, I thought, with the novel.”
Tags:Joost de Vries, Walter van den Broeck, Ada Limón, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Steye Raviez, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks, Romenu
Uit: The Loyal Subject (Der Untertan, vertaald door Ernest Boyd en Daniel Theisen)
“While Diederich maintained a disturbed silence, there was a ring and Herr von Barnim said: "This is my barber; I must work on him as well." He noticed Diederich's look of disappointment and added: "Of course with such a man I talk differently. But each one of us must do his bit against the Social Democrats, and bring the common people into the camp of our Christian Emperor. You must do yours!" Thereupon Diederich took his leave. He heard the barber say: "Another old customer, sir, has gone over to Liebling just because Liebling now has marble fittings." When Diederich reported to Wiebel the latter said: "That is all very well, and I have a particular regard for the idealistic viewpoint of my friend, von Barnim, but in the long run it will not get us anywhere. Stöcker, you know, also made his damned experiments with democracy at the Ice Palace. Whether it was Christian or un-Christian democracy, I don't know. Things have got too far for that. Today only one course is still open: to hit out hard so long as we have the power." Greatly relieved, Diederich agreed with him. To go around converting Christians had at once struck him as a rather embarrassing task. "'I will attend to the Social Democrats,' the Emperor has said." Wiebel's eyes gleamed with a catlike ferocity. "Now what more do you want? The soldiers have been given their orders, and it may happen that they will have to fire on their beloved relatives. What do you think of that? I tell you, my dear fellow, we are on the eve of great events." Diederich showed signs of excited curiosity. "My cousin, von Klappke—" Wiebel paused and Diederich clicked his heels: "—has told me things which are not yet ripe for publication. Suffice it to say that His Majesty's statement yesterday, that the grumblers should kindly shake the dust of Germany from the soles of their feet, was a damned serious warning." "Is that a fact? Do you really think so?" said Diederich. "Then it is the devil's own luck that I have to leave His Majesty's service just at this moment. I would have done my duty against the enemy inside Germany. One thing I do know, the Emperor can rely upon the army." During those cold, damp days of February 1892, he went about the streets expecting great events. Along Unter den Linden something was happening, but what it was could not yet be seen. Mounted police stood guard at the ends of the streets and waited. Pedestrians pointed to this display of force. "The unemployed!" People stood still to watch them approaching.”
Heinrich Mann (27 maart 1871 – 12 maart 1950) Scene uit de verfilming van “Der Untertan” uit 1951
“Wij hebben zijn gezicht nooit gezien, zijn stem nooit gehoord. Wij weten niet hoe hij eruitzag – de man die Jezus heette, van wie ik spreken wil – niet echt. Onze verbeelding heeft talloze voorstellingen van hem opgeleverd, naar de conventie met tot op de schouders vallend haar, een strak in model geschoren baard en een rank gelaat met scherpe jukbeenderen. Eeuw na eeuw hebben kunstenaars deze blauwdruk gevolgd in hun portretten van Jezus, is dit het model geweest op basis waarvan zij zijn trekken verder hebben gemodelleerd naar de standaarden van reinheid en zedigheid van hun tijd. Maar in de eerste dagen van de geschiedenis van de kerk is de verschijning van Jezus nooit op die manier weergegeven. De eerste christenen waren erg terughoudend in het maken van een voorstelling van heiligen. Het was voor de kunstenaars en ambachtslieden van die tijd dan ook geen doel op zich om een getrouwe weergave van het gezicht van Jezus te maken; als zij ‘de Heer’ wilden afbeelden, bedienden zij zich van symbolen: een vis of een lam, een korenschoof of een druiventros. In de era waarin de christelijke geloofsbeleving zich afspeelde in de catacomben, zien we Jezus afgebeeld als een naar Griekse mode geklede jongeman met het baardloze gezicht van een adolescent; heel anders dan het huidige conventionele beeld. Pas jaren later, aan het begin van de vijfde eeuw, ontstond onder invloed van Byzantijnse kunst het model voor het gezicht van Jezus zoals wij dat kennen. Studie van deze portretten geeft een goede indruk van hoe de mensheid in haar lange spirituele geschiedenis heeft gekeken naar de fysiologie van de heiligste persoon die ooit heeft geleefd en wat in de loop der tijd de ultieme verbeelding van zuiverheid en schoonheid is geweest.”
Shusaku Endo (27 maart 1923 – 29 september 1996) Cover
“Met Maracanazo bedoelen wij de grote overwinning die onze jongens daar in 1950 op de Brazilianen behaalden en omdat Uruguay daarna nooit meer een wk won, teren we daar nog steeds op. Het is maar goed dat die 7-1 van Duitsland-Brazilië in een ander stadion was, anders had Die Mannschaft ons met een Maracanazi overtroffen. Het Maracaná werd speciaal voor het wk 1950 gebouwd en het moest het grootste voetbalstadion worden dat de mensheid tot dan had gekend. Capaciteit 183.000 toeschouwers. Tegen de tijd dat de spelers werden overgevlogen was men nog niet aan het schilderen van het kale beton toegekomen, daarom werd beloofd dat het stadion na afloop van het wk in de kleur van het winnende elftal zou worden geschilderd, wat aangeeft hoeveel vertrouwen de Brazilianen erin hadden dat ze gingen winnen, en tevens verklaart waarom dat stadion tot 2013 lichtblauw was. Het wk zat in 1950 zo in elkaar dat de laatste finalepoulewedstrijd ook de finale werd. Brazilië had daarin tegen Uruguay genoeg aan een gelijkspel om wereldkampioen te worden. Er waren al meer dan 500.000 T-shirts verkocht waar brasil campeâo 1950 op stond. Er waren munten geslagen met de koppen van de Braziliaanse spelers. Er stonden carnavalskarren met het kampioenenthema klaar en er waren overal festiviteiten gepland. Op de grote dag waren er – met 173.000 betalende toeschouwers, plus duizenden die naar binnen waren geglipt – nog nooit zoveel mensen tegelijk een potje voetbal gaan zien. Verreweg de meesten waren Brazilianen die erop vertrouwden dat ze die dag wereldkampioen werden, toen Friaça in de 47ste minuut scoorde, wisten ze het zeker. De menigte in het stadion ging los, buiten sloegen de motoren van de carnavalskarren aan, het feest laaide op, en het hele land vierde het: Brasil Campeâo 1950. Dat de Uruguayaan Schiaffino in de 66ste minuut scoorde was misschien even schrikken, maar met 1-1 won Brazilië nog steeds de wereldtitel, dus bleef het vuur van het feest om zich heen grijpen. Jules Rimet, de president van de fifa, vertelde later dat hij zich had teruggetrokken in de catacomben om zijn toespraak door te nemen, de enige toespraak die hij op zak had: die waarin hij de Brazilianen in het Portugees feliciteerde. Er zou een erehaag klaarstaan waarlangs hij naar de Braziliaanse aanvoerder zou lopen terwijl de fanfare het Braziliaanse volkslied zou spelen, maar toen hij terugkeerde uit de kleedkamers merkte hij aan de doodse stilte dat er iets vreselijk was misgegaan.”
Carolina Trujillo (Montevideo, 27 maart 1970) Cover
Uit: Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts
„Ich war jung, als ich meine •Deutsche Geschichte« schrieb, noch nicht einmal fünfzig. Erlebt, mit mehr Leid als Freude, hatte ich deutsche Geschichte, seit ich, sagen wir, vierzehn Jahre alt war, wobei mir als Ziel und Wunsch immer ein echter Friede vorschwebte, und das konnte nur einer zwi-schen Deutschland und Frankreich sein. Leider hat das sehr lange gebraucht; wenn nicht, was wäre uns alles erspart ge-blieben! Im sogenannten »Zweiten Weltkriegs wurde ich von der US Arne der American Broadcasting Station in London ausge-liehen. Meine Stellung dort wurde bald eine führende; nicht nur Amerikaner, auch Briten liehen so manches von mir aus. Zum Beispiel, daß die Frauen und Männer des 2o. Juli 1944 wahre Patrioten waren, deutsche und europäische, und nicht bloß ihr Leben für den nächsten Krieg aufsparen woll-ten, wie selbst Churchill meinte: Der war gerne ritterlich und hilfreich, wenn der Krieg aus war, aber ohne Gnade, solange er seine Opfer verlangte. Natürlich war nicht Chur-chill der britische Historiker, der mich in Harnisch brachte, so sehr, daß ich mich danach sehnte, selber eine deutsche Geschichte zu schreiben; es war ein Brite namens A.J. P. Taylor. Ich will hier kurz seine Ansichten wiedergeben. Der Nationalsozialismus war nach Taylor keine imtionale Episode in der deutschen Geschichte, vielmehr etwas, was sich seit Jahrhunderten vorbereitete und nur um so schlimmer kam, weil es so lange hinausgeschoben war. Hitlers Autorität war die genauest deutsche, die breiteste, historisch berechtigtste seit dem Verfall des mittelalterlichen Kaiser-tums. Sein Regime war im schlimmsten Sinn des Wortes demokratisch: ungleich demokratischer als Bismarcks Reich oder die Weimarer Republik. Daß es auf Terror beruhte, leugnet Taylor nicht, sieht aber darin keine Widerlegung seiner These. Nicht Hitler, sondern die Opposition war mit sich selbst im Widerspruch. Sie wollte Hitlers Ziele ohne Hitlers Methoden. Aber Hitlers Ziele, Deutschlands Ziele, ließen sich ohne Hitlers Methoden nicht erreichen. Ludendorffs zivilisiertere Methoden hatten dazu ja nicht ausgereicht. Das deutsche Volk mußte sich selber terrorisieren, um seine Herrschaft über Osteuropa aufzurichten. Der Juni 1941 brachte die tiefste, seit hundertjahren angelegte Krise. Daß Deutschland dieser Krise erlag, bedeutet das Ende der modernen deutschen Geschichte. Basra. Von den zahlreichen Beispielen, die Taylor gibt und die meinen Zorn erregten, nur noch ein paar andere, es gäbe viele. Taylor hat nie viel von der österreichischen Republik gehalten, so wie sie 1918 — und wieder 1945 — errichtet wurde. Seine Ablehnung ist konsequent vom Standpunkt des einfachen Logikers der Macht und der Nationalitäten. Deutsch ist deutsch und russisch ist russisch. Aber österreichisch ist nicht österreichisch, sondern entweder deutsch oder tschechisch, ungarisch und so fort. Löste man den österreichischen Nationalstaat auf, so mußten seine deutschsprachigen Untertanen logischerweise zu Deutschland kommen. An der Wiener Republik war nichts logisch, weder der Name, Österreich, auf den sie keinen Anspruch hatte, noch die Sache. Darauf hat Taylor immer wieder verwiesen, in seinen Hauptwerken wie auch in einem »Die österreichische Illusion« betitelten Essay. Mit beißendem Spott macht er sich lustig über den Versuch, mit der Hilfe von Mozarts Opern, Tiroler Kostümen, Skilehrern und vertrottelten Aristokraten eine spezifisch österreichische Kultur zu improvisieren.“
“It was a ruse, to get him on his own. They used to show all these blue movies in a barn way out the country. They had dubbed it 'The Ritzy' and for a tenner you could watch the films and drink all you wanted. There was talk of Boyle Henry and the Provos being involved in its operation, but you'd never say that openly. 'I couldn't tell you anything about The Ritzy' was what you said if you were asked. 'I know nothing at all about any of that' -- that's what you were expected to say. And did, if you had any sense. The 'blues', as they called them, were very popular. Bennett had always liked them. 'The best of crack,' he used to say. 'I always make sure to go out every Saturday.' But not any more. After the salesman's funeral, Bennett had driven out to the reservoir and sat there for a couple of hours thinking about it all, and his part in it, I guess. He was discovered there a few hours later, slumped over the dash and poisoned with carbon monoxide. Whenever I heard things like that back in those days, my reaction would always be the same: finish up my work, head straight home to fall into Mona's arms. I used to tell her everything. The only other person I had ever talked to in that kind of way was Eamon Byrne, The Seeker. We had been at school together but he'd gone off to travel the world. I used to love seeing him coming into Austie's with the big long beard and the hair flying around his shoulders. Especially when you knew the reaction he was going to get. He always wore this hooded brown robe, the djellaba, and knew that it drove them crazy. He'd sit at the bar and roll himself a joint, without, it seemed, a care in the world. Then the two of us would just sit there, rapping for ages, about Dylan and Carlos Castaneda (The Teachings of Don Juan) and Santana, the band. He was a big fan of their album Abraxas and had brought me home a tape of it. I used to put on 'Oye Como Va' and 'Singing Winds/Crying Beasts' in the pub just to drive Austie wild. 'Fucking jungle music!' he called it, flicking his dishcloth and kicking crates. The Seeker (he took his name from a song by The Who) was living in a squat in Peckham and working on an adventure playground. Just listening to him there, you'd be kind of hypnotized. 'Did you ever read T. S. Eliot?' he said to me one day, and I had to admit that I hadn't. To be perfectly honest, up to that point I hadn't read much of anything. I'd read sweet fuck all, to tell you the God's honest truth. Not since Just William, Biggles and shit ... “
“Zo was de situatie toen, jarenlang haastte ik me 's morgens naar mijn arbeidsterrein en 's avonds haastte ik me naar huis. En ik zag vogels. Tot ik op een dag beroepshalve met een zeer eigenwijze cliënt had zitten praten. Hij woonde aan een vervallen binnenplaats omsloten door hoge huizen. Ik kwam half misselijk van ergernis en onderdrukte woede naar buiten en daar zag ik, in de vale schemer, een wonderlijk mooie vogel, lichtblauw met oranje kop en staart. Hij vloog in trage spiralen hoger en hoger, stak even opwindend af tegen de betrokken lucht, en verdween over de gore daken. Op dat ogenblik besefte ik voor het eerst het eigenaardige in die eigenschap van mij. Ik dacht er de hele verdere dag ernstig over na en moest wel tot de overtuiging komen dat mijn eigenschap volstrekt ongewoon was, dat ik mij hierin duidelijk onderscheidde van andere mensen. 's Avonds thuis, ontspannen uitgestrekt op de bank, drong het tot me door dat het zien van vreemde vogels wel eens een middel zou kunnen zijn om uit het slop van de dagelijks weerkerende arbeidsplicht te geraken. Zou ik deze gave niet in geld kunnen omzetten? Dit idee hield me dagenlang bezig, ik sliep er onrustig van. Maar hoe ik de kwestie ook wendde of keerde, ik vond er geen oplossing voor. Ik kon proberen de vogels te vangen om ze op te laten zetten. Maar wat een werk was dat allemaal niet en zou ik er ten slotte een markt voor vinden? Ik zou foto's kunnen nemen van de vogels, ze geplaatst zien te krijgen in wetenschappelijke bladen. Maar hiermee zou ik alleen maar een mij onverschillig latende bekendheid krijgen in kringen van vogelkenners, en me geen rijkdom verwerven. Ook het idee om tegen betaling excursies te ondernemen met geïnteresseerden verwierp ik als weinig winstgevend. En stelde ik nu zelf maar belang in vogels, dan zou ik hierin een prachtige liefhebberij kunnen vinden. Maar dit was niet het geval. Nee, er scheen geen bestaansmogelijkheid in te schuilen. De oplossing kwam pas toen ik de feiten voor de zoveelste maal in gedachten had opgesomd. Ik zie zeldzame vogels. Ik doe hiervoor geen enkele moeite, ik stel geen belang in vogels en weet er ook niets van af. De door mij waargenomen vogels zijn onbekend en waardevol. Toen ik zover was, kwam het idee in me op waarom dit ook op andere gebieden niet zo zou zijn? Waarom zou ik ook niet de eigenschap hebben om zonder nadenken of inspanning zeldzame en kostbare schilderijen te ontdekken?”
Uit: American Fictionary (Vertaald door Celia Hawkesworth en Ellen Elias-Bursac)
“My mother collects other people’s deaths, rattling them mournfully like coins in a piggy bank. “Did you know Petrović died?” asks Mother over the phone. “Really?” I say, although I have no idea who this Petrović is. “Yes, imagine, a heart attack,” says Mother, stressing the words. “Oh,” I say. “Poor man,” sighs Mother, ending her little verbal funeral rite. And she files Petrović away in her mental piggy-bank. Mother tells me these sorts of things. Talking about them allows her to prolong anonymous Petrović’s life for another moment, light him an invisible candle; by counting out other people’s deaths like pocket change she holds her own fears at bay. But I’m not interested in deaths. They are so final. I’m interested in disappearances. One year my Zagreb friend Knaflec disappeared as well. People said he’d gone to America. When I first went to America, someone gave me his phone number. I called the number, somewhere in Texas. He answered, but the person I was speaking to was no longer my friend Knaflec. Now I don’t think of calling him—he too has disappeared. And then one year there was a journalist who took up my favorite theme of disappearance and wrote an article about it. It turned out that 2,847 people had disappeared in Yugoslavia that year. I even remember the exact figure. That year, 2,847 Yugoslavs could not be found among the living or the dead. I find New York the most confusing. As I walk through the city’s streets I often think I must be in the middle of a nightmare. I see a man with a plastic bag. There’s a long stick of American celery poking from it. And I can clearly see: he’s my friend Nenad. “Hey, Nenad,” I call. “Hey, what are you doing here?” He looks at me but doesn’t recognize me. Goodness, I whisper, confused. He shrugs his shoulders and walks on with the long stick of celery in his bag. A taxi passes. In it is my friend Berti. “Hey, Berti!” The taxi stops at a crossing, the light’s red. “Hey, Berti!” Berti looks at me through the window, he smiles but he doesn’t recognize me. What’s this, I think, if he were here, if that were Berti, he’d surely say hello, I think. But I’m not certain.”
Comme dans l'éponge il y a dans l'orange une aspiration à reprendre contenance après avoir subi l'épreuve de l'expression. Mais où l'éponge réussit toujours, l'orange jamais : car ses cellules ont éclaté, ses tissus se sont déchirés. Tandis que l'écorce seule se rétablit mollement dans sa forme grâce à son élasticité, un liquide d'ambre s'est répandu, accompagné de rafraîchissement, de parfum suaves, certes, — mais souvent aussi de la conscience amère d'une expulsion prématurée de pépins.
Faut-il prendre parti entre ces deux manières de mal supporter l'oppression? — L'éponge n'est que muscle et se remplit de vent, d'eau propre ou d'eau sale selon : cette gymnastique est ignoble. L'orange a meilleur goût, mais elle est trop passive, — et ce sacrifice odorant... c'est faire à l'oppresseur trop bon compte vraiment.
Mais ce n'est pas assez avoir dit de l'orange que d'avoir rappelé sa façon particulière de parfumer l'air et de réjouir son bourreau. Il faut mettre l'accent sur la coloration glorieuse du liquide qui en résulte, et qui, mieux que le jus de citron, oblige le larynx à s'ouvrir largement pour la prononciation du mot comme pour l'ingestion du liquide, sans aucune moue appréhensive de l'avant-bouche dont il ne fait pas se hérisser les papilles.
Et l'on demeure au reste sans paroles pour avouer l'admiration que mérite l'enveloppe du tendre, fragile et rose ballon ovale dans cet épais tampon-buvard humide dont l'épidémie extrêmement mince mais très pigmenté, acerbement sapide, est juste assez rugueux pour accrocher dignement la lumière sur la parfaite forme du fruit.
Mais à la fin d'une trop courte étude, menée aussi rondement que possible, — il faut en venir au pépin. Ce grain, de la forme d'un minuscule citron, offre à l'extérieur la couleur du bois blanc de citronnier, à l'intérieur un vert de pois ou de germe tendre. C'est en lui que se retrouvent, après l'explosion sensationnelle de la lanterne vénitienne de saveurs, couleurs et parfums que constitue le ballon fruité lui-même, — la dureté relative et la verdeur (non d'ailleurs entièrement insipide) du bois, de la branche, de la feuille : somme toute petite quoique avec certitude la raison d'être du fruit.
- " Non, criai-je en prenant ses deux mains dans les miennes, Ni dans les grandes lois des croyances anciennes, Ni dans nos dogmes froids, forgés à l'atelier, Entre le banc du maître et ceux de l'écolier, Ces faux Athéniens dépourvus d'Atticisme, Qui nous soufflent aux yeux des bulles de Sophisme, N'ont découvert un mot par qui fût condamné L'homme aveuglé d'esprit plus que l'aveugle-né.
C'est assez de souffrir sans se juger coupable Pour avoir entrepris et pour être incapable ; J'aime, autant que le fort, le faible courageux Qui lance un bras débile en des flots orageux, De la glace d'un lac plonge dans la fournaise Et d'un volcan profond va tourmenter la braise. Ce Sisyphe éternel est beau, seul, tout meurtri, Brûlé, précipité, sans jeter un seul cri, Et n'avouant jamais qu'il saigne et qu'il succombe A toujours ramasser son rocher qui retombe. Si, plus haut parvenus, de glorieux esprits Vous dédaignent jamais, méprisez leur mépris ; Car ce sommet de tout, dominant toute gloire, Ils n'y sont pas, ainsi que l'oeil pourrait le croire. On n'est jamais en haut. Les forts, devant leurs pas, Trouvent un nouveau mont inaperçu d'en bas. Tel que l'on croit complet et maître en toute chose Ne dit pas les savoirs qu'à tort on lui suppose, Et qu'il est tel grand but qu'en vain il entreprit. - Tout homme a vu le mur qui borne son esprit.
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Miniatuurportret op een armband
Tags:Heinrich Mann, Shusaku Endo, Golo Mann, Carolina Trujillo, Patrick McCabe, Bob den Uyl, Dubravka Ugresić,,, Francis Ponge, Alfred de Vigny, Romenu
At break of dawn the shape of life Is chiselled with a keener knife, And angularities emerge From the illusion of a curve.
This is the hour that imparts A special nudity to hearts, When every secret thing is known Inward to the very bone.
No mist of rain nor veil of snow Can blur this stark intaglio Of sculptured hill and hollowed plain, Poignant as thought, distinct as pain.
This is the keen recurrent edge Of shuttling time. The frosty hedge, The arrowed song of birds betray The sword unsheathed in break of day.
This is the hour when men who dare Shake lightning from their unbound hair, And cherish in their last retreat The will to bear, the strength to meet Unflinchingly and with iron heart The steel that smites the breast apart!
My love was light
My love was light the old wives said — Light was my love and better dead!
My love was of such little worth Stones were but wasted on her tomb; She left no kettle by the hearth, No crying child nor silent loom.
My love drank wine the old wives said And danced her empty days away; She baked no bread, she spun no thread, She shaped no vessels out of clay ....
But how should old wives understand Eternally my heart must grieve, The cup remembering in her hand, The dance her ghostly feet still weave ....
My love was light the old wives said — Light was my love and better dead!
Tennessee Williams (26 maart 1911 – 25 februari 1983)
“Billy I want to, Bobby. See, I never thought at all this day would come when I’d have to explain. I’d hoped I’d disappear forever to America. And I would’ve too, if they’d wanted me there. If they’d wanted me for the filming. But they didn’t want me. A blond lad from Fort Lauderdale they hired instead of me. He wasn’t crippled at all, but the Yank said ‘Ah, better to get a normal fella who can act crippled than a crippled fella who can’t fecking act at all.’ Except he said it ruder. (Pause.) I thought I’d done alright for meself with me acting. Hours I practiced in me hotel there. And all for nothing. (Pause.) I gave it a go anyways. I had to give it a go. I had to get away from this place, Babbybobby, be any means, just like me mammy and daddy had to get away from this place. (Pause.) Going drowning meself I’d often think of when I was here, just to . . . just to end the laughing at me, and the sniping at me, and the life of nothing but shuffling to the doctor’s and shuffling back from the doctor’s and pawing over the same oul books and finding any other way to piss another day away. Another day of sniggering, or the patting me on the head like a broken-brained gosawer. The village orphan. The village cripple, and nothing more. Well, there are plenty round here just as crippled as me, only it isn’t on the outside it shows. (Pause.) But the thing is, you’re not one of them, Babbybobby, nor never were. You’ve a kind heart on you. I suppose that’s why it was so easy to cod you with the TB letter, but that’s why I was so sorry for codding you at the time and why I’m just as sorry now. Especially for codding you with the same thing your Mrs passed from. Just I thought that would be more effective. But, in the long run, I thought, or I hoped, that if you had a choice between you being codded a while and me doing away with meself, once your anger had died down anyways, you’d choose you being codded every time. Was I wrong, Babbybobby? Was I? Bobby slowly walks over to Billy, stops just in front of him, and lets a length of lead piping slide down his sleeve into his hand. Bobby Aye. Bobby raises the pipe . . . Billy No, Bobby, no . . . ! Billy covers up as the pipe scythes down. Blackout, with the sounds of Billy’s pained screams and the pipe scything down again and again.”
