Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-08-2019
Dolce far niente, Kjell Westö, Diane DiPrima, Alfred Lord Tennyson, Paul Claudel
Dolce far niente
Blühende Heidelandschaft door Carl Coven Schirm, ca. 1925
Abseits
Es ist so still; die Heide liegt Im warmen Mittagssonnenstrahle, Ein rosenroter Schimmer fliegt Um ihre alten Gräbermale; Die Kräuter blühn; der Heideduft Steigt in die blaue Sommerluft.
Laufkäfer hasten durch's Gesträuch In ihren goldnen Panzerröckchen, Die Bienen hängen Zweig um Zweig Sich an der Edelheide Glöckchen; Die Vögel schwirren aus dem Kraut - Die Luft ist voller Lerchenlaut.
Ein halbverfallen' niedrig' Haus Steht einsam hier und sonnbeschienen Der Kätner lehnt zur Tür hinaus, Behaglich blinzelnd nach den Bienen; Sein Junge auf dem Stein davor Schnitzt Pfeifen sich aus Kälberrohr.
Kaum zittert durch die Mittagsruh Ein Schlag der Dorfuhr, der entfernten Dem Alten fällt die Wimper zu, Er träumt von seinen Honigernten. — Kein Klang der aufgeregten Zeit Drang noch in diese Einsamkeit.
Theodor Storm (14 september 1817 – 4 juli 1888) Husum, de geboorteplaats van Theodor Storm
Uit: De zwavelgele hemel (Vertaald door Clementine Luijten)
“Op een voorjaarsmiddag begin jaren negentig was ik in mijn appartement aan de Vinkelgatan. Het was maandag en ik hoefde die dag geen les te geven, ik probeerde een boekrecensie te schrijven. Linda Vogt had me zondagavond gebeld en we hadden lang gepraat. Linda begon zich zorgen te maken om Klasu. Ze zei dat hij te hard werkte, hij was voortdurend op reis, kleine Tommi en zij zagen hem bijna nooit. Dat was op zich niet zo erg als Klasu de weinige vrije avonden en weekenden dat hij thuis was maar gelukkig was geweest. Dat was hij echter niet, volgens Linda, hij was neerslachtig en prikkelbaar en zelfs Tommi kon hem niet meer opvrolijken, hoewel hij de liefste jongen was die je je maar kon wensen. Ik troostte Linda zo goed mogelijk, ik zei dat ze het even aan moest kijken en zich niet onnodig zorgen moest maken, Klasu was een gevoelig mens maar hij was ook superslim en had een enorm arbeidsvermogen. Ik denk weleens dat Klasu en ik nooit hadden moeten trouwen, zei Linda. We passen niet bij elkaar want ik geef helemaal niet op dezelfde manier om geld als hij. Ik hou niet van business, dat komt vast door Henry. Je moet het niet vergelijken met wat je vader deed, zei ik. Alex en Klasu zijn fatsoenlijke zakenlui. Dat weet ik zo net nog niet, zei Linda. Het is niet alleen de werklast waardoor Klasu zich niet lekker voelt. Er is ook iets anders. Zoals? Heeft hij iets gezegd? Klasu zegt dat hij Alex niet meer herkent, dat hij de hele tijd onredelijk is en lullig doet. Ik wist dat Linda gelijk had: de laatste tijd had ik bij elke bestuursvergadering op de uitgeverij exact hetzelfde van Alex gevonden. Tegelijk ontbrak me het inzicht in waar Alex mee bezig was. Hij had een ingewikkeld web gesponnen van bedrijven met kruislings eigendom die transacties met elkaar deden, en alle grotere zaken speelden zich af in de diepte van de wereld van banken, investerings- en verzekeringsmaatschappijen. Tijdens een lange nacht bij Adlon had een montere Alex geprobeerd me uit te leggen dat het complete zakenleven geherstructureerd werd, maar behalve dat ik die nacht dronken was ben ik ook humanist en in wezen niet geïnteresseerd in eigendomsstructuren en geldbewegingen: ik had naar Alex geluisterd en geknikt en gehumd zonder te begrijpen waar hij het eigenlijk over had. Het enige wat ik volledig begreep was dat Hundstjknan, tegenwoordig Sirius, slechts een hobby voor hem was, ontsproten aan zijn belangstelling voor boeken en kunst. Zijn geld verdiende hij elders, en daarvan begreep ik zo goed als niets. Ik begreep zelfs het jaarverslag niet dat de accountants van Sirius ons voorlegden, ik keek alleen snel de kolommen met cijfers door, humde en knikte nog maar eens, en vervolgens ondertekende ik het rapport en hoopte maar dat alles in orde was. Maar toen Linda vertelde hoe slecht Klasu behandeld werd door Alex, hield ik me van de domme en zei alleen zo meelevend mogelijk: Dat vind ik spijtig om te horen. Kun jij niet met Alex praten? vroeg Linda. Niemand kent hem beter dan jij. Dat is helaas niet meer zo, zei ik. Al heel lang niet meer.”
This, then, is the gift the world has given me (you have given me) softly the snow cupped in hollows lying on the surface of the pond matching my long white candles which stand at the window which will burn at dusk while the snow fills up our valley this hollow no friend will wander down no one arriving brown from Mexico from the sunfields of California, bearing pot they are scattered now, dead or silent or blasted to madness by the howling brightness of our once common vision and this gift of yours— white silence filling the contours of my life.
"she is the wind…"
she is the wind you never leave behind black cat you killed in empty lot, she is smell of the summer weeds, the one who lurks in open childhood closets, she coughs in the next room, hoots, nests in your hair she is incubus face at the window she is harpy on your fire-escape, marble figurine carved in the mantlepiece. She is cornucopia that wails in the night, deathgrip you cannot cut away, black limpid eyes of mad girls singing carols behind mesh, she is the hiss in your goodbyes. Black grain in green jade, sound from the silent koto, she is tapestry burned in your brain, the fiery cloak of feathers carries you off hills when you run flaming down to the black sea
In Memoriam A. H. H.: 96. You Say, But With No Touch Of Sco
You say, but with no touch of scorn, Sweet-hearted, you, whose light-blue eyes Are tender over drowning flies, You tell me, doubt is Devil-born. I know not: one indeed I knew In many a subtle question versed, Who touch'd a jarring lyre at first, But ever strove to make it true: Perplext in faith, but pure in deeds, At last he beat his music out. There lives more faith in honest doubt, Believe me, than in half the creeds.
He fought his doubts and gather'd strength, He would not make his judgment blind, He faced the spectres of the mind And laid them: thus he came at length
To find a stronger faith his own; And Power was with him in the night, Which makes the darkness and the light, And dwells not in the light alone,
But in the darkness and the cloud, As over Sinaï's peaks of old, While Israel made their gods of gold, Altho' the trumpet blew so loud.
In Memoriam A. H. H.: 99. Risest Thou Thus, Dim Dawn, Again
Risest thou thus, dim dawn, again, So loud with voices of the birds, So thick with lowings of the herds, Day, when I lost the flower of men; Who tremblest thro' thy darkling red On yon swoll'n brook that bubbles fast By meadows breathing of the past, And woodlands holy to the dead; Who murmurest in the foliaged eaves A song that slights the coming care, And Autumn laying here and there A fiery finger on the leaves;
Who wakenest with thy balmy breath To myriads on the genial earth, Memories of bridal, or of birth, And unto myriads more, of death.
