Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Blik die niets aan toeval overlaat, Die struiken leest, de optelsom van Bomen maakt. Noem het een denkbeeld, En bedrog – het wordt door namen
Niet geraakt. Het was alsof je Vleugels kreeg en, op de vleugelslag Van geest en ogen, wildernissen oversteeg. Tenslotte zag je nog slechts tuinen,
Slechts bedoeling, en waartoe. De Vraag naar hoe bleek opgeheven. Want wat Daar ging, het was de zon – maar waar Ze ging, bewoog ze slechts voor mij. En ook,
Niet ik was het die verderliep. Gazons, het kiezelpad, Zij trokken aan mijn oog voorbij.
IV. A rebours
Een panorama als een droom – het bracht
Je terug tot wie je altijd was geweest, en Naar een tijd die, zonder voorbehoud, al zijn Gedachten, beelden en beweging nog niet in Zichzelf, maar in de hele wereld vond. Ze waren
Als vanzelf ontstaan, van geen bepaalde Plaats vandaan en toch, ze waaiden door het Blikveld zoals door de herfst gebladerte en Kranten – net zo onafscheidelijk.
Het woord was nog slechts vlees geweest, de zon Aldus genoemd omdat zij warmte geeft en Licht, en enkel voor jezelf zijn door Je vader opgelegde herendienst verricht.
Een roos was een roos was een roos. De taal Een etymologie.
V. Pathétique
De loden jassen van het zwijgen
Dichtgeknoopt. De handdruk van De takken, het welzijn van de Steen, de ijslaag op de ogen van De vijvers niet meer aangeraakt. En
Vooral dit: de blokken van de bouwdoos Het verlangen opgeborgen. Je werd een Middelpunt van onbeweeglijkheid. Een Engel die de mantel van zijn blikken
Over alles had gespreid. En tenslotte zou je Marmer zijn, en marmer kijken. En wat je Zag, het zouden louter spiegels blijken Van een eeuwig beeld -. Van enkel op de
Trappen staan. Van enkel blank en gaaf en Geen verwering.
Er is gewoon geen verklaring voor geluk, of de manier waarop het opduikt als een verloren zoon die terugkeert naar het stof aan je voeten nadat hij ver weg een fortuin had verkwist.
En hoe kun je niet vergeven? Je maakt een feest ter ere van wat verloren was gegaan, en neem het beste kledingstuk van zijn plaats dat je voor een gelegenheid hebt bewaard die je je niet kon voorstellen, en je huilt dag en nacht omdat je weet dat je niet in de steek werd gelaten, dat geluk zijn meest extreme vorm bewaarde voor jou alleen.
Nee, geluk is de oom die je nooit hebt gekend, die een eenmotorig vliegtuig de met gras begroeide landingsbaan opstuurt, de stad in lift, en bij elke deur gaat vragen totdat hij je halverwege de middag slapend aantreft, zoals je zo vaak doet tijdens de onbarmhartige uren van je wanhoop.
Het komt naar de monnik in zijn cel. Het komt naar de vrouw die de straat veegt met een berkenbezem, naar het kind wiens moeder bewusteloos is door de drank. Het komt naar de minnaar, naar de hond die op een sok kauwt, naar de dealer, naar de mandenmaker, en naar de bediende die blikjes wortelen opstapelt in de nacht. Het komt zelfs tot aan de rots in de eeuwige schaduw van dennenbomen, naar de regen die op open zee valt, naar het wijnglas, moe van het torsen van de wijn.
“La mère, je crois, était secrétaire du truc de cheminées, un peu femme au foyer, un peu dans l’ombre du père. Rien de spécial, ni riches ni pauvres, des Parisiens de la petite classe moyenne. Aucun des fils n’a fait d’études, ils sont partis de la maison avant d’avoir passé le bac. L’aîné pour travailler dans le commerce, le deuxième dans l’armée et mon beau-père pour faire son service militaire dans les Alpes. Il ne retourna jamais à Paris. Les parents étaient plutôt sévères, et avaient élevé leurs enfants à l’ancienne, avec justice et discipline. Il était fier de cette éducation un peu à la dure, ainsi que de son passage chez les scouts, comme de tout ce qui avait trait à la formation qu’il avait reçue. Tout avait contribué à faire grandir sa force et son envie de vivre, de connaître, de conquérir. J’ai du mal à l’imaginer dans la banlieue parisienne. Je l’ai toujours vu dans la montagne, en vêtements de sport, en habits de chantier. Il a pourtant été un jour vêtu comme un petit citadin qui va à l’école religieuse, la chemise repassée, les chaussures cirées, les cheveux plaqués, jusqu’à ses dix-huit ans. Après, il est parti à Briançon où il a découvert l’escalade, la haute montagne, le parapente, une vie plus libre, plus sauvage, sans chemises, sans plus jamais attendre le métro ni se faire la raie sur le côté, sans messe le dimanche, une vie de grand air et de lumière. En 1983, quand il rencontre ma mère, il a vingt-quatre ans. Ils sont ensemble dans une formation pour accompagnateurs en moyenne montagne. Il est grand, sportif, sympathique. Dans le groupe, il aime bien prendre les situations en main, diriger les opérations quand une urgence se présente, quand on affronte un moment difficile, une paroi dangereuse, si un accident a lieu. Il est charismatique, il a beaucoup d’amis, il plaît aux filles.”
De Duitse schrijfster en filmregisseurJenny Erpenbeck heeft gisteren de International Booker Prize gekregen voor haar roman “Kairos”. De roman vertelt een destructief liefdesverhaal in de laatste dagen van de DDR. Ook haar vertaler Michael Hofmann ontving de onderscheiding. Erpenbeck is de eerste Duitse vrouw die de prijs wint en Hofmann is de eerste mannelijke vertaler die de prijs ontvangt. Het prijzengeld van 50.000 pond (zo’n 58.000 euro) wordt gelijkelijk verdeeld tussen Erpenbeck en Hofmann. Zie ook alle tags voor Jenny Erpenbeck op dit blog.