Martin McDonagh (Camberwell, 26 maart 1970) Daniel Radcliffe als Billy in The Cripple of Inishmaan, Londen, 2013
America Politica Historia, In Spontaneity (Fragment)
He looks and acts like a boyman. He never looks cruel in uniform. He is rednecked portly rich and jolly. White-haired serious Harvard, kind and wry. A convention man a family man a rotary man & practical joker. He is moonfaced cunning well-meaning & righteously mean. He is Madison Avenue, handsome, in-the-know, and superstitious. He is odd, happy, quicker than light, shameless, and heroic Great yawn of youth! The young don’t seem interested in politics anymore. Politics has lost its romance! The “bloody kitchen” has drowned! And all that is left are those granite façades of Pentagon, Justice, and Department— Politicians do not know youth! They depend on the old and the old depend on them and lo! this has given youth a chance to think of heaven in their independence. No need to give them liberty or freedom where they’re at— When Stevenson in 1956 came to San Francisco he campaigned in what he thought was an Italian section! He spoke of Italy and Joe DiMaggio and spaghetti, but all who were there, all for him, were young beatniks! and when his car drove off Ginsberg & I ran up to him and yelled: “When are you going to free the poets from their attics!” Great yawn of youth! Mad beautiful oldyoung America has no candidate the craziest wildest greatest country of them all! and not one candidate— Nixon arrives ever so temporal, self-made, frontways sideways and backways, could he be America’s against? Detour to vehicle? Mast to wind? Shore to sea? Death to life? The last President?
Gregory Corso (26 maart 1930 – 17 januari 2001) Cover
De Zuid-Koreaanse dichter en schrijver Hwang Sun-won werd geboren op 26 maart 1915 in Taedong, Zuid-Pyongan, in het hedendaagse Noord-Korea. Zie ook alle tags voor Hwang Sun-won op dit blog.
Uit: Cranes (Vertaald door David R. McCann)
“Once, when they were young, he had gone with Tŏkchae to swipe chestnuts from the old grandfather with the wen. It had been Sŏngsam’s turn to climb the tree. Next instant, the old grandfather was shouting at them. He slipped and fell out of the tree. The chestnut burs pierced his backside, but they just ran. Only when they had gone far enough so the old grandfather with the wen couldn’t follow, did he turn his backside to Tŏkchae. It hurt like anything, pulling out the chestnut burs. He couldn’t help the tears that trickled down. Tŏkchae suddenly reached out with a fistful of his own chestnuts and stuck them in Sŏngsam’s pocket....Sŏngsam threw away the cigarette he had just lit. He makes up his mind not to light another while escorting this fellow Tŏkchae.They reached the hill road. The hill is where he and Tŏkchae had gone all the time to cut fodder, until two years before Liberation when Sŏngsam moved to a place near Ch’ŏnt’ae, south of the 38th.Sŏngsam, overwhelmed by sudden anger, gave a shout.“You son of a...! How many people have you killed so far?”Only then does Tŏkchae look over, then lower his head again.“Sunnavabitch...! How many people have you killed?”Tŏkchae raises his head and turns his way. He shoots a look at Sŏngsam. His expression turns darker, and the edges of his mouth, surrounded by his dangling beard, quiver and shake.“So, that’s how you killed people?”Sunnavabitch! Somehow Sŏngsam’s heart feels relieved at its core. As if something blocking it has eased and fallen loose. But,“Some guy gets to be vice chairman of the Farmers Collective Committee, why didn’t you run off? Hiding out with some secret mission?”Tŏkchae says nothing.“Go ahead, tell the truth! What sort of mission was it you were hiding out to do?”But Tŏkchae just keeps walking silently along. Clear enough, this one is feeling caught. It’s good to see their faces at a moment like one is feeling caught. It’s good to see their faces at a moment like this, but he keeps his face turned away, and doesn’t look over. Grasping the pistol that he carried at his waist, Sŏngsam says, “It’s no use trying to defend yourself. You’re going to be shot, no doubt about it. So you might as well tell the truth right here and now.”Without turning his head, Tŏkchae replies,“There’s nothing to defend myself about. I’m just the son of a dirt-poor farmer. I’m known as a guy who can handle the hard work, and that’s why I was made vice chairman of the Farmers Cooperative Committee. If that’s a crime to get killed for, there’s nothing to be done about it. All I’m good at, all I ever was good at to stay alive, is digging in the dirt.”He pauses for a moment.“My father is laid up now. It’s half a year already.”Tŏkchae’s father was a widower, a poor farmer getting old, caring just for his son Tŏkchae. Seven years ago his back had already given out and his face was covered with age spots.“You married?”A moment, and“Yeah, married.”“Who with?”“Short Stuff.”No. Short Stuff? This is great. Short Stuff. Kind of fat, and too short to know the skies were high, just how wide the earth is. Sort of a loner. They hadn’t liked that, so he and Tŏkchae, together they used to tease her all the time and make her cry. And now Tŏkchae had gone and married Short Stuff.”
Hwang Sun-won (26 maart 1915-14 september 2000) Cover
He reeled, he lurched, he bobbed, he checked; He fell and made the lantern rattle (But saved the light from going out.) So half-way down he fought the battle
Incredulous of his own bad luck. And then becoming reconciled To everything, he gave it up And came down like a coasting child.
"Well—I—be—" that was all he said, As standing in the river road, He looked back up the slippery slope (Two miles it was) to his abode.
Sometimes as an authority On motor-cars, I'm asked if I Should say our stock was petered out, And this is my sincere reply:
Yankees are what they always were. Don't think Brown ever gave up hope Of getting home again because He couldn't climb that slippery slope;
Or even thought of standing there Until the January thaw Should take the polish off the crust. He bowed with grace to natural law,
And then went round it on his feet, After the manner of our stock; Not much concerned for those to whom, At that particular time o'clock,
It must have looked as if the course He steered was really straight away From that which he was headed for— Not much concerned for them, I say:
No more so than became a man— And politician at odd seasons. I've kept Brown standing in the cold While I invested him with reasons;
But now he snapped his eyes three times; Then shook his lantern, saying, "Ile's 'Bout out!" and took the long way home By road, a matter of several miles.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) Cover
„Anfang der fünfziger Jahre – Jonathan begann, an der Existenz eines Landarbeiters Gefallen zu finden – verlangte der Onkel, er solle sich zum Militärdienst melden, und Jonathan verpflichtete sich gehorsam für drei Jahre. Im ersten Jahr war er einzig damit beschäftigt, sich an die Widerwärtigkeiten des Horden- und Kasernenlebens zu gewöhnen. Im zweiten Jahr wurde er nach Indochina verschifft. Den größten Teil des dritten Jahres verbrachte er mit einem Fußschuß und einem Beinschuß und der Amöbenruhr im Lazarett. Als er im Frühjahr 1954 nach Puget zurückkehrte, war seine Schwester verschwunden, ausgewandert nach Kanada, hieß es. Der Onkel verlangte nun, daß sich Jonathan unverzüglich vereheliche, und zwar mit einem Mädchen namens Marie Baccouche aus dem Nachbarort Lauris, und Jonathan, der das Mädchen noch nie gesehen hatte, tat brav wie ihm geheißen, ja tat es sogar gerne, denn wenngleich er nur eine ungenaue Vorstellung von der Ehe besaß, so hoffte er doch, in ihr endlich jenen Zustand von monotoner Ruhe und Ereignislosigkeit zu finden, der das einzige war, wonach er sich sehnte. Aber bereits vier Monate später gebar Marie einen Knaben, und noch im selben Herbst brannte sie durch mit einem tunesischen Obsthändler aus Marseille. – Aus all diesen Vorkommnissen zog Jonathan Noel den Schluß, daß auf die Menschen kein Verlaß sei und daß man nur in Frieden leben könne, wenn man sie sich vom Leibe hielt. Und weil er nun auch noch zum Gespött des Dorfes geworden war, was ihn nicht wegen des Gespötts an sich störte, sondern wegen der öffentlichen Aufmerksamkeit, die er dadurch erregte, traf er zum ersten Mal in seinem Leben selbst eine Entscheidung: Er ging zum Crédit Agricole, hob seine Ersparnisse ab, packte den Koffer und fuhr nach Paris.“
'Tis five years since, `An end,' said I; `I'll march no further, time to die. All's lost; no worse has heaven to give.' Worse has it given, and yet I live.
I shall not die to-day, no fear: I shall live yet for many a year, And see worse ills and worse again, And die of age and not of pain.
When God would rear from earth aloof The blue height of the hollow roof, He sought him pillars sure and strong, And ere he found them sought them long.
The stark steel splintered from the thrust, The basalt mountain sprang to dust, The blazing pier of diamond flawed In shards of rainbow all abroad.
What found he, that the heavens stand fast? What pillar proven firm at last Bears up so light that world-seen span? The heart of man, the heart of man.
Good creatures, do you love your lives
Good creatures, do you love your lives And have you ears for sense? Here is a knife like other knives, That cost me eighteen pence.
I need but stick it in my heart And down will come the sky, And earth's foundations will depart And all you folk will die.
A. E. Housman (26 maart 1859 – 30 april 1936) Cover
„Und im Winter eben, da spielt Paris Venedig. Alle die Vögel des Zürichbergs, die Eichhörnchen auf der großen Buche vor dem Haus, und die vielen gefräßigen aristokratischen Katzen, sie alle erinnerten mich nur an meine sanfte, zärtliche moumoutte in Paris. Am Samstag begleitete ich meine Tante immer zum Einkaufen. Mit ihrem großen roten Auto fuhren wir von einem Supermarkt zum nächsten. Nie vorher hatte ich jemanden gesehen, der so aufmerksam durch einen Supermarkt ging wie meine Tante. Ich fing an, mich für bestimmte Artikel zu begeistern, am meisten liebte ich die verschiedenen Reisezahnbürsten und die dazugehörigen bunten Zahnpasten. Diese kleinen subtilen Gegenstände ließen sofort Koffer und Flughäfen vor meinen Augen entstehen. Ich wußte noch nicht, daß Rachel Zilberstein nach Israel gegangen war, ich wußte nicht, daß sie in der Zeit nahezu alle zwei Wochen von Paris nach Tel Aviv und zurück flog, daß sie alle zwei Wochen auf dem Charles-de-Gaulle-Flughafen und in Ashdod war, in einem Kostüm aus einem modernen Stoff, der nicht knittert, mit einer großen Schauspielerinnen-Sonnenbrille, zweifarbigen Chanel-Schuhen und so viel rotem Lippenstift, als ob sie gleich auf die Bühne gerufen würde, um eine exaltierte Judith zu spielen. Meine Tante pflegte für die ganze Woche einzukaufen, vor allem große Mengen an Gemüse. Ihre Leidenschaft war Mangold. Sie konnte ihn in jeder Variante zubereiten, und da ich ihn ebenfalls liebte, aß ich oft tagelang Mangoldreis, Mangoldsuppe und Mangoldgemüse. Ich aß so viel davon, daß mir einmal, an einem Abend, so schlecht davon wurde, daß ich den Mangold verfluchte und später wieder um Verzeihung bat. Bei unseren langen Aufenthalten in den Supermärkten war die Tante sehr nett. Sie fragte mich jedesmal, ob ich eine besondere Schokolade, eine neue Frucht oder sonst etwas haben möchte. Und meistens fing sie mit jemandem zu reden an, oft geriet sie mit einer der Angestellten in einen Streit, und manchmal ließ sie ihre Brieftasche liegen (mein Onkel hatte sie ihr geschenkt, sie besaß ein Schachbrettmuster, genauso wie ihre Tasche; nachdem sie sie etwa zehnmal verloren und wiederbekommen und unzählige Ausflüge zu Fundbüros, Polizei und ähnlichem hinter sich hatte - ich begleitete sie natürlich immer -, hatte sie sie endgültig verloren), manchmal verlor sie ihren Ring, weil er sich am Morgen durch die Seife oder später durch das Abspülmittel leicht gelöst hatte undsoweiter. Manchmal wurde ihr auch schwindelig, und sie setzte sich hin und ich holte für sie Wasser aus einem Plastikbehälter. Dann fuhren wir mit dem großen roten Auto zurück. Sie fragte mich nach Paris, ob ich es vermißte, und dann begann sie meine Haarlocken auseinanderzuzupfen.“
Bettina Galvagni (Neumarkt, 26 maart 1976) Neumarkt in Zuid-Tirol
“A time of new beginnings (Yom Kippur), starting over (Rosh Hashanah), and laying in acorns against a barren winter (Succoth). When I placed the ad, I had thought of myself as a sophisticate coolly interviewing lovers. But now I was suddenly overcome with panic. I began fantasizing about what sort of creeps, losers, retreads, extortionists, and homicidal maniacs such an ad would attract -- and then I got so busy with calls from my ailing parents and pregnant daughter that I forgot all about it. A few minutes went by. Then suddenly the responses poured out of the Internet like coins out of a slot machine. I was almost afraid to look. After a couple of beats, I couldn't resist. It was like hoping I had won the lottery. The first response showed a scanned Polaroid of an erect penis -- a tawny uncircumcised specimen with a drop of dew winking at the tip. Under the photo, on the white border, was scrawled: "Without Viagra." The accompanying e- mail was concise: I like your style. Have always risen for assertive women. Send nude shot and measurements. The next one began like this: Dear Seeker, Sometimes we think it's carnality we want when actually we long for Jesus. We discover that if we open our hearts and let Him in, all sorts of satisfaction undreamt of can be ours. Perhaps you think you are seeking Eros, but Thanatos is what you really seek. In Jesus, there is eternal life. He is the lover who never disappoints, the friend who is loyal forever. It would be an honor to meet and counsel you ... A telephone number was proffered: 1-800- JESUS-4U. “
Tags:Tennessee Williams, Martin McDonagh, Gregory Corso, Hwang Sun-won, Robert Frost, Patrick Süskind, A. E. Housman, Bettina Galvagni, Erica Jong, Romenu
“Het landschap bloedt en de dieren. De sluizen roesten. Onderwerp, werkwoord, gezegde zoals in (zingt:) ‘op enen boom een koehoekoek’. Tien keer uw taal voor straf. Jaap, Tijs, Blok. Wij konden ons kiezen: appelsienen, negers en met Nieuwjaar een baard van de koning. Geen hemel na de boonranken. Vuurkruisers, Noord-Nederlandse calvinisten, onze helden, watergeuzen. Wisten wij veel wat Portugese Joden zijn. Sefarden? Bojaren? Pruisen, Poolse vorsten, piano's Maene. Begrijpt de gewone man de gewone man, of alleen het volstrekt onbegrijpelijke? Alleen het volstrekt onbegrijpelijke. Als een aprilvis glijdt de maansikkel over de Leie richting Schloss Anvers, een Spaans kasteel dat zijn formulieren op onze Letteren gericht houdt. Een vrijplaats, de lyriek? Boekhouding, ja! Controle, onderwerping, domesticering van de creativiteit. - Formez vos bataillons! Si ghinck al voor haeren vader staan. He pretended to be Peter Stuyvesant. Opmerkelijk is de strakke beheersching der stof en haar stileering. Kennen. Begeven wij ons thans van Baarchoem naar Giesbaren, lezer. Wat vindt ge van volgend tafereel? Verwijder, treffend, geen mening. Een op de vijf maal bezocht. Kurieuzeneuze schrijft niet. Onze rosten. Hij zit in zijn kot. Je, men, je, men, die ‘men’ altoos, dat jouwen. Die letterlijke gender correctness! Ge zijt in de fleur van uw leven en uw ma schrijft gedichten. Komt dat tegen. Ge woont met haar in één van de huizekens langs de Dender waar het stinkt naar armoe, Amylum, mout en vette kolen. Komt dat tegen. Maar wel wreed schone schoenwinkels met Ambiorixen. En bakkers, hete mokkels, smeltende ijzerdraad, pinnekens kussen can't geen quaet! O la la! Excuseer, dat ik u onderbreek, ik denk aan iets. Hij denkt aan iets. Ik zat eens met ons Geertrui in Aalst. - 't Is nie waar! - Batoet, batoet! Lap, ons Geertrui toch wel naar Lokeren, zekers. Ui! Ui! Zo dus, ge kunt peinzen. (Contra-alt:) ‘Wat heb ik u misdreven? Ja 'daan?’ ‘Joyce is geen slechte schrijver, maar Dublin is er te veel aan.’ - Oesje! ‘Take the money and run’, Trui said.”
Pol Hoste (Lokeren, 25 maart 1947) Affiche voor de uitreiking van de Louis Paul Boonprijs aan Pol Hoste in 2013
Wij hebben afgesproken op het strand voor het decor van water en van wind. Want hij wil weten wat ik hier van vind: hij heeft de dingen niet meer in de hand.
Hij veegt zichzelf een nieuwe vrouw van zand waarmee hij weer van voorafaan begint maar zonder dat hij een gezicht verzint; hij vlijt zijn handen om haar bovenkant
en laat haar borsten los. Nu is ze klaar. Het lijkt alsof ze hierop had gewacht, alleen maar hoefde worden blootgelegd.
We zitten even zwijgend bij elkaar totdat hij zegt: ‘Ik wil weer van haar af’; dan loopt hij zonder om te kijken bij haar weg.
Hartenvrouw
Hier in de stad zijn mensen opgeborgen in gasbeton in ramen en in hout. De straat is in het donker niet vertrouwd maar wij zijn thuis. Zo zal ik voor je zorgen.
Geen kant meer op tot in de vroege morgen: gelukkig is dit huis voor ons gebouwd; zolang het gaat, zolang de grendel houdt blijft alles wat nog goed is diep verborgen.
Hier slaapt een kind. Hier ligt een vraag van God gelukkigen genadeloos te zijn, onaangeraakt door de vermoeide stad.
Straks gaat ze weg, zo gauw ze wakker wordt. De lege straten en het grote plein vertellen welke droom ze heeft gehad.
Menno Van der Beek (Rotterdam, 25 maart 1967) Cover
“Mao tse-tung, who for decades held absolute power over the lives of one-quarter of the world's population, was responsible for well over 70 million deaths in peacetime, more than any other twentieth-century leader. He was born into a peasant family in a valley called Shaoshan, in the province of Hunan, in the heartland of China. The date was 26 December 1893. His ancestors had lived in the valley for five hundred years. This was a world of ancient beauty, a temperate, humid region whose misty, undulating hills had been populated ever since the Neolithic age. Buddhist temples dating from the Tang dynasty (ad 618–906), when Buddhism first came here, were still in use. Forests where nearly 300 species of trees grew, including maples, camphor, metasequoia and the rare ginkgo, covered the area and sheltered the tigers, leopards and boar that still roamed the hills. (The last tiger was killed in 1957.) These hills, with neither roads nor navigable rivers, detached the village from the world at large. Even as late as the early twentieth century an event as momentous as the death of the emperor in 1908 did not percolate this far, and Mao found out only two years afterwards when he left Shaoshan. The valley of Shaoshan measures about 5 by 3.5 km. The 600-odd families who lived there grew rice, tea and bamboo, harnessing buffalo to plough the rice paddies. Daily life revolved round these age-old activities. Mao's father, Yi-chang, was born in 1870. At the age of ten he was engaged to a girl of thirteen from a village about 10 kilometres away, beyond a pass called Tiger Resting Pass, where tigers used to sun themselves. This short distance was long enough in those years for the two villages to speak dialects that were almost mutually unintelligible. Being merely a girl, Mao's mother did not receive a name; as the seventh girl born in the Wen clan, she was just Seventh Sister Wen. In accordance with centuries of custom, her feet had been crushed and bound to produce the so-called three-inch golden lilies that epitomised beauty at the time.”
“Toen iemand, niemand wist wie, de bal met een trefzeker schot over de hoge kloostermuur schopte, volgde er niets, zelfs geen ver verwijderd plofje. Het was alsof de bal almaar bleef voortsuizen in een onpeilbare diepte. Een gelukzalig moment lang leek het leven voor Nelson niet meer te kloppen, stond alles, zonder enig verband, geheel op zichzelf. Het spel liep juist in een broeierige verwarring ten einde. De jongens zwermden doelloos om elkaar heen en ontweken vakkundig elkaars onbeduidende, maar niet al te grappig bedoelde pootjes en heimelijke duwtjes. De meisjes vormden een rijtje op de stoeprand en zinspeelden giechelend op de intredende schemering. Niemand lette op Nelson, die nogal klein was voor zijn twaalf jaar en nauwlettend toekeek hoe de avond langs de huizen omhoog kroop, tot aan het raam van zijn kamertje, tot aan het moment dat de zon achter de kloostermuur was verdwenen en hij naar binnen moest. Niemand sprak meer over de bal. Het klooster, waarvan de oude wallen zich over de volle lengte van de straat uitstrekten, had zijn bekoorlijke dreiging verloren. Hoe lang was het al geleden dat een jongen zich over de muur gewaagd had en met het gruwelijke verhaal terugkwam dat de monniken zichzelf daar geselden? Vlak daarna had iemand 's nachts het hondse kermen gehoord. (Hoe dan, wou Nelson weten, en hoelang dan en hoeveel stemmen waren het? Honderd? Een paar? Een paar was erger, geloofwaardiger.) Ouderen haalden daar hun schouders over op en zeiden dat die monniken niet wisten wat er in de wereld te koop was en uit pure onnozelheid hun dagen biddend sleten. De zweep verdreef tenminste voor enkele ogenblikken de kou uit hun stramme lijven. Je groeit met het ergste op, daaraan kon Nelson maar niet wennen. Sinds dat geselverhaal verdeelde hij de mensheid in een groep, die zoiets, meteen of na een tijdje, normaal vond, en in mensen zoals hij, bij wie gewelddadigheid een blijvende ontreddering teweegbracht. Zijn vriendjes behoorden zonder uitzondering tot de eerste categorie. Hun meerderheid was overweldigend, ofschoon het zonderlinge fenomeen van een bal die niet ophoudt met vallen, ze toch aan het twijfelen had moeten brengen. Ik heb gelijk, besloot hij en de enige manier om dat te bewijzen was door middel van de moeilijke klimpartij over de muur.”
“Dear God, I cannot love Thee the way I want to. You are the slim crescent of a moon that I see and my self is the earth’s shadow that keeps me from seeing all the moon. The crescent is very beautiful and perhaps that is all one like I am should or could see; but what I am afraid of, dear God, is that my self shadow will grow so large that it blocks the whole moon, and that I will judge myself by the shadow that is nothing. I do not know you God because I am in the way. Please help me to push myself aside. I want very much to succeed in the world with what I want to do. I have prayed to You about this with my mind and my nerves on it and strung my nerves into a tension over it and said, “oh God, please,” and “I must,” and “please, please.” I have not asked You, I feel, in the right way. Let me henceforth ask You with resignation—that not being or meant to be a slacking up in prayer but a less frenzied kind, realizing that the frenzy is caused by an eagerness for what I want and not a a spiritual trust. I do not wish to presume. I want to love. Oh God please make my mind clear. Please make it clean. I ask You for a greater love for my holy Mother and I ask her for a greater love for You. Please help me to get down under things and find where You are. I do not mean to deny the traditional prayers I have said all my life; but I have been saying them and not feeling them. My attention is always very fugitive. This way I have it every instant. I can feel a warmth of love heating me when I think & write this to You. Please do not let the explanations of the psychologists about this make it turn suddenly cold. My intellect is so limited, Lord, that I can only trust in You to preserve me as I should be.
*
Please let Christian principles permeate my writing and please let there be enough of my writing (published) for Christian principles to permeate. I dread, oh Lord, losing my faith. My mind is not strong. It is a prey to all sorts of intellectual quackery. I do not want it to be fear which keeps me in the Church. I don’t want to be a coward, staying with You because I fear hell. I should reason that if I fear hell, I can be assured of the author of it.”
Flannery O’Connor (25 maart 1925 – 3 augustus 1964)
Occupy yourselves here with hope. The joy of the day that’s coming buds in your eyes like a new light. But that day that’s coming isn’t going to come: this is it.
On Death
Bury it. There are many silent men under the earth who will take care of it. Don’t leave it here. Bury it.
On Myth
My mother told me that I cried in her womb. They said to her: he’ll be lucky. . Someone spoke to me all the days of my life into my ear, slowly, taking their time. Said to me: live, live, live! It was Death.
“I am ready to go home now. I am ready. Very tired. Couldn't sleep all night. Missing home. There is a deep fatigue in my body this morning. I feel used up. Adrienne asks me if I can write of what has happened with me while here in Boston. She asks me if I can, not would. I say, yes, I think so. And now I doubt it. The pain of racism, classism. Such overused and trivialized words. The pain of it all. I do not feel people of color are the only ones hurt by racism. Another meeting. Again walking into a room filled with white women, a splattering of women of color around the room. The issue on the table, Racism. The dread and terror in the room lay like a thick immovable paste above all our shoulders, white and colored, alike. We, Third World women in the room, thinking back to square one, again. How can we — this time — not use our bodies to be thrown over a river of tormented history to bridge the gap? Barbara says last night: "A bridge gets walked over." Yes, over and over and over again. I watch the white women shrink before my eyes, losing their fluidity of argument, of confidence, pause awkwardly at the word, "race", the word, "color." The pauses keeping the voices breathless, the bodies taut, erect - unable to breathe deeply, to laugh, to moan in despair, to cry in regret. I cannot continue to use my body to be walked over to make a connection. Feeling every joint in my body tense this morning, used.”