O wheresoever those may be, Betwixt the slumber of the poles, To-day they count as kindred souls; They know me not, but mourn with me.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892)
De Franse dichter, schrijver en diplomaatPaul Claudel werd geboren op 6 augustus 1868 in Villeneuve-sur-Fère. Zie ook alle tags voor Paul Claudelop dit blog.
Uit:L'Annonce faite à Marie
« VIOLAINE. — Tout beau, maître Pierre! Est-ce ainsi qu'on décampe de la maison comme un voleur sans saluer honnêtement les dames? PIERRE DE CRAON. — Violaine, retirez-vous. Il fait nuit pleine encore et nous sommes seuls ici tous les deux. Et vous savez que je ne suis pas un homme telle-ment sûr. VIOLAINE. — Je n'ai pas peur de vous, ma-çon! N'est pas un mauvais homme qui veut! On ne vient pas à bout de moi comme on veut! Pauvre Pierre! Vous n'avez même pas réussi à me tuer. Avec votre mauvais couteau! Rien qu'une pe-tite coupure au bras dont personne ne s'est aperçu. PIERRE DE CRAON. — Violaine, il faut me pardonner. VIOLAINE. — C'est pour cela que je suis ici. PIERRE DE CRAON. — Vous êtes la première femme que j'aie touchée. Le diable m'a saisi tout d'un coup, qui profite de l'occasion. VIOLAINE. — Mais vous m'avez trouvée plus forte que luil PIERRE DE CRAON. — Violaine, je suis ici plus dangereux qu'alors. VIOLAINE. — Allons-nous donc nous battre de nouveau? PIERRE DE CRAON. — Ma seule présence par elle-même est funeste. (Silence) VIOLAINE. — Je ne vous entends pas. PIERRE DE CRAON. — N'avais-je pas assez de pierres à assembler et de bois à joindre et de métaux à réduire? Mon oeuvre à moi, pour que tout d'un coup, Je porte la main sur l'oeuvre d'un autre et con-voite une âme vivante avec impiété? VIOLAINE. — Dans la maison de mon père et de votre hôte! Seigneur! qu'aurait-on dit si on l'avait su? Mais je vous ai bien caché. Et chacun comme auparavant vous prend pour -un homme sincère et irréprochable. PIERRE DE CRAON. — Dieu juge le coeur sous l'apparence. VIOLAINE. — Ceci restera donc à nous trois. PIERRE DE CRAON. — Violaine! VIOLAINE. Maître Pierre? PIERRE DE CRAON. — Mettez-vous là près de ce cierge que je vous regarde bien. (Elle se place en souriant sous le cierge. Il la regarde longuement) VIOLAINE. — Vous m'avez bien regardée? PIERRE DE CRAON. — Qui êtes-vous, jeune fille, et quelle est donc cette part que Dieu en vous s'est réservée, Pour que la main qui vous touche avec désir et la chair même soit ainsi. Flétrie, comme si elle avait approché le mystère de sa résidence? VIOLAINE. — Que vous est-il donc arrivé de-puis un an? PIERRE DE CRAON. — Le lendemain même de ce jour que vous savez... "
Paul Claudel (6 augustus 1868 – 23 februari 1955) Mon frère door Camille Claudel, 1893
Ernst Stadler, Dolce far niente, Martin Piekar, Gunter Haug, Richard Preston, Dolce far niente
Dolce far niente
De oogst door Vincent van Gogh, 1888
Mein Herz steht bis zum Hals im gelben Erntelicht
Mein Herz steht bis zum Hals in gelbem Erntelicht wie unter Sommerhimmeln schnittbereites Land. Bald läutet durch die Ebenen Sichelsang: mein Blut lauscht tief mit Glück gesättigt in den Mittagsbrand. Kornkammern meines Lebens, lang verödet, alle eure Tore sollen nun wie Schleusenflügel offen stehn, Über euern Grund wird wie Meer die goldne Flut der Garben gehn.
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914) Colmar, de geboorteplaats van Ernst Stadler
Ich bin kein ElitePartner, wusstest du, Dass Ameisen Mikrowellenstrahlung sehen Und überleben. Wenn ich dich Zerstückelte und in die Mikrowelle steckte Würdest du es nicht ausnutzen Mir an die Wäsche zu gehen? Ich bin Derart prätentiös unelitär, dass ich gerne Saufe und Freunden dann sage, wie sehr Ich sie liebe. Ich streite gern, auch nüchtern. Ich will am Valentinstag zurückgelassen Dieses Gedicht schreiben und mich Ungeliebt fühlen. Ich baue nämlich nicht Auf die Zukunft. Ich trage schwarz und nur. Ich trage es ästhetisch und nur. Am besten Trägst du es auch und nur, weil es dir gefällt. Du sollst mir nicht gefallen, gefalle mir. Wenn du einen Mann vergewaltigtst, dann Ausdrücklich und lang, er könnte ein Potential Rapist sein. Besser ist es. Denn wenn wir Hobbys tauschen, hast du Mir am besten eins verschwiegen, behalts Für dich. Beziehungsstatus sollst du nicht Teilen, du sollst ihn leiden. Leide mit mir Einen. Verkupplung ist nur die Ausrede, Wenn man nicht mehr voneinander loskommt. Für Trotzficken hab ich keine Zeit übrig. Wer will schon Krötenlecken statt Der Partnerin. Und im Horoskop finde ich nur Weitere Gründe gegen Online-Dating. Wenn ich meine Ängste teile, möchte ich Das du dich mit mir fürchtest. Autophobie: die Angst alleine Auf sich selbst gestellt zu sein. Liebe ist eine. Die Wahrheit ist immer eine andere.