Uit: Kairos
„Kairos, der Gott des glücklichen Augenblicks, habe, so heißt es, vorn über der Stirn eine Locke, einzig an der kann man ihn halten. Ist aber der Gott erst einmal auf seinen gefl ügelten Füßen vorübergeglitten, präsentiert er einem die kahle Hinterseite des Schädels, blank ist die und nichts daran ist mit Händen zu greifen. War der Augenblick ein glücklicher, in dem sie damals, als neunzehnjähriges Mädchen, Hans traf? An einem Tag Anfang November setzt sie sich auf den Fußboden und beginnt, Blatt für Blatt, Mappe für Mappe, den Inhalt des ersten, dann des zweiten Kartons durchzusehen. Im Grunde genommen ist es ein Trümmerfeld. Die ältesten Aufzeichnungen sind aus dem Jahr 86, die jüngsten von 92. Briefe findet sie und Durchschläge von Briefen, Notizen, Einkaufszettel, Jahreskalender, Fotos und Negative von Fotos, Postkarten, Collagen, hier und da einen Zeitungsartikel. Ein Stück Zucker aus dem Café Kranzler zerbröselt ihr in den Händen. Gepresste Blätter fallen zwischen Seiten heraus, Passfotos sind mit Büroklammern an Seiten geheftet, in einer Streichholzschachtel steckt ein Büschel Haare. Auch sie hat einen Koffer mit Briefen, Durchschlägen von Briefen und Erinnerungsstücken, Flachware das meiste davon, wie das in der Sprache der Archive heißt. Hat ihre Tagebücher und Kalender. Am nächsten Tag steigt sie auf die Bücherleiter und holt den Koffer aus dem obersten Fach, staubig ist der, außen und innen. Vor langer Zeit haben die Papiere, die aus seinen Kartons und die aus ihrem Koffer, einen Dialog miteinander geführt. Jetzt führen sie einen Dialog mit der Zeit. In so einem Koffer, in so einem Karton, liegen Ende, Anfang und Mitte gleichgültig miteinander im Staub der Jahrzehnte, liegt das, was zum Täuschen geschrieben wurde, und das, was als Wahrheit gedacht war, das Verschwiegene und das Beschriebene, liegt all das, ob es will oder nicht, eng ineinander gefaltet, liegt das sich Widersprechende, liegen der stummgewordene Zorn ebenso wie die stummgewordene Liebe miteinander in einem Umschlag, in ein und derselben Mappe, ist Vergessenes genauso vergilbt und zerknickt wie das, woran man sich noch, dunkel oder auch hell, erinnert. Katharina ¬muss, während ihre Hände beim Durchsehen der alten Mappen auch staubig werden, daran denken, wie ihr Vater bei ihren Kindergeburtstagen immer als Zauberer auftrat. Einen ganzen Stoß Spielkarten hatte er in die Luft geworfen und dann aus den herumfliegenden Karten doch die eine herausgezogen, die sie oder eines der anderen Kinder sich vorher gemerkt hatte.“
“They left the foothills behind. Taking hairpin turns, they wound along a canyon lined with towering cliffs of schist, and amidst the powerful sensation of being constricted by these mountains, Parveen briefly forgot her physical torments But then she noticed that the so-called road had dwindled to nothing more than a one-car-wide dirt lane hewn from the rock face. When she dared to look out the left window, she saw nothing; it was as if they were aloft. In fact, they were inching above a crag that fell steeply to a river below. She gripped the armrest, envisioning the car plummeting off the edge and tumbling down to the water. It was a sullen green, the canyon in gloom even though the day was sunny. Only over the opposite cliff face was there a startling strip of blue sky. She was chilled, hungry, and stiff. Knots ridged her back. As the road twisted, she scanned for signs of the village, but the only evidence of habitation she saw was, high on a pinnacle of rock, a nest. “How much longer?” she shouted to the driver, Issa. He didn’t respond, nor, by now, did she expect him to. From the time he’d collected her in Kabul, he’d kept music blaring— mostly Bollywood soundtracks to which he sang along in a surprisingly pleasing falsetto—which made him deaf to Parveen’s queries. His conversation was saved for her cousin Fawad, a college student who was acting as her chaperone and to whom Issa had offered the front seat. Parveen he treated as a package he was tasked to deliver. He wasn’t what she had expected. Issa was Crane’s right hand in Afghanistan. The memoir described him as an impish do- gooder who’d abandoned a career as an antiquities smuggler to help save Afghan mothers. When Crane had sought to build a clinic in the village to which Parveen was now headed, Issa was relentless in his efforts to help, dogged in his negotiations with bureaucrats, bandits, and the Taliban, saying and doing what- ever it took to save more women’s lives, in part because his own mother had died giving birth to him. As a boy, Crane wrote, Issa had slept with her shawl; as a man, he still dreamed of her touch. Long before Parveen met him, she’d pitied the motherless boy within, though this was too personal a topic to broach. It was odd to know more about someone from a book than from what he chose to share, which was almost nothing. Instead of puckishness, Issa had inert eyes and a dour mouth; his fertile mustache, black and thick, was by far the liveliest thing on his face. When they met, he’d grunted a greeting, then scanned her clothing—a red tunic as long and loose as a dress, a pair of jeans, and a navy-blue head scarf—as if it were a puzzle he couldn’t solve.”
Pfingsten, das heißt: das Neuste vom Schneider, Helle Hosen und weiße Kleider, Neue Sonnenschirme und neue Hüte Mit Bändern und Blumen, jeder Güte.
Pfingsten, das heißt: sich drängen und stoßen, Und quetschen und schieben, die Kleinen und Großen, Besetzte Bahnen, Tramways und Breaks, Heißt: Schinken und Spargel und Rührei und Steaks, Maibowle, Bier, frohe Gesichter Und ab und zu ein lyrischer Dichter.
Pfingsten heißt auch: Fiedel und Flöte, Ein Zitat aus Reineke Fuchs von Goethe, Heißt Tanz und Predigt, heißt Kirche und Schenke. Was heißt Pfingsten nicht alles, wenn ichs bedenke.
Eins noch vor allem, vom ganzen Feste Ist das das Schönste, ist das Beste: Das junge lachende Maienlaub, Hell wimpelnd über Lärm und Staub, Des Lebens grüne Standarte. Hurra! Freue dich, Mensch! Pfingsten ist da!
Ihm, seinem erwählten Protektor, der inmitten des Lebens seinen Tod mit sich führt, gibt Grünewald das Ansehen Riemenschneiders, dem der Würzburger Bischof zwanzig Jahre darauf auf der Folter die Hände zerbrechen ließ. Lang vor der Zeit geht der Schmerz bereits ein in die Bilder. Das ist die Vorschrift, weiß der Maler, der sich einreiht auf dem Altar in die viel zu geringe Genossenschaft der vierzehn Nothelfer. Sie alle, die heiligen Blasius, Achaz und Eustach; Pantaleon, Aegidius, Cyriax, Christophorus und Erasmus und der wirklich wunder- schöne heilige Veit mit dem Hahn, schauen ein jeder in eine andere Richtung, ohne daß wir verstünden, warum. Die drei Nothelferinnen Barbara, Katharina und Margarethe hingegen stecken am Rand der linken Tafel hinter dem Rücken des Georg ihre gleichförmigen orientalischen Köpfe zu einer Verschwörung gegen die Männer zusammen. Auch das Unglück der Heiligen ist ihr Geschlecht, ist die furchtbare Separation der Geschlechter, die Grünewald am eigenen Leib erfuhr. Der ausgetriebene Teufel, den Cyriax, nicht bloß aufgrund der Enge des Raumes, sondern wie ein Emblem hoch in die Luft erhoben hält, ist ein weibliches Wesen und stammt, wie eine Grisaille Grünewalds im Frankfurter Städel aufs drastischste vorführt, aus der epileptischen Tochter Diokletians, der verzwängten Prinzessin Artemia, die Cyriax, neben dem sie kniet an der Erde, mit dem Manipel seines Ornats wie einen Hund kurz gebunden hält.
Ik zelf hou rekeningen in mijn handen (wat ik heb uitgegeven, dat heb ik uitgegeven). Mijn witte duiven stop ik geld in de snavel en vraag hen om te blijven zwijgen over mij. Tijdens de vlucht zet ik mijn mobieltje uit en beweeg me nauwelijks. De dieren landen laat in de middag als de zon achter de bomen verdwijnt. De meesten leggen het geld onder de deurmat van de toegangsdeur en zijn ’s avonds terug. Sommigen van hen dragen takken in hun snavels. De tekenen wijzen op land.
In de stad Königsberg in Pruisen ligt een eiland dat Kneiphof heet, omgeven door twee armen van de Pregel. Zeven bruggen voeren over die twee armen.
Zeven bruggen. En ieder slechts één keer. Het water is nu bijna overal te horen. Het is blind water, zwart water, nachtelijk water. Drie soorten water.