Toni Cade Bambara (25 maart 1939 – 9 december 1995) Cover
Tags:Pol Hoste, Menno Van der Beek, Jung Chang, Paul Meeuws, Flannery O’,Connor, Jaime Sabines, Peter Van Straaten, Toni Cade Bambara, W.S. Merwin, Romenu
Hans Hagen, Lawrence Ferlinghetti, Peter Bichsel, Joy Ladin, Jacob van Lennep, Jeroen Mettes, Harry Prenen
Dolce far niente
Lebensabend door Ernst Eitner, 1906
Mis mij
nu zoveel jaren later is er steeds meer wat jij niet weet van mij steeds meer wat ik vergeet van toen wij samen gingen kwamen
je stem trilt haast niet meer in mij je gezicht wordt zacht en vader je glimlach wint het van de ruzies die we deelden overschaduwt het venijn van toen we samen speelden
wat ik je vertellen moet wordt groter langzaam mis je meer van mij ik loop jou jaren in kom met gemak langszij ouder ben ik straks drijf ik je stilletjes voorbij.
Hans Hagen ('s-Graveland, 10 september 1955) Huis de Trompenburgh in ‘s-Graveland
“Little Boy was quite lost. He had no idea who he was or where he had come from. He was with Aunt Emilie whom he loved very much. She had taken him in swaddling clothes from his mother who already had four sons and could not handle a fifth born a few months after his father died of a heart attack. His brother Harry aged twelve found their father dead on the back cellar steps of their little house just north of Van Cortland Park, Manhattan. "Poor Mom, no money, Pop dead," wrote Harry years later. His mother, Clemence Albertine Mendes-Monsanto, was born in Providence, Rhode Island, to Sephardic parents who had immigrated from Saint Thomas, Virgin Islands, where the family had been established for a very long time as wealthy planters until a collapse of the sugar market in the late 1890s impoverished them. The family had originally fled the Inquisition in Spain and Portugal but didn't arrive in the New World in steerage with nothing but their clothes. They arrived with all their possessions in steamer trunks, including candelabras, gold and jewels, and thus were able to set up as merchants and planters in St. Thomas where they soon had a great house on a hill with wide verandas looking down on the center of the town, and a family album showed them in broad-brimmed hats and black string ties. Saint Thomas was a Danish crown colony until America snatched it early in the 20th century, and the Monsantos had intermarried with the Danes as well as with French settlers, and there were many French relatives who visited and were visited in France. Clemence Albertine had a French mother of vague aristocratic origins, and she still spoke French. So it went that Clemence Albertine's uncle married Emilie from northern France, and thus it was that Emilie who had always wanted a child came and took the newborn Laurent from his distraught mother and bore him off to France by herself. Little Boy surmised many years later that her husband, Ludwig Monsanto, a professor of languages, and quite a bit older than Emilie, did not at his advanced age want to adopt a son, and thus left Emilie with little Laurent.”
»Der Herr ist mein Trotzdem!« Und wenn einer kommt, der schlüssig und endgültig beweist, daß es ihn nicht gibt - ich brauche ihn trotzdem. Ich brauche ihn nicht, um zu überleben. Ich brauche ihn nur, um leben zu können. Damit das, was hier ist, nicht alles ist. Damit Lernen nicht alles ist und Arbeiten nicht alles ist, damit Karriere und Landesverteidigung und Zivilschutz und Atomkraft und Krieg und Aufrüstung, schweizerische Aufrüstung, nicht alles ist. Damit Reichtum und Villa und Jacht und Freundin zum Vorzeigen und Auto zum Vorzeigen nicht erstrebenswert sind. Ich brauche ihn, damit ich mir vorstellen kann, daß sich je-mand freut über mein Nein, daß sich jemand darüber freut, wenn ich versuche, ein anderer zu sein - versuche, trotzig auf den Boden zu stampfen, wenn mir der gute Onkel übers Haar fahrt. Ich brauche ihn, damit es sinnvoll ist, daß diese Welt mich überlebt. Und sie wird uns nur überleben, wenn uns der Trotz ge-lingt, wenn uns der Widerstand gelingt. Wir Menschen ha-ben diese Welt endgültig in unsere 1 linde genommen - wir haben den Weltuntergang endgültig in unseren Händen. Und wir wissen endgültig alle, daß wir ihn schaffen kön-nen. Und wir wissen alle nicht, ob wir ihn werden verhin-dern können. . . •Um deswillen ergreifet den Harnisch Gottes, auf daß ihr an dem bösen Tage Widerstand tun und alles wohl ausrich-ten und das Feld behalten möget«, schreibt Paulus an die Eplieser.2 Das hat Paulus nicht umweltschützerisch gemeint, aber inzwischen muß ich cs so verstehen: Wenn wir das Feld be-halten wollen, dann haben wir Widerstand zu leisten — dann hätten wir Widerstand zu leisten, hätten wir endlich Wider-stand zu leisten. Ich weiß, wovon spreche, weil ich von mir selbst weiß, daß ich es nicht kann. Ich habe zu oft in meinem Leben nicht Nein gesagt.“
Peter Bichsel (Luzern, 24 maart 1935) Cover
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappenJoy Ladinwerd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
The Poem and Me
The poem walks from me toward meaning that may or may not be there
By the time it returns I am someone else
though to the poem which walks at relativistic speeds
no time at all has passed That's why the poem looks so puzzled
when it finds I've forgotten how we are related
The poem and I disappoint one another Rather than mother and child body and soul
we turned out to be one-night stands The earth moved my head throbbed
but when the poem returns many years later it seems like nothing happened
I remember now how the poem began I was looking out the window
It was winter or summer there was a bird or a memory of a bird
a screech I suddenly heard as song a pain that felt like explanation
I lay on the floor of the world pieces of a toy
the poem began to play with
Psalm I:12
This morning we’re quiet, Sad maybe but quiet, weaned From the dramatic breast of torment
That kept us tossing Toward and away from each other all night, Exposing our nakedness
As the covers we fought over in our sleep Became smaller and smaller, And maybe you hurt me badly, maybe you said
And failed to say Words I can never forgive, maybe you left Bruises on my breasts,
And maybe my love for you Became a kind of hatred, my clinging Narcissism, maybe I was sick
Of you and maybe you Were responsible for my sickness And maybe my sickness
Was a form of love You had no choice but reject For both our sakes, for the sake of what’s left,
Lying quietly this morning, bruised and stripped, Nursed By the milk of aftermath, the sad but nourishing quiet
That flows from the breasts Of longing and disappointment, Your disappointment that my longing for you
Couldn’t lead me to accept The body you bestowed upon me like a kiss, A hard kiss, a kiss with teeth and invading tongue
But a kiss nonetheless, And my longing to disappoint The presumption you call love
No matter what you do to me, No matter what I’ve said, We lie here in the quiet, soul to soul,
One an exploding universe, One a sliver of glass, Clinging to each other
“Dingsdag 3 Juny. Te 6 ure opgestaan zijnde, schreven wij zooveel wij konden tot 11 ure toe, terwijl de tegenwind en het regenachtig weder ons vreezen deed dat wij den volgenden dag niet zouden kunnen vertrekken naar Friesland. – Te 11 ure bij den heer DUYVENSZ gekomen zijnde, werden wij door hem naar het armenwerkhuis* gebracht, waar de Burgemeester SLIJPER, die, schoon er in den raad over de audientie van 4 Juny gebesogneerd moest worden, verkozen had ons in persoon hetzelve te doen zien, ons afwachtte. Hij is een tachtigjarige grijzaart en altijd in 't bestuur van dit werkhuis geweest. Zijn zoon verzelde hem. – Alle fatsoenlijke ingezetenen van Enkhuizen brengen het hunne toe om aan arme lieden in dit gebouw werk te kunnen verschaffen. Het oude werkhuis brandde dezen winter af, hetgeen wegens de menigte der netten aldaar bewaard een vreeslijk vuur maakte; echter verloor de stad weinig, wegens de hooge assurantie, een oud gasthuis, door een inwooner voorheen gesticht, doch thands ongebruikt, verving het. Honderd vijftig mannen vonden wij aan 't werk, allen bezig om touw te maken, kleine jongens draaiden de wielen, terwijl de vrouwen kaarden. Ook stuurt men aan sommige vrouwen het werk te huis. In eene bovenzaal vonden wij dertig a veertig kinderen, met het breiden van netten bezig, dat zeer vlug ging. Voor die menschen welke zich het ieverigst in het jaar getoond hebben, worden bij het einde afzonderlijke prijzen weggelegd; een net van zes treden lang en vier breed wordt met 28 st betaald en er zijn vrouwen die een zoodanig net in twee dagen ja in minder tijd vervaardigen: vier zulke netten maken aaneengehecht een wand uit, en elke haringbuis heeft ten minsten 40 wanden aan boord, welke zij bijna alle tegelijk in zee werpt. – Na het werkgesticht gezien te hebben, bracht ons de jonge SLIJPER in het taanhuis (voorheen een groot gebouw, thands gedeeltelijk afgebroken) waarvan hij opziener is. Hier zagen wij de netten in twee gemetselde ketels van wel dertig voet hoogte en nog grooter omtrek, tanen, 't welk eene bruissching en rook gaf die het gebouw vervulde. Na bij den Heer en Mev. HUNNINK koffi gedronken te hebben, aten wij te twee ure bij den Heer DUYVENSZ, wiens conversaties met zijne stomme vrouw wij bewonderden. Daar de heer ABEGG ons den dag te voren bezocht had, gingen wij met onzen gastheer thee bij hem drinken: hij ontving ons zeer vriendelijk, begeleidde ons bij 't heengaan met duizend zegewenschen en verzocht aan mijn vader, schoon onbekend zijn groet, alleen uit genegenheid te mijnaart.”
Jacob van Lennep (24 maart 1802 – 25 augustus 1868) Portret door Jan Adam Kruseman, 1838
“Schrijf je nog? Fuck off, ik vond het lief en schattig. Zal ik hem bellen? Er was aan alles gedacht, maar niet dat hij hier zou zitten – dat hadden zijn lichaam en deze tuin uit zichzelf besloten. Ik bedoel niet het woord of de betekenis van het woord, maar… Het voelt niet aan als een gewone crème. Je moet natuurlijk ook je geld verdienen, maar… Ik heb ze knuppels zien gebruiken. Hij trok mijn masker af en duwde het, bespoten met pepperspray, terug in mijn gezicht. De ware protagonist is macht. We zijn wat we wel en niet van ons laten maken. Het zal nog jaren duren, maar… De bladeren vielen op het water, tussen de slaperige eenden, die er niets van merkten. De wereld ging ten. Liefdesgedicht. Surf naar. Haar huid het. STOP. Droompartner gezocht. Dead or alive. Ik zie er tegen op. Ik wil met mijn romans een beetje glans terugbrengen in de wereld. …zodat twee tegenover elkaar gezeten personen, niet langer gescheiden maar ook op generlei wijze meer verbonden door iets tastbaars, elkaar nog slechts wezenloos aanstaren. ‘Help, help, ik verdrink!’ Da’s bullshit, en dat weet je best. Gooi je hoofd niet zo in je nek. (…) We kijken naar elkaar in haar spiegel. Staan we nog aan de juiste kant? IK WIL DE DISCUSSIE NIET AANGAAN. Ik word wakker in New York, in een onwijs mooi penthouse, boven op een heel hoog flatgebouw of zo. Ik ben een vrouw en ik ben verliefd. Ik ben aan het praten. Ik wil je graag even uitleggen wat landelijke dekking betekent. Voor sommige Afrikanen is dat een feest. Ik ben geloof ik wat te snel geweest met het deleten van je memo. Als hij de lucht in kijkt, ziet hij de onderkant van ’n ekster. Bloesemeilandjes op het water. Snackbar. Napoli. Pizza. I love. Ze lachte toen ik haar vertelde wat ik studeerde (‘geschiedenis’ (een leugen)), de hoer (nee, ze was echt een hoer (voor een tijdje (om haar hypotheek te kunnen afbetalen))). ’n Man draagt ’n monitor de trap op. Sindsdien steekt ze vrijwel al haar energie in het verzorgen van de tuin: 99% van haar libidinale, emotionele en intellectuele reserves vloeit via de gieter, de schaar en de grasmaaier terug de natuur in, en op haar pijn en frustratie groeien narcissen en viooltjes. Maar het gaat ook steeds. Leiden. DE GELDKRAAN MOET OPEN. Het is de marktwaarde van de schrijver die is gestegen. Deze zin heb ik geschreven in juni, de omringende in april (september) 2000 (november 2002). Station Leiden.”
Jeroen Mettes(24 maart 1978 – 21 september 2006)
De Nederlandse (gelegenheids)dichter, historicus, geschiedenisleraar, illustrator en journalist Harry Prenen werd geboren in Schoten op 24 maart 1915. Zie ook alle tags voor Harry Prenen op dit blog.
De eenzaat naar Wilhelm Busch
Wie eenzaam blijft die heeft het goed; geen mens is er die hem wat doet. Verborgen in zijn lustpriëel koos hij sinds lang het beste deel waar niemand hem met wijze lessen tot nut van 't algemeen kan pressen. Terzij der wereld gaat hij stil op zijn pantoffels waar hij wil, ja zelfs kan hij met welbehagen de ganse dag zijn slaapmuts dragen, en als een schoorsteen mag hij roken en in zijn keuken overkoken en onbeperkt de vaten breken, want niemand staat met boetepreken gereed de sporen van zijn feilen weer grondig van de vloer te dweilen. Hem stoort geen vrouw of huisgenoot, en komt hij goed en wel op stoot dan mag hij luid en krachtig niezen of toeteren, al naar verkiezen. Ook kan hij bij het middagmalen zichzelf op allerlei onthalen en ver van onbescheiden blikken tenslotte nog de pan uitlikken. Geen mens hoeft iets van hem te weten, zo raakt hij zoetjesaan vergeten als eremiet en buitenbeentje, want hoogstens vraagt er wel eens eentje: ‘Wat, lééft-ie nog? Wel sakkerloot! Ik dacht: die was al jaren dood.’ Kortom - bedienend op uw wenken, wat kunt gij schoner lot bedenken! Waaruit met recht dus volgen moet: wie eenzaat blijft, die heeft het goed.
Harry Prenen (24 maart 1915 – 20 oktober 1992) Cover
“En ik: 'Ik denk eraan hoe vaak ik je in de weer heb gezien met die voeten van je.' De onderhoudswerkzaamheden. Hij trok dan het been op tot de kuit te rusten kwam tegen de binnenkant van de dij en met zijn hoofd ter hoogte van de knie werd er geknipt en gevijld, met een klein tangetje werden losse velletjes weggetrokken, de nagelriemen teruggeduwd, met de vingertoppen de bal van de voet, de zool, tenen en wreef afgetast op onregelmatigheden of oneffenheden. Mooie voeten en terdege onderhouden voeten. In badkamer of slaapkamer kwam het niet zelden voor dat wanneer ik tijdens een of andere bezigheid wat voorover leunde, ik die voet in mijn bilspleet voelde, althans van die voet de grote teen. Hetgeen nogal eens uitliep op voortgezet lichamelijk contact. Ik heb daaraan denkend misschien wel geglimlacht, zittend aan het voeteneind van zijn bed, maar omdat hij daarop niet reageerde en zijn stem - 'Wat is er te giechelen?' - me niet daarop opmerkzaam maakte, weet ik zelf niet eens of ik glimlachte bij die gedachtenspinsels van me. De communicatie tussen ons was na al die jaren verbroken. Ik keek op van zijn voeten, om te zuchten of zoiets, toch in verwarring gebracht door die tot nu toe gezamenlijk gedeelde herinneringen die nu misschien weldra alleen de mijne zouden zijn. Mijn herinneringen ja, die heel eigen herinneringen van mij aan zijn voeten. We waren onderweg naar een kampeerterrein aan de Dordogne. De kinderen waren klein. We waren te laat van huis vertrokken. De schemer overviel ons min of meer, Noord-Frankrijk was nog maar net bereikt. Hij besloot dat we maar een stop moesten maken voor de nacht, zomaar terzijde van de weg die loopt van Etain naar Verdun. De kleine groene legertent werd opgezet, vierpersoons maar met een beetje duwen en goeie wil pasten we er met ons vijven wel in. Maar de auto, ojee, de auto met alles eraan en erin voor drie weken kamperen, die moest daar in de berm blijven staan.”
Cri Stellweg (23 maart 1922 – 26 november 2006) Cover
“Joe felt something behind him. It was the presence of life and the coming of violence, and that anticipation, that sensitivity, enabled him to turn in time and catch the blackjack on his shoulder, which was better than taking it on the back of his head. Also, it was his left shoulder and Joe was right-handed, and, turning around completely, he was able to grab the man's wrist before the blackjack came down again, and they were face to face, the same height, and Joe immediately drove his forehead, like a brick, into the bridge of the man's nose, shattering the bone, and the man, his eyes blinded by red pain, began to fall, and Joe brought up his knee, brought it up hard, without mercy, into the man's jaw, breaking it. The man went down completely, strings cut, lifeless but breathing. Joe quickly swung his head to the left and the right. He was in an alley wide enough for a car. He'd come out of his flop hotel's service entrance in the middle of the passageway, and no one was walking by or had stopped at either end. No one had seen. There was street light coming from the avenue, but the alley was mostly in shadow. Joe wiggled his left arm, trying to get life into it, the blackjack had numbed the whole limb, and he dragged the body behind a dumpster and quickly went through the pockets of the light coat, a blue windbreaker. The fallen was a pro. No wallet. No ID. Just keys and a money clip with about two hundred dollars. But there was a cell phone. So he wasn't a total professional. He didn't anticipate losing, and he didn't anticipate being hunted, like Joe did. Joe never carried a cell phone. Joe looked at the blackjack. Police issue. Probably a bent cop from the Cincinnati suburbs doing a little moonlighting in the big town, where his face wasn't known. Whoever had sent him didn't want Joe dead. Not yet, anyway. They wanted to bring him in, talk to him. There was probably a partner waiting in a car, waiting for a call. Joe would have been spooked by a car in the alley, so this one had hidden in a cove of a doorway. He'd sap Joe and call his partner. They'd throw his body in the car and bring him to the boss. “
Humane hormones a pedestrian zone flowing between bonehouses Fish patties Herring on a bun Beach reads featuring perspiring bosoms Ultraviolet the universal eye color Your ebb and flow synchronized with foam economics A breeze shakes salt in your face Did you see The cook is dead lying beside his three arms chopped off and thrown on the ground an apron, wrinkly as the North Sea, which he dished up daily a nourishing medley The napkins are stained with rosehips and sky A poorly-defined national flag Not even the bedsheets with their dreamstains can be washed clean amid these faded scraps of order an expansion or industrial milk teeth: pillars without a roof
Aries
He said I was an animal with horns dwelling eternally in the first seven years of life. If I leave them, I’ll perish. If I remain, I’ll never have sex. My attempt to find a habitable age. You have already found it. An open landscape of hills, shut up within the body of the camera. There is no haiku about the interior in which no seasons exist.
I like to slice them along the seam, blade balanced on the fulcrum of pit —that density, like bone, inside the flesh— and roll until it's cut clean through. Then the twist as if uncapping a jar,
and I'm holding hemispheres: the center of one an oval cup, the other an egg I pluck from its sweet nest. But always before I eat each smooth half comes the urge to put it all back together.
Mouse In The House
For two nights now it's wakened me from dreams with a sound like paper being torn, reams
of it, a scratching that's gone on for hours. Blind in the dark, I think of my father's
letters, the ones composed but never sent. They were addressed to his sister, my aunt,
a woman I never met but whose voice, slurry and calling from some noisy place,
introduced itself one New Year's eve, late, before my mother came and silenced it
with a click. She was one of many things we never spoke of. But when the phone rang
at odd hours, I'd wonder if it was her. That voice had resurrected the picture
in the silver frame, my parents' wedding day: on the church steps the woman throwing
rice, blond and beautiful, showing no trace at all of malice in her youthful face.
Now the awful sound, waking me again like a secret, calls to mind the poison
I left out, and my mother on their bed tearing a box of letters into shreds.
“Upon arriving from his travels abroad, he entered his stone-built farmhouse on a summer's afternoon, leaving the luggage by the front door for his housekeeper to manage. lie then re-treated into the library, where he sat quietly, glad to be surrounded by his books and the familiarity of home. For almost two months, he had been away, traveling by military train across India, by Royal Navy ship to Australia, and then finally setting foot on the occupied shores of postwar Japan. Going and returning, the same interminable routes had been taken—usually in the company of rowdy enlisted men, few of whom acknowledged the elderly gentleman dining or sitting beside them (that slow-walking geriatric, searching his pock-ets for a match he'd never find, chewing relentlessly on an unlit Ja-maican cigar). Only on the rare occasions when an informed officer might announce his identity would the ruddy faces gaze with amaze-ment, assessing him in that moment: For while he used two canes, his body remained unbowed, and the passing of years hadn't dimmed his keen gray eyes; his snow-white hair, thick and long, like his beard, was combed straight back in the English fashion. "Is that true? Are you really him?" "I am afraid I still hold that distinction." "You are Sherlock Holmes? No, I don't believe it." That is quite all right. I scarcely believe it myself." But at last the journey was completed, though he found it diffi-cult to summon the specifics of his days abroad. Instead, the whole vacation—while filling him like a satisfying meal—felt unfath-omable in hindsight, punctuated here and there by brief remem-brances that soon became vague impressions and were invariably forgotten again. Even so, he had the immutable rooms of his farm-house, the rituals of his orderly country life, the reliability of his apiary—these things required no vast, let alone meager, amount of recall; they had simply become ingrained during his decades of iso-lation. Then there were the bees he tended: The world continued to change, as did he, but they persisted nonetheless. And after his eyes closed and his breaths resonated, it would be a bee that welcomed him home—a worker manifesting in his thoughts, finding him else-where, settling on his throat and stinging him. Of course, when stung by a bee on the throat, he knew it was best to drink salt and water to prevent serious consequences. Naturally, the stinger should be pulled from the skin beforehand, preferably seconds after the poison's instantaneous release. In his forty-four years of beekeeping on the southern slope of the Sussex Downs—liv-ing between Seaford and Eastbourne, the closest village being the tiny Cuckmere Haven—he had received exactly 7,816 stings from worker bees (almost always on the hands or face, occasionally on the earlobes or the neck or the throat: the cause and subsequent effects of every single prick dutifully contemplated, and later recorded into one of the many notebook journals he kept in his attic study).”
— « Père, ce que j’ai vu là-bas… » — « Assez là-dessus. Ton frère a pu te débiter tous les mensonges qu’il a voulus ; avec toi, il avait beau jeu ! Mais avec moi, ce sera une autre affaire. » — « Jacques ne s’est plaint de rien. » M. Thibault parut interloqué. — « Eh bien, alors ? » lança-t-il. — « Au contraire, et c’est le plus grave : il dit qu’il est tranquille, il dit même qu’il est heureux, qu’il se plaît là-bas ! » Et comme M. Thibault faisait entendre un petit rire satisfait, Antoine lâcha sur un ton blessant : « Le pauvre gosse a de tels souvenirs de la vie de famille, qu’il préfère encore sa prison ! » L’offense manqua son but : — « Eh bien, c’est parfait, nous sommes donc tous d’accord. Que veux-tu d’autre ? » Antoine n’était plus assez certain d’obtenir la liberté de Jacques pour dévoiler à M. Thibault tout ce que les aveux de l’enfant lui avaient appris ; il résolut de s’en tenir à des griefs généraux et de dissimuler le reste. — « Je vais te dire la vérité, père », commença-t-il, en fixant sur M. Thibault un regard attentif. « J’avais soupçonné des privations, des mauvais traitements, des cachots. Oui, je sais. Rien de tout cela n’est fondé, heureusement. Mais j’ai constaté dans l’existence de Jacques une misère morale cent fois pire. On te trompe quand on te dit que l’isolement lui fait du bien. Le remède est bien plus dangereux que le mal. Ses journées se passent dans une oisiveté pernicieuse. Son professeur, n’en parlons pas : la vérité est que Jacques ne fait rien, et il est visible que déjà son intelligence devient incapable du moindre effort. Prolonger l’épreuve, crois-moi, c’est compromettre à jamais l’avenir. Il est tombé dans un tel état d’indifférence, et sa faiblesse est telle, que s’il restait quelques mois encore dans cette torpeur, il serait trop tard pour lui rendre jamais la santé. » Antoine ne quittait pas son père de l’œil ; il semblait peser de tout son regard sur cette face inerte pour en faire jaillir une lueur d’acquiescement. M. Thibault, ramassé sur lui-même, gardait une immobilité massive ; il faisait songer à ces pachydermes dont la puissance reste cachée tant qu’ils sont au repos ; de l’éléphant d’ailleurs, il avait les larges oreilles plates, et aussi, par éclairs, l’œil rusé. Le plaidoyer d’Antoine le rassurait. Il y avait eu déjà quelques embryons de scandales à la Fondation, quelques surveillants qu’il avait fallu congédier, sans ébruiter les [ I-208 ] motifs de leur renvoi, et M. Thibault avait craint un moment que les révélations d’Antoine fussent de cette nature : il respirait."