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
„Kam es von der Anstrengung, weil sie die steilen Stufen so rasch hinauf gehastet war oder war es auf diese unheilvolle Vorahnung zurückzuführen, die sich mit Eiseskälte in ihrem Gehirn immer weiter ausbreitete? Das Geräusch von Annas Schritten, die ihr gefolgt nur, schreckte sie aus den düsteren Gedankengängen. Luise hob ihre rechte Hand und klopfte mit dem Zeigefinger zaghaft an die nur angelehnte Tür, die sich dadurch einen Spalt weit öffnete. „Hallo Barbara, darf ich reinkommen?" Vorsichtig spähte sie in die Kammer hinein, nachdem von Barbara noch immer nichts zu hören war. Totenstille herrschte in dem engen Raum. Totenstille? Sie spürte, wie ihr eine Gänsehaut über den Rücken lief. Totenstille! Umso mehr zuckte die Wirtin Sekundenbruchteile später erschrocken zusammen, als urplötzlich eine Stimme hinter der Tür ertönte. „Du Mama! Die Tante spricht heute überhaupt nicht mit mir!" Es war die Stimme von Johann, ihrem sechsjährigen Sohn, der mit ausgestrecktem Arm auf das größere der beiden Betten deutete, die die enge Kammer nahezu vollständig ausfüllten. Barbara! Es schien ihr, als sei der Boden unter ihren Füßen ins Wanken geraten. Genau dasselbe Gefühl wie damals, an jenem unseligen Tag, an dem sie ihre Schwiegermutter Margareta Klee, die sie so sehr ins Herz geschlossen hatte, leblos zurück zum „Goldenen Adler" gebracht hatten.Tot! Einsetat schlug sie bei dem Anblick die l fände vor den Mund. Aschfahl und regungslos lag Barbara in ihrem Bett. Kein Atemzug drang aus ihrer Kehle, die weit aufgerissenen Augen starrten blicklos zur Decke. Barbara Reinguber war tot — irgendwann in der vergangenen Nacht war sie gestorben, ohne dass dies jemand bemerkt hatte! Wie es immer schon ihre Art war. Dieser bittere Gedanke schoss Luise durch den Kopf, während dicke Tränen über ihre Wangen rollten. Lautlos, unauffällig, gerade so, als sei sie praktisch gar nicht vorhanden. So hatten es eigentlich alle während der vergangenen drei Jahrzehnte empfunden, in denen die Barbart als Dienstmagd im „Goldenen Adler" tätig gewesen war. Und genauso war sie nun auch gegangen! „Was ist denn jetzt mit der Tante?", meldete sich die ungeduldige Kinderstimme von Johann lautstark zu Wort und riss Luise abrupt aus ihrer Trauer. „Und wieso starrt sie denn die ganze Zeit an die Decke, ohne etwas zu sagen? Weißt du denn, was das für ein Spiel ist, Anna?" Die Erwähnung von Anms Namen löste die Erstarrung bei der Gastwirtin. Das Kind! Was sollte sie dem Mädchen jetzt nur sagen? Der Vater verschwunden, die Mutter gestorben! Also war Anna sozusagen Vollwaise — und das im Alter von sieben Jahren! Aber sie musste etwas sagen! Irgendetwas! Luise biss sich auf die Lippen, während sie fieberhaft nach den richtigen Worten suchte. Dann wandte sie sich langsam um und suchte den Blick ihrer Nichte, die neugierig hinter ihr an der Türe stand und genauso wie Johann auf eine Antwort wartete.“
“The blood comes from both nostrils, a shining, cloudless, arterial liquid that drips over his teeth and chin. This blood keeps running, because the clotting factors have been used up. A flight attendant gives him some paper towels, which he uses to stop up his nose, but the blood still won't coagulate, and the towels soak through. When a man is ill in an airline seat next to you, you may not want to embarrass him by calling attention to the problem. You say to yourself that this man will be all right. Maybe he doesn't travel well in airplanes. He is airsick, the poor man, and people do get nosebleeds in airplanes, the air is so dry and thin ... and you ask him, weakly, if there is anything you can do to help. He does not answer, or he mumbles words you can't understand, so you try to ignore it, but the flight seems to go on forever. Perhaps the flight attendants offer to help him. But victims of this type of hot virus have changes in behavior that can render them incapable of responding to an offer of help. They become hostile, and don't want to be touched. They don't want to speak. They answer questions with grunts ormonosyllables. They can't seem to find words. They can tell you their name, but they can't tell you the day of the week or explain what has happened to them. The Friendship drones through the clouds, following the length of the Rift Valley, and Monet slumps back in the seat, and now he seems to be dozing. ... Perhaps some of the passengers wonder if he is dead. No, no, he is not dead. He is moving. His red eyes are open and moving around a little bit. It is late afternoon, and the sun is falling down into the hills to the west of the Rift Valley, throwing blades of light in all directions, as if the sun is cracking up on the equator. The Friendship makes a gentle turn and crosses the eastern scarp of the Rift."
Simon Vestdijk, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Stefan van Dierendonck, Marijn Sikken, Dolce far niente
Dolce far niente
Perros y útiles de caza door Francisco de Goya, 1775
De uiterste seconde
Voor Ans
Doodgaan is de kunst om levende beelden Met evenveel gelatenheid te dulden Als toen zij nog hun rol in 't leven speelden, Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.
Hier stond ons huis; hier liep zij met de honden; Hier maakte zij de bruine halsband los; Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden, Op een beschutte plek in 't sparrenbos.
Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte, dat zij voortaan alleen die paden gaat, - Want niemand is alleen die af kan wachten, En niemand treurt die wandelt langs de straat.
Maar dat dit alles wàs: een werk'lijkheid, Die duren zal tot de uiterste seconde; Dit is de ware wedloop met de tijd: De halsband los, en zij met de twee honden.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk
Ik heb de hond laten sterven – daar lag ze en ik dacht: waar gaat ze nu heen waar zal ze blijven. Om de dood te begrijpen.
Het lichaam wordt wel gezien als een nest het tijdelijk verblijf van een onzichtbare vogel – een afgezant van de eeuwigheid.
Zo zie ik het niet. En toch toen de hond stierf wat gebeurde er toch dat ik wist dat ze stierf alsof haar lichaam door iets werd verlaten.
Ik kan niet anders zien dan dat die dode hond nog leeft en om mij vraagt, zo sterk is de herinnering, sterker dan ik.
Maar wat van mij hield is weg, ik graaf een gat leg wat er overbleef daarin en gooi het dicht.
Café Billard
Ik heb het tegen Gijs met vijftig tegen honderd afgelegd zijn oud-ivoren hoofdje, zoëven vlot geraakt uit het vertrouwde groene licht, hangt met een blij gezicht boven de bar
zijn dorre handen vatten met een teer gebaar het borrelglas, hij zegt ik ben al bijna tachtig jaar u bent nog jong dat komt nog wel terecht.
Wat is geluk
Omdat het geluk een herinnering is bestaat het geluk omdat tevens het omgekeerde het geval is,
ik bedoel dit: omdat het geluk ons herinnert aan het geluk achtervolgt het ons en daarom ontvluchten wij het
en omgekeerd, ik bedoel dit: dat wij het geluk zoeken omdat het zich verbergt in onze herinnering en
omgekeerd, ik bedoel dit: het geluk moet ergens en ooit zijn omdat wij dit ons herinneren en ons dit herinnert.
Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012) Cover
“De vrouw van de dominee is dood. Mem heft met een rauwe schreeuw haar armen ten hemel als ze de onheilstijding hoort —iemand uit Wams is dwars door de wei naar ons huis komen hollen en heeft als een bezetene op het raam gebonkt — en struikelt dan achteruit naar een stoel waarop ze amechtig hijgend gaat zitten. Ze blijft heel lang zitten, en komt daarna aan werken niet meer toe. `Ga Hait maar halen,' roept ze tegen ons kinderen die, overrompeld door het heftig natuurgebeuren, sprakeloos om haar stoel staan. Maar Jantsje is al weggestoven, de hekken over en de weg op. Haar klompen gooien kluiten modder in de lucht en in haar ijver valt ze een paar keer bijna voorover, een gretige bode van de jobstijding. 's Middags aan tafel bidt Hait hardop voor de dode — 'onze dierbare en geachte gestorvene' noemt hij haar — en ook voor de dominee. Ik had de domineesvrouw niet vaak gezien, ze was voor de dorpsbewoners een geheimzinnige en vereerde onbekende gebleven. De dominee woont tegenover de kerk in een statig huis, een huis met strakke, witte gordijnen die keurig zonder kreuk of vlek hangen en twee bloemloze planten in de vensterbank, voor elk raam één, precies in het midden. Daarachter vermoedde je koele kamers die wel altijd smetteloos opgeruimd zouden zijn en naar boenwas ruikend, met glimmend zeil waarin de meubels weerspiegelen. Ik had de mevrouw wel eens in de tuin gezien, rozen knippend of het grind aanharkend. Dan liepen we expres vlak langs het hek en groetten haar luid en nadrukkelijk. Als ze ons teruggroette hadden we een beetje het gevoel dat een Hoger Wezen ons 'goedemorgen' had gewenst. Ze kwam zelden in de kerk, wat me wel verwonderde, maar misschien sprak ze door de week zoveel over God met de dominee, dat ze de kerk niet meer zo nodig had. Ik kon nu ook — mede dankzij haar — onderscheiden wanneer iemand er 'stads' uitzag. De domineesvrouw was stads geweest: altijd op schoenen, altijd een keurige, zondagse jurk en haar kapsel —symmetrische golfjes als een dekseltje over haar hoofd gelegd in plaats van de hier algemene boerinnenknot — altijd onberoerd. Ze zag er ouder uit dan de dominee, statiger; soms dacht ik dat ze wel zijn moeder kon zijn in plaats van zijn vrouw. De dominee maakte nog wel eens een grapje met ons, en, ook al was hij grijs, zijn gezicht zag er toch jonger uit, glad en onbezorgd, met vlugge ogen achter gouden brillenrandjes. In Amsterdam — in onze straat — was, nog niet eens zo lang geleden, een tweeling geboren in het huis naast dat van Jan, bij Kareltje, wiens vader bij de politie was. Twee weken na de geboorte was de tweeling dood. 'Door de oorlog,' zei mijn moeder, 'het is allemaal de schuld van die rotmoffen.' Twee mannen in het zwart hadden de minuscule witte kistjes in hun armen naar buiten gedragen, met alleen Kareltje en zijn vader en moeder die erachteraan liepen. Ik had met ontzetting naar die onbegrijpelijke treurigheid gekeken, half weggedoken achter de buitendeur omdat ik niet zo onbeschaamd kijkend op de stoep durfde staan. Doodgaan, wat was dat?”
Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012) Scene uit de film “Voor een verloren soldaat” uit 1992
`Het is wat de Bisschop graag ziet,' zei ik met een knikje. `Juist ja, dat mentoraat. Nou, stel je daar maar niet te veel van voor,' lachte hij. Wijsheid moet je van mij niet verwachten. Ik ben slechts een arme priester, zonder geloofsgemeenschap om te dienen. Ik vrees dat mijn talenten zich op een ander vlak bevinden dan het pastorale.' `Zoals?' Bet lokaliseren van de beste restaurants in Rome, om maar iets te noemen. Voor vanavond heb ik er eentje op het oog dat je zal verrukken. Als je tijd hebt tenminste. Maar eerst gaan we aperitieven.' Hij leidde me door een ruimte die niet onderdeed voor een vijfsterrenhotel. Donker, goed geolied hardhout, hoogpolig tapijt, comfortabele fauteuils rondom een tafel vol tijdschriften, een receptie met een professioneel glimlachende dame van middelbare leeftijd. Een respectvolle groet in het Italiaans. Het licht was er gedempt en indirect, de geur in de lobby een complex samengaan van sigarenrook en haardvuur, een hint van vrouwelijk parfum en van bleek. Het gebouw had niets van een klooster. Hij ging me voor naar de lift, een eenvoudige open kooi van smeedwerk uit een andere eeuw en hield hem gracieus open. 'Na u,' lachte hij met een hoffelijke buiging. Ik speelde het spel mee alsof ik hetzelfde script had gelezen en gememoriseerd. 'Mijn dank is groot.' Ik had de indruk dat we de rubrieken van een of ander sociaal missaal naar de letter opvolgden, niet minder zorgvuldig dan tijdens een heilige mis. Het was een concelebratie, deze eerste ontmoeting, een geruststellende uitwisseling van woorden en gebaren, een beurtzang van wederzijdse toewijding. We leken vastberaden om vrienden te worden. We kwamen aan op de juiste verdieping, en even galant als daarvoor hield de Mentor de deur voor me open en ging me voor naar zijn eigen vertrekken. Lang niet iedereen liet hij zomaar toe, had hij me vertrouwelijk toegevoegd. Ik had er geen antwoord op gegeven, al had een vleierig woord op mijn lippen gelegen. De ruimte bleek eenvoudiger te zijn ingericht dan het gebouw had gesuggereerd, dan ik had verondersteld bij de bekende Nederlander. Zijn werkkamer dubbelde als slaapkamer, zijn bibliotheek bleef beperkt tot een enkele kast die hij er ongetwijfeld had aangetroffen toen hij er kwam wonen. Massief hout, witte muren, terracotta tegels op de vloer, geen tapijt. Onverwacht spartaans. Hij leek mijn gedachten te hebben gehoord en verontschuldigde zich voor de eenvoud van onderkomen, reikte me een klapstoel aan die hij ergens vandaan toverde, nodigde me uit om te gaan zitten en liep meteen daarop naar een andere kamer. Hij kwam terug met een ongeëtiketteerde fles, opende de beugelsluiting met een plop en schonk de wijn in een paar waterglazen. We klonken en namen een slok; opnieuw verontschuldigde hij zich, ditmaal voor het feit dat we al zo snel aan de wijn waren gegaan. Had ik liever water gedronken? Dat kon natuurlijk ook, al was het wel een stijlbreuk met het zuidelijke temperament van de stad, met de culturele en culinaire gewoonten die het leven hier kleur en glans gaven, een noodzakelijke alcoholische marinade om de rijkdom van haar felle kleuren, geuren en smaken ten volle te kunnen waarderen.”
‘Op.’ Michelle doet haar armen omhoog, Alma wast haar oksels en armen. ‘Laag.’ Michelles armen zakken weer. Voor de borsten, billen en tussen-de-benen pakt Alma een washandje. Michelle heeft het blonde schaamhaar van Arthur. Van haar komt geen woord, geen zucht zelfs, nog steeds houdt ze haar ogen dicht. Ging het toen ook zo, in het café, op het station? Alma hoopt het, ze hoopt dat Michelle niet naar die man heeft gekeken. Als Alma uit de cabine stapt zitten haar armen en borstkas onder de waterdruppels, ze doen haar denken aan de ijsjes met spikkels waar Michelle vroeger zo dol op was. Ze pakt de luier van de vloer en vouwt hem dicht. ‘Douche maar even af, hoor.’ Beneden gooit Alma de luier in de prullenbak, ze wast haar handen in de keuken en pakt haar telefoon. Haar oudste dochter heeft een voicemailbericht ingesproken, ze luistert het niet af, Sandra belt nog wel terug vandaag. Alma drinkt koffie. Weer boven loopt ze naar het zijkamertje met de kledingkasten. Arthurs overhemden hangen aan kleerhangers naast elkaar, de handdoeken zijn strak opgevouwen. Ze neemt de bovenste handdoek van de plank en drukt, even maar, haar gezicht in de ruwe blauwe stof. Vroeger kon Michelle dit zelf. ‘U moet er rekening mee houden dat Michelles wereldje heel klein blijft,’ waarschuwden ze destijds op het consultatiebureau. Arthur had gevraagd wat dat moest betekenen, maar Alma vond het mooi gezegd. En toch, hoe klein dat wereldje ook mocht blijven, zichzelf aankleden, wassen en verzorgen, dat waren dingen die Michelle altijd had gekund. Wat ze niet meteen snapte leerde ze van Sandra: geen roze trui op een oranje broek, veters strikken, zelfs haar eigen haar kon Michelle vlechten. Alma loopt met de handdoek naar de badkamer en opent de deur. ‘Nee, hè.’ De ruimte is benauwd en warm, het raam beslagen, stoom komt uit de douchecabine. Aan een gloeiende schouder trekt ze Michelle het hok uit, ze draait de kraan dicht, de waterstralen die haar raken doen zeer. ‘Wat doe je nu weer?’ Michelle staat op de badmat, water glijdt van haar naakte lichaam, haar blonde haar is zo licht dat de hoofdhuid er geïrriteerd doorheen schijnt. ‘Wat heb je nu weer gedaan? Waarom blijf je niet van die kraan af?’ Voorzichtig dept Alma Michelle droog, bang dat ze haar pijn doet, dat ze het erger maakt. ‘Wat moet ik nu met je doen, schildpadje?’