Kerken en torens en schuine groene daken. Hier is een trap. Hier is een huis. Hier is de hond die blaft op het erf. Hij is zwart, pikzwart. Hij blaft.
Jaren. Jaren en dagen. Zo gelijk aan elkaar als… Horen jullie mij? Ik zit opgesloten. En men hoort het niet. Als Maagdeburger halve bollen. Zo verschillend van elkaar als: Appels.
Vanuit een frisse oktobermaand; hondegeblaf stemmen en maar één brug tegelijk, nooit twee keer over dezelfde brug. Sommige kinderen stappen altijd op iedere derde steen,
alleen op de derde. De afgrond lokt. De derde deur die altijd piept. Jaren. Jaren en dagen. Horen jullie mij? Oktober, en nog steeds geen vorst in de lucht.
Om achtereenvolgens over zeven bruggen te lopen en over iedere brug slechts één keer, is, zo zegt de mathematicus Euler, in feite een achtste brug nodig. Die is er niet. Dat verdomde ijs, dat maar niet wil bevriezen!
Over alles wat nog zweeft
Mijn graf valt nog nergens te bekennen. En dus zweef ook ik: rust ook ik, onwetend van mijzelf, in een luchtzee. Zwevend met de zwevenden, levend met de levenden, rustend met de rustenden, en, wellicht ook, zonder het te weten, dood met de doden. Hiervoor bestaat geen woord: het is een manier van zweven. “In de luchtzee”zoals ballonvaarders van weleer, en die luchtzee ben je zelf.
Een keer, in Texas, zes uur ’s morgens, zwemmend in het kristalheldere water van een heel diep zwembad eigenlijk bestemd voor duikers, werd het zwemmen voor mij plotseling zweven. Door de venstertjes van mijn duikbril neerkijkend op de zwarte en witte tegels van de schone bodem, vanuit precies zo’n hoogte die men in een vrije val niet overleeft, kon ik een ogenblik bevroeden: steeds verder te vallen, al vallend toch te zweven, door iets onzichtbaars gedragen. Glimlachend doorzien wij de klassieke schilders en hun kinderlijke toverkunst om een paar vogels veraf in het beeld te plaatsen, heel klein, zwevend als bewusteloze tekens tussen aarde en lucht, tussen licht en donker, tussen water en land, kortweg: iets dat zich tussen de verschillen bevindt, schemerachtige dingen, die de diepte verschaffen die het centrale perspectief alleen ons niet biedt. Zo zweeft al wat dodelijk is in het binnenste van zijn eigen beeld, ergens in de schemering, en voor dit zweven bestaat geen naam
Zo zweven ook tekens boven witte vellen papier, de sleuven boven de sneeuw, het goede boven de slechte tijd. Zo zweeft alles. Het staat, zoals de engelen staan, in ongekende beweging. En voor de gang van de wereld bestaat geen naam.
Er zit een zwarte kat voor het raam en kijkt in mijn huis. ’s Nachts schrik ik wakker van de roep in mijn droom.
Ze kijkt me strak aan. Mijn vingers betasten het glas. Als ze kon lachen lachte ze vertederd om mijn hulpeloosheid, nu knikt ze en sluit bedachtzaam haar ogen.
Zal ik naar buiten gaan om haar voorzichtig te strelen? Of blijf ik binnen met vragen gemener dan nagels? Ik val weer in slaap: zwart wordt châtain
en onder mijn kus verschijnt aarzelend een glimlach, verandert zij in een vrouw.
Narcissen
Deze bloemen heb ik lief, want ze zijn te vroeg geboren, wiegen sierlijk, en glinsterend in storm en regen
zoekt elk voor zich het grasveld af wanneer ik uit de ramen kijk. Ik zie ze onder grijze luchten – dichte toekomst met
varkenshaar dik opgebracht, ziekte woedt en hagel slaat, het wordt avond, nacht, maar zij zijn sterker, sterven in hun eigen tijd.
Zelfs in sneeuw zichzelf trouw, witte kelken, harten geel – evenbeeld van zon die ze
nu toelacht, zich dan afwendt, afwezig of vol trots. Ik hoef niet meer naar buiten om te zien: voor altijd staan ze in de spiegel van dit vensterglas.
De bomen in het Luxembourg
De bomen in het Luxembourg waren antiek, groene, roestbruine luchters. De zon die van dof goud was scheen op de gevels, golfde in de ruiten aan de overkant, nam vorstelijke vormen aan in de diplomatenwijk: balustrades, torens – allemaal oude zon. Ook de tinteling die deed denken aan een verre lente was verjaard. De hemel helder met de drukte van de avond, ook nog volle maan. Het Luxembourg rook naar vanille, en het werd ’s nachts weer koud, maar met iets van oude warmte. Een vertrouwde zomer was in iedere droom.
In de morgen geur van vruchten. De bus reed mij langs de gevels, vele eeuwen gingen dagelijks voorbij, voor wie wilde lagen de bladeren als schilfers van een zieke huid over een terras. Zo was ik, ik wilde wel, maar de zon staat stil bij het beschrijven van een ansichtkaart.
Je zwijgen vandaag is een vijver waar verdronken dingen leven die ik druipend naar het licht gebracht wil zien. Niet mijn gezicht zie ik daar, maar andere gezichten, ja, jouw gezicht, maar uit een andere tijd. Wat daar ook verloren is gegaan: we hebben het allebei nodig- een horloge van oud goud, een half uitgewiste koortsgrafiek een sleutel…Zelfs het slib en de kiezels van de bodem verdienen hun glimp van herkenning. Ik ben bang voor dit zwijgen, dit sprakeloze leven. Ik wacht op wind die dit strakgespannen water behoedzaam even opwaait, en mij laat zien wat ik voor jou kan doen, jij die het onzegbare zo vaak voor anderen uitspreekbaar hebt gemaakt, en zelfs voor mij.
“Am Stundenende der Ablauf rückwärts – ich war aufgestanden, hatte meine Jacke wieder angezogen, dabei verlegen aus dem Fenster gesehen, er war vor mir her durch den Flur gegangen, hatte mir die Tür aufgemacht, wir hatten uns die Hand gegeben, er hatte die Tür hinter mir geschlossen; es war ein Wunder, dass ich mir sein Gesicht, seine Gestalt und Erscheinung überhaupt halbwegs eingeprägt hatte. Im Spätkauf war ich schneller als er – ich erkannte ihn zuerst, oder: Ich begriff zuerst, und ich war wach genug, um die Situation bemerkenswert zu finden und nicht zu erkennen zu geben, dass ich sie bemerkenswert fand. Ich begrüßte Dr. Dreehüs höflich und überrascht und stellte ihn und G. einander vor, was amüsant war, weil beide voneinander wussten; G. war in den Erzählungen der Analysestunden aufgetaucht und hatte sich seinerseits einiges über die Analysestunden anhören müssen. Das ist G. Das ist also G. G., das ist nun kurz vor Feierabend und zu guter Letzt tatsächlich Dr. Dreehüs, mein Analytiker. Mein alter Analytiker. Wir verbeugten uns alle drei ansatzweise voreinander, ich habe in meiner Erinnerung an diesen Moment bedauerlicherweise den arabischen Besitzer aus den Augen verloren, seinen Blick auf uns, auf Dr. Dreehüs, der ein Stammkunde zu sein schien und sich bisher vielleicht nicht als Analytiker zu erkennen gegeben hatte, und wie auch immer: Ich nutzte die eigenartige Gelegenheit und bat Dr. Dreehüs um zwei Zigaretten. Wir traten vor den Späti. Wechselten ein paar Sätze, wie geht’s, gut, danke, und wie geht es Ihnen, während er elegant die Zigaretten aus dem Softpack klopfte, sie uns anbot und freundlicherweise kein Wort darüber verlor, dass ich mir das Rauchen in den Analysejahren doch eigentlich abgewöhnt hatte. Er gab sich überhaupt ungezwungen, wohingegen ich nun doch Mühe hatte, eine Fassung zu wahren. Ich wollte mir alles auf einmal einprägen, Gesten und Ausdruck, seinen etwas extravaganten Anzug, die Art, uns Feuer zu geben, zu lächeln und lässig auf Abstand zu bleiben; ich hatte angenommen, Dr. Dreehüs gäbe es nicht. Er sei eine Art spezieller Motte, die sich für die Weile einer Analysestunde zu einer Person materialisieren und nach dem Ende der Stunde zu Staub zerfallen würde, um sich zwei Tage später wieder zu erneuern. Ich hatte mir über das Leben von Dr. Dreehüs außerhalb seiner Praxis selbstverständlich schwer den Kopf zerbrochen und war zu dem Schluss gekommen, er habe keines, was unter anderem damit zu tun hatte, dass er mir als astreiner Analytiker außer seiner Anwesenheit, seinen etwas geckenhaften Hemden, gebügelten Hosen, der Inneneinrichtung seines Praxiszimmers und ab und an einem wie zufällig auf dem Tisch liegenden Buches niemals auch nur das kleinste Detail aus seinem Dasein verraten hatte.”