Roger Martin du Gard (23 maart 1881 – 22 augustus 1958)
A Broken rainbow on the skies of May, Touching the dripping roses and low clouds, And in wet clouds its scattered glories lost: So in the sorrow of her soul the ghost Of one great love, of iridescent ray, Spanning the roses dim of memory, Against the tumult of life's rushing crowds A broken rainbow on the skies of May. A flashing humming-bird among the flowers, Deep-coloured blooms; its slender tongue and bill Sucking the syrups and the calyxed myrrhs, Till, being full of sweets, away it whirrs: Such was his love that won her heart's rich bowers To give to him their all, their honied showers, The bloom from which he drank his body's fill A flashing humming-bird among the flowers. A moon, moth-white, that through long mists of fleece Moves amber-girt into a bulk of black, And, lost to vision, rims the black with froth: A love that swept its moon, like some great moth, Across the heaven of her soul's young peace; And, smoothly passing, in the clouds did cease Of time, through which its burning light comes back A moon, moth-white, that moves through mists of fleece. A bolt of living thunder downward hurled, Momental blazing from the piled-up storm, That instants out the mountains and the ocean, The towering crag, then blots the sight's commotion: Love, love that swiftly coming bared the world, The deeps of life, 'round which fate's clouds are curled, And, ceasing, left all night and black alarm A bolt of living thunder downward hurled.
Madison Cawein (23 maart 1865 – 8 december 1914) Cover
„Ich habe Pandora getötet«, hatte Night gesagt. Danach: ein langes Schweigen. Die Worte rührten Tumult in mir auf, stießen hart an mein Herz, so dass es in entgeistertem Unverständnis pochte. Das Schweigen hing zwischen uns, zitterte wie eine Kompassnadel, bis ich sagte: »Also, ich kann dir nicht mehr folgen.« Er antwortete nicht; und als das Schweigen andauerte, ging mir allmählich das Unvermeidliche auf. Ich wandte sogar das Gesicht von ihm ab, denn seine Aufrichtigkeit sprang in die Augen. Still wartete er, bis mein Blick zu ihm zurückkehrte. »Erzähl mir, warum.« Er schien weit fort in einem Traum, aus dem heraus er abwesend antwortete. »Sie hat mich darum gebeten.« »Was ist das für eine Geschichte?« Ich fuhr mir mit der Hand über die Stirn. Sein Gesicht war dem offenen Fenster zugewandt, der Straße, tief unten, mit dem brausenden Verkehr. Langsam schüttelte er den Kopf. »Ich lüge nicht.« Eine ruhige Geste bestätigte die Worte. »Es wäre nicht sehr indianisch zu lügen.« Ich lächelte, aber nur halbherzig. Es gab Meerestiefen in jedem Herz, und Strömungen und dunkle Inseln. Ich sagte: »Vielleicht … wenn ich es für möglich halte … dann nur aus Verzweiflung?« »Wie du sagst: aus Verzweiflung.« Er stand plötzlich auf, nahm die Tassen, goss frischen Kaffee ein, alles ganz ruhig, bevor er sich wieder mir gegenübersetzte. »Weiter«, sagte ich. Er antwortete nachdenklich. Mir fiel plötzlich auf, wie empfindsam sein Gesicht eigentlich war. »Verzweiflung kannst du nicht erklären. Sie kommt über dich, sie erfüllt dich ganz. Dann erst verstehst du sie.« Ich nickte stumm. Er atmete mit einem kleinen Stoß aus. Er hatte immer noch diesen Blick, von aller Welt entrückt. »Ich werde es nie vergessen. Und möchte es nicht noch einmal erleben. Auch nicht im Traum. Ich muss mich da zusammenreißen.« Verstecktes, nicht offen angesprochenes Leid hatte mich schon immer zornig werden lassen. Ich musste plötzlich an Elinor denken und sagte es ihm. »Es ist traurig, aber Träume bringen es am Ende noch fertig, uns verrückt zu machen.« »Elinor«, murmelte er. »Ach ja …« Er trank einen Schluck und begann mit unerwartet ruhiger Stimme zu erzählen. »Also, es war in Seattle, als ich zum ersten Mal von ihr hörte. Elinor spielte eine große Rolle in Pandoras Leben. Sie sprach auch noch von ihr, als wir nach dem Essen eine Bar aufsuchten.“
Federica de Cesco (Pordenone, 23 maart 1938) Cover
“She traveled back and forth, up and down the river path. No single place was home. She liked the seaside, where there was always fish to eat, and the gentle lapping of the waves lulled her to sleep at night. She was less fond of the foothills, where the path grew steep, the nights could be cold, and views of great distances made her dizzy. She felt uneasy in the villages, and was often shy around strangers. The path itself was where she felt most at home. She loved the smell of the river on a hot day, and the croaking of frogs at night. Vines grew amid the lush foliage along the river, with berries that were good to eat. Even on the hottest day, sundown brought a cool breeze off the water, which sighed and sang amid the reeds and tall grasses. Of all the places along the path, the area they were approaching, with the island in the river, was Lara’s favorite. The terrain along this stretch of the river was mostly flat, but in the immediate vicinity of the island, the land on the sunrise side was like a rumpled cloth, with hills and ridges and valleys. Among Lara’s people, there was a wooden baby’s crib, suitable for strapping to a cart, that had been passed down for generations. The island was shaped like that crib, longer than it was wide and pointed at the upriver end, where the flow had eroded both banks. The island was like a crib, and the group of hills on the sunrise side of the river were like old women mantled in heavy cloaks gathered to have a look at the baby in the crib --- that was how Lara’s father had once described the lay of the land. Larth spoke like that all the time, conjuring images of giants and monsters in the landscape. He could perceive the spirits, called numina, that dwelled in rocks and trees. Sometimes he could speak to them and hear what they had to say. The river was his oldest friend and told him where the fishing would be best. From whispers in the wind he could foretell the next day’s weather. Because of such skills, Larth was the leader of the group. “We’re close to the island, aren’t we, Papa?” said Lara. “How did you know?” “The hills. First we start to see the hills, off to the right. The hills grow bigger. And just before we come to the island, we can see the silhouette of that fig tree up there, along the crest of that hill.” “Good girl!” said Larth, proud of his daughter’s memory and powers of observation. He was a strong, handsome man with flecks of gray in his black beard. His wife had borne several children, but all had died very young except Lara, the last, whom his wife had died bearing. Lara was very precious to him. Like her mother, she had golden hair. Now that she had reached the age of childbearing, Lara was beginning to display the fullness of a woman’s hips and breasts.”
Steven Saylor (Port Lavaca, 23 maart 1956) Cover audioboek
“However, Aristotle probably is wrong when he says that the possibility of community is created by Philia. The community is not more and is not less. The community is something different. It is an wholly and perfectly and basically different life; an existence, possibility, reality, magic and mysterium. They have found an expression for these days: they say it is the relationship of Me and You. There must be at least three people for a community. But when there are three Philia takes off. The Me and the You makes two, always and only two. More with one than when one is alone and less with one than when one is part of a community. The relationship of Me and You is a circle of existence apart: a specific circle between the individual and the collective. Between loneliness and community. Between aloneness and crowd. Between the One and the Three. This two is the world where Philia thrives.
*
Astrology divides the space of human fate into twelve parts, or in its vocabulary, it divides the stages of human fate into twelve houses. Such houses are personality, wealth, education, home, marriage, etc. and astrology assigns a house apart for friendship, too. In the huge literature of modern psychology one may find not a word on friendship – based on this single fact it seems obvious that astrology has much more refinement to the whole of human existence. Astrology also seems to know that friendship doesn’t have anything to do with the Me nor with love. It designates a house apart for Philia and values its weight and importance the way it values vocation or death. Friendship is not a simple association, just the same way that a friend is not a mere companion. Not a comrade, not a colleague, not a partner. What one experiences in the house of friendship cannot be substituted by any other kind of relationship. A friend cannot be replaced by anything else. There are people incapable of friendship; there are people who are unfit for friendship; there are people who have many other people around them; and there are some, whose life passes in a constant hunger for a friend, without ever finding one.”
CAPITAINE DES MYRTILLES (disait Emerson de Thoreau)
et moi aussi j’ai été huissier des chants appariteur des couleurs berger d’enfants et instituteur des caprins et ovins j’ai été ingénieur des bétons et bitumes manœuvre des dossiers et paperasses j’ai eu une chaire associée de gynécologue du cœur et de pharmacien des âmes mais c’est toujours jardinier de fourmis et scarabées brocanteur des mûres et chanterelles troisième classe des eaux et forêts que j’ai été parfaitement à l’aise comme le gardon dans son élément car il n’y a pas un paysage pas une vie végétale pas une plante au monde dont je ne me sois jamais senti l’étranger
mais que dirai-je de l’homme ?
LES RÊVES SE RACONTENT ÀL’OREILLE
miel de père lait de mère œuf du poème (belle rencontre de miel avec l’ours d’or au festival de Berlin) l’enfant qui n’aime plus guerre le lait l’adolescent qui le vend le poète de quarante ans son œuf de poévie :
dans les rayons le miel se goutte avec le doigt dans les rayons d’abeilles de propolis de cire les rêves les rêves se racontent à l’oreille
dans la trilogie de Yussu les films de Semih Kaplanogu miel –lait-œuf honney-milk-egg hourra ! le réalisme spirituel hourra ! l’enfant se voit de l’autre côté du miroir de l’autre bord du torrent il de voit lent faon :
« je bois la lune je bois l’eau de la lune pleine j’avale la pleine lune tombée dans le seau je plonge la tête dans l’eau du seau et j’avale le reflet d’un reflet tombé… »
„1939 fuhren wir Rom noch mit Wagen und Pferden frei in Österreich herum. Meine Mutter war damals zweiunddreißig Jahre alt, mein Vater ebenfalls. Wir waren sechs Kinder, die älteste Schwester, Mitzi, war gerade vierzehn, dann kamen meine Schwester Kathi mit zwölf Jahren, meine beiden Brüder Hansi mit elf und Karli mit acht, unser Nesthäkchen Ossi mit sieben und ich selbst, Ceija, mit sechs Jahren. Wir liebten unsere Eltern, und unter uns Geschwistern war das ebenfalls so. Natürlich mussten wir auch, wo immer wir waren, die Schule besuchen. Ich erinnere mich noch an meinen ersten Schultag, mein Vater Wackar brachte mich dahin. Ich war mächtig stolz. Wir waren damals, 1939, irgendwo in der Steiermark, als meine Leute erfuhren, dass wir nicht mehr umherreisen dürften. Es wurde immer schlimmer für uns, bis mein Vater den Entschluss fasste, nach Wien zu gehen. Er sagte, dass er in Wien einen guten Bekannten habe, einen Fuhrwerksunternehmer, mit einem großen Platz. Vielleicht könnten wir unsere Wohnwagen bei ihm einstellen und dort eine Zeit lang leben. Und so ging es nach Wien, in den sechzehnten Bezirk, in die Paletzgasse zu Herrn Sprach. Dieser Mann nahm uns herzlich auf, doch er sagte zu meinem Vater: »Karl, der Wohnwagen ist zu auffällig, du musst ihn in ein kleines Holzhaus umbauen.« So geschah es dann auch. Wir Kinder kamen wieder in die Schule, meine älteste Schwester Mitzi in eine Papierfabrik. Ossi, der Kleinste, blieb noch bei meiner Mutter Sidi. In diesem großen Hof lebte noch das Ehepaar Brösel in einem kleinen Haus. Sie hatten keine Kinder, aber sie hatten uns sehr lieb. Sie züchteten Hasen, und oft durften Ossi und ich mit Frau Brösel zum Hanselteich, um Gras für die Hasen zu rupfen. Nach der Arbeit gab es dann immer eine gute Jause. Gleich neben unserem Hof war das schöne Kongressbad, wo wir Kinder uns sehr viel aufhielten, und in der Paletzgasse gab es einen neuen Gemeindebau, der wegen seiner roten Farbe von den Bewohnern Paprikakistl genannt wurde. In diesem Neubau wohnte die Patin meiner Schwester Kathi. Wir nannten sie Gusti-Godl. Sie war einfach ein Sonnenschein. Sie versteckte uns vor den Nazis, wann immer sie die Möglichkeit dazu hatte.“
Why do we bother with the rest of the day, the swale of the afternoon, the sudden dip into evening,
then night with his notorious perfumes, his many-pointed stars?
This is the best— throwing off the light covers, feet on the cold floor, and buzzing around the house on espresso—
maybe a splash of water on the face, a palmful of vitamins— but mostly buzzing around the house on espresso,
dictionary and atlas open on the rug, the typewriter waiting for the key of the head, a cello on the radio,
and, if necessary, the windows— trees fifty, a hundred years old out there, heavy clouds on the way and the lawn steaming like a horse in the early morning.
Silence
There is the sudden silence of the crowd above a player not moving on the field, and the silence of the orchid.
The silence of the falling vase before it strikes the floor, the silence of the belt when it is not striking the child.
The stillness of the cup and the water in it, the silence of the moon and the quiet of the day far from the roar of the sun.
The silence when I hold you to my chest, the silence of the window above us, and the silence when you rise and turn away.
And there is the silence of this morning which I have broken with my pen, a silence that had piled up all night
like snow falling in the darkness of the house— the silence before I wrote a word and the poorer silence now.
Billy Collins (New York, 22 maart 1941)
De Nederlandse schrijver en vertaler Theo Karswerd geboren in Rotterdam op 22 maart 1940. Zie ook alle tags voor Theo Kars op dit blog.
Uit: Memoires van een slecht mens
“Het eerste voorval dat ik mij uit mijn prille kindertijd herinner, staat onwaarschijnlijk scherp in mijn geheugen gegrift. Ik moet toen niet veel ouder dan drie jaar zijn geweest, want mijn grootvader hield mij op zijn arm. Wij stonden in de deuropening van de bijkeuken van het huis van mijn ouders. Mijn grootvader had een grijze gleufhoed op. Opeens, in een opwelling van baldadigheid, sloeg ik de hoed van zijn hoofd. Ik deed dit niet om hem te plagen, maar uitsluitend voor mijn eigen vermaak, en schaterde het uit toen de hoed door de lucht vloog en een paar meter verder op de betonnen vloer belandde. Ik was verrast door de geërgerde reactie van mijn hevig geschrokken grootvader, wiens keurige, door een middenscheiding in twee symmetrische helften verdeelde dunne, grijze haardos opeens tot enkele slordige slierten was herleid. Hij zette mij op de grond en sprak mij daarna op boze toon toe, daarin bijgevallen door mijn moeder, die was toegesneld. Ik weet niet meer wat zij zeiden, maar nog wel dat ik begreep dat ik onnadenkend had gehandeld en onbedoeld iemand op wie ik dol was een onaangename sensatie had bezorgd. Dit voorval is mij vermoedelijk zo duidelijk bijgebleven omdat ik mij toen voor het eerst bewust werd van mijn verantwoordelijkheid voor mijn doen en laten. Mijn ouders, die beiden uit Rotterdam afkomstig waren, woonden in Bergschenhoek op Bergweg nr. 1, het eerste huis na de stadsgrens bij Hillegersberg. Deze grens liep enkele honderden meters midden over de Bergweg, waardoor de huizen aan de ene zijde van de weg nog tot de gemeente Rotterdam behoorden en die aan de overzijde deel uitmaakten van Bergschenhoek. Deze topografische eigenaardigheid zou niet vermeldenswaard zijn als zij aan het eind van de oorlog niet tot een wrange situatie had geleid die grote verontwaardiging teweegbracht in mijn ouderlijk huis. Toen de geallieerden in het voorjaar van 1945 voedsel dropten voor de hongerige bevolking van Rotterdam, werd dit uitsluitend onder de hongerige burgers van deze stad verspreid. Als gevolg daarvan kregen de bewoners van de huizen aan de Rotterdamse zijde van de Bergweg extra voedsel, maar werd aan de niet minder hongerige bewoners aan de overzijde niets uitgereikt. Iedereen in mijn omgeving was erg verontwaardigd hierover, vooral mijn grootvader, die in die tijd met zijn vrouw bij mijn ouders woonde, en verzot was op eten. Mijn vader placht minachtend over hem te zeggen dat hij ‘van zijn buik zijn God maakte’. Ik herinner mij dat ik mij verbaasde over de algemene verontwaardiging, en dacht: het is vervelend dat Rotterdam net bij ons huis ophoudt, maar dat is niemands schuld. Op wie is iedereen nu zo kwaad?”
Theo Kars (22 maart 1940 – 10 november 2015) Cover
„Da steht schon wieder eine der Wärterinnen hinter ihr. Die Hügin hat eine Art, geräuschlos in Stoffschuhen sich hin-terrücks zu nähern. Neugierig ist die, wittert mit der flei-schigen Nase, beschnuppert die Dinge, läßt unter der falti-gen Oberlippe die Zähne sehen. Nein. Nicht lesen. Emily zieht die Schulter hoch wie ein Schulkind, das sich gegen Abschreiben schützt. Die Hügin kann unter dem abgewinkelten Arm Emilys Namenszug sehen: Dr. Emily Kempin. Schwungvoll, diese Unterschrift! lacht die Hügin. -Doktor. — klingt gut, was! Die Schneidezähne sind immer noch zu sehen, obwohl die Hügin aufgehört hat zu lachen. Emily richtet sich auf, dreht abrupt den Kopf: Ich habe den Doktortitel verdient. Kein Doktor Marriage. Schon gut, Frau Kempin. Frau Doktor Kempin. Nicht einmal die Rosa Clarissa, die ihr von den Wärte-rinnen noch die liebste ist, wird den Brief zu sehen be-kommen. Nur Dr. Wolff. Direktor Mille wird ihn natür-lich lesen, er, der alles, was hier geschieht, überblickt. Fast alles. Bevor sie zum Pavillon zurück muß, händigt ihr die Hü-gin die zerlesenen Zeitungen aus. Auch die Schere wieder? Ja, die Schere. Dr. Wolff hat Emily eine der sonst streng gehüteten Scheren zugestanden, zweimal die Woche von drei bis fünf, speziell für ihre •Weltordnungen•. Um fünf sind alle geliehenen Gegenstände abzuliefern, das ist Vor-schrift. Aufrecht im Bett sitzend, schneidet sie ins Zeitungspa-pier. Die Spitze der Schere fährt Figuren aus dem Reklameteil entlang: Umrisse einer Frau im Pelzmantel, die Pelzmütze wie ein Schiff auf den Locken. Die Schere frißt sich weiter. Ein Mann mit Zylinder, der ausgestreckte linke Arm mit dem weißen Handschuh zeigt auf einen patentierten eins a Aktenkoffer. Behutsam, nur behutsam, damit das zerknitterte Papier nicht reißt. Um deutlich zu sehen, muß sieden Kopf weit hinunterbeugen, längst bräuchte sie eine Lesebrille, es wird das erste sein, was sie sich nach der Entlassung vom Lohn des Pfarrers leistet. Nun kommt das Zerschneiden der Figuren: säuberlich den Kopf mit dem lächelnden Mund abtrennen, den linken Arm mit dem Pelzmuff. Schweißtropfen sammeln sich über ihrcn Brauen. Ein Männerbein in gestreifter Hose, eine Damennase, ein Männerfuß im Lackschuh liegen auf ihrer Bettdecke. Nun alles in die Schachteln geordnet: in eine Frauen-schachtel, in eine Männerschachtel.“
« Le père, qu'en ce jour il faut présumer heureux, se nomme Charles de La Fontaine. Le petit Jean est son premier enfant. Il est baptisé en l'église Saint-Crespin, lequel est patron des savetiers. Chez les La Fontaine, on est de bourgeoisie récente, à peine quatre générations, enrichies dans le commerce et notamment celui du drap. Ce début de fortune a permis au grand-père d'acquérir une charge, celle de « maître des Eaux et Forêts ». À ce titre, il surveille et contrôle un territoire à lui confié par le seigneur du lieu. Au fil du temps, les La Fontaine ont acheté des terres. Ils tirent de leurs fermes l'essentiel de leurs revenus. Une charge et des fermes : on n'est pas encore tout à fait noble, mais on s'en rapproche. Encore un effort, La Fontaine ! La mère, prénommée Françoise, mais d'abord née Pidoux, éveille plus notre intérêt. Dès le XIIIe siècle, sa famille n'a cessé d'occuper les plus hautes fonctions : banquiers de princes, évêques, prévôts des marchands... Un Pidoux fut seigneur de Chaillot, un autre liquidateur des biens des Templiers. Habitant Paris, mais chassés par la guerre de Cent Ans, ils s'enfuient vers Poitiers où ils s'installent. Et, de mariage en mariage, ils continuent de tisser des liens utiles. On trouve des Pidoux partout : l'un est beau-frère du cardinal de Richelieu ; un autre, parent de Bossuet ; une autre encore, cousine de Racine... N'oublions pas un Pidoux médecin du roi Henri III. Les Pidoux ne sont pas que sérieux. La passion peut parfois les conduire à toutes les audaces et tous les sacrifices. Le jeune Loys, un des frères de Françoise, donc l'oncle direct de notre poète, achève ses études de médecine. Il a vingt-cinq ans. Un beau jour, il rencontre une quasi vieille (trente ans), mais encore fille, Isabelle de Richelieu. Coup de foudre. Les familles s'opposant au mariage, Loys enlève Isabelle. Ils vivront à Dole, capitale d'une Franche-Comté pas encore française. Toujours fous d'amour, mais désargentés : la parentèle a profité de leur fuite pour faire main basse sur leurs biens. Un autre Pidoux a connu la gloire pour une raison qui tient à l'hydrologie en même temps qu'à l'hygiène. Il se passionne pour les eaux thermales, comparant sans fin les vertus d'une cure à Pougues, à Spa et à Bourbon-l'Archambault."
Op Lanklaars hoogsten heuvel blijf ik staan, en laat mijn blikken in het ronde weiden. Een reuzenslange schijnt de zandge baan, die kronkelt door de stille, bruine heide.
Het verre West, in bloedig rood gehuld, Zie ik door 't kaalgeschudde boschje blinken; de laatste glans der najaarszon verguldt de kruin der boomen, in het nederzinken.
Een schaarsche vogelzang breekt soms de stilt; De krekel sjirpt, in 't heidekruid verloren; Somwijlen klinkt een schot, dat 't bosch doortrilt, en 't schallend toeten van een jagershoren.
Ginds, achter eik en kalen beukentop, waardoor de koele najaarswinden suizen, heft Stockheims kerk haar spitsen toren op, hoog boven markt en blanke visschershuizen.
Stil wenkt mij, in het diepe Mazedal het dorp, getuige mijner kinderjaren; en de oude linde, naast den breeden wal, lacht als een droom, sinds lang reeds heengevaren.
En blijde groet ik 't dak van meengen vrind, het torenhaantje, dat in 't zonlicht fonkelt, en Limburgs stroom, die, als een zilvren lint, langs akkerland en vruchtbre weiden kronkelt.
Arnold Sauwen (22 maart 1857 – 11 mei 1938) Gedenkplaat
Schwarze Wälder belagern die Stadt, haben sie lautlos umzingelt. Längst haben sie Vorposten an die Einfallstraßen gestellt, Spähtrupps, Vorhuten, Fünfte Kolonnen bis in den Stadtkern geschickt. Jetzt dringen sie nachts in die Vororte ein, schlagen sie Breschen in Villenviertel, stoßen an die Ufer des Flusses, die Böschungen der Kanäle vor und säumen alle Gewässer ein. Pappelkolonnen sperren die Straßen ab, gliedern die Alleebäume ein, schließen zu dichteren Reihen auf, marschieren im Gleichschritt weiter. Tannen und Eschen befreien Gefangene in den Gärten und Parks, Friedhöfen und Hinterhöfen. Eichen und Buchen besetzen die Kreuzungen, Knotenpunkte, die großen Plätze, verbrüdern, verschwistern sich mit den Ulmen, Linden, Kastanienbäumen, sprengen die Ketten parkender Autos, drängen die Baumaschinen, Bauzäune, Grundmauern, Gerüste, Geländer zurück, schlagen Wurzeln in Gruben und Gräben. Fichten umstellen die Amtsgebäude, das Rathaus, den Rundfunk, den Bahnhof, die Polizeiinspektionen, Gerichte, Gefängnis, das Arbeitsund das Finanzamt. Die Pappelfront hat die Kasernen erreicht, verteilt sich um die Gebäude. Ahornbäume füllen die Lücken, schreiten durchs Tor in den Hof. Machtlos klettern die Wachen mit ihren Gewehren die Äste hinauf in die Kronen, sehen vor lauter Bäumen die Stadt nicht mehr. Geräuschlos, kampflos, ohne Verluste haben die Wälder die Stadt besetzt, erobern sie Heimatboden zurück, besiegen sie Steine, Stahl und Beton, verdrängen Verdrängte ihre Verdränger.
Wolfgang Bächler (22 maart 1925 – 24 mei 2007) Cover
Die Amsel singt und dein Gummiball springt. Die Sonne flirrt und dein Springseil schwirrt. Der Apfelbaum blüht und dein Rollschuh zieht eine schnurgerade Bahn.