It's a plan in itself, Not an open invitation for suggestions To go on long walks, or dancing, Or paint-balling, or take a drive Down to the beach.
It doesn't mean I am free To do one of the hundreds of tasks You decide are more important, In an attempt to fill my day With a different kind of meaning.
Today I am doing nothing, Because I have become lost, In a world where doing something, anything Is so expected of ourselves and each other That simply doing nothing is viewed As a waste of time.
We so rarely have opportunity To have the conversations in our heads That determine who we really are, As we watch the moments floating past, Lying under the stars.
Today I am doing nothing, Please understand that what I desire, Is silent doorbells, unknocked doors And that the phone doesn't ring As I curl up by the fire.
Nigel Finn*
* (Over zijn biografie schrijft hij:
For those of you wanting an actual bio about me; I am of the male persuasion, and I have a beard. My favourite food is bacon and I like to sing in the shower. The rest of this is just waffle, you will learn nothing else about me. Might as well stop readin
Les fiancés door Pierre Auguste Renoir, 1868 Wallraf-Richartz Museum Keulen
Les Fiançailles
Le printemps laisse errer les fiancés parjures Et laisse feuilloler longtemps les plumes bleues Que secoue le cyprès où niche l’oiseau bleu
Une Madone à l’aube a pris les églantines Elle viendra demain cueillir les giroflées Pour mettre aux nids des colombes qu’elle destine Au pigeon qui ce soir semblait le Paraclet
Au petit bois de citronniers s’enamourèrent D’amour que nous aimons les dernières venues Les villages lointains sont comme leurs paupières Et parmi les citrons leurs cœurs sont suspendus
Mes amis m’ont enfin avoué leur mépris Je buvais à pleins verres les étoiles Un ange a exterminé pendant que je dormais Les agneaux les pasteurs des tristes bergeries De faux centurions emportaient le vinaigre Et les gueux mal blessés par l’épurge dansaient Étoiles de l’éveil je n’en connais aucune Les becs de gaz pissaient leur flamme au clair de lune Des croque-morts avec des bocks tintaient des glas À la clarté des bougies tombaient vaille que vaille Des faux-cols sur des flots de jupes mal brossées Des accouchées masquées fêtaient leurs relevailles La ville cette nuit semblait un archipel Des femmes demandaient l’amour et la dulie Et sombre sombre fleuve je me rappelle Les ombres qui passaient n’étaient jamais jolies
Je n’ai plus même pitié de moi Et ne puis exprimer mon tourment de silence Tous les mots que j’avais à dire se sont changés en étoiles Un Icare tente de s’élever jusqu’à chacun de mes yeux Et porteur de soleils je brûle au centre de deux nébuleuses Qu’ai-je fait aux bêtes théologales de l’intelligence Jadis les morts sont revenus pour m’adorer Et j’espérais la fin du monde Mais la mienne arrive en sifflant comme un ouragan
J’ai eu le courage de regarder en arrière Les cadavres de mes jours Marquent ma route et je les pleure Les uns pourrissent dans les églises italiennes Ou bien dans de petits bois de citronniers Qui fleurissent et fructifient En même temps et en toute saison D’autres jours ont pleuré avant de mourir dans des tavernes Où d’ardents bouquets rouaient Aux yeux d’une mulâtresse qui inventait la poésie Et les roses de l’électricité s’ouvrent encore Dans le jardin de ma mémoire
Pardonnez-moi mon ignorance Pardonnez-moi de ne plus connaître l’ancien jeu des vers Je ne sais plus rien et j’aime uniquement Les fleurs à mes yeux redeviennent des flammes Je médite divinement Et je souris des êtres que je n’ai pas créés Mais si le temps venait où l’ombre enfin solide Se multipliait en réalisant la diversité formelle de mon amour J’admirerais mon ouvrage
J’observe le repos du dimanche Et je loue la paresse Comment comment réduire L’infiniment petite science Que m’imposent mes sens L’un est pareil aux montagnes au ciel Aux villes à mon amour Il ressemble aux saisons Il vit décapité sa tête est le soleil Et la lune son cou tranché Je voudrais éprouver une ardeur infinie Monstre de mon ouïe tu rugis et tu pleures Le tonnerre te sert de chevelure Et tes griffes répètent le chant des oiseaux Le toucher monstrueux m’a pénétré m’empoisonne Mes yeux nagent loin de moi Et les astres intacts sont mes maîtres sans épreuve La bête des fumées a la tête fleurie Et le monstre le plus beau Ayant la saveur du laurier se désole
À la fin les mensonges ne me font plus peur C’est la lune qui cuit comme un œuf sur le plat Ce collier de gouttes d’eau va parer la noyée Voici mon bouquet de fleurs de la Passion Qui offrent tendrement deux couronnes d’épines Les rues sont mouillées de la pluie de naguère Des anges diligents travaillent pour moi à la maison La lune et la tristesse disparaîtront pendant Toute la sainte journée Toute la sainte journée j’ai marché en chantant Une dame penchée à sa fenêtre m’a regardé longtemps M’éloigner en chantant
Au tournant d’une rue je vis des matelots Qui dansaient le cou nu au son d’un accordéon J’ai tout donné au soleil Tout sauf mon ombre
Les dragues les ballots les sirènes mi-mortes À l’horizon brumeux s’enfonçaient les trois-mâts Les vents ont expiré couronnés d’anémones Ô Vierge signe pur du troisième mois
Templiers flamboyants je brûle parmi vous Prophétisons ensemble ô grand maître je suis Le désirable feu qui pour vous se dévoue Et la girande tourne ô belle ô belle nuit
Liens déliés par une libre flamme Ardeur Que mon souffle éteindra Ô Morts à quarantaine Je mire de ma mort la gloire et le malheur Comme si je visais l’oiseau de la quintaine
Incertitude oiseau feint peint quand vous tombiez Le soleil et l’amour dansaient dans le village Et tes enfants galants bien ou mal habillés Ont bâti ce bûcher le nid de mon courage.
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918) Parijs, de geboorteplaats van Guillaume Apollinaire
Leaving the Hospital (Anya Silver) Gerrit Krol, Jill McDonough, Dolce far niente
Dolce far niente
Die Hl. Elisabeth betreut die Kranken door Adam Elsheimer, ca. 1598
Leaving the Hospital
As the doors glide shut behind me, the world flares back into being— I exist again, recover myself, sunlight undimmed by dark panes, the heat on my arms the earth’s breath. The wind tongues me to my feet like a doe licking clean her newborn fawn. At my back, days measured by vital signs, my mouth opened and arm extended, the nighttime cries of a man withered child-size by cancer, and the bells of emptied IVs tolling through hallways. Before me, life—mysterious, ordinary— holding off pain with its muscular wings. As I step to the curb, an orange moth dives into the basket of roses that lately stood on my sickroom table, and the petals yield to its persistent nudge, opening manifold and golden.