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentzop dit blog.
ik tril en merk ik ben verliefd dat gaat voorbij als honger die niet gestild wordt die men overslaat op weg naar het heilig voedsel een schreeuwende boom in het zomermoede veld bladerloos zonder grondcontact en toch zo ontzettend mooi de verheven kroon leidt af van wat werkelijk is op het gras sloeg de bliksem in de stam staat gespleten nu weet ik niet waar naartoe
De Nederlandse schrijver Rob van Essen heeft maandag de Libris Literatuur Prijs gekregen voor zijn roman “Ik kom hier nog op terug”. Vijf jaar geleden won hij ook al. Bijna nooit wint een schrijver de prestigieuze prijs twee keer. Rob van Essenwerd op 25 juni 1963 geboren in Amstelveen. Zie ook alle tags voor Rob van Essen op dit blog.
Uit: Ik kom hier nog op terug
“En we beginnen hier: Rijssen in de jaren zeventig, een zondagmiddag. Zondagmiddagen in Rijssen in de jaren zeventig, in een gelovig gezin, mijn god. Eindeloos, die middagen. Terwijl ze toch langzaam op gang kwamen. ’s Ochtends eerst de kerkdienst, dan koffie, daarna de warme maaltijd – tegen de tijd dat alles weer was opgeruimd, afgewassen en weggezet was het vaak al drie uur. Maar toch, eindeloos. Ga je niets zeggen over mr. G.B.j. Hiltermann die elke zondagmiddag om één uur op de radio de toestand in de wereld besprak, met die merkwaardige stem die je altijd aan gekookte aardappels met jus deed denken? En dat jullie, je moeder en jij, dan stil moesten zijn omdat je vader wilde luisteren? Nee, fuck mr. G.B.J. Hiltermann. Dit is niet zo’n soort verhaal, met ironische nostalgie en zo. Weet je, toen ik het ouderlijk huis eenmaal had verlaten en in Amsterdam woonde, kwam ik op de Prinsengracht altijd langs Hiltermanns huis als ik naar de hoofdvestiging van de Openbare Bibliotheek ging. In de vroege jaren tachtig was dat, hoe oud was ik, negentien, twintig. Hiltermann bewoonde in die tijd een statig grachtenpand dat in een rijtje van vrijwel identieke statige grachtenpanden stond. Een stenen trapje, de naam stond in sierlijke witte krulletters op de donkergroene deur, grachtengroen heet die kleur heb ik later geleerd. Hiltermann. Zonder voorletters, zonder titel. Vanaf de straat kon je achter het raam van de beletage nog net de rand van een imposant bureau zien. Hij zat er nooit achter. Tenminste niet als ik langsliep. 0, ik liep daar vaak, ik had weinig anders te doen in die tijd, de bibliotheek was een haven, een toevlucht, waar ik nooit vond wat ik nodig had. Toch moest het ergens op een plank staan, het boek dat al die tijd op mij had gewacht. Ik wist nog niet dat het hele gebouw die toevlucht was, dat het daarom ging, dat ik het al had gevonden zodra ik de bibliotheek binnenkwam en naar het trappenhuis liep, langs de Huisjes en het toiletblok waar altijd de geur van poep en schoonmaakmiddel hing – nooit kon de ene geur de andere uitwissen, alsof ze samen uit een spuitbus kwamen. Naast het trappenhuis was de ingang van de leeszaal, waar je toen nog mocht roken en waar ik de opinieweekbladen las; als ik iets tegenkwam dat me trof noteerde ik het in een aantekenboekje. Het gebouw dateerde uit de jaren zeventig, met veel kaal beton en tapijttegels op de vloer. Toen vond ik het saai maar achteraf vind ik het mooi. Tegenwoordig is er een duur hotel gevestigd en vanbinnen zal niets meer hetzelfde zijn, laat staan dat je er nog mag roken. Wanneer ik van de bibliotheek naar huis liep moet ik ook altijd langs G.B.J. Hiltermann gekomen zijn, maar daar herinner ik me niets van, alsof dat grachtenpand alleen maar op de heenweg bestond, alsof ik nooit ben teruggegaan en me nog steeds in de bibliotheek bevind, alsof – en nu stokt me de adem, want ik kan me helemaal geen wandeling naar huis herinneren, geen enkele -, alsof ik daar altijd ben gebleven, al die keren dat ik daarnaartoe liep, en ik die hele bibliotheek vul, ook nu nog, nu het een hotel is.”
Ik droomde dat ik de tel kwijt was struikelde over zonderlinge naaktheid over het vel van de steen waarop ik het hoofd moest leggen
het hield niet op met grasmusgroen te schieten tussen rose tegels handen deinden uit in zomerlange dagen mijn dagelijks gezicht lag vastgespijkerd op een winderige zon
ik droomde dat om middernacht mijn lichaam leeggezogen werd gewetenloos verkaveld tot perceeltjes van kleine duimpjes groot
mijn hart bleef steken in de droom
het duurde lichtjaren ver vooraleer zijn breekbare inhoud over de paarse boomgaard werd uitgestrooid
Mijn zomers…
Mijn zomers zijn nog lang niet uitgedoofd hoe herfstig ook de lijsterbes de asters en het vlammensnoer van dahlia’s
de bramen zijn doorregend en proeven paars als drukinkt op papier
de wind cadanst en breekt de spiegels in de plassen ben ik met duisternis omhangen?
September brandt zijn laatste resten op als minnaars die mekaar meedogenloos verteren
en toch de winter zal de nieuwe verzen schrijven met letters uit mijn leven en hangen aan de roeste takken van een feestelijke boom
de najaarssappen opgevangen in bronzen roemers zij klinken op dit leven:
Er is dit leven en geen hiernamaals – daar ben ik zeker van maar ik aarzel nog steeds en wacht tot mijn talmende ziel bij de aanraking van de wereld opspringt.
Door hoeveel mei schemeringen heb ik heengeslapen, de bomen dapper vol bloesem? Laat me ze nummeren. . .