Sommer
Weißt du, wie der Sommer riecht? Nach Birnen und nach Nelken, nach Äpfeln und Vergißmeinnicht, die in der Sonne welken, nach heißem Sand und kühler See und nassen Badehosen, nach Wasserball und Sonnenkrem, nach Straßenstaub und Rosen. Weißt du, wie der Sommer schmeckt? Nach gelben Aprikosen und Walderdbeeren, halb versteckt zwischen Gras und Moosen, nach Himbeereis, Vanilleeis und Eis aus Schokolade, nach Sauerklee vom Wiesenrand und Brauselimonade. Weißt du, wie der Sommer klingt? Nach einer Flötenweise, die durch die Mittagsstille dringt: Ein Vogel zwitschert leise, dumpf fällt ein Apfel in das Gras, der Wind rauscht in den Bäumen. Ein Kind lacht hell, dann schweigt es schnell und möchte lieber träumen.
Ilse Kleberger (22 maart 1921 – 2 januari 2012) Potsdam, Holländisches Viertel
Comme un enfant craintif j'erre à travers les rues. L'ombre, ainsi qu'un automne, a flétri les visages, Et des paupières d'or d'un azur sans nuages Filtre le long regard des choses disparues.
En vain, je fuis la joie énervante qui rôde Et propage en la nuit sa grossière hystérie. C'est féte. La douleur des cuivres psalmodie... Et l'Ivresse, en haillons, prophétique, clabaude.
Sur la place, où dormaient des silences de lune, La crécelle d'un orgue a repris, une à une, Les valses à la mode en robes de paillons.
Un clown, sur des tréteaux, parodie son martyre, Et la foule, aux éclats de voix de l'histrion, Acclame par instants la souffrance de rire.
NOTATIONS
Au travers de ton songe, entends sur cette rive Les printemps persifleurs susciter les dryades Et les sous-bois changeants, aidés des oréades, Filer à leurs rouets l'argent des sources vives.
Par delà l'infini moutonnement des bois, Entends, comme un rayon descendu d'une étoile, Cette voix qui ondule au coeur de l'autrefois Selon l'inflexion des collines natales.
C'est l'éveil frémissant d'un calme souvenir. La courbe du passé fléchit vers l'avenir Ainsi qu'un arc-en•ciel s'abaisse à l'horizon.
L'âme s'exalte au chant pastoral des villages Et, simplement élit, pour sa fidèle image, La sereine fumée au toit d'une maison.
Léon Deubel (22 maart 1879 – 4 juni 1913) Belfort
De Tsjechische schrijverKarel Poláčekwerd geboren op 22 maart 1892 in Rychnov nad Kně¸nou (Reichenau an der Knieschna). Zie ook alle tags voor Karel Poláčekop dit blog.
Uit: We Were a Handful (Vertaald door Mark Corner)
“Joey Zilvar was there among them and I would have liked to ask him whether he'd really got married or what he was up to, but he kept mum, I expect because he didn't want to say anything in front of the others. And the lads told me what was going on that was new. They said we had a new teacher who's still hardly out of shorts and so they call him an ansillyary teacher, but on the other hand he knows how to run really fast and plays on the left wing for a sports club called Ctibor. Apparently in the last championship match he broke free and scored three goals, and one of them was taken on the volley. And they went on to say that when I was taken ill the entire place had to be whitewashed and there was no school for three days and so the whole affair had put a spring in the step of the pupils and they were really happy about it. I said to them: "I wonder if you're properly grateful to me for all this." They replied that everyone had said good things about me and called me a crackerjack because I'd been down with scarlet fever which was really something and I was ever so proud when I heard this. But the question of what happened to India kept preying on my mind and I just couldn't get it out of my head. So I made up my mind to find out what I could from the lads. If they spilled the beans about it, all to the good, and if they didn't say anything, so what. And so when they came to see me again, all of a sudden I blurted out in a loud voice: "India?" and then kept a crafty eye on them to see what would happen next. Speaking all at once the boys came back at me in another loud voice saying: "India!" Once again I fixed them with a cunning look and said in an even stronger voice: "Calcutta?" And back came the chorus in a strong voice of its own: "Calcutta!"
Karel Poláček (22 maart 1892 – 19 oktober 1944) Gedenkplaat inRychnov nad Kně¸nou (Reichenau an der Knieschna)
Willem de Mérode, Pim te Bokkel, Kees van Beijnum, Hamid Skif, Jean Paul, Hubert Fichte, Peter Hacks, Michel Bartosik, Youssef Rzouga
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies dertien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
Voorjaarsverwachting
Wat zijn ze schoon, de schemerige dagen Die niet meer grijs en nog niet paarlemoer Zijn durven, alsof er een lichtschijn voer Door een groot ademen, dat met zijn vlagen Van ijle blankte langs ons henenstrijkt, En even staat en langzaam witter wordt, En dat een bal en een geschitter wordt En ’t effen grijs doet glinsteren, – wijkt.
De tuinen doen nog niets dan ademhalen, Maar diep en zwaar, alsof er reeds een dwalen Van wakker wezen in hun slaap begon, Alsof er reeds bewegen en een kentelen Is aangevangen om naar ’t licht te wentelen In een zeer zoet vermoeden van de zon.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) In 1912
De huid van de boom is de rijstevloei die behang is dat loslaat en opkrult
In het gazon dat gevuld is met weinig tot nietszeggende planten rommelt het gebeitste schuurtje met de ramen die geen ogen zijn Mijn oliegetande kettingzaag wil met mij tot de kern tot de stem van de berk
De huid van de boom is de rijstevloei die behang is dat loslaat en opkrult
Het geluid van de maag is het geluid dat zich in mijn maag bevindt
Mijn ringvinger schakelt de verlichting in het stofhok in In het hok van de boom (een doorsnee-boom) is de plank is de plank die ik zie is de huid van de plank die ik zie
Het geluid van de maag is het geluid dat zich in mijn maag bevindt
Tragisch Gedicht
Ik ben een tragisch gedicht over een man die op zondag uit wandelen ging aan het strand en de pier zag en daar wilde zijn en de zee zag en daar wilde zwemmen en de ferry naar Manchester zag en aldaar - zo'n gedicht ben ik Ik ben een zelden tevreden gedicht liever was ik de hoofdpersoon waadde ik door het zand en werd ik vastgelegd als de boei in de branding tussen hemel en nee tussen blokken basalt en daar in mijn longen de zee Ik ben slechts een gedicht over iemand als ik zeg help geen reddingsactie voor mijn opgezwollen lijk geen hond die me mist
“De achtertuinen reiken tot aan de sloot, met vrij uit-zicht over de weilanden. Achter zich hoort ze duidelijk demotor van de wagen optrekken. Het is iets in de ochtend-damp, een gevoel van waakzaamheid en spanning. Donke-re ogen, opgeschoren haar, het gezicht van een gewelddadi-ge, onverzoenlijke man schiet haar te binnen. De vader vantwee kinderen die onder haar voogdij staan, ja, hem acht zeer heel goed toe in staat, haar volgen, haar intimideren, ver-trappen al wat hem in de weg staat.In haar straat aangekomen neemt ze het zekere voor het on-zekere en jogt haar huis voorbij. Argentinië, daar is het nuvijf uur vroeger. Die verre wereld waar Thomas zich op-houdt, en waar het onbekende hem inmiddels tot eenvriend is uitgegroeid, schreef hij in een van zijn e-mails, eenmetgezel waarvan hij op aan kan, die iedere ochtend ophem wacht als hij zijn ogen opent. De afstand tussen Thomas en haar is groter dan ooit. Langs een rood-wit paaltjeschiet ze het voetpad achter de huizen op en stelt zich voorwat haar allemaal kan overkomen op de tweehonderd me-ter tussen dat paaltje en haar deur. Op stijve benen rent zeverder, de rand van haar sportschoenen dringt in het vleesvan haar enkel. Even ziet ze het voor zich: Thomas’ stoffigewandelschoenen onder het bed, Dostojevski – ‘Ik lees deRussen’ – op het nachtkastje, zijn rechterhand met de ver-eelte duim waarmee hij gitaarsnaren aanslaat op de dekenrustend.Haar pas nog een laatste maal versnellend loopt ze om hetblok met de eengezinswoningen heen, zodat ze weer in haareigen straat belandt. Zonder nog op of om te kijken opentze de deur, slaat hem achter zich dicht en blijft in de gangstaan. De geluidloze leegte na de klap, de beschermende stil-te, het geruststellende niets dan haar hijgen.‘Ma?’ klinkt het korzelig en slaperig van boven aan detrap. ‘Is mijn lichte spijkerbroek nou eindelijk uit de was?’Het duurt even eer ze haar zoon antwoord geeft. ‘Ligt bo-ven op het kastje, onder je j-shirts.’ Ze ademt zwaar enblijft nog even staan, steunend met haar handen op haar knieën.”
Kees van Beijnum (Amsterdam, 21 maart 1954) Cover achterkant
Le parfum des mot que tu prononces Un espace clos que tu traces Ton regard sur les choses posé
Le poème est merveilleux s´il parle de toi Serait-elle jalouse de ton absence Elle me questionne toujours sur toi
Les jours trébuchent sur mes yeux et composent un passé difficile à dire Les oiseaux du paradis sur leurs tiges te chantent et moi je ne sais que dire de cette absence qui tresse en moi les mots étranges de la folie
Les barques de la plage s´éloigne pour briser l´horizon cru de ceux qui attendent Le jour s´estompe quelque part en moi
pourrais-je tendre une main pour saisir le filet de sable qui coule de tes yeux ?
Il y aura un jour plein de vent et de plaintes au-delà du muret qui nous sépare pour te porter les chants multiples que j´égrène mot par mot d´une voix éteinte pour atteindre l´espace qui nous encercle et dérange l´harmonie des poèmes que je dresse sur ton passage
„Der Zeiger der Ewigkeit nahete dem achtzehnten Jahrhundert – und die Erde voll Nacht zog gegen die Sonne – die Mutter drückte schon heiß und beklommen alle Töchter ans Herz, die noch nicht den Flor des Körpers getragen hatten, und flehte weinend: »O sinket nicht, ihr Teuern, bleibet engelrein und kehret wieder!« – Jetzt stand der Riesen-Schatte am Jahrhundert und die dunkle Erde über der ganzen Sonne – ein Donner schlug die Stunde – am finstern Himmel hing ein durchglühtes Kometenschwert herab – die Milchstraße wurde erschüttert, und eine Stimme rief aus ihr: »Erscheine, Versucher der Menschen!« Jedem Jahrhundert sendet der Unendliche einen bösen Genius zu, der es versuche. – Fern vom kleinen Auge steht der gestirnte, die Ewigkeiten umziehende Plan des Unendlichen im Himmel als ein unauflöslicher Nebelfleck [Fußnote]. Als der Versucher gerufen wurde, bebte die Mutter mit allen ihren Kindern, und die weichen Seelen weinten alle, auch die verklärten, die hienieden schon gewesen waren. Nun bäumte sich ungeheuer mit dem Erdschatten eine Riesenschlange auf der Erde auf und reichte an den Mond und sagte: »Ich will euch verführen.« Es war der böse Genius des achtzehnten Jahrhunderts. Die Lilienglocken des Mondes bückten sich welk und zusammenfallend – das Kometenschwert schwankte hin und her, wie ein Richtschwert sich selber bewegt, zum Zeichen, daß es richten werde – die Schlange bog sich mit spielenden seelenmörderischen Augen, mit blutrotem Kamm, mit beleckten durchbissenen Lippen und mit gezückter Zunge ins sanfte Eden herein, der Schweif zuckte hungrig und schadenfroh in einem Grabe der Erde, und eine Erderschütterung auf unserer Kugel wirbelte die laufenden Ringe und die bunten giftigen Säfte wie ein flüssiges schillerndes Gewitter herauf. O, es war der schwarze Genius, der längst die jammernde Mutter verführet hatte. Sie konnte ihn nicht anschauen; aber die Schlange fing an: »Kennst du die Schlange nicht, Eva? – Ich will deine Töchter verführen, deine weißen Schmetterlinge will ich auf dem Morast versammeln. Sehet, Schwestern, damit köder' ich euch alle.« – (Und hier spiegelten die Vipernaugen männliche Gestalten nach, die bunten Ringe Eheringe und die gelben Schuppen Goldstücke.) »Und dafür nehm' ich euch den Mond und die Tugend ab. In der Schlinge von seidnen Bändern und im Spiegelgarn von Stoffen fang' ich euch; mit meiner roten Krone lock' ich euch, und ihr wollt sie tragen; in eurer Brust fang' ich an zu reden und euch zu loben, und dann kriech' ich in eine männliche Kehle und fahre fort und bestätige es, und in euere Zunge schieb' ich meine und mache sie scharf und giftig. – Erst wenn es euch übel geht oder kurz vor dem Tode tu' ich den unnützigen Gewissensbiß recht scharf und warm ins Herz. – – Nimm ewigen Abschied, Eva; was ich ihnen hier sage, das vergessen sie zum Glück, ehe sie geboren werden."
Jean Paul (21 maart 1763 – 14 november 1825) Cover
Uit: Ich beiße Dich zum Abschied ganz zart Briefe an Leonore Mau
“Liebe Lore!
Mir ist natürlich wieder speiübel geworden nach unserem Ab-schied. Ich hätte nie gedacht, daß ich so an Dir hängen könnte. Wie hast Du die Fahrt überstan-den? Ich bin für eine Nacht dort zu meinen Heidelberger Freun-den geflüchtet - um eine kleine Atempause vor meiner Wiederbe-gegnung mit Serge zu haben. In meinem Kopf sah es aus wie in einem Schlangennest. Das Prob-lem, eventuell ein Kind zu haben, brachte mich auf und nieder. Zwei Möglichkeiten schienen min Entweder mit Dir einen Hausstand gründen - ohne zu schreiben - oder schreiben und alles geht weiter wie zuvor - oh ne Kind. Dann sah ich Serge. Ich erzählte ihm von uns. Wir verstanden uns wie eh und lachten oft. Doch mein Hang, in Hamburg sein zu wollen, überdüsterte al-les. Und ich war oft drauf und drann zu sagen: Ich komme nie nach Montjustin zurück. Heute waren wir zusammen in Colmar und haben den Isenhei-mer Altar gesehen. Auf der Rückfahrt sagte er mir, daß Montjustin für mich ein Ru-hepunkt sein sollte, wohin ich zum Arbeiten kommen könne. Plötzlich ist alles richtig. Ich kann wieder atmen und die Wür-fel sind also gefallen - gegen das Kind. Ich will schreiben und nach Klärung all dieser Probleme kann ich auch schreiben. Wir fahren jetzt ein paar Tage in die Schweiz, um Dinge für Serge zu erledigen. Dann fange ich in Montjustin ein neues Theater-stück an.“
Hubert Fichte (21 maart 1935 – 8 maart 1986) Perleberg, Brandenburg, raadhuis
Nacht en najaar, Sebastiaan. De zilveren tong van de tijd schuilt achter uw tanden van zegelwas.
Zwarte koningskaars in september, Sebastiaan. Geduldig groeit een bruidskleed van sneeuw om het gewei van uw geraamte.
De gebarsten kelk van uw oorschelp ontvangt gedwee de as en het gebed van hen die hun stem verbergen in de zee.
Sebastiaan, strijk met de hand niet door de nederigheid uwer haren, want zij zijn het weefgetouw van rook en algen. En uw taal hapert in de bloedscharnieren van uw strot.
Maar in de kille pij van uw gesprokkeld en nijgend lijf, in haar plooien, herhaalt uw brakke blik de klamme schittering van de zoutvelden mijner ogen.
Geologie
In dezelfde kamer spant herfst de ringen van een boom. Een vinger stilte over het stof. De kleuren: rechtop in een stijfgeworden, gelogen kleed.
Een wolk vastgevroren in het raam. Spiegel, hoorn van overvloed. Echo, brak bloed. Wrak.
En in de antieke vouwen: een vertrouwde, tamme steen verdriet.
Mon étoile pâlit. Rien ne bouge Seule la nature qui dort.
Donc Il faut faire quelque chose Ou partir.
Un océan de verdure M'est necessaire Pour oublier tout un monde doré D'ordure: L'étape rose d'un men-songe, Le feu d'artifice Et la giroflée à cinq feuilles.
Il me faut cet océan Pour oublier tout un monde De fiasco: Les figures, Les figurants Et les styles figurés..
Un océan de verdure M'est toujours necessaire Pour oublier tout un monde De me faire un monde A part
Il arrive à tout le monde D'oublier tout un monde A part moi: Mon chemin oblique à gauche!
Pas feutrés Compas dans l'oeil.. Suis-je enfin le grand marcheur Qui invente l'idée vert D'un certain océan Afin d'oublier l'état mo-rose De l'étape rose.. Déjà brùlé?
Fernando Pessoa, Ricus van de Coevering, Roman Libbertz, David Malouf, Katharina Hartwell, Jens Petersen, Benoît Duteurtre, Henrik Johan Ibsen
Dolce far niente – Bij het begin van de lente
Spring in Moret-sur Loing door Alfred Sisley, 1891
Wanneer de lente komt...
Wanneer de lente komt En als ik dan al dood ben Zullen de bloemen net zo bloeien En de bomen zullen niet minder groen zijn dan het vorig voorjaar. De werkelijkheid heeft mij niet nodig.
Ik voel een enorme vreugde Bij de gedachte dat mijn dood volstrekt onbelangrijk is
Als ik wist dat ik morgen zou sterven En het was overmorgen lente, Zou ik tevreden sterven, omdat het overmorgen lente was. Als dat haar tijd is, wanneer dan zou ze moeten komen tenzij op haar tijd? Ik houd ervan dat alles werkelijk is en alles zoals het moet zijn; Daar houd ik van, omdat het zo zou wezen ook als ik er niet van hield. Daarom, als ik nu sterf, sterf ik tevreden, Want alles is werkelijk en alles is zoals het moet zijn.
Men mag Latijn bidden boven mijn kist, indien men wil. Indien men wil, mag men rondom dansen en zingen. Ik heb geen voorkeur voor wanneer ik toch geen voorkeur meer kan hebben Dat wat zal zijn, wanneer het zijn zal, zal het zijn dat wat het is.
Vertaald door August Willemsen
Fernando Pessoa (13 juni 1888 – 30 november 1935) Lente in Lissabon, de geboorteplaats van Fernando Pessoa
“Willem zette zijn kraag omhoog tegen de gure wind die over de gracht blies en liep samen met zijn zoon de eerste zijstraat in. Hij zag dat veel pandjes nog steeds te koop stonden. Ze kwamen langs dichtgetimmerde ramen en nissen die naar pis stonken. Wie tegenwoordig een gezinnetje wilde stichten trok de oude stad uit, de provincie in, waar de mensen hun eigen stoepje tenminste nog veegden. Nog even en zijn huis was minder waard dan toen hij het gekocht had, maar gelukkig sloeg de verloedering op de mooiste gracht van de stad minder hard om zich heen dan hier. Hij kwam langs de winkelruimte van zijn ouderlijk huis, waar vroeger de slagerij van zijn vader was. Tegenwoordig was er een broodjeszaak gevestigd, maar die bleek vandaag gesloten. Hij keek omhoog naar de eerste verdieping, waar hij opgegroeid was en waar zijn moeder tot anderhalf jaar geleden nog gewoond had. Na een hersenbloeding was ze gestorven. Nu verhuurde hij de verdieping aan twee studenten. Ze betaalden de huur op tijd, maar klaagden altijd over de staat van onderhoud. Ze moesten niet zo zeuren, dacht Willem terwijl hij verder liep, leunend op zijn stok. Een eindje verderop hield een donkere man een magere junk bij zijn arm vast. Hij liet hem iets zien dat op zijn handpalm lag. Ze lachten met bruine tanden naar elkaar. Willem hield zijn stok stevig vast, zodat hij zichzelf en zijn zoon ermee zou kunnen beschermen, maar besloot voor alle zekerheid om toch rechtsaf te slaan, de kortste route de straat uit. ‘Dan maar een eindje om, hè Thomas?’ zei hij tegen zijn zoon, maar die had niks in de gaten; Thomas liep zijn stripboek te lezen. In de winkelstraat rook Willem de vette lucht van wafels en oliebollen. De kerstverlichting in de etalages knipperde, belletjes tingelden, in de verte klonk geknal van vuurwerk. Iedereen scheen opgewekt en vrolijk en juist die vrolijkheid deed hem beseffen hoe eenzaam hij zich voelde. Hoe dichter hij bij de slager kwam, hoe langzamer hij ging lopen – voor de etalage bleef hij staan. Hij zag de gestroopte konijnen aan de haken en de lappen vlees in de vitrines. Telkens als de deur open- en dichtging, rook hij die weeë geur van vroeger weer, de geur die hem naar zee had gejaagd. Hij moest weer aan zijn jeugd denken, aan zijn vader, de winkel, en hij gruwde ervan. Rond deze tijd moest hij ’s middags na school vaak helpen met slachten: konijnen, hazen, een varken.”
Sie breiten sich aus, spielen lang, nimmermehr, zur Hälfte, verteidigen, allein, ihre Raumgewinne, in neuer Brust, mit neuen Neuen und oder ohne teure Einkäufe, Umsatzplus, oder Gewinne, vor Steuer. Es muss sich entwickeln, alles, schadstoffarm, ganz ohne Wellen, im Fanblock, bestens. Und so flogen sie, auch dieses Geschäftsjahr wieder, diese balljonglierenden Zugvögel, nach Übersee, ins Land des Lächelns, dem Sommerpausenende entgegen. Zeit, dass sich was dreht!
Pst.
Gib mir etwas Zeit, zu atmen, zu denken, um mich wirklich kennen zu lernen.
Stille
Gib mir etwas Zeit, für mein Innerstes, es nicht zu verderben, um es einmal richtig zu machen.
Stille
Gib mir etwas Zeit, mich zu finden, mich zu lieben,
“When I first saw the child I cannot say. I see myself — I might be three or four years old —playing under the olives at the edge of our farm, just within call of the goatherd, and I am talking to the child, whether for the first time or not I cannot tell at this distance. The goatherd is dozing against an olive bole, his head rolled back to show the dark line of his jaw and the sinews of his scraggy neck, the black mouth gaping. Bees shift amongst the herbs. The air glitters. It must be late summer. There are windblown poppies in the grass. A black he-goat is up on his hind legs reaching for vineshoots. The child is there. I am three or four years old. It is late summer. It is spring. I am six. I am eight. The child is always the same age. We speak to one another, but in a tongue of our own devising. My brother, who is a year older, does not see him, even when he moves close between us. He is a wild boy. I have heard the goatherds speak of a wild boy, whether this one or another I do not know; and of course I do not admit to them, or to anyone that I know hint. The wild boy they speak of lives among wolves, in the ravines to the east, beyond the cultivated farms and villas of our well-watered valley. There really are wolves out there. I have heard stories of how they raid the outlying pastures, and once I think I heard one howling in the snow. Unless it was the child. And I have seen a wolf's head that one of the hunters brought back to hang up as a warning in his fold. It was gray, and not very fierce looking, despite the curling back of the flesh over its fanged jaw. I thought of the child, and how wolves must have something in their nature which is kindly, and which connects with our kind, or how else could the child live amongst then:? What was frightening was the way the head had been hacked oft with ropes of dark blood hanging from it and the fur at its throat matted with blood. Later I heard, again from the goat-herds perhaps, that there is indeed some part of our nature that we share with wolves, and something of their nature that is in us, since there are men, at certain phases of the moon, who can transform themselves into wolves. They close their human mind like a fist and when they open it again it is a wolfs paw. The skull bulges, the jaw pushes out to become a snout. Hair prickles down their spine, grows rough on their belly. The body slouches and is on all fours. The voice thickens. It is the moon draws them on. I believed such things in those days, and wondered.