Anya Silver (22 december 1968 - 6 augustus 2018) Dining Under the Stars, in State Street, Media (PA), de geboorteplaats van Anya Silver
“Gisteravond kreeg ik op al deze vragen een glimp van een antwoord. We waren met ons zessen. Goeie vrienden, etentje en we hadden praat voor tien. Een ronde tafel. Dan komt iedereen aan zijn trekken. Je hoeft geen woord te missen. Met nog een draaibare serveerschijf in het midden, met sauzen en schaaltjes. Dan kan iedereen overal bij. Er was eten en drinken genoeg. Maar vooral de woorden die over en weer schieten zijn van belang. Om half acht schoven we aan tafel. En toen men opstond om naar huis te gaan, dacht ik dat het twee uur was of daaromtrent en het was half vijf. Zo'n twintig lege flessen stonden er op de vloer en elk van die flessen was door mij ontkurkt. Maar niets van een kater, omdat over een zo lange tijd twintig flessen wijn met mate kunnen worden leeggedronken. Precies in die mate dat een mens vrolijk is en zijn woorden bij de hand heeft. 'God, wat hebben we gelachen' was later op de dag de niet erg serieuze samenvatting van de avond. Maar kijk, serieus hoef je nou juist ook niet te wezen, in de verantwoording van zo'n avond. Waar we het allemaal niet over gehad hadden, Joost mocht het weten. Niet dat we niet bij zinnen waren geweest, maar je bent het vergeten omdat het een dag later er in het geheel niet toe doet. Je hebt geen plannen, je mag elkaar, je past bij elkaar, je vertelt elkaar nieuwe dingen, je moet om elkaar lachen en dat doen dieren niet. Die leven wel almaar in het heden, maar lachen doen ze niet. Wij lachen - daar waar de spijt van gisteren en de zorgen voor morgen even heel ver van ons zijn. We hadden in het heden geleefd en gepraat, in het Hier en Nu. En daar blijft per definitie niets van over. Zo ziet, dacht ik, alweer denkende, het Hic et Nunc eruit. Een wit gat.”
Gerrit Krol (1 augustus 1934 – 24 november 2013) Groningen
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichteres Jill McDonough werd geboren in Hartford, Connecticut in 1972 en groeide op in North Carolina.
Accident, Mass. Ave.
I stopped at a red light on Mass. Ave. in Boston, a couple blocks away from the bridge, and a woman in a beat-up old Buick backed into me. Like, cranked her wheel, rammed right into my side. I drove a Chevy pickup truck. It being Boston, I got out of the car yelling, swearing at this woman, a little woman, whose first language was not English. But she lived and drove in Boston, too, so she knew, we both knew, that the thing to do is get out of the car, slam the door as hard as you fucking can and yell things like What the fuck were you thinking? You fucking blind? What the fuck is going on? Jesus Christ! So we swore at each other with perfect posture, unnaturally angled chins. I threw my arms around, sudden jerking motions with my whole arms, the backs of my hands toward where she had hit my truck.
But she hadn't hit my truck. She hit the tire; no damage done. Her car was fine, too. We saw this while we were yelling, and then we were stuck. The next line in our little drama should have been Look at this fucking dent! I'm not paying for this shit. I'm calling the cops, lady. Maybe we'd throw in a You're in big trouble, sister, or I just hope for your sake there's nothing wrong with my fucking suspension, that sort of thing. But there was no fucking dent. There was nothing else for us to do. So I stopped yelling, and she looked at the tire she'd backed into, her little eyebrows pursed and worried. She was clearly in the wrong, I was enormous, and I'd been acting as if I'd like to hit her. So I said
Well, there's nothing wrong with my car, nothing wrong with your car . . . are you OK? She nodded, and started to cry, so I put my arms around her and I held her, middle of the street, Mass. Ave., Boston, a couple blocks from the bridge. I hugged her, and I said We were scared, weren't we? and she nodded and we laughed.
Derik Walcott, Cees Nooteboom, Wouter Godijn, Dolce far niente
Dolce far niente
Bleecker Street Shadows & Reflections door Sonya Sklaroff, ca. 2010
Bleeker Street, Summer
Summer for prose and lemons, for nakedness and languor, for the eternal idleness of the imagined return, for rare flutes and bare feet, and the August bedroom of tangled sheets and the Sunday salt, ah violin!
When I press summer dusks together, it is a month of street accordions and sprinklers laying the dust, small shadows running from me.
It is music opening and closing, Italia mia, on Bleecker, ciao, Antonio, and the water-cries of children tearing the rose-coloured sky in streams of paper; it is dusk in the nostrils and the smell of water down littered streets that lead you to no water, and gathering islands and lemons in the mind.
There is the Hudson, like the sea aflame. I would undress you in the summer heat, and laugh and dry your damp flesh if you came.
Derik Walcott (Castries, 23 januari 1930) Castries
“To make time melt strikes me as a peculiarly Spanish occupation, and nowhere has time been melted so handsomely as on the decaying, snaillike blob of Dali's watch. As I wait for my car, I unfold the Mundo Diario and read the letter the ailing painter has written to his people to explain how ill he is not. The signature under the typed statement (letterhead: TEATRO MUSEO DALI) is shaky, but still familiarly distinctive -- the letters of the magical name subsumed into a drawing of a Quixotic horseman, the lance thrusting bravely forward into the blank space of the paper. Poring over that signature, I think how Spanish Dali's appearance is, how easily his self-made image will be absorbed into the national panopticum alongside pancake-frying Teresa of Avila, the nuns' corpses strung on the gallows of the Civil War, the garrotte, and Philip II languishing in the dungeon that is his own palace. Shutting my eyes, I can see the painter, the two pencil-sharp points of his moustache aimed like antennae upwards into the ionosphere to receive rarefied, coded messages incomprehensible to all other moustaches. STATEMENT FROM DON SALVADOR AND DONA GALA DALI reads the heading with majestic simplicity -- no addressee specified. "We are pleased to bring to the attention of all ... the sincere hope of the undersigned artist ..." -- and more such dignified phrases give the letter the aura of a bulletin, issued at the palace gates when the king is known to be dying. Bitter earnest or is it black humour, you never know, but in any case "the undersigned artist" makes it known to his people that he has already set to work on a new painting. When it is finished it will go to his wife, and anon she will pass it on to the museum. On the inside page the signature is repeated, considerably enlarged. The newspaper editors have submitted it to a Professor Lester. It is not explained who this is, but in these parts if someone does not have a Spanish-sounding surname and has no first name at all it means that whoever he is need not be taken too seriously. The professor advises Dali to take great care between 4 and 19 November, for at this time the planet Pluto and the star Lilith -- the black moon -- are in conjunction in the sign of Cancer, and this spells trouble above Cadaques, where the artist lives. He can escape disaster by travelling to Greece, where it is safer for Taureans at this particular time. My route takes me through Zaragoza, by motorway from Barcelona to Soria, to old Castile, Castilla la Vieja. I see the town lying in the distance like a vision, shimmering in the heat. This is where the true Spain begins, the meseta, the high plain of Castile, empty, scorched, as huge as an ocean. Not much can have changed since the thirteenth century, when the principal sheep farmers joined forces to secure free passage of their flocks from the drought-ridden prairies of Extremadura to the green pastures of the northern cordillera. Soria pura, cabeza de Extremadura is the motto in the city's coat of arms. This is where the kingdoms of Castile and Aragon met the Muslim south. All over this region, transected by the River Duero like a line of defence, rise the ruins of once mighty fortresses whose sturdy contours still dominate the landscape.”