Ik zal op de weegschaal gelegd en te licht bevonden worden. Ik reken op minder dan een appelpit.
“Op weg naar eiland vloog Nils Holgersson in de nek van Maarten de gans achter Akka aan over een zee als een spiegel zo glad. Het bracht hem in de war. Hemel en aarde vervloeiden. Hij wist niet meer wat boven en onder was en dacht dat ze de hemel in vlogen. De buiken die hij onder zich zag, herkende hij niet als de weerspiegeling van de vogellijven in het blauwe water van de Oostzee: hij dacht dat de vogels op hun rug vlogen. En toen ze ()land naderden en in de mist verdwenen die van het eiland opsteeg, witte wandwolken, raakten ook de ganzen de kluts kwijt, totdat Akka het doffe geluid opving van het mistkanon dat op de zuidelijke punt van het eiland werd afgeschoten, en weer precies wist waar ze waren. Toen Sarie in de koudste weken van de winter van 1968 de kaart van eiland openvouwde, zag ze een langgerekte scherf, afgebroken van de Zweedse oostkust. Ze vermoedde een geschiedenis van schollentektoniek, een verhaal over de plooien en rimpels die de trekkende ingewanden van de planeet in haar huid achterlaat, maar herinnerde zich ook hoe Selma La-gerijd& een oude herder liet vertellen dat eiland is ontstaan uit het vergane lijf van een reusachtige vlinder. Turend naar de kaart zag ze inderdaad dat vlinderlijf, rank en elegant, maar ook machteloos en verminkt zonder de vleugels. Ze vond het een aantrekkelijk beeld omdat het herinnerde aan die wondermooie metamorfosen, het eitje, dc rups, de pop, en dan de vlinder — het leven op zijn allerlichtst de onwaarschijnlijke kleuren en patronen, dat aandoenlijke gedwarrel, de levensduur van maar enkele dagen of weken. (Mand: een in zee ver- zonken, door afzetting van kalk gemummificeerd vlinderlijf, dat van lieverlee begroeid raakte, bevolkt, bebouwd. Nils en de ganzen kwamen terecht op de zuidelijke punt van het eiland, Seidra Udde, de plek waar het mistkanon werd afgeschoten. Na een paar dagen vervolgden ze hun reis, gevoed en uitgerust, naar het noorden, over de lengte van het eiland. Sarie volgde de reis van de vogels met haar vinger op de kaart. Zo’n beetje op een derde van het eiland zag ze aan de oostkust het haventje van Bliisinge liggen. Selma Lagerkif schrijft er niets over maar Saries vinger bleef er dralen omdat het haventje de komende zomer haar bestemming was. Ze haalde de kaart naar zich toe en keek goed. De plattegrond van het haventje deed haar denken aan een merkwaardige, hoekige hap uit de kust. Het leek een eenzame plek, ongemakkelijk op de grens van een oud cultuurlandschap en een nog veel oudere zee, wringend met beide. Het schermde zich van de zee af met een naïef dammetje, min of meer dwars op de dubbele havenmond. Het landschap — velden, akkers, een paar stroken bos — keerde het met volmaakte onverschilligheid de rug toe. Zo lag het daar in een vreemd isolement, een geografisch fremdkörper alsof een kwaadaardige vis een beet uit het vlinderlijf had genomen — een beet die vervolgens was volgestroomd met water zodat een dubbele inham was ontstaan, in het gareel gebracht met kades, de kades bebouwd met schuurtjes en loodsen en rekken waar de vissers hun netten ophingen.”
We liepen samen dikwijls langs de stranden Als ’t avond werd. Dan zong ze naast de zee – Ik, kleine jongen, die haar stem zoo kende, Ik hield haar hand en zong de liedjes mee.
Een klein wit vrouwtje, met nerveuse handen En steeds bewegend, steeds bewegend hart – Wij wisten dat in haar geleden werd, Dat zij het leven kende, en ’t voelde branden.
Ze ligt in ’t graf met het gelaat naar boven. Donkere moeder, wieg haar lichaam warm, Zie, als een kind ligt zij naakt in uw schoot –
Zachter dan ’t leven zij haar de eeuw’ge dood, Die menschen eenzaam maakt en stil en arm – Maar die het witte zonlicht niet kan dooven.
Je bewoont al jaren alle kamers in mijn hoofd. Het lukt maar niet je te verdrijven.
Ik heb er andere namen in gestopt, maar geen wil zo beklijven als die van jou.
Ik vind hem terug in het merk kleren dat ik koop, je speelt mee in alle films die ik zie
en zo vaak roept iemand je op straat dat ik me afvraag hoe het kan dat je uniek bent en toch zo gangbaar.
Je speelt denk ik niet in films, en mijn hoofd bewonen doe je zeker niet. Was het maar waar. Je woont
ergens in een huisje aan zee en tuurt daar uit het raam. Je wacht. Op mij. Maar je vergat mijn naam.
Verklaring
Het is hier buitenwereld wit. Zo licht en ondoordringbaar niks is dit, als dichte mist. Als wat ik dagelijks begaan moet aan dichte onbegaanbaarheid. Het is mijn ingedikte ik. Het is de wereld die ik openrijt met woorden. Ziet u hoe het zwart sneeuwt voor uw ogen, hoe ik verbeten letters zet. Ik doe op het papier wat ik vergeefs steeds in het echte leven deed; het witte lichte niks verstoren. Ik schrijf mijn geboortekreet.
Zelfportret aan tafel
In de rook van je sigaret kringelen alle gestalten die je niet geworden bent maar wel bent naar het plafond en op muren werpen zij schaduwen, multipel, de talenten waarmee je nooit naar buiten trad.
Die sluier van rook, dat is ook de aaneenschakeling van schouders van alle voorouders die zichzelf aan je doorgaven. Je ging gebukt onder hun donatie.
Wij brengen een toast uit aan tafel op alles dat ons ontglipt. Rook omsluit ons volledig. Nu is de wereld verstikt.
De rook, dat zijn de handen die je naar hoogten dragen vanwaar bijna alles verdraaglijk is. Kijk maar naar me: er zijn vele schakeringen Hagar.
HET WONDER VAN DE VISSEN Je komt in de slaapkamer binnen, niet in de schaduw. De schaduw ben jij. Ik projecteer je in mijn vlees zoals toen, in die schelp die een andere omhelzing leek. Je naderde mij met op je tong een testament en een harpoen in je borst.
Onder de opgebrande kaarsen hebben we gebeden bij de ochtendklaarte waar je de wonderen waarneemt en alles uit de som van het niets ontstaat. Wij waren, jij en ik, delirium van de onbetwistbare dagdroom in een andere wereld met twee woeste meren en twee vissen klaar om elkaar te vernietigen.
Ik denk nu aan die nachten waarin de uilen op de vensterbank van deze schaduwen in zwijm vallen. Schreeuw en herhaal voor mij gelijk een litanie dat je je dit alles naar waarheid herinnert.
Wel elke ochtend ligt de dauw over uw verzen, als dien dag dat morgenlijk uw hand hen schiep. De donkere wereld merkt het nauw, maar wie niet tot de morgen sliep leest tussen maan en dageraad de bladzij die hij eenmaal zag en sedert leest met de ogen dicht.
‘Er staat geschreven wat er staat’.
En wat uw hand heeft aangeraakt, thans is het aan uzelf verricht: de dag, die uit de nacht ontwaakt, de dauw, het ongerepte licht.