„Es beginnt in einem Raum tief unter der Erde. Paul folgt Katrin eine schmale Treppe hinunter in die Lucerna Bar. Lucerna heißt Lampe, und ohne Lampe sähe man in dem verwinkelten Maulwurfsbau kaum weiter als bis zum Hinterkopf des Vorangehenden. Die Menschen, die ihnen entgegenkommen, scheinen Paul zu mustern. Abfällig oder misstrauisch, vermutet er, aber es ist zu dunkel, um den Ausdruck in ihren Augen bestimmen zu können. Er sieht auf seine Uhr, so als ließe sich die Zeit bis zu seiner Abreise bereits in Stunden messen. Dabei sind es Wochen, bestenfalls Tage, die er noch in Prag verbringen muss. »Jetzt bist du froh, dass du mitgekommen bist«, sagt Katrin, als sie am Ende der Treppe angelangt sind. »Ja«, lügt er, weil er weiß, dass es diese Antwort ist, die sie erwartet. Und vielleicht hat sie sogar recht; so wenig er hier sein möchte, noch weniger will er mit Katrins Vater in der stillen Wohnung sitzen und auf ihre Rückkehr warten. Die Vorband spielt bereits, als sie sich an der Theke anstellen. Zögerlich versucht Paul mit einem grünhaarigen Mädchen Augenkontakt aufzunehmen. »Two beers«, schreit Katrin dicht an seinem Ohr vorbei, und die Grünhaarige stellt zwei Flaschen auf den Tresen. An der Bar erzählt Katrin ihm, was sie die nächsten Tage unternehmen will. Paul nickt, als würde es ihn interessieren. Jesulein, Kafka, Brücke. Die schönste Stadt der Welt wird sie in wenigen Sekunden sagen, weil das alle hier immer sagen, weil sie es schon in Deutschland sagten, bevor er fuhr. Die schönste Stadt der Welt — was soll das bedeuten? Wie misst man die Schönheit einer Stadt und wer erklärt sie dann zur schönsten unter allen anderen? »Und wie lange bleibst du noch?«, fragt Katrin. Paul zuckt die Achseln. »Bis dein Vater mich nicht mehr braucht«, sagt er. Tatsächlich gibt es keinen Vertrag, keine schriftliche Vereinbarung. Er wird so lange in Prag bleiben, bis Frist ihn wieder zurück nach Deutschland schickt. Katrin stupst ihn mit ihrer Bierflasche an. »Ich verstehe nicht einmal, was genau du für ihn machst. Du läufst durch die Straßen und fotografierst irgendwelche Sachen.« Tatsächlich hat sich Paul in den letzten drei Wochen in den eher abgelegenen Ecken Prags herumgetrieben, ist im Morgengrauen und in der Abenddämmerung durch die wenig belebten Gässchen geschlichen, um den Nebel zwischen den Häusern zu fotografieren.“
„Plötzlich Stille. Die Batterien des Radios sind leergelaufen. Alex sucht überall, spürt eine leise Panik in sich. Er sucht in den Schubladen, unter dem Bett und sogar im Abfalleimer. Schließlich nimmt er die Batterien aus dem gelben Plastikgehäuse, schüttelt sie und gewinnt dadurch ein paar Minuten. Eine Terz, eine Quint: Das Motiv fliegt an sein Ohr und durch ihn hindurch. Dann sind sie draußen, zuerst hinterm Wagen, wo Alex Nana stützt, als sie hockt und kondensierten Atem ausstößt. Während sie warten, frieren sie. Alex beugt sich vor, sieht in das Erdloch und schaufelt mit der Fußspitze Schnee darüber. Ihr schmerzgeplagtes Gesicht, ihr dürres Hinterteil, die blau gefrorenen, langen Finger ... Er hätte ins Dorf fahren und in der Apotheke Paraffinöl kaufen sollen; er hatte den Kopf voll gehabt mit all den anderen Dingen. Auf einem Fetzen Packpapier hat Alex sich notiert: 1. Kleider suchen, waschen. Das hatte er am Vortag erledigt. Er war zum Fluss gegangen und hatte ihr altes Zeug mit einer Wurzelbürste geschrubbt. Das Aggregat war noch heiß genug, um den Stoff zu trocknen; nun trägt er sein Festtagshemd. Sie wird die Strickjacke tragen, die sie auf ihrer letzten Reise am Meer gefunden haben. 2. Schuhe putzen. Auch das hat er getan – Nanas braune Stiefel, verschrammt, zerlatscht, das Leder ausgebleicht. 3. Fenster vernageln. Wozu bloß, denkt er nun. Was sie gesammelt haben, würde gestohlen werden oder zumindest zerwühlt von den Leuten, die ihre Nächte am Fluss verbringen, dort grillen und sich betrinken. Als ob ein paar Spanplatten einen von denen zurückhalten könnten ... zumindest seine Uhr hat er in ein Kuvert gesteckt und sie dem Tankwart an der Straße nach Engsiek geschenkt. Er trägt sie ins Haus, setzt sie auf den Schemel und beginnt, ihr den BH, die Strickjacke und den Wollrock anzuziehen. Ihre Kniegelenke knacken. Einmal rutscht sie zur Seite; er hält sie gerade noch fest. Ihre Haut riecht nach feuchtem Humus und Gries. Der Geruch ist ihm so vertraut, dass er ihn vermisst – körperlich vermisst –, wenn er draußen ist, beim Einkaufen oder im Sommer beim Angeln. Zwischendurch steht er auf, entschuldigt sich für ein Kratzen seines Fingernagels auf ihrer Haut, und küsst ihre Lippen. Schließlich setzt er ihr die Brille behutsam auf die Nase.“
“Mon histoire commence dans une poudre de lumière, un après-midi d'été. La pente de galets blanchis par le sel glisse rapidement vers le rivage où l'eau claire et profonde donne une sensation de fraîcheur, même en plein mois de juillet. Au-dessus de la plage. la promenade est bordée d'une rambarde en bois. Une longue-vue payante attire les enfants qui réclament vingt centimes à leurs parents pour suivre le mouve-ment des voiliers sur l'horizon. L'autorité tient bon : pas de gaspillage. Par instants, la mer lance paresseusement quelques vaguelettes vers le ri vage. comme pour se rappeler à l'attention des promeneurs. Dans la brise légère de cette jour-née, on dirait qu'elle hésite, se soulève à peine, se retourne et s'aplatit mollement avec ce bruit de frottement qui distingue une plage de galets d'une plage de sable. Le bleu des flots est animé de minces crêtes blanches entre lesquelles glissent les périssoires. Ces élégants canots de bois blanc conduits par des estivants en maillots de bain se croisent partout sur la mer. Un couple d'amoureux longe la côte sans se presser : ils se laissent dériver assis l'un denière l'autre. le dos de la fille appuyé contre le torse du garçon qui, parfois, donne un bref coup de pagaie. En face d'eux, sur la plage, les corps dénudés ne semblent pas trop ressen-tir le petit vent du nord. Ils profitent du soleil comme dans un pays chaud. Et ce mélange d'air frais, de cailloux brûlants, de corps alanguis. de canots pagayant, de voix et de ais. résonne en moi tandis que nous nous apprêtons, avec ma mère et nia soeur, à descendre l'escalier qui relie la promenade à la plage. Soudain, comme nous posons nos pieds sur les galets en tournant instinctivement vers la gauche. je VO iS se dresser tout un groupe de jeunes feuillues en maillots de bain une pièce qui s'approchent avec de larges sourires, embrassent ma mère. nous dévisagent ma soeur et moi et poussent des exclamations joyeuses, comme s'il s'agissait d'une bonne surprise... Nous allons nous asseoir en-semble à l'emplacement où elles prenaient le soleil. Leur cabine est la première de cette longue rangée alignée devant la mer — toute une varia-tion de kiosques en bois peint, blancs pour la plupart, parfois orange, verts ou bleus. »
Tags:Ricus van de Coevering, Roman Libbertz, David Malouf, Katharina Hartwell, Jens Petersen, Benoît Duteurtre, Henrik Johan Ibsen, Fernando Pessoa, Romenu
“De herder en ik kwamen bij een heuvel aan. Daar dook hij de bosjes in. Waarschijnlijk om te schijten. De wijn verzachtte niets van mijn pijn. Het verergerde het juist. Het liefst wilde ik nu eigenlijk dood. Levend in de warme woestijngrond worden begraven. Ik had drie jaar van mijn leven verspild aan een boek dat godverdomme nooit gepubliceerd zou gaan worden. Van mijn negentiende tot mijn tweeëntwintigste. Cruciale jaren compleet naar de haaien. Iedere nacht tot drie, vier, vijf uur ’s nachts zitten tikken alsof ik de tering uit mijn tengels probeerde te typen. Om maar te zwijgen over de jaren van koortsachtige zelfstudie. Wat in jezusnaam moet ik nu doen met mijn leven? Ik begon tegen mezelf te praten, dialogen met mezelf te voeren, alsof ik een gespleten persoonlijkheid had. ‘Dacht je serieus dat je kon schrijven?’ ‘Wat een giller.’ ‘Niemand in je omgeving kan een behoorlijk zinnetje opschrijven, laat staan een fucking roman.’ ‘En jij dacht dat jij dat wel kon?’ Om mezelf nog meer te tergen, herhaalde ik wat de redactrice tegen mij zei – ik deed haar helse stem zelfs na. ‘Gedraag je niet als een proleet, Mohamed. Gedraag je niet als een proleet, Mohamed. Gedraag je godverdomme niet als Mohamed, de proleet.’ Toen schrok ik op uit mijn zelfbestraffende gedachten. De verspreking bleek een goddelijke ingeving. Mohamed, de proleet. Dat wordt de titel van mijn debuutroman! Als die ooit wordt uitgegeven. En alsof de goden met mij probeerden te communiceren en te beamen dat wat ik dacht het juiste was, waren er geleidelijk aan, uit alle windstreken, godsdienstige geluiden te horen. De muezzins zongen de gebedsoproepen vanuit de minaretten van de moskeeën. Op dat moment ging mijn telefoon trillend over. +31206241934. Ik nam niet op. Het kon me even geen moer schelen wie belde. Ik absorbeerde tevreden de harmonieuze geluiden. Bovendien wilde ik niet voor de extra kosten opdraaien. Ik werd nog een keer gebeld. Bij de derde keer kreeg mijn nieuwsgierigheid de overhand, ik nam op en zette de telefoon op luidspreker.”
Mano Bouzamour (Amsterdam, 19 maart 1991)
De Duitse literatuurwetenschapper, schrijver, criticus, jurist en socioloog Hans Mayerwerd geboren op 19 maart 1907 in Keulen. Zie ook alle tags voor Hans Mayerop dit blog.
Uit: Du störst mich nicht (Über Thomas und Heinrich Mann: Briefwechsel 1900-1949)
„Auf den ersten Blick erscheint Heinrich Mann im Briefwechsel als Repräsentant ernster und verantwortungsvoller Lebensführung, wogegen der jüngere Bruder sich als Bajazzo" Bohemien und moralisch verantwortungsloser Künstler stilisiert. Auch die Ingredienzen für den Hochstapler Felix Krull entnahm Thomas Mann dem eigenen Leben. Andererseits schließt Thomas Mann eine großbürgerliche Ehe, stilisiert sich, diesmal mit erheblichen materiellen Kosten, den adäquaten Lebensstil. Heinrich dagegen wirkt in der Lebensführung betont gegenbürgerlich. Die beiden Ehen schließt er jeweils aus praktischen Erwägungen und unmittelbar im Zusammenhang mit einem Kriegsausbruch. Darin hielt er es wie Goethe, der erst durch Kriegsgefahr dazu gebracht wurde, Christiane Vulpius zu heiraten. Den Goethe-Roman einer literarischen Anverwandlung ("Lotte in Weimar") hinwiederum hat Thomas Mann geschrieben. Der großbürgerliche Thomas Mann beruft sich, auf dem Höhepunkt der Familien- und Weltanschauungskrise, auf menschliche und künstlerische Würde. Er zitiert am 3. Januar 1918 Adalbert Stifter, der seine Bücher verstanden wissen wollte als "sittliche Offenbarungen, als mit strengem Ernste bewahrte menschliche Würde". Thomas Mann setzt hinzu: "Ich habe ein Recht, ihm das nachzusprechen, und Tausende, denen ich leben half -- auch ohne eine Hand auf dem Herzen und die andere in der Luft, den contrat social zu rezitieren -, sehen es. dieses Recht." Heinrich begegnet diesem literarischen Subjektivismus ganz ohne Glorifizierung der Literatur, daher ganz objektiv: "Ich weiß nicht, ob irgend jemand seinem Mitmenschen 'leben helfen' kann; nur möge unsere Literatur ihm dann nie zum Sterben verhelfen!"
Hans Mayer (19 maart 1907 – 19 mei 2001) Julia, Thomas, Carla en Heinrich Mann, rond 1889
“He'd lost his magic. The impulse was spent. He'd never failed in the theater, everything he had done had been strong and successful, and then the terrible thing happened: he couldn't act. Going onstage had become agony. Instead of the certainty that he was going to be wonderful, he knew he was going to fail. It happened three times in a row, and by the last time nobody was interested, nobody came. He couldn't get over to the audience. His talent was dead. Of course, if you've had it, you always have something unlike anyone else's. I'll always be unlike anyone else, Axler told himself, because I am who I am. I carry that with me—that people will always remember. But the aura he'd had, all his mannerisms and eccentricities and personal peculiarities, what had worked for Falstaff and Peer Gynt and Vanya—what had gained Simon Axler his reputation as the last of the best of the classical American stage actors—none of it worked for any role now. All that had worked to make him himself now worked to make him look like a lunatic. He was conscious of every moment he was on the stage in the worst possible way. In the past when he was acting he wasn't thinking about anything. What he did well he did out of instinct. Now he was thinking about everything, and everything spontaneous and vital was killed—he tried to control it with thinking and instead he destroyed it. All right, Axler told himself, he had hit a bad period. Though he was already in his sixties, maybe it would pass while he was still recognizably himself. He wouldn't be the first experienced actor to go through it. A lot of people did. I've done this before, he thought, so I'll find some way. I don't know how I'm going to get it this time, but I'll find it—this will pass. It didn't pass. He couldn't act. The ways he could once rivet attention on the stage! And now he dreaded every performance, and dreaded it all day long. He spent the entire day thinking thoughts he'd never thought before a performance in his life: I won't make it, I won't be able to do it, I'm playing the wrong roles, I'm overreaching, I'm faking, I have no idea even of how to do the first line. And meanwhile he tried to occupy the hours doing a hundred seemingly necessary things to prepare; I have to look at this speech again, and by the time he got to the theater he was exhausted. And dreading going out there. He would hear the cue coming closer and closer and know that he couldn't do it. He waited for the freedom to begin and the moment to become real, he waited to forget who he was and to become the person doing it, but instead he was standing there, completely empty, doing the kind of acting you do when you don't know what you are doing. He could not give and he could not withhold; he had no fluidity and he had no reserve. Acting became a night-after-night exercise in trying to get away with something.”
Philip Roth (19 maart 1933 – 22 mei 2018)
De Nederlandse dichter en schrijverNoud Bleswerd op 19 maart 1945 in Vinkeveen geboren. Zie ook alle tags voor Noud Blesop dit blog.
Uit: Liszt voor de lichte linkerhand
‘Ben jij katholiek opgevoed?’ vraagt Károly terwijl hij de spaghettibandjes over haar schouders omlaag schuift. ‘Nee,’ zegt Zsuzsi. ‘Moet dat?’ Op haar bleke huid verschijnt kippenvel. ‘Je hebt koude handen.’ ‘Wacht tot ik gespeeld heb. Dan springen de vonken van mijn vingers. Een katholiek verleden is handig. Liszt was in naam katholiek.’ Ze helpt hem de sluiting op haar rug te openen. Hij kijkt langdurig naar haar meisjesbovenlichaam. ‘Ik voel me net een schilderij,’ klaagt ze. ‘Iets meer wegdraaien,’ wijst hij. ‘En je rechterarm naar voren. Maak de beweging.’ ‘Zo?’ ‘Nu weer terug.’ ‘En?’ ‘Ik wil de Introductie nog één keer oefenen.’ ‘Alleen met mijn trui aan.’ Hij heeft zich al omgedraaid naar de piano en bladert naar het begin van de partituur. Vlak boven de toetsen zweven zijn handen. Nu gaat hij nog drie keer verzitten, weet ze. Daarna sluit hij kort tweemaal zijn ogen. Ineens is er de eerste toon. *
Met zijn ogen dicht wacht hij tot het publiek in de zaal volkomen stil is. Het eerste deel begint met een uiterst langzame wandeling van de rechterhand. Tijdens de loop gaan zijn ogen open. Een prachtige rechterhand heeft hij. Een hand die ver uit de manchet van zijn overhemd steekt. Het nieuwe overhemd is speciaal gekocht voor het concert. Als de rechterhand terugkeert naar het midden van het klavier schudt hij even met de mouw van zijn jacquet. Ik hoop niet dat vrouwelijke pianisten een jacquet moeten dragen tijdens hun optreden."
“My mother was not prudishly silent about sex. Many mothers of her generation behaved (and looked) as though sex were not part of the basic human repertoire. For that difference my friends envied me, growing up, and it's true I didn't bear the burden of the common inhibitions. I had others, though, so I'm not sure their envy was war-ranted. I imagine that my childhood friends managed to get over their sexual inhibitions (people do, as a rule), but other kinds of learned fears may be more tenacious. From remarks my mother let drop, it was clear that she and my father engaged in sex ("did it," as we used to say), that she assumed one day I would do the same, and that it was a good thing in general. The crucial words are "let drop." Sex was something to be alluded to coyly, even lewdly—a born performer, she could do a great delivery of off-color jokes, though never very gross ones. But it was not a topic for extended discussion, either entertaining or serious. I once asked her what we would do if I had a baby before marriage. "Out of wed-lock," as we then said. That was a calamitous thing to have happen, or so it seemed to me. She smiled at my question; the likelihood must have appeared remote. Besides being ten years old, I was bookish and unworldly and had shown no signs of incipient promiscuity. "If you had a baby, we would take care of it," she said kindly. End of story. I was touched by her answer. I still am. Nowadays I suppose an enlight-ened mother would probe into the whys and wherefores of such a question, but at the time I was satisfied. My father was the more close-mouthed on the subject. To me he never mentioned anything concerning sex, though I found out years later, with some dismay, that he was more frank with my older sister. "Sleep with him if you must:' he advised her about one boyfriend, "but don't marry him." What I would have given to be addressed that way, as if I were capable of both judgment and passion! Probably he was more frank with my younger brother too, in the manner of fathers and sons, whatever that might have been.”
In childhood I floated above dahlias, and grew up, flying, for years. Now I walk the paths and trails and pave the way through swamps. My heart has tired of rattling. I endure and quietly pave the way. I who learned to fly in dreams ... I, who could have walked on spires ...
A terrifying kaleidescope
A terrifying kaleidescope: at this moment someone somewhere died. At this moment. At this very moment. Each of every minute. A ship has broken apart. The Galapagos Islands burn. And the bitter star-wormwood* descends above the river Dnieper.
Somewhere an explosion. Somewhere a volcano. Ruin. Destruction. Someone gets better. Someone falls. Someone begs: "Don't shoot!"
He doesn't know the tales of Sheherezade. Lorelei doesn't sing above the Rhine.
A comet flies. A child plays. Faces bloom, not effaced by fear.
Blessed is every minute of life on these universal scythes of death!
„Er atmete langsamer. Dies ist ein Wald. Aber eben noch war ich in einer Gasse. Sein Herz galoppierte noch immer, sein Atem jagte, langsam atmen, langsam atmen, aber das Schwirren kam nicht wieder. Irgendwo aus der Ferne hörte er Geräusche, als würde Metall auf Metall geschlagen. Eine Stimme, die etwas rief, weit entfernt. Den Schrei eines Esels. Er ließ die Augen geschlossen und erlaubte seinen Gedanken zu tun, was sie wollten. Die Verwirrung kam nicht wieder. Er begriff, was an diesen Geräuschen so merkwürdig war: All das, was fehlte. Kein Motorenlärm, dachte Boston und war gleichzeitig erstaunt und glücklich, dass er etwas begriffen hatte und es in seinen Gedanken formulieren konnte, dass sein Gehirn also wieder funktionierte, wahrnahm, verstand. Wie tief muss dieser Wald sein, dass man keinen Motorenlärm hört. Und trotzdem hängt in der Luft ein Schleier aus Geräuschen, Stimmen, ein Holpern und Klappern, unvertraut. Gut. Er konnte wieder nachdenken, das war gut. Wenn er wieder er selbst war, konnte alles andere nicht mehr so schrecklich sein. Boston öffnete die Augen. Die Sonne schien noch immer durch die Pinienwipfel. Isabella sah auf zum Himmel. Noch keine Sterne. Ferdinand hatte sich verabschiedet, sie konnte sich denken, wohin. Boten waren gekommen mit Nachrichten, Bitten, Fragen; sie hatte mit dem Hauptmann der Burgwache gesprochen, einem klugen Mann; der Nachmittag war vergangen. Über den Dächern zeigte sich der Mond. Er war groß und rund und sah aus wie eine Orange. Wie schön dies alles ist, dachte sie und ließ sich auf einem Sessel nieder, den ein Diener heraus in den Hof getragen hatte. Und zum Dank, Herr mein Gott, will ich tun, was in meiner Macht steht, um dafür zu sorgen, dass alle Ungläubigen bekehrt werden und Dich preisen wie ich, das gelobe ich bei allem, was mir heilig ist.“
See the pretty planet! Floating sphere! Faintest breeze will fan it Far or near;
World as light as feather; Moonshine rays, Rainbow tints together, As it plays.
Drooping, sinking, failing, Nigh to earth, Mounting, whirling, sailing, Full of mirth;
Life there, welling, flowing, Waving round; Pictures coming, going, Without sound.
Quick now, be this airy Globe repelled! Never can the fairy Star be held.
Touched--it in a twinkle Disappears! Leaving but a sprinkle, As of tears.
Places And Men
In Sussex here, by shingle and by sand, Flat fields and farmsteads in their wind-blown trees, The shallow tide-wave courses to the land, And all along the down a fringe one sees Of ducal woods. That 'dim discovered spire' Is Chichester, where Collins felt a fire Touch his sad lips; thatched Felpham roofs are these, Where happy Blake found heaven more close at hand.
Goodwood and Arundel possess their lords, Successive in the towers and groves, which stay; These two poor men, by some right of their own, Possessed the earth and sea, the sun and moon, The inner sweet of life; and put in words A personal force that doth not pass away.
William Allingham (19 maart 1824 – 18 november 1889) Cover biografie
Von Gnade will ich leben, auf Gnade sterben auch, auf Gnade mich ergeben bis zu dem letzten Hauch. Der Quell all meiner Freude, all meines Trostes Grund, die Kraft in jedem Leide bleibt Gottes Gnadenbund.
Wohl hat auf allen Wegen viel Lieb und Freundlichkeit, viel tausendfachen Segen mein Gott für mich bereit; wohl in der Näh und Ferne erkenn´ ich seine Güt, hier unten Baum und Blüt.
Ich weiß, was sie verkünden, hab´ meine Lust daran. Doch daß in meinen Sünden ich Gnade finden kann, das ist das Allergrößte, dem kommt doch gar nichts gleich; das ist der Gaben beste, macht auch den Ärmsten reich.
Wie müßt´ ich doch verzagen, wo fänd´ ich Kraft und Licht, wie könnt´ ich selbst mich tragen, Trüg´ mich die Gnade nicht! Der Gnad allein ergeben stimmt alle mit mir ein: Von Gnade will ich leben, durch Gnade selig sein!
O jongens, zeg je prevelementjes, de geschiedenisleraar komt binnen. Op de mutor is slecht nieuws voor doven en horenden. 'Er is een schuchtere rede die wij afschaffen.' De realiteit sloopt de mogelijkheden.
Met de strekking naar de speelvelden; welk gevoel roept het product op? Ouwe Truffoto heeft de mutorreclamebron geslagen, Kemp rimpelt water uit de rotsen. Vrijheid van uiting.
Nu de voorlopige naam van de eeuwige organisatie nog even.
Tropical beach
Oplettendheid bracht de vogel. Hier ligt het geluste in aftel, het aas van de vissende bomen. Voor vogelhoofdboothuis een kano al omgekeerd op een plankje. De vogel het nut van de snavel. De snavel het nut van de vogel.
De zin van kleurige wieken naar de tak van de vissende bomen. Droom standen vol notige zaden. Het kuifje dat even omhoog komt om de mens in zich te onderdrukken.
Geheim agent
Alles heb ik geregeld: de valse naam en het hotel waar niemand ons zou zoeken. Zijn spierkracht, dat hij klein was, niet veel sprak, zijn gladde bruine zolen heb ik zelf bedacht.
De rust waarmee hij alles met me deed om me tot een bekentenis te dwingen. Stroomstoot, ijslikeur, bamboe, valse hoop: hij was een meester in het derdegraads verhoor.
Toen ik vertrok had ik gezworen wat hij wou. Ik had gemoord, verraden en gelogen, en meer getierd dan hij ooit had gehoord en toegegeven: deze ontmoeting vond nooit plaats.
Tonnus Oosterhoff (Leiden, 18 maart 1953)
De Amerikaanse dichter en schrijver John Updikewerd geboren in Shillington, Pennsylvania, op 18 maart 1932. Zie ook alle tags voor John Updikeop dit blog.
Perfection Wasted
And another regrettable thing about death is the ceasing of your own brand of magic, which took a whole life to develop and market — the quips, the witticisms, the slant adjusted to a few, those loved ones nearest the lip of the stage, their soft faces blanched in the footlight glow, their laughter close to tears, their tears confused with their diamond earrings, their warm pooled breath in and out with your heartbeat, their response and your performance twinned. The jokes over the phone. The memories packed in the rapid-access file. The whole act. Who will do it again? That's it: no one; imitators and descendants aren't the same.
On The Road
Those dutiful dogtrots down airport corridors while gnawing at a Dunkin' Donuts cruller, those hotel rooms where the TV remote waits by the bed like a suicide pistol, those hours in the air amid white shirts whose wearers sleep-read through thick staid thrillers, those breakfast buffets in prairie Marriotts— such venues of transit grow dearer than home.
The tricycle in the hall, the wife's hasty kiss, the dripping faucet and uncut lawn—this is life? No, vita thrives via the road, in the laptop whose silky screen shimmers like a dark queen's mirror, in the polished shoe that signifies killer intent, and in the solitary mission, a bumpy glide down through the cloud cover to a single runway at whose end a man just like you guards the Grail.
Burning Trash
At night—the light turned off, the filament Unburdened of its atom-eating charge, His wife asleep, her breathing dipping low To touch a swampy source—he thought of death. Her father's hilltop home allowed him time To sense the nothing standing like a sheet Of speckless glass behind his human future. He had two comforts he could see, just two.