Cees Nooteboom (Den Haag, 31 juli 1933) Zomers Amsterdam
Een beroemde dichter terroriseerde zijn gezin; het contrast tussen zijn gezin en zijn gedichten kon hij niet verdragen; de ‘prins der duisternis’: hij bracht de hemel naar de aarde en leidde kinderen en vrouwen naar de hel die hij rondom de hemel maakte als hij geen trompet speelde. Kun je schrijven: voor deze kunstenaars was de schoonheid van hun kunst een te zware last? (Zijn deze formuleringen helder en eenvoudig of moet ik er nog aan werken?) Ik bedenk – terwijl ik Miles Davis opzet – dat ze die schoonheid beter niet hadden kunnen maken als ze dan minder slecht waren geweest. Van dat streng zijn ga ik me groter voelen, Plato- en kikkerachtig zwel ik op, ik voel me een trompet waarop wordt gespeeld. Ik spreek in gedachten tegen mijn vrouw en dochter: jullie verwoesten mijn leven! Alles maken jullie kapot! en ik word nòg groter, als deeg rijst hemelse schoonheid rond me op. ‘Ga weg!’ roep ik. ‘Ik wil geen hemelse schoonheid!’
Ik wil slecht schrijven en onbenullig zijn. Ik ga naar mijn vrouw en dochter en aai ze over hun hoofd; ik voel mezelf veranderen in een aardige man. Het zonlicht aait de slootjes rondom het huis; overal beginnen kikkers te kwaken. De enige waardevolle muziek en de enige waardevolle poëzie, besef ik, klinkt zo: kwaak-kwaak-kwaak. Nu is iedereen gelukkig.
Wouter Godijn (Amsterdam, 31 juli 1955) Zomers Amsterdam
Frank Lima, Emily Brontë, Patrick Modiano, Maja Lunde, Aly Freije, Martijn Simons, Dolce far niente
Dolce far niente
Summer Day At The Beach door Wilhelm Simmler, 1900
Summer(a love poem)
I wanted to be sure this was our island so we could walk between the long stars by the sea though your hips are slight and caught in the air like a moth at the end of a river around my arms I am unable to understand the sun your dizzy spells when you form a hand around me on the sand
I offer you my terrible sanity the eternal voice that keeps me from reaching you though we are close to each other every autumn I feel the desperation of a giant freezing in cement when I touch the door you're pressed against the color of your letter that reminds me of flamingos
isn't that what you mean? the pleasure of hands and lips wetter than the ocean or the brilliant pain of breathless teeth in a turbulent dream on a roof while I thought of nothing else except you against the sky as I unfolded you like my very life a liquid signal of enormous love we invented like a comet that splits the air between us!
the earth looks shiny wrapped in steam and ermine tired of us perspiring at every chance on the floor below I bring you an ash tray out of love for the ice palace because it is the end of summer the end of the sun because you are in season like a blue rug you are my favorite violin when you sit and peel my eyes with your great surfaces seem intimate when we merely touch the thread of life and kiss
Come, walk with me, There's only thee To bless my spirit now - We used to love on winter nights To wander through the snow; Can we not woo back old delights? The clouds rush dark and wild They fleck with shade our mountain heights The same as long ago And on the horizon rest at last In looming masses piled; While moonbeams flash and fly so fast We scarce can say they smiled -
Come walk with me, come walk with me; We were not once so few But Death has stolen our company As sunshine steals the dew - He took them one by one and we Are left the only two; So closer would my feelings twine Because they have no stay but thine -
'Nay call me not - it may not be Is human love so true? Can Friendship's flower droop on for years And then revive anew? No, though the soil be wet with tears, How fair soe'er it grew The vital sap once perished Will never flow again And surer than that dwelling dread, The narrow dungeon of the dead Time parts the hearts of men -'
Emily Brontë (30 juli 1818 – 19 december 1848) Borstbeeld in Bradford
Uit: The Search Warrant (Vertaald door Joanna Kilmartin)
“Like many writers before me, I believe in coincidence and, sometimes, in the novelist's gift for clairvoyance — the word "gift" not being the right one, for it implies a kind of superiority. Clairvoyance is simply part of the profession: the essential leaps of imagination, the need to fix one's mind on detail — to the point of obsession, in fact — so as not to lose the thread and give in to one's natural laziness. All this tension, this cerebral exercise, may well lead in the long run to "flashes of intuition concerning events past and future", as defined by Larousse dictionary under "clairvoyance". In December 1988, after reading the announcement of the search for Dora in the Paris Soir of December 1941, I had thought about it incessantly for months. The precision of certain details haunted me: "41 Boulevard Ornano, 1.55m, oval-shaped face, grey-brown eyes, grey sports jacket, maroon pullover, navy-blue skirt and hat, brown gym shoes." And all enveloped in night, ignorance, forgetfulnes, oblivion. It seemed impossible to me that I should ever find the faintest trace of Dora Bruder. At the time, the emptiness I felt prompted me to write a novel, Honeymoon, it being as good a way as any of continuing to fix my attention on Dora Bruder, and perhaps, I told myself, of elucidating or divining something about her, a place where she had been, a detail of her life. I knew nothing about her parents, about the circumstances of her flight. All I had to go on was this: I had seen her name, BRUDER, DORA — nothing else, no date or place of birth — above that of her father — BRUDER, ERNEST, 21.5.99, Vienna. Stateless. — on the list of those who left on the convoy of 18 September 1942 for Auschwitz. In writing Honeymoon, I had had in mind certain women I knew in the 1960s: Anne B, Bella D — the same age as Dora, in one case almost to the month — who could have shared her fate, having been in a similar situation during the Occupation, and whom she may have resembled. Today, it occurs to me that I had had to write 200 pages before I captured, unconsciously, a vague gleam of the truth. It was a matter of a few lines: "The train had stopped at Nation. The line didn't go any farther. Rigaud and Ingris had gone past Bastille, where they ought to have changed for the Porte Dorée. They came out of the métro into a big snowfield. [ ... ] The sledge cut through several little streets to get back to the Boulevard Soult." These back streets lay behind the Rue de Picus and the Holy Heart of Mary, the convent from which Dora Bruder made her escape, one December evening when it had probably been snowing in Paris. This was the only moment in the book when, without knowing it, I came close to her in time and space.”
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945)
De Noorse schrijfster en scenariste Maja Lunde werd geboren in Oslo op 30 juli 1975. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog.