Stem van de Herfstregen
Wees niet bevreesd wanneer de vlagen gaan rondom uw huis-het is uw aards verblijf. Wees niet bevreesd als ziekte u komt slaan- uw lichaam was altijd een aards verblijf. Zonder bekommernis laat u ontgaan roem, eer en staat; zij zijn een aards bedrijf. Maar wees bevreesd wanneer de tranen gaan, de bevende, om wat is aangedaan door u. De liefde is uw eeuwige verblijf.
Het vers dat in het zonlicht kan bestaan
Het vers van Gorter heeft de geur van graan dat bloeit en stuift: die reuk van hemels zoet met erdoorheen het aardse evengoed: dat zegt de tarwe en het brood al aan.
En koren geurt weer uit het brood vandaan. Hij schreef vanuit die kringloop overvloed – het waait ons uit de woorden tegemoet – het vers dat in het zonlicht kan bestaan,
de volle dag trotseert. Het voedt als brood en bloeit als koren, stuifmeelovertrild. Het vers van Gorter: franke gulheid noodt
dat wie hier nadert toch de honger stilt die hij verborg of nimmer uit kon spreken. Brood met de geur van graan. Gij moogt het breken.
DIT ZURE KWAAD Nachten zijn dagen en nachten zonder ophouden, zonder uitstel. Ik ben een volstrekt kwaad, een onderaardse gang in mijn gefnuikte gaven, een bittere kramp van opdrachten die mijn buik kwetst van binnenuit.
Ik leg mijn ingewanden op mijn schrijftafel en bekijk ze zonder achting. En ik wacht. Ik wacht om te zien of iemand langskomt die ze zeeft zoals de linzen die op het marmer alle hoop opgeven.
Met een beetje geluk wordt het overige een waar festijn.
De nieuwe huizen aan de nieuwe straten, Beprezen door de dwaze of veile schaar – De drom der immer naamloozer gelaten, Wars evenzeer van vreugde als van gevaar –
Vanzelve wendt het hart, vol troostloos weten, Zich van een leven af, dat bidt noch vloekt, Als ’t met de onfeilbare aandrift der magneten De streek van zijn verteederingen zoekt.
Het werd niet ouder, het is trouw gebleven Aan alles waar zijn jeugd zich in verzweeg: Een stadsplantsoen, waar hart en schaduw beven, Het nauwe duister van een lauwe steeg.
Nochtans weet het: ook dit is ouder worden: ’t Leven te schouwen met ontgoocheld oog, Vermoeid, omdat veel herfsten al verdorden, Maar dat geen dood in schijn van bloei bedroog.
De Stem der Steden
Wanneer de late herfststorm in de steden Zijn donkere verschrikkingen begint, En de arme menschen sidderen beneden De teistrende aanvlucht van den barren wind;
Dan is ’t één krampen van geschonden leven, Dat strijdt, wanhopig, en toch ondergaat, Terwijl de menschen loopen als gedreven Door de geboden van een wilden haat.
Hij jaagt hen uit, de storm, waar ’t licht der straten Nog killer is dan zijn ontboeid geweld. Hij boet zijn lust aan allen die, verlaten Van vreugde, dwalen moede en onverzeld.
Soms striemt zijn geesel wel twee hopeloozen Te zamen, waar een schaduw veilig schijnt Voor hen, die boven ’t ijdel woelen kozen De teederheid, die week maakt en verreint.
Doch ook dit laat hen ledig en zij scheiden. In droefheid eindigt wat in hoop begon, En voor zich uit zien zij het lange lijden, De dorre dagen en de nieuwe zon.
Zij sleepen moeizaam door de zware nachten Al wat hun hart verbeidt, hun droom belijdt – Zij, de berooiden, die in ’t donker wachten Op ’t flitsen der beloofde zaligheid.
Zij gaan: ontelbre huiverende stoeten, Door de onafwendbaarheid des doods gemaand, Wier luide woorden en gelach begroeten ’t Geluk, het heil dat elk bij de’ ander waant.
Maar diep in ’t hart heeft ieder meegedragen Den weerklank van een hemelwijd accoord, Dat meeruischt met de langgerekte vlagen; Een stem begon, zwol aan en is verhoord:
De groote stem der luidbevolkte steden, Die spreekt van meer dan vreugde en meer dan leed Tot hem, in wien zich ’t leven gaat verbreeden, En die om grooter droom zichzelf vergeet.
En ik beken mij een van deze menschen, Van dit geslacht, dat doolt en lacht en lijdt, Geknot, vernederd in zijn liefste wenschen, En toch zoo brandende van zaligheid.
Kunst wat geven de kunst onderdrukkers om kunst ze springen op de kar wentelen zich in persclips en laten de planeet stinken met hun pornografische onderdrukking Kunst wat geven zij om kunst zij vormen zich om van hedendaagse babykussers tot corrupte politici van vroeger tot zelfbenoemde censuurgriffiers die kunst niet zullen steunen maar oorlog zullen steunen armoede longkanker racisme kolonialisme en giftig slib dat is hun moraal dat is hun religieuze overtuiging dat is hun bescherming van het publiek & bijdrage aan familie-entertainment wat geven zij om kunst
Himmelfahrt (Ludwig Bechstein), Paul Lynch, Charles Simic
Bij Hemelvaartsdag
De Hemelvaart van Christus door Giacomo Cavedone, 1640
Himmelfahrt
Kein schön’res Fest auf Erden, Kein schön’res im Himmel ist, Als da zum Gott geworden Der Heiland Jesus Christ.
Jede Klage soll verstummen, Soll schweigen jedes Leid; Aus den Herzen soll ertönen Ein Lied der ewigen Freud!
O Himmelfahrt, wie ziehst du Die Seelen himmelwärts, O Himmelfahrt, wie senkst du Uns Frieden in das Herz!
O Himmelfahrt, ich senke Mich in Erinnerung, Und meine Jünglingsträume Sie werden noch einmal jung.
Sie waren göttlichen Ursprungs, So blühend, rein und hell, Sie sind zurückgeflossen In ihren ewigen Quell.
Gen Himmel sind sie gefahren, Gen Himmel mit meinem Glück, Und ließen, die Gottverklärten, Ihren weinenden Jünger zurück.
De Ierse schrijver die Paul Lynchwerd geboren op 9 mei 1977 in Limerick in het zuidwesten van Ierland. Zie ook alle tags voor Paul Lynch op dit blog.