One was the cheerful fullness of most things: Plump stones and clouds, expectant pods, the soil Offering up pressure to his knees and hands. The other was burning the trash each day. He liked the heat, the imitation danger, And the way, as he tossed in used-up news, String, napkins, envelopes, and paper cups, Hypnotic tongues of order intervened.
John Updike (18 maart 1932 – 27 januari 2009) Cover
De Duitse schrijfser, televisiepresentatrice, actrice en zangeres Charlotte Roche werd geboren in High Wycombe, Engeland, op 18 maart 1978. Zie ook alle tags voor Charlotte Rocheop dit blog.
Uit: Wrecked (Vertaald door Tim Mohr)
“Every time we have sex, we turn on both of the electric blankets half an hour in advance. We have extremely high-quality electric blankets, and they stretch from the head of the bed to the foot. I’ve always been terribly scared of those types of things, scared they’ll heat up after I fall asleep and that I’ll be roasted alive or die of smoke inhalation. But our electric blankets automatically switch themselves off after an hour. We lie down next to each other in the bed—heated to 105 degrees—and stare up at the ceiling. The warmth relaxes our bodies. I begin to breathe deeply, smiling on the inside with the excitement of what’s to come. Then I roll over and kiss him as I put my hand into his XL yoga pants. No zipper or anything else that could catch on hairs or foreskin. I don’t grab his cock at first. I reach down farther—to his balls. I cradle them in my hand like a pouch full of gold. At this point I’m already betraying my man-hating mother. She tried to teach me that sex was something bad. It didn’t work. Breathe in, breathe out. This is the only moment in the day when I really breathe deeply. The rest of the time I tend to just take shallow gasps. Always wary, always on the lookout, always bracing for the worst. But my personality completely changes during sex. My therapist, Frau Drescher, says I have subconsciously split myself in two—since my feminist mother tried to raise me as an asexual being, I have to become someone else in bed to avoid feeling as if I’m betraying her. It works very effectively. I am completely free. Nothing can embarrass me. I’m lust incarnate”.
Charlotte Roche (High Wycombe, 18 maart 1978) Cover
“As a boy, I wanted to be a train. I didn’t realize this was unusual— that other kids played with trains, not as them. They liked to build tracks and have trains not fall off them. Watch them go through tunnels. I didn’t understand that. What I liked was pretending my body was two hundred tons of unstoppable steel. Imagining I was pistons and valves and hydraulic compressors. “You mean robots,” said my best friend, Jeremy. “You want to play robots.” I had never thought of it like that. Robots had square eyes and jerky limbs and usually wanted to destroy the Earth. Instead of doing one thing right, they did everything badly. They were general purpose. I was not a fan of robots. They were bad machines.
***
I woke and reached for my phone and it was not there. I groped around my bedside table, fingers sneaking between novels I didn’t read anymore because once you start e-reading you can’t go back. But no phone. I sat up and turned on my lamp. I crawled underneath the bed, in case my phone had somehow fallen in the night and bounced oddly. My eyes were blurry from sleep so I swept my arms across the carpet in hopeful arcs. This disturbed dust and I coughed. But I kept sweeping. I thought: Have I been burgled? I felt like I would have woken if someone had tried to swipe my phone. Some part of me would have realized. I entered the kitchen. Kitchenette. It was not a big apartment. But it was clean, because I didn’t cook. I would have spotted my phone. But I did not. I peered into the living room. Sometimes I sat on the sofa and watched TV while playing with my phone. Possibly the phone had slipped down between cushions. It could be there now, just out of sight. I shivered. I was naked. The living room curtains were open and the window looked onto the street. The street looked into the window. Sometimes there were dogwalkers, and school-going children. I shivered again. I should put on some clothes. My bedroom was six feet away. But my phone could be closer. It could be right there. I cupped my hands over my genitals and ran across the living room and pulled up sofa cushions. I saw black plastic and my heart leaped but it was only a remote. I got down on my hands and knees and felt around beneath the sofa. My ass tingled with the first touch of morning sun. I hoped nobody was outside that window.”
„In die Erinnerung drängt sich die Gegenwart ein, und der heutige Tag ist schon der letzte Tag der Vergangen-heit. So würden wir uns unaufhaltsam fremd werden ohne unser Gedächtnis an das, was wir getan haben, an das, was uns zugestoßen ist. Ohne unser Gedächtnis an uns selbst. Und die Stimme, die es unternimmt, davon zu spre-chen. Damals, im Sommer 1971, gab es den Vorschlag, doch endlich nach L., heute G., zu fahren, und du stimmtest zu. Obwohl du dir wiederholtest, daß es nicht nötig wä-re. Aber sie sollten ihren Willen haben. Der Tourismus in alte Heimaten blühte. Zurückkehrende rühmten die fast durchweg freundliche Aufnahme durch die neuen Einwohner der Stadt und nannten Straßenverhältnisse, Verpflegung und Unterkunft »gut«, »passabel«, »ordent-lich«, was du dir alles ungerührt anhören konntest. Was die Topographie betreffe, sagtest du, auch um den An-schein wirklichen Interesses zu erwecken, könntest du dich ganz auf dein Gedächtnis verlassen: Häuser, Stra-ßen, Kirchen, Parks, Plätze — die ganze Anlage dieser im übrigen kaum bemerkenswerten Stadt war vollstän-dig und für immer in ihm aufgehoben. Eine Besichti-gung brauchtest du nicht. Trotzdem, sagte 1-1. Da fingst du an, die Reise gewissenhaft vorzubereiten. Der visa- freie Reiseverkehr war zwar noch nicht eingeführt, aber schon damals wurden die Bestimmungen lax gehand-habt, so daß der nichtssagende Vermerk »Stadtbesich-tigung«, in die dreifach auszufertigenden Antragsfor-mulare unter der Rubrik »Begründung« eingetragen, anstandslos durchging. Zutreffende Angaben wie »Ar-beitsreise« oder »Gedächtnisüberprüfung« hätten Be-fremden erregt. (Besichtigung der sogenannten Vater-stadt!) Die neuen Paßfotos fandet ihr — im Gegensatz zu den Angestellten der Volkspolizeimeldestelle — euch unähnlich, eigentlich abscheulich, weil sie dem Bild, das ihr von euch hattet, um den entscheidenden nächsten Altersschritt voraus waren. Lenka war, wie immer, gut getroffen, nach eurer Meinung. Sie selbst verdrehte die Augen, um sich zu ihren Fotos nicht äußern zu müssen. Während die Anträge auf Ausreise und bei der Indu-strie-und Handelsbank die Gesuche um Geldumtausch liefen, bestellte Bruder Lutz in der Stadt, die in deinen Formularen zweisprachig, unter verschiedenen Namen auftauchte, als »Geburtsort« L. und als »Reiseziel« G., vorsichtshalber telegrafisch Hotelzimmer, denn ihr kennt in deiner Heimatstadt keine Menschenseele, bei der ihr hättet übernachten können. Fristgerecht konntet ihr so-wohl die Anlagen zum Personalausweis als auch die dreimal dreihundert Zloty in Empfang nehmen, und du verrietest dich erst am Vorabend des geplanten Rei-setages, als Bruder Lutz anrief und mitteilte, er habe es nicht geschafft, seine Papiere abzuholen: Da machte es dir nicht das geringste aus, eine ganze Woche später zu fahren.“
Christa Wolf (18 maart 1929 – 1 december 2011) Cover
I am the ghost of Shadwell Stair. Along the wharves by the water-house, And through the cavernous slaughter-house, I am the shadow that walks there.
Yet I have flesh both firm and cool, And eyes tumultuous as the gems Of moons and lamps in the full Thames When dusk sails wavering down the pool.
Shuddering the purple street-arc burns Where I watch always; from the banks Dolorously the shipping clanks And after me a strange tide turns.
I walk till the stars of London wane And dawn creeps up the Shadwell Stair. But when the crowing syrens blare I with another ghost am lain.
On My Songs
Though unseen Poets, many and many a time, Have answered me as if they knew my woe, And it might seem have fashioned so their rime To be my own soul's cry; easing the flow Of my dumb tears with language sweet as sobs, Yet are there days when all these hoards of thought Hold nothing for me. Not one verse that throbs Throbs with my heart, or as my brain is fraught. 'Tis then I voice mine own weird reveries: Low croonings of a motherless child, in gloom Singing his frightened self to sleep, are these. One night, if thou shouldst lie in this Sick Room, Dreading the Dark thou darest not illume, Listen; my voice may haply lend thee ease.
Wilfred Owen (18 maart 1893 – 4 november 1918) Affiche voor een herdenking in Shropshire
La lune s'attristait. Des séraphins en pleurs Rêvant, l'archet aux doigts, dans le calme des fleurs Vaporeuses, tiraient de mourantes violes De blancs sanglots glissant sur l'azur des corolles. — C'était le jour béni de ton premier baiser. Ma songerie aimant à me martyriser S'enivrait savamment du parfum de tristesse Que même sans regret et sans déboire laisse La cueillaison d'un Rêve au coeur qui l'a cueilli. J'errais donc, l'oeil rivé sur le pavé vieilli Quand avec du soleil aux cheveux, dans la rue Et dans le soir, tu m'es en riant apparue Et j'ai cru voir la fée au chapeau de clarté Qui jadis sur mes beaux sommeils d'enfant gâté Passait, laissant toujours de ses mains mal fermées Neiger de blancs bouquets d'étoiles parfumées.
L'enfant prodigue
Chez celles dont l'amour est une orange sèche Qui garde un vieux parfum sans le nectar vermeil, J'ai cherché l'Infini qui fait que l'homme pèche, Et n'ai trouvé qu'un Gouffre ennemi du sommeil.
— L'Infini, rêve fier qui berce dans sa houle Les astres et les cœurs ainsi qu'un sable fin ! — Un Gouffre, hérissé d'âpres ronces, où roule Un fétide torrent de fard mêlé de vin !
II.
Ô la mystique, ô la sanglante, ô l'amoureuse Folle d'odeurs de cierge et d'encens, qui ne sus Quel Démon te tordait le soir où, douloureuse, Tu léchas un tableau du saint-cœur de Jésus,
Tes genoux qu'ont durcis les oraisons rêveuses, Je les baise, et tes pieds qui calmeraient la mer ; Je veux plonger ma tête en tes cuisses nerveuses Et pleurer mon erreur sous ton cilice amer ;
Là, ma sainte, enivré de parfums extatiques, Dans l'oubli du noir Gouffre et de l'Infini cher, Après avoir chanté tout bas de longs cantiques J'endormirai mon mal sur votre fraîche chair.
Stéphane Mallarmé (18 maart 1842 – 9 september 1898) Portret door François Nardi, 1887
De Nederlandse schrijverHellema (pseudoniem voor Alexander Bernard (Lex) van Praag) werd geboren in Amsterdam op 18 maart 1921. Zie ook alle tags voor Hellemaop dit blog.
Uit: Klèm
“Het was zes graden onder nul. De thermometer zat aan de raamlijst en was van binnenuit af te lezen. Hij opende de deur naar de tuin en stapte naar buiten. De sneeuw, gekrompen langs de rand van de gevel, liet een smalle strook tegels vrij, net genoeg om erop te staan. In de hoek die de hospitaalvleugel met het hoofdgebouw maakte, een hoek waar nooit zon kwam, lag de sneeuw hoog opgewaaid en glansde in het schijnsel van de booglampen van de buitenverlichting. Het was doodstil, een oord zonder gerucht, een hemels Jeruzalem. In het vroege voorjaar was soms het kraken en kruien van het ijs te horen op de rivier, in warme zomernachten als overal de ramen en tuindeuren openstonden hoorde je van alle kanten geluiden of liever, je wist dat er overal geluiden waren, nachtgeluiden van slapende mensen, maar wat je werkelijk hoorde was hier en daar een enkeling die niet sliep en die hoestte of zijn stoel verschoof op de tegels voor zijn deur. En in de herfst, met wind uit het westen, kon je heel in de verte treinen horen rijden. Waarom reden er 's nachts zoveel treinen? Het zou eigenlijk goed zijn om over al deze dingen nog eens na te denken. Over de verlichting die de mensen 's nachts uit de slaap hield en over de treinen en ook over de rivier en de grote binnenschepen die daar voeren. Nee, dat kon hij niet weten, dat dacht hij maar zo, rivieren en binnenschepen dat hoort bij elkaar, maar gezien had hij ze van hieruit nooit. Hij begon het koud te krijgen. Zes graden maar, dat zou niet voldoende zijn. Hij zou ziek worden, maar doodgaan zou hij niet. Hij ging naar binnen en sloot de tuindeur. Hij had er dikwijls over nagedacht hoe ze hem zouden vinden, stijf rechtop in zijn stoel op het tegelterrasje voor zijn deur, netjes in pyjama. In het donker, bij het schijnsel van de buitenverlichting, dat door de dunne gordijnen drong, liep hij voorzichtig de paar stappen naar zijn bed, dat nog warm aanvoelde, en dekte zich toe. So wie man sich bettet so liegt man, es deckt einen da keiner zu. Dat moest Ianggeleden zijn dat hij daaraan nog eens gedacht had. Het werd toen al als achterhaald beschouwd en misschien was hij nog maar een van de weinigen geweest die - ah, Brecht, dat was de naam - die hem gelezen hadden, de meesten hadden zelfs nooit van hem gehoord. Hij was nu klaarwakker, maar hield de ogen gesloten. Hij lag op zijn rug met de handen onder zijn hoofd gevouwen. Was dat een vliegtuig wat hij hoorde, hoog in de lucht? Hij sloeg zijn ogen op en één snelle hartslag lang meende hij dat wat hij door de gordijnen zag een zoeklicht was. Dit verwonderde hem. Waarom moest hij nu juist daaraan denken? Of kon hij zich dit nu opeens herinneren?”
Hellema (18 maart 1921 – 19 maart 2005) Cover
De Nederlandse dichterFrans Babylon(pseudoniem van Franciscus Gerardus Jozef Obers) werd geboren in Deurne op 18 maart 1924.Zie ook alle tags voor Frans Babylon op dit blog.
Wintermorgen
In deze lichte morgensneeuw van mijn abrupt ontwaken verschijnt je vol en zacht gezicht
geruisloos vlokken witte woorden van goedheid in mijn wezen neer
ik vind geen antwoord geen verweer
ik sta vergrauwd en wat ontredderd te kleumen in je glimlach lief
en jij omvat mij primitief behoedend zonder mij te raken
jij weet mij weer tot mens te maken
Lichten in nevel
als zich traag de avondnevel weer in amsterdam verdicht loop ik eenzaam langs de gevels zoekend naar een vergezicht.
dubbelzinnig zijn reklames punten voor mijn evenwicht; achter de miljoenen ramen leven mensen in het licht.
in zo’n ruime nevelavond voel ik mij in ’t diepst gericht naar de wezens die gehavend geven hoe ze zijn ontwricht.
en bij één der voze grachten -waar elk licht in damp vergaat- smoor ik schamel kleine klachten in een goede schoot van ’t kwaad.
en ik keer door lege stegen waar ooit breero zwierf van pijn godverlaten doodgezwegen door de nevel van het Zijn.
Hier draait het en zoekt het zijn voeten. Vermaalt het de grond onder zijn zolen en boent het zijn schoenen voordat het iets inslaat, bij voorkeur een laan of een pad dat niet inleidt maar verleidt en wijdte bereikt. Zo span ik mijn vleugels, gelukkig te vliegen, mijn missie de afstand van kiezels tot keien verslaan. Ik stort me te pletter, luister naar raad van omstanders. Niets anders hoor ik dan drijfvesten van gelegde verbanden en taal.
Foto
Hier sta ik vervreemd tot oude planten te behoren en deel te zijn van wie jij bezoekt omdat we water willen proeven, maar slechts jouw zwijgen mogen ruiken want je wilt niet dat we groeien. We slapen en slijten de tijd aan een ander, aan iemand met armen en emmers met uien, aan iemand met spade en ondiepe kuilen. Daar lig ik met open mond en open ogen maar te wuiven bij het graan, ongeveer als met een tong van aarde over water praten of op je strepen liggen en in bed gaan staan.
Uwe Kolbe, Siegfried Lenz, Thomas Melle, Rense Sinkgraven, Hafid Aggoune, Marco Kamphuis, Nic van Bruggen
Dolce far niente
De terugkeer van de verloren zoon door Guercino, 1651
Vater und Sohn
Ein einziges Abstandhalten und Beieinanderstehn mit schlenkernden Armen. Der Vater die Uniform, der Sohn mit den Rastazöpfen. Der Vater im Rucksack Preußen, der Sohn auf dem Surfbrett zur Mündung der Flüsse hinaus. Der Vater auf Reisen, der Sohn die innere Emigration. Der Vater die Briefe, der Sohn schweigt. Vater, ders locker nimmt, Sohn zu dem Herzen. Einander Kampf ohne Regel, ernster als auf dem Spielplatz je, länger als lebenslang. Nie sterben die Väter, hört man, seit Ohren sind, und selten leben die Söhne.
„Unten, am leicht geriffelten Wasser, wo sie einen rostigen Griechen abwrackten, bissen sich Schneidbrenner durch die zerschrammte Bordwand, trennten, unter spritzendem Funkenregen, Platte um Platte heraus. Wie leicht sich alles ergibt und anbietet, wie nah und gegenwärtig es ist: die Abwrackerwerft, wir, unsere Erwartung. So, wie du, Arne, von uns erwartet wurdest, wurde wohl niemand zuvor hier erwartet, so gespannt, so teilnahmsvoll, aber auch so skeptisch. Wiebke sah ihn zuerst, und wenn auch nicht seine Erscheinung, so doch den alten grauen VW, in dem sie Arne zu uns brachten. Meine Schwester legte das Birnengehäuse auf die Fensterbank und deutete zum Werfttor und zur Straße hinüber, von woher ein Auto sich näherte, langsam, ruckelnd, als suchte es sich seinen Weg zwischen den Hügeln ausgeweideter Schiffsteile; es verfuhr sich, verschwand für einen Augenblick hinter getürmten Rohrleitungen, tauchte vor der Schlosser-Werkstatt auf und fand dann zwangsläufig zu dem geräumigen hölzernen Schuppen, dessen eine Hälfte als Kontor diente. Das muß er sein, flüsterte Wiebke. Bevor er sich vom Rücksitz herauszwängte, stiegen zunächst aber ein gedrungener bärtiger Mann und eine hochgewachsene Frau aus, die durch das Fenster ins Kontor hineinlinsten und, in der Gewißheit, daß sie ihr Ziel erreicht hatten, gleich mit dem Ausladen einiger Sachen begannen. Und dann sahen wir ihn, endlich kletterte er heraus und stand nur ergeben da, ein schmächtiger Junge, der zu frieren schien und der darauf wartete, Anweisungen zu erhalten. Ohne den Blick zu heben, ließ er sich von dem Mann einen Rucksack umhängen, faßte den Griff eines Köfferchens, das ihm gereicht wurde, blieb geduldig stehen, während da noch ein Beutel und ein sperriger Kasten ausgeladen wurden, und erst als die Frau ihm übers Haar wischte, sah er auf. Jetzt entdeckte er wohl in der Höhe den Schwenkarm des Krans, an dem eine riesige Schiffsschraube schwebte, und an diesen Anblick verloren, übersah er die ausgestreckte Hand der Frau. Sie mußte zufassen. Sie zog ihn mit sich. Alle drei verschwanden im Kontor meines Vaters.“
Siegfried Lenz (17 maart 1926 – 7 oktober 2014) Hier met de literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki (rechts)
„Er schreckte zusammen und jaulte auf. Der Schmerz war grell, nein, scharf und schnell. Ein Pfeifen setzte ein, laut, aufdringlich. Hendrik war auch erschrocken, feuerte aber sofort eine ganze Salve in die Luft, um das Missgeschick zu vertuschen, um den Fehlschuss wieder seinem Willen unterzuordnen, in die Reihe des Vorhergesehenen. Er fragte schnell, ob alles in Ordnung sei, und Magnus nickte, die Hand aufs Ohr gepresst. «Ist gleich wieder vorbei», sagte er, «pass aber auf, verdammt, das war zu nah.» Namhafte und bestimmt amerikanische Wissenschaftler haben sich über die Hirnhälften Gedanken gemacht. Die linke Hirnhälfte gilt ihnen, überspitzt gesagt, als naive Buchhalterin; die rechte als fiebrige Verschwörungstheoretikerin. Links: werden einfache Regeln und Strukturen prozessiert, Unregelmäßigkeiten als Zufall verbucht. Rechts: leckt die Zwillingsschwester Blut. Geht ab in Assoziationen und Träumen, arbeitet sprunghaft, spürt Pfade auf, die nicht offen zutage treten, findet Zusammenhänge von Einzeldingen, die beliebig nebeneinander liegen. Koinzidenz? Schicksal! Anders gesagt: Während das Ursache-Wirkung-Schema in der linken Buchhaltung des Hirnes heimisch ist und dort dafür Sorge trägt, die Welt aufs Anschaulichste zu simplifizieren, entspringen genialischere Theorien wie etwa das dritte Gesetz der Thermodynamik, der Da-Vinci-Code oder die Chaostheorie der tendenziell paranoiden rechten Hirnhälfte. Nun sind die beiden Hirnhälften — seltsames Spiegelspiel des Lebens — bekanntlich für die jeweils entgegengesetzte Körperseite zuständig. Verschwörungstheoretiker drehen sich deshalb vorzugsweise um die linke Schulter, wenn sie von hinten angesprochen werden. Was nun aber, wenn ein hartnäckiger Tinnitus im linken Ohr die rechte, assoziationssüchtige Hirnhälfte jahrelang unter einen subliminalen Strom setzte? Würden namhafte und amerikanische Wissenschaftler in so einem Fall auftretende psychopathologische Störungen ursächlich auf diesen psychosomatischen Druck zurückführen? Wäre das der stete Tropfen, der den Verstand aushöhlt? Käme dann der eine zu laute Bass in jener verrauschten Clubnacht, poetisch gesprochen, einem pathologischen Urknall gleich? Als Schöpfungsmythos der zentrifugalen Psychose, die, als innere Strahlung schon Jahre unterwegs, irgendwann die äußeren Ränder des Nervensystems erreichte? Mit der Folge: gravitative Instabilität, Kollaps der Materie, ergo des Bewusstseins. Nennen wir es Neuralgie.”
Wij botsten, jij viel, een vorm van gerechtigheid. Onder de fiets lag je breekbaar als een vader, wat weet jij nou? Dat de aarde plat is, dat God bestaat, de schepping prachtig is. Wij vragen om genade. Zeker zal de dood komen en dan? Dan denk ik aan je ogen, je bruine ogen, ik ben het vader. Hoe je licht gebogen – loop toch rechtop – naast me gaat en me uitzwaait. Wees niet bang. Wees niet bevreesd.
De wielewaal
De wielewaalflat doet in niets denken aan de wielewaal. De wielewaal is geen volièrevogel. Hier fleemt de aftandse kanariepiet. Wat reikt naar hemel treft afgrond. Wie reikt naar sterren woont niet in de wielewaalflat. Hier klinkt geen wielewaaltaal. Verboden te parkeren. Privé-terrein. Parkeren alleen toegestaan voor bewoners wielewaalflat. Geen ruimteschepen.
Grondig verlangen naar diepe voren. Tractoren. Fluitend ploegen tot in vergezicht.
Rense Sinkgraven (Sint Jacobiparochie, 17 maart 1965)
"Notre histoire était aussi parfaite que cette journée particulière où je te quittai, et comme tu l'apprendras ici, en quelques mois ma vie a changé à un point que personne ne peut imaginer. Ce beau jour ce mai, j'ai ouvert la porte et je suis parti sous un ciel bleu. Les ténèbres envahissaient mon crâne. Des jours de silence ont suivi, un long purgatoire vers l'oubli, l'attente d'une délivrance définitive. Je ne savais pas si tu allais me comprendre, m'attendre, garder précieusement ce qui commençait de naitre en toi. Je ne pensais qu'à mes pas m'éloignant de toi, de l'avenir, de nous. Je voulais le vide, être seul avec le monde, disparaïtre. L'écriture et la vie que tu portais tiendraient ton coeur hors d'atteinte du désespoir. De cela, j'étais sûr. Dès mon départ, je suis resté des heures à contempler le ciel sombre qui se déchirait à l'intérieur, des heures à tout me repasser, à l'image d'un vieux film inépuisable, où un ralenti est un rêve venant se poser sur la réalité présente, un moment où l'éternité, le drame et la beauté deviennent palpables, des morceaux d'enfer et de paradis visibles à l'oeil nu. Aujourd'hui, au bord d'un océan tant de fois rêvé, tout m'apparaît, les vivants et les morts de ma vie, et toi, qui sait dompter les comètes, remonter le temps, donner la vie de ta seule pensée autant que de ton corps. Pieds nus, je peux sentir la chaleur du sable s'atténuer lorsque j'approche des langues d'eau. La fraîcheur soudaine de l'océan touche les talons et remonte à l'échine, traverse le cerveau, illumine les résidus d'idées sombres, éteint définitivement le reste de mes peurs. Je longe la côte sans me retourner sur l'origine de l'ombre haute formée par la falaise et l'étrange bâtisse où se mêlent bois , métal, béton, verre, trace géante qui a diminué à chaque pas en avant. Très vite, la musique et les voix se sont perdues dans les rouleaux du Pacifique. Je ferme les yeux pour voir. Il n'y a que moi, le vent et cette lumière sauvage de fin d'après-midi. La poussière vole sous mon crâne, excite la lumière des souvenirs."