Uit: The History of Bees (Vertaald door Diane Oatley)
“The tin box was empty before I was full. I stood up and put it back in the return basket from the Trade Commission. Then I jogged in place. My legs were tired, but nonetheless stiff from standing still in locked positions up there in the trees. My blood tingled; I couldn't stand still. But it didn't help. I took a quick look around me. Nobody from management was paying attention. I quickly lay down on the ground, just to stretch out my back. It was aching after having been bent over in the same position for a long time. I closed my eyes for a moment, tried to shut out the conversation of the other women of the crew, instead listening to how the chatter rose and fell in volume. This need to talk, all of them at the same time, where did it come from? The other women had started when they were little girls. Hour after hour of group conversations where the subject was always of the lowest common denominator and one could never really go into depth about anything. Perhaps with the exception of when the one being talked about wasn't there. Personally I preferred one-on-one conversations. Or my own company, for that matter. At work, often the latter. At home I had Kuan, my husband. Not that we had the longest conversations, either, conversation wasn't what held us together. Kuan's references were here and now, he was concrete, didn't crave knowledge, something more. But in his arms I found peace. And then we had Wei-Wen, our three-year-old. Him we could talk about. Just as the cacophony had almost sung me to sleep, it suddenly fell silent. Everyone was quiet. I sat up. The others on the crew were facing the road. The entourage was walking down the tire ruts and towards us. They were no more than eight or nine years old. I recognized several of them from Wei-Wen's school. All of them had been given identical work clothes, the same synthetic beige uniforms that we were wearing, and they walked towards us as quickly as their short legs could carry them. Two adult leaders kept them in line. One in front, one behind. Both of them were equipped with powerful voices that corrected the children without cease, but they did not reprimand them, giving instructions with warmth and compassion, because even though the children had not yet fully taken in where they were headed, the adults knew. The children walked hand in hand, in mismatched pairs, the tallest with the shortest, the older children taking care of the younger. An uneven gait, disorganized, but the hands held on tight as if they were glued together. Perhaps they had been given strict instructions not to let go.”
“Nog altijd dat zenuwachtige gekietel. Een warme, vochtige adem. Ik kneep mijn ogen stijf dicht om de beelden van vannacht te verdrijven, van de meisjes, en deed mijn best zo stil mogelijk te blijven liggen. Ze kietelde me echt, Nore, ze deed wat ze ’s ochtends zo vaak deed, gaf kleine likjes, speldenprikjes in mijn oorschelp, en als ik me niet zo… niet zó voelde, had ik er alles aan gedaan om het moment te rekken. Want, jongen, ik hield ervan, die sluimerende seconden tussen slapen en waken, het eiland en de rest van de wereld op veilige afstand. Ik wist waar ze mee bezig was en hoe het zou eindigen, haar warme adem en het geluid van haar lippen, zo dichtbij. Ze gaf me een por tussen mijn ribben als ze vond dat het lang genoeg geduurd had, als ik in actie moest komen. Dan draaide ik me langzaam op mijn zij, als een oud beest, mijn ogen nog altijd dicht, kuste haar en kwam overeind. Klom boven op haar. Hoe ze daar lag, haar ogen nog klein van de nacht, maar al warm en schitterend. Ik drukte mijn neus in haar haar en snoof, kuste haar nog eens, hield mijn ogen open terwijl zij die van haar traag sloot. Speelse Nore, vrolijke pup. Hoe erg vond ik het als ze het juist níet deed en gewoon opstond, de kamer verliet en ging zitten op de veranda die over de heuvel uitkeek, met een kop thee en een stuk fruit, en de dag langzaam over zich heen liet komen, de geluiden uit de struiken absorbeerde en bedacht wat er gedaan moest worden, om vervolgens tot de heerlijke conclusie te komen dat er die dag niets was wat haar onmiddellijke aandacht vroeg. Want iemand als Nore had nog geen verplichtingen. Niets behalve school, niets behalve ouders die al hun energie staken in het uitbaten van het luxueuze vakantieresort dat zijn naam dankte aan die voddenbalen van vogels die af en toe neerstreken in de branding of op het strand, en waarvan het logo een goedlachse en met klare lijn getekende stripversie van deze vis verslindende vogelsoort was. Pelican was een ordinaire toeristenfuik, waar die hele Jan Thielbaai mee was volgegooid en die week in, week uit, elke maand van het jaar, vol zat met Hollanders en de laatste jaren steeds vaker met Russen.”
De Amerikaanse dichter Frank Limawerd geboren in 1939 in het Spaanse Harlem, New York City. Lima was het enige Latino lid van de New York School tijdens zijn historische hoogtijdagen. Na een moeilijke en gewelddadige jeugd te hebben doorstaan, ontdekte hij poëzie als gedetineerde van een jeugdcentrum voor drugsbehandeling onder toezicht van de schilder, Sherman Drexler, die hem aan zijn dichtersvrienden introduceerde. Na zijn poëziedebuut in de Evergreen Review in 1962, verscheen Lima in de belangrijkste bloemlezingen van de New York School en publiceerde hij twee volledige eigen bundels. Aan het einde van de jaren zeventig verliet Lima de poëziewereld om een succesvolle carrière als chef-kok na te streven, hoewel hij met tussenpozen terugkeerde tot de poëzie en tot aan zijn dood een gedicht per dag bleef schrijven. Hij gaf les aan de New York Restaurant School en was assistent-chef in het Witte Huis tijdens de John Fitzgerald Kennedy-administratie. Lima behaalde zijn MFA aan de Columbia University, waar hij studeerde onder andere Kenneth Koch en Stanley Kunitz. Tot zijn gepubliceerde bundels behoren; “Inventory” (1964), “Underground with the Oriole” (1971), “Angel, New Poems” (1976), “Inventory: New & Selected Poems” (1997) en “The Beatitudes” (2000). Lima werd afgebeeld in het bekende tweeluik van Wynn Chamberlain "Poets Dressed and Undressed", dat het kwartet van Joe Brainard, Frank O'Hara, Joe LeSueur en Lima portretteert in opeenvolgende panelen, gekleed en vervolgens naakt.
This Is a Poem About My Life
the grapes remind me of the whales gathering salt for the ocean
this is a poem about my life
you've interrupted my life and death schedule which gives me that poetic look each day
this is a poem about my life
where was I before I met you? I was eroding on my way to work and slept a lot deep in the subways
this is a poem about my life
then I met your lips on that windy day I stopped poisoning my life on Monday mornings
this is a poem about my life
when I met you you were undressed like a stone in the rain I swam after utterly naked
this is a poem about my life
before you leave me to heal I will find you someone to love who will be shaped like a box
this is a poem about my life
before you leave me to heal I will become an apple and hide in a clock
this is a poem about my life
I will plant these wild lines they will grow into honey and weep in the spring for you
Juarez
These empty words are so remote. They are stories someone wants To believe at the end of the century. Everyone gathers their sea of telluric Pain to greet the beginning of the new world.
Cars stop and watch the deck chairs limp across the street to await The coming of the new year. It is the end of summer and autumn and Winters and springs, and panzer infatuation.
After four hundred eighty-one years, I cannot pull out the Spanish arrow In my eye. Suddenly everything I knew was inhuman: The oceans, the tadpoles in their new cars. The clams became Cheerleaders. The palm trees, strippers, and everyone forgot, Deer are the shapes of God.
His official language became Latin, when he ceased to be a Jew, Biting his nails and collecting cans like a cheap minister with sunny gold teeth. The tender years that once wore oysters would never speak to Him again.
The female spider became a lesbian, devouring our new long legs, That would never again climb the toy steps our fathers left us. Although Our legs are hairy and the lilies of a theater, the gentle lips of Our pyramids rest on our souls like a lover’s fingers.
How many aspirins will we take to reach the surface of truth? My existence is for sale. The dawn is learning English. The waves of the sea are unionizing.
The stones that were once our troubled hearts are eating chocolate. I come to sell you fish, the bread in my blood and my existence.