Uit: Prophet Song
“Prophet SongThe night has come and she has not heard the knocking, standing at the window looking out onto the garden. How the dark gathers without sound the cherry trees. It gathers the last of the leaves and the leaves do not resist the dark but accept the dark in whisper. Tired now, the day almost behind her, all that still has to be done before bed and the children settled in the living room, this feeling of rest for a moment by the glass. Watching the darkening garden and the wish to be at one with this darkness, to step outside and lie down with it, to lie with the fallen leaves and let the night pass over, to wake then with the dawn and rise renewed with the morning come. But the knocking. She hears it pass into thought, the sharp, insistent rapping, each knock possessed so fully of the knocker she begins to frown. Then Bailey too is knocking on the glass door to the kitchen, he calls out to her, Mam, pointing to the hallway without lifting his eyes from the screen. Eilish finds her body moving towards the hall with the baby in her arms, she opens the front door and two men are standing before the porch glass almost faceless in the dark. She turns on the porch light and the men are known in an instant from how they are stood, the night-cold air suspiring it seems as she slides open the patio door, the suburban quiet, the rain falling almost unspoken onto St Laurence Street, upon the black car parked in front of the house. How the men seem to carry the feeling of the night. She watches them from within her own protective feeling, the young man on the left is asking if her husband is home and there is something in the way he looks at her, the remote yet scrutinising eyes that make it seem as though he is trying to seize hold of something within her. In a blink she has sought up and down the street, seeing a lone walker with a dog under an umbrella, the willows nodding to the rain, the strobings of a large TV screen in the Zajacs’ house across the street. She checks herself then, almost laughing, this universal reflex of guilt when the police call to your door. Ben begins to squirm in her arms and the older plainclothesman to her right is watching the child, his face seems to soften and so she addresses herself to him. She knows he too is a father, such things are always known, that other fellow is much too young, too neat and hard-boned, she begins to speak aware of a sudden falter in her voice. He will be home soon, in an hour or so, would you like me to give him a ring? No, that will not be necessary, Mrs Stack, when he comes home could you tell him to call us at his earliest convenience, this is my card. Please call me Eilish, is it something I can help you with? No, I’m afraid not, Mrs Stack, this is a matter for your husband.”
Baas der bazen van het universum. Meneer weetal, ritselaar, touwtrekker, En waar je ook maar goed in bent. Vooruit, schud je nullen vannacht. Doop de komeetstaarten in inkt. Niet het sterlicht vast aan de nacht.
Je zou beter koffiedrab kunnen lezen, Bladzijden van de Boerenalmanak omslaan. Maar nee! Je stelt je liever aan En cultiveert je beroemde sereniteit, Zit achter je grote bureau Met noppes in je bakje met inkomend, noppes In je bakje met uitgaand, En de hele eeuwigheid voor je uitgespreid.
Vind je het niet griezelig Ze op hun knieën te horen smeken, Aandoenlijk te sputteren, Alsof je een levensgrote opblaaspop bent? Vertel ze hun kop te houden en naar bed te gaan. Doe niet net alsof je te druk bent om het te merken.
Je handen zijn leeg, evenals je ogen. Je hoeft nergens je handtekening onder te zetten, Zelfs al zou je je eigen naam kennen Of geloven in die ik steeds voor je bedenk, Terwijl ik je in het donker dit kattenbelletje schrijf.
“Koken bestaat voor het grootste gedeelte uit afwassen, dat realiseert niemand zich. Tv-koks laten nooit de troep zien die achterblijft. Je ziet ze proeven, schelden, experimenteren; je ziet ze nooit alles weer schoonmaken. Ik stond af te wassen toen Slootjes het restaurant binnenliep. Ik draaide geen ingewikkelde parfait in elkaar, reed niet op een scootertje naar de markt, poetste geen lokale groenten op; ik waste af en droogde het bestek met een pluisvrije doek. Het was de heetste middag van het jaar, iedereen bewoog zich in slow motion, waardoor de uren zich eindeloos oprekten om zich pas op het laatste moment in de dag te knopen. Buiten stoven vliegende mieren als dikke spetters door de lucht. Hennie, mijn vader, zou zeggen dat dit iets betekende, die hitte, die extreme weersomstandigheden. Als amateurmeteoroloog koppelt hij weersomstandigheden aan gebeurtenissen uit de geschiedenis. Hij kan beweren dat de Spanjaarden de Slag bij Nieuwpoort hebben verloren omdat ze tegen de zon in keken, of dat Keulen werd platgebombardeerd omdat het boven Hamburg onweerde. Hennie is erg goed in het negeren van complexe factoren. Slootjes liet zich niet tegenhouden door de weersomstandigheden. Hij had het pad gevolgd dat als een slordige lasso om de heuvel lag en zijn auto naast de heg geparkeerd. De bult, zeggen ze in de stad. Door het keukenraam, van achter de grill, kon ik gasten en wandelaars de vlakke top zien bereiken, maar Slootjes merkte ik pas op toen hij midden in de zaak een beetje om zich heen stond te roepen. Er zat geen deur in de keuken. Vanuit de keuken, aan de koude kant, kon je het restaurant in kijken. Je kon de gasten zien binnenkomen, je kon ze zien eten, maar als je ze echt wilde verstaan moest je naar de bar lopen. Het was een goed systeem. Ik wilde niemand verstaan. Ik kon het net opbrengen om kort te zwaaien wanneer gasten hun jas weer aantrokken. Het lucht me altijd op wanneer mensen weggaan of een gesprek beëindigen. “Daar ben je”, riep Slootjes toen ik de keuken uit liep. Hij droeg laarzen waar zijn benen belachelijk iel in afstaken en hield een plastic tas omhoog. “In één keer uit de lucht en daarna voor de zekerheid nog even gedraaid”. Zonder aankondiging liep hij langs mij de keuken in, waar hij een eend uit de zak haalde en op mijn werkbank legde. Hij nam de eendenkop, die over de rand van de werkbank bungelde, tussen duim en wijsvinger en rolde ermee heen en weer. “Iedereen denkt dat je het lichaam beetpakt en de kop draait. Maar het is andersom: je draait het lijf. Draaien, knak. Pijnloze techniek.”
“Mijn vader ging zoals hij geleefd had: eenzaam en in stilte, toen de nachtzuster wegkeek. Ik sliep die nacht thuis. Tijdens de uitvaart regende het. Iedereen droeg zwart, niemand huilde en de dominee las een loodzwaar Bijbelvers over zonde voor. De dagen na vaders dood hadden zijn neven en nichten op zolder een veldbed uitgeklapt en beurtelings bezet, in de overtuiging verkerende dat ik troost ontleende aan hun gezelschap en bemoeienissen met de kist-, bloem- en muziekkeuze. Toen vader eenmaal in de grond lag maakten ze rechtsomkeert naar een ver thuis. Ik hoopte ze nooit meer te zien. De dagen na de uitvaart wilde ik niemand zien of spreken. De gordijnen gingen dicht, ik deed voor niemand de deur open en de stekker van het telefoontoestel rukte ik uit de muur. Toen mijn vader nog leefde, belde er zelden iemand. Verkopers kwamen in die tijd nog aan de deur en vrienden had mijn vader niet. Na zijn dood hing plots het halve dorp aan de lijn. Ze vonden het zo erg dat ik nu geen vader meer had, maar ze wisten zeker dat hij in de hemel was en ik mocht altijd aankloppen voor hulp. Een leugen, natuurlijk. Er zijn nu eenmaal tijdstippen waarop je bij niemand kan aankloppen, zelfs niet bij je naasten. Doordeweeks tussen drie en vier uur ’s nachts bijvoorbeeld. Troost zocht ik in verbeelding, een heel goede afleiding van wat dan ook. Bij de bieb haalde ik de ochtend na de uitvaart een stapel boeken. Welke precies, dat weet ik niet meer. In mijn tienerjaren las ik het liefst over antieke beschavingen: gepoederde douairières, huisknechten in livrei, familiefortuinen; Britse aristocraten met staande boorden, de puntjes gevouwen, in een landschapstuin; handelsreizigers in hagelwit linnen, flanerend tussen de tamme olifanten in Brits-Indië. Verhalen die ik niet las om intrige, drama of plot, maar om de vormen, de tafelmanieren, de stoffen, de bloemen, het servies, de krantenkoppen, de verdampte tijdsgeur.”