“Anil en Mira Chandra hadden bij wijze van hoge uitzonde-ring samen een spreekbeurt mogen houden, over Suriname. Ze waren vorig jaar bij ons in de klas gekomen. Het leek me dat ze zich instinctief aangetrokken zouden voelen tot Sonny Pat-tinama, maar er was niets dat op bijzondere sympathie tussen Hindoestanen en Molukkers wees. Anil en Mira stonden me een beetje tegen, hun kleren waren smoezelig en ouderwets, en er hing een aparte geur om hen heen, maar omdat ik wist dat je medelijden moest hebben met mensen die buiten hun schuld in een ver land geboren waren, behandelde ik hen al-tijd vriendelijk. Ze waren heel ijverig en gezagsgetrouw. Hun spreekbeurt was saai – er werd in Suriname veel rijst ver-bouwd –, maar we hadden er toch een zeven voor overgehad.Week na week kwam mijn eigen spreekbeurt dichterbij. Ik zou het natuurlijk over vogels hebben, maar welke vogels? Het zou logisch zijn om voor de havik te kiezen. De havik fasci-neerde me, ik had veel over hem gelezen, ik wist er eigenlijk alles van, en het was mijn liefste wens er ooit een in het echt te zien. Ik zou met gemak tien minuten over de havik kunnen praten, maar onvermijdelijk zou iemand zijn hand opsteken en vragen of ik zelf wel eens een havik had gezien, en ik begreep dat die vraag de bodem onder mijn spreekbeurt weg zou slaan. Uiteindelijk besloot ik het te hebben over vogels die iedereen in zijn eigen tuin kon observeren: de merel, het roodborstje en de huismus. Ik zou mijn poster met illustraties van H.J. Slijper meenemen, en mijn grammofoonplaat met vogelgelui-den, die ik van tante Kristien voor mijn elfde verjaardag had gekregen en die ik thuis, wanneer Anna me gunstig gezind was, mocht afspelen op haar gele Philips pick-up, waarvan het deksel meteen ook de luidspreker was. Ik had een balpen die als een antenne uitschuifbaar was en dus als aanwijsstok gebruikt kon worden, daarmee zou ik de vogelsoorten op de poster aanwijzen.”
Zij knoeit wat aan haar taille Met in haar vingers kneedbaar Mijn slijtage, mijn vermoeide vrede. Aan het raam slaapt het water, Het lover, de vogels van het voorjaar.
In het ijs van de spiegel is haar gelaat De laaiende tatouage van vers verdriet, Veelzijdige extase en vervaagd verval. In het ovale kader herkent de herinnering Het heimwee, heeft elke zonde zijn trots Nog: triest als een orakel of tango.
De lakens lui als traaggetrokken messen, Het gevecht vermijdend. Met een glimlach Geliefde troost, of een toren ontucht. Op het tapis plein, naar het bed, Stapt zij zo zacht dat ik denk: Het einde is nabij. En onbeslapen.
(Op het gazon de dauw doorschoten eikels. In de vazen de rozen nu. Hun luchtjes Tergend in tapijten, dekens en gordijnen.)
De kastanjelaan
Wat in de kastanjelaan aan mij moest gebeuren, Gebeurde eerder. Het onvergelijkelijk allerlei Van heimwee naar ’n nog ouder, doder jaargetij. Zo betast ik schors nu, in de muur de scheuren.
Zo zoek ik de woorden van dit tevergeefse wee Waarin het altijd denken aan oproerig sterven Mijn angst berijdt, en mijn schuldig bederven Der tristesse- mon tourment et ma félicité.
Aldus, in dit deugdzaam geduld van leven, Deze spiegel van bestoft verdriet en tederheid, Dit halsstarrig bekennen, dit verbijtend vergeven.
En zowaar, in de trieste handen van mijn tijd Slijt zich mijn zwijgend, vertwijfeld begeven Aan ’t polijsten van mijn lichaam, eenzaamheid.
De transfiguratie van Christus door Giovanni Bellini, 1478-79
The Transfiguration
So from the ground we felt that virtue branch Through all our veins till we were whole, our wrists As fresh and pure as water from a well, Our hands made new to handle holy things, The source of all our seeing rinsed and cleansed Till earth and light and water entering there Gave back to us the clear unfallen world. We would have thrown our clothes away for lightness, But that even they, though sour and travel stained, Seemed, like our flesh, made of immortal substance, And the soiled flax and wool lay light upon us Like friendly wonders, flower and flock entwined As in a morning field. Was it a vision? Or did we see that day the unseeable One glory of the everlasting world Perpetually at work, though never seen Since Eden locked the gate that’s everywhere And nowhere? Was the change in us alone, And the enormous earth still left forlorn, An exile or a prisoner? Yet the world We saw that day made this unreal, for all Was in its place. The painted animals Assembled there in gentle congregations, Or sought apart their leafy oratories, Or walked in peace, the wild and tame together, As if, also for them, the day had come. The shepherds’ hovels shone, for underneath The soot we saw the stone clean at the heart As on the starting-day. The refuse heaps Were grained with that fine dust that made the world; For he had said, ‘To the pure all things are pure.’ And when we went into the town, he with us, The lurkers under doorways, murderers, With rags tied round their feet for silence, came Out of themselves to us and were with us, And those who hide within the labyrinth Of their own loneliness and greatness came, And those entangled in their own devices, The silent and the garrulous liars, all Stepped out of their dungeons and were free. Reality or vision, this we have seen. If it had lasted but another moment It might have held for ever! But the world Rolled back into its place, and we are here, And all that radiant kingdom lies forlorn, As if it had never stirred; no human voice Is heard among its meadows, but it speaks To itself alone, alone it flowers and shines And blossoms for itself while time runs on.
But he will come again, it’s said, though not Unwanted and unsummoned; for all things, Beasts of the field, and woods, and rocks, and seas, And all mankind from end to end of the earth Will call him with one voice. In our own time, Some say, or at a time when time is ripe. Then he will come, Christ the uncrucified, Christ the discrucified, his death undone, His agony unmade, his cross dismantled— Glad to be so—and the tormented wood Will cure its hurt and grow into a tree In a green springing corner of young Eden, And Judas damned take his long journey backward From darkness into light and be a child Beside his mother’s knee, and the betrayal Be quite undone and never more be done.
Edwin Muir(15 mei 1887 -3 januari 1959) Een tekening van de St Niniankerk in, Deerness door Isobel Gardner Edwin Muir werd geboren in Deerness op de Orkney-eilanden
Galathea: Neen mijn lief, wil nog wat marren, 't Zijn de starren, Neen mijn lief, wil nog wat marren, 't is de maan.
minnaar: Galathea, 't is geen maneschijn.
Galathea: Hoe, 't is nog geen één geslagen, Wat zou 't dagen? Hoe? 't Is nog geen één, 't en kan de dag niet zijn.
minnaar: Galathea, aanschouw de hemel wel.
Galathea: Laas! Ik zie de dagerade 't Onzer schade. Laas! Ik zie de dageraad, de tijd is snel.
minnaar: Waarom duurt de nacht tot 't avond niet? Vreest ze dat wij met ons beien Zonder scheien Blijven zouden tot dat ons de dood verried.
Galathea: Nu, adieu, mijn troost en blijft gezond. Wil mij nog een kusje geven, Och mijn leven! Jont mij nog een kusje van uw blije mond.
minnaar: Och mijn leven, kom ik 't avond weer?
Galathea: Och mijn moeder mocht het horen En haar storen, Och zij mocht het horen - maar komt even zeer.
minaar: Galathea, hoe raak ik van uw hals? Laas, de dag en wil niet lijen 't Langer vrijen, Dank hebt van uw zachte kuskens en van als.
Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tómen
Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tómen Zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uiter zee Zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee Hij nare angstvalligheid, en vaak, en creple drómen
Van 's mensen lichaam strijkt, en berg, en bos, en bómen En steden volkrijk, en velden met het vee In duisternis verdwaald, ons levert op haar stee, Verheugt hij, met de dag, het Aardrijk en de stromen:
Maar d'andre sterren als naijvrig van zijn licht, Begraaft hij, met zijn glans, in duisternissen dicht, En van d'ontelbre schaar, mag 't niemand bij hem houwen.
Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert, Word ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert Voor mij de dag, mijn Zon, de nacht voor d'andere vrouwen.
Pieter Cornelisz. Hooft (16 maart 1581 – 21 mei 1647) Portret door Jan Maurits Quinkhard, 1738-48
Wat dat de wereld is, Dat weet ik al te wis God beter ‘t, door ’t verzoeken, Want ik heb daar verkeerd En meer van haar geleerd Als van de beste boeken.
Want of ik schoon al las Hetgeen zo kunstig was Als goddelijk geschreven, ’t En ging ter ziel noch zin Zo nijver mij niet in Als ’t eigen zelfs beleven.
Nu heb ik ’t al verzocht, Zo dol als onbedocht, Zo rauw als onberaden. Och God! ik heb te blind En al te zeer bemind De dingen die mij schaden.
Een hoofd vol wind en wijn, Een hart vol zuchts en pijn, Een lichaam gans vol kwalen Heeft Venus en de kroes, Of zelfs die leide droes, Mij dikwijls doen behalen.
Och! een bedroefd gemoed En een hart zeer verwoed Van duizend naberouwen Van overdaad en lust, Met een ziel ongerust Heb ik in ’t lest behouwen.
Hoe streng breekt mij dit op, Mijn kruifde, krulde kop Die brengt mijn voor de jaren, In mijn tijds lenten voort Op ’t zwart en ’t zwetig zwoord Veel grijze, grauwe haren.
Wanneer een ander leit Gestrekt en uitgespreid En rust met lijf en leden, Dan plaagt mij aldermeest De kwelling van mijn geest Met beulse wredigheden.
Dan dringt mij door de huid Het bange water uit Door kommerlijke zorgen, Dies mij het harte barst En wenst, alzo geparst, De ongeboren morgen.
En nimmer ik de dag Alzo gelukkig zag, Dat zij mij vol verblijdden, Voorwaar, ‘k heb uur noch tijd Of ellik heeft zijn strijd, Zijn lief, zijn leed, zijn lijden.
Al ’tgene dat de liên Ter wereld mogen zien Of immermeer verwerven En wens ik niet zo zeer Als zalig in de Heer Te leven en te sterven.
Gerbrand Bredero (16 maart 1585 – 23 augustus 1618) Cover biografie
Die Töchter übern Gartenzaun gereicht, dann fährst du ab und sagst zum Motor: «zieh» — durch dieses dunkle Land treibt man so leicht zum Rhein, die tausend Lichter der Chemie. Wer hat dich von den Küsten wegentführt, wo Frühling durchs geklappte Fenster roch, wo man beim Barfußtanzen Gräser spürt, und Billardkugeln rumpeln tief ins Loch? Und denkst du schon, das Leben ist zerschnitten vom Schicksal, den Hormonen, von der Parze, so unbemerkt von Lust zur Angst geglitten, denn von den Billardkugeln fiel die schwarze, dann sind die tausend Sterne der Chemie ein Rätselbild, und das verstehst du nie.
Freitagabend
Wohin mit diesem halb gefüllten Leben, du bist noch immer herrlich dekolletiert und kannst dir alles, Lady, selber geben, nur dass man langsam doch den Druck verliert. Am Freitagabend isst du gern Garnelen, auf deinen unzerkratzten Ledersesseln denkst du sehr lange an die armen Seelen, die sich mit blöden, lauten Kindern fesseln. Du schreibst auf Zettel, wer dich wohl vermisst aus vielen hellen, glückzerzausten Jahren, oh weh, dein neuer Freund, der Galerist, will an der Elbe mit dir Rollschuh fahren, und dann Rihlst du beim Cremen des Gesichts dich wie ein Stein, der fällt und fällt ins Nichts
„Niemand wußte, warum sie es getan hatte. Es gab dafür keinen ersichtlichen Grund. 'Das ist wie eine Krankheit", hatte Zafir zu mir gesagt, "die einen haben sie und bringen sich eben um. Sie können gar nichts dagegen tun, es ist, wie wenn sie einem Gesetz folgten." Aber das glaube ich nicht. Es gibt kein Gesetz, daß man sterben muß, bevor man angefangen hat zu leben. 'Geh weg!" habe ich im Traum gerufen, während ich auf sie hinunterstarrte, wie sie mit verrenkten Armen und Beinen im Hof lag. Aber im Traum hat sie sich umgedreht und gelacht. 'Verschwinde endlich", rief ich, aber ihr Lachen stieg nur noch lauter zu mir hoch. Ich war oben und sie unten. Sie war tot und ich lebte; aber sie lachte. Ich hielt mir die Ohren zu. Ihr Lachen verfolgte mich. Noch während ich träumte, wollte ich aufwachen. Ich sah mich selbst von tief unten aufsteigen und mich hochziehen an einer endlos langen Leiter. Es war so anstrengend, daß ich, als ich endlich aufwachte, völlig verschwitzt war und der Stoff des Nachthemdes an meiner Brust klebte. Ich hatte einen trockenen Mund. Hastig tastete ich nach dem Lichtschalter, wie aus Angst, es könnte für immer dunkel bleiben. Langsam blättert die Nacht von den Bäumen, vor dem Fenster kann ich jetzt die Silhouette der Silberweide erkennen. Ich höre das Geschrei der Krähen. Sie versammeln sich in den Bäumen, hocken in den Baumkronen und verstecken sich. Irgendwo knackt eine Wasserleitung. Ata ist immer die erste, die aufsteht. Ihr Badezimmer befindet sich genau über meinem Zimmer. Meistens wache ich auf wegen diesen Wassergeräuschen. Sie beruhigen mich, es ist, als ob sich das Haus, nachdem es die Nacht hindurch tot gewesen war, wieder aufrichtet. Die Leitungen und Wasserrohre durchziehen das Haus wie Adern, die sich am Morgen wieder auffüllen. Ein Geräusch mündet in das andere, in den großen morgendlichen Strom von Stimmen, Schritten, Wasserplätschern und sich öffnenden Türen. Bald werde ich selber, verbunden mit den anderen, ein Teil dieses Stromes sein, der durch das Haus zirkuliert Nachdem ich geduscht habe, kommt Zafir ins Badezimmer.“
“I made my wish in January, the season of ice, when our house was cold and the oil bill went unpaid. It happened on the sixteenth, my mother’s birthday. We had no father, my brother and I. Our father had run off; leaving Ned and me our dark eyes and nothing more. We depended on our mother. I especially didn’t expect her to have a life of her own. I pouted when anything took her away, the bills that needed paying, the jobs that came and went, the dishes that needed washing, the piles of laundry. Endless, endless. Never ever done. That night my mother was going out with her two best friends to celebrate her birthday. I didn’t like it one bit. It sounded like fun. She was off to the Bluebird Diner, a run-down place famous for its roast beef sandwiches and French fries with gravy. It was only a few hours on her own. It was just a tiny celebration. I didn’t care. Maybe my father had been self-centered; maybe I’d inherited that from him along with the color of my eyes. I wanted my mother to stay home and braid my hair, which I wore long, to my waist. Loose, my hair knotted when I slept, and I worried; my brother had told me that bats lived in our roof. I was afraid they would fly into my room at night and make a nest in my head. I didn’t want to stay home with my brother, who paid no attention to me and was interested more in science than in human beings. We argued over everything, including the last cookie in the jar, which we often grabbed at the same time. Let go! You first! Whatever we held often broke in our grasp. Ned had no time for a little sister’s whims; he had to be bribed into reading to me. I’ll do your chores. I’ll give you my lunch money. Just read. My mother didn’t listen to my complaints. She was preoccupied. She was in a rush. She put on her raincoat and a blue scarf. Her hair was pale. She’d cut it herself, straining to see the back of her head in the mirror. She couldn’t afford a real haircut at a salon; still she was pretty. We didn’t talk about being poor; we never discussed what we didn’t have. We ate macaroni three times a week and wore heavy sweaters to bed; we made do. Did I realize that night was my mother’s thirtieth birthday, that she was young and beautiful and happy for once? To me, she was my mother. Nothing less or more. Nothing that didn’t include me.”
Uit: Een kader voor het duister (Vertaald door Ahmad Miralai, Koeshar Parsi en Corine Wepster)
“Maar daar is ze, als een strookje film dat een herhaling geeft van de beelden die ik al heb gezien. Daarom is het, dat ik iedere morgen om half zeven een hapje eet en die Karam, zoon van Nanne Robab, de hele ochtend vrijaf geef, zodat ik hier kan zitten, in de hoop dat het deze keer lukt en als het niet lukt, buiten naar deze veranda kan gaan om in ieder geval een half uurtje in deze fauteuil te zitten en aan niets te denken. Het lukt niet. Je kan niet volstrekt alleen zijn, zelfs steen, zelfs een kluit aarde kan niet alleen zijn, of die waslijn daar, waaraan nog een enkel overhemd hangt, dat een vrouw met een hoofddoekje om iedere tien minuten vlug even komt omdraaien. Als ik Shirin de waarheid had gezegd, zou ze er zeker mee hebben ingestemd nog een nacht te blijven, met de kinderen, in datzelfde naargeestige hotel. Ze zeiden dat er maar één hotel was. Er waren niet meer dan drie straten. Een ervan hebben we niet gezien, de andere liep parallel aan de haven en daar woonden zeelieden, havenarbeiders, en personeel van de bank en het postkantoor. Het hotel hadden we aan het begin van die straat gevonden. We konden nog altijd naar het hotel teruggaan en een nacht blijven, als we de kinderen zover konden krijgen, zodat ik haar de volgende dag nog eens zou kunnen zien, om kwart voor negen, als ze deze kant uit zou rijden en de hoek om zou komen, met haar voorovergebogen bovenlijf en haar gezicht pal in de wind.Onze Maziar wilde ook dat we zouden blijven. Maar Zohreh vroeg steeds, "Waarom zijn jullie beiden gekomen? Is er iets gebeurd?" Nu is ze daarginds. Twee-en-twintig jaar oud. Ze is getrouwd en heeft een tweeling, waarvan ik een foto heb. Vorig of eervorig jaar sloot ze die in bij haar brief. De twee waren toen pas geboren en sliepen op haar schoot, David stond over hen heen gebogen en kwam met zijn kin net tegen haar haar aan, dat dezelfde kleur heeft als het mijne. Ze is nu dikker dan in de tijd dat ze nog Perzisch kende: "Papa, ik ben meer dikker nu. Maar zal me dun gaan maken, zoals toen jij hier kwam." Ze was slank en donker, met lang zwart haar. Ik geloof niet dat ze afgestudeerd is. Ik zei: "Zullen we hier vannacht blijven ?" Ze legde een hand op Shirin's schouder: "Ja, laten we maar blijven."
Hooshang Golshiri (16 maart 1938 – 5 juni 2000) Hier met de Iraanse dichter Mehdi Akhavan Sales (links)
Uit: Wie Hunde sterben (Muertes de perro, vertaald door Erna Brandenberger)
„Es versteht sich von selbst, daß man sogleich folgert und als sicher annimmt, es habe sich um einen Herzinfarkt gehandelt, denn schon längst ist mit böswilligem Eifer die traurige Befürchtung geäußert worden, der Alkohol und andere Ausschweifungen könnten ein derart jähes Ende herbeiführen. Erst viel später, nach dem Mittagessen, erfahren wir beim Kaffee die sensationelle Geschichte (indes immer noch als einigermaßen konfuses Gerücht, das dann gegen Abend offiziell bestätigt wird): Ihre Exzellenz ist ermordet worden, und zwar von keinem Geringeren als von seinem Privatsekretär Tadeo Requena, seinem ganz speziellen Schützling; und zwar mit ziemlicher Wahrscheinlichkeit - so die Vermutung - wegen irgendwelcher Bettgeschichten; und der Täter seinerseits sei noch am selben Morgen ... und so weiter. Langsam, ganz langsam sickern die Neuigkeiten durch. Aber der herabfallende Wassertropfen genügt nicht, unseren brennenden Nachrichtendurst zu stillen - er reizt ihn nur noch mehr. Von da an ist alles, was man erfährt, ein Zuwenig. Man erfindet, fabuliert, lügt, man überträgt der Phantasie die Aufgabe, die unersättliche Neugier mit trügerischer Kost zu versorgen, denn die Gewißheit, daß laufend wieder etwas geschieht, hält sie wach und stets auf der Lauer. Am liebsten wäre es einem, man müßte gar nicht zu Bett gehen; es gibt sogar Leute, die nachts auf die Straße hinauslaufen und nach Opfern schnüffeln, über die dann pünktlich der nächste Morgen berichtet, sofern sie nicht gleich selbst Hand anlegen, um die Zahl der Opfer zu vermehren. Andern wiederum zittert zwar die Hand, sie töten aber mit ihrer Lästerzunge, mit ihrem Atem, mit dem Schatten ihres Verdachts, mit ihrem Blick.“
This afternoon it is raining, as never before; and I have no desire to live, my heart.
This afternoon is sweet. Why should it not be? Dressed in grace and pain; dressed like a woman.
This afternoon in Lima it is raining. And I recall the cruel caverns of my ingratitude; my block of ice over her poppy, stronger than her "Don't be this way!"
My violent black flowers; and the barbaric and terrible stoning; and the glacial distance. And the silence of her dignity with burning holy oils will put all end to it.
So this afternoon, as never before, I am with this owl, with this heart.
Other women go by; and seeing me so sad, they take on a bit of you in the abrupt wrinkle of my deep remorse.
This afternoon it is raining, raining hard. And I have no desire to live, my heart!
Weary Rings
There are desires to return, to love, to not disappear, and there are desires to die, fought by two opposing waters that have never isthmused.
There are desires for a great kiss that would shroud Life, one that ends in the Africa of a fiery agony, a suicide!
There are desires to. . .have no desires, Lord; I point my deicidal finger at you: there are desires to not have had a heart.
Spring returns, returns and will depart. And God, bent in time, repeats himself, and passes, passes with the spinal column of the Universe on his back.
When my temples beat their lugubrious drum, when the dream engraved on a dagger aches me, there are desires to be left standing in this verse!
„War das französische Volk der Gegenwart tatsächlich »überwiegend ostrassisch« geworden, wie der Autor, ein Privatgelehrter namens Hans F. K. Günther, behauptete? Hatten die dunkelhaarigen Rundköpfe wirklich die hellhäutigen Langschädel verdrängt? Eine Stellenausschreibung für Rasseprüfer, deren Aufgabe die Auslese eindeutschungsfähigen Menschenmaterials war, hätte so lauten können: »Visionäre mit Sinn fürs Praktische gesucht. Sind Sie ein halbwegs gebildeter Bauer, Gärtner, Förster, Winzer oder Bienenzüchter mit ein wenig Gefühl für deutsche Kultur im Leib? Oder ein Theoretiker mit Neigung zur Praxis, ein arischer Bildungsbürger mit Haustieren, mit Spaß an der Beerenlese oder Erfahrung beim Pilzesammeln, der vielleicht sogar Biologie oder Germanistik studiert hat? Dann sind Sie richtig bei uns!« Der Neubauernscheinbesitzer Friedrich Leo jedenfalls hätte sich wohl von jener, sein Metzer Dienststellenleiter, der Biologieprofessor Bruno K. Schultz, von dieser Charakterisierung angesprochen gefühlt. Zwei T ypen der gleichen Art, die einander schnell schätzen lernen und sich über die Fortsetzung ihrer Zusammenarbeit freuen, als nach Erledigung des Jobs im Westen der gesamte Auslesestab nach Marburg an der Drau ins slowenische Grenzgebiet verlegt wird. Im Sommer 1941 ist ein Personalbericht über den Eignungsprüfer mit der Nummer 76 zu erstellen, dem Anschein nach routinemäßig. Vermutlich hätten das auch andere Vorgesetzte erledigen können. Aber diesen Fall nimmt der Leiter der Einsatzstelle Süd-Ost lieber persönlich in die Hände. Der zu Beurteilende ist gerade von den Folgen eines schweren Autounfalls genesen, und außerdem hat sein Chef etwas vor mit ihm. Rassisches Gesamtbild: nordisch-fälisch, schreibt er in freundlich runden Buchstaben, die sich angenehm von den zackigen Prätentionsbrocken anderer hoher SS-Führer unterscheiden (wenn er Bests Unterschrift sieht, muss er jedes Mal schmunzeln). Persönliche Haltung: soldatisch-tadellos. Auftreten und Benehmen in und außer Dienst: einwandfrei u. vorbildlich. Geldliche Verhältnisse: geordnet soweit bekannt. Familienverhältnisse: geordnet. Allgemeine Charaktereigenschaften: gerader, offener Charakter, stets einsatzbereit. Geistige Frische: sehr rege. Auffassungsvermögen: sehr gut.“