Uit:Inés en de vreugde (Vertaald door Mia Buursma en Rikkie Degenaar)
“Toulouse, een dag in augustus, misschien nog juli, of mogelijk begin september 1939. Er loopt een vrouw door de straat met de op elkaar geklemde lippen en de jachtige, maar tegelijk afwezige houding van iemand die in moeilijkheden verkeert of een lange lijst bezigheden moet afwerken. Ze heet Carmen en ze is heel jong. Zeer waarschijnlijk is ze die dag, waarvan de precieze datum niet bekend is, nog geen drieëntwintig. Toch heeft ze veel meegemaakt. Bonjour, monsieur.'Bonjour, madame!’ De bakker, mogelijk de slager of de fruitverkoper, leunend tegen de deurpost waar Carmen net is langsgekomen, groet op tevreden toon een klant die hij een tijdje niet heeft gezien, misschien omdat ze op zomervakantie was. In 1939 hadden de Fransen nog zomervakantie, leefden ze nog in een wereld waarin banen, vakanties, stranden met badhokjes en in het zand gestoken parasols, kalme golven van de Middellandse Zee en majestueuze getijden van de Atlantische Oceaan nog bestonden. Daaraan zou Carmen denken en, misschien, aan een archipel van dakterrassen waar lakens hangen, of aan wijnstokken, kromgetrokken door het gewicht van de groene trossen, aan de zon die weerkaatst tegen de witgekalkte muren tijdens de lome stilte van de siësta, aan een vlieg, duizelig van het urenlang vliegen boven het ronde mysterie van een en dezelfde aarden kruik, en aan halfnaakte kinderen met lachende monden vol vijg of watermeloen, het suikerzoete fruitsap dat op hun kin vrolijke, gelukzalige riviertjes tekent. Dat was in een andere tijd, in zomers, niet zo lang geleden, die haar nu eindeloos ver weg lijken, een land dat bestaat en toch ook niet bestaat, dat is verdwenen maar waar de ramen nog altijd gesloten zullen zijn, de rolluiken neergelaten als schild tegen de warmte en in de steden terrassen bomvol zingende en dronken nachtbrakers, gelukkig dat ze het midden op straat opnieuw dag zien worden. Aan de kust zullen ook nog altijd dorpen bestaan met duizelingwekkend steile straatjes, als glijbanen van stoffige gelige aarde en zonder stoepen, met in de verte stukjes van een eigen zee, zo schoon, zo mooi, zo blauw als een vreemde zee nooit zal kunnen zijn. Het is beter niet te weten, er niet aan te denken. Terwijl Carmen in de verte de stem hoort van een onbekende klant die de winkelier vraagt wat dit of dat kost, denkt ze aan Spanje, versnelt haar pas en klemt haar lippen op elkaar, die getergde variant van vastberadenheid, het enige wat wanhopige mensen nog rest. Ecoute, Marcel! Ou vas-tu tellement…?’ In de herrie van het getrap op de pedalen, van de ketting die piepend en knarsend razendsnel beweegt, gaat de rest van de vraag verloren. Maar ze hoort wel het antwoord, salut!, een neutrale uitdrukking die door de ondeugende, plagerige toon van de fietser is veranderd in een code die zij niet kan ontcijferen.”
Bovenaan de ladder, juichen verplicht Met starre glimlach, persklaar Boordevol verworvenheden met uitgevallen haren Schrijdt zij, onophoudelijk aan zichzelf sabbelend Op deze tekortgekomen morgen Die tussen 9 en 10 bureaucratisch vastloopt Schrijdt zij, met de status quo in haar vaandel Flikflooiend, tandenknarsend, woest De hoerenmadam van de macht, om jou niet bekommerd Schrijdt ze wondermooi onverwijld voort Haar dode kindje verborgen in haar fladderende schoot.
Ik zou een everzwijn kunnen zijn als ik dat wilde en mezelf tussen de ogen schieten als ik dat wilde En niemand die daar iets van zou vinden. Iemand zou de moeite nemen het lood uit het lichaam te halen. Zodat het niet terechtkomt tussen de tanden, zodat het de wangen niet verwondt rond het middaguur.
Alles aan jou
Alles aan jou is vriendelijk en volmaakt. Als ik iemand was zou ik je ogen kopen, als ik een huis had zou ik je als antenne gebruiken om de buren te stalken. Ik zou respectabel en fatsoenlijk worden als ik maar jouw rug had, recht als een man die nieuwe kleren koopt altijd in de spotlights zichtbaar opgemaakt.
gisteren zouden we bloot zijn en beginnen truien jurkjes t-shirts vlogen door de lucht sommigen vingen zoveel mogelijk slipjes een enkeling gaf zich werkelijk bloot de meesten keken op sokken toe hoe een van ons zelfs haar oude huid afstootte tot het doorschijnend en half in vorm oprimpelde er zachtglanzend rozerood vel tevoorschijn kwam en iedereen wegkeek zullen we haar vandaag nog terugzien? zal iemand haar nog herkennen? vandaag spelen we de eeuwige beginner
hoe los blad
vandaag hier en daar een windvlaag die wild wordt van losvast blad, het is een windvlaag die alles losmaakt en weer loslaat, behalve haar woesjwaai met blaadjes
morgen kans op een windvlaag met vlinders in de buik ze fladderen rond blaadjes die hun boom loslieten wees alert: de blaadjes springen op vlinderen mee
hang ik een zwerfblad terug aan een tak? waai het mijn wargeestige hand uit!
zing ik een zwerfblad terug de boom in? waai mijn woordenpraal dood op mijn tong!
ja! daar springt mijn hand op, vlindert mijn tong
knielen in de klei, 1932
knielen brengt je op ooghoogte met een hond tegenover een mens ben je niet langer gelijk misschien kan het je niks schelen, je knielt niet alleen en met de ogen gesloten kijk je naar niemand op je raakt bevrijd van akker laagland moerasland richt je tot de hemel de sterren het al de wereld verdwijnt: onrecht beklijft niet, onrust dooft uit er komt een tijd die niet van afwezigheid wil weten ieder mens is aansprakelijk onpartijdigheid is schijn een hond wacht af met de staart tussen de poten
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Inscriptie
Zeg me waarin graveer ik je naam? In de hemel?
Die is te hoog in de wolken? Die zijn te vluchtig In de boom die geveld en verbrand wordt?
In het water dat alles wegspoelt? In de aarde die men vertrapt en waarin alleen de doden liggen?
De lans die voor de grote tent in de grond stak kondigde de ernstige ziekte van de Khan aan. In de allereerste plaats deelde hij zijn onmetelijke rijk tussen zijn vier zonen. In vieren verdeelde hij de vrucht van twintig jaar verovering.
Toen riep hij zijn zonen bij zijn ziekbed. Aan elk van hen gaf hij één pijl. Breek hem! sprak hij. Ze deden het met gemak. Toen gaf hij hun er ieder vijf. Breek ze! sprak hij. Het lukte hen niet. Blijft samen! sprak hij. Wie alleen staat, wordt gebroken.
Hij liet zijn zonen gaan; zijn laatste werk was verricht. Moeizaam draaide de grote Khan zich om in zijn bed, en haalde zich de wereld voor ogen die hij had geschapen. Aan één kant de Kaspische zee aan de andere de Chinese muur. Ik kan rustig sterven, dacht hij, de voorvaderen verwachten mij.
En mijn kleinzoons zullen gewaden van gouddraad dragen en paarden bestijgen, sneller dan de wind, ze zullen de mooiste vrouwen omarmen.
En aan wie zij dat alles te danken hebben, helaas, ik weet het zeker, dat zullen ze vergeten.