Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Jan G. Elburg (30 november 1919 13 augustus 1992)
De Amerikaanse schrijver Mark Twain(pseudoniem van Samuel Langhorne Clemens) werd geboren op 30 november 1835 te Florida. Zie ook alle tags voor Mark Twain op dit blog.
Uit: Adventures of Huckleberry Finn
Miss Watson she kept pecking at me, and it got tiresome and lonesome. By and by they fetched the niggers in and had prayers, and then everybody was off to bed. I went up to my room with a piece of candle, and put it on the table. Then I set down in a chair by the window and tried to think of something cheerful, but it warn't no use. I felt so lonesome I most wished I was dead. The stars were shining, and the leaves rustled in the woods ever so mournful; and I heard an owl, away off, who-whooing about somebody that was dead, and a whippowill and a dog crying about somebody that was going to die; and the wind was trying to whisper something to me, and I couldn't make out what it was, and so it made the cold shivers run over me. Then away out in the woods I heard that kind of a sound that a ghost makes when it wants to tell about something that's on its mind and can't make itself understood, and so can't rest easy in its grave, and has to go about that way every night grieving. I got so down-hearted and scared I did wish I had some company. Pretty soon a spider went crawling up my shoulder, and I flipped it off and it lit in the candle; and before I could budge it was all shriveled up. I didn't need anybody to tell me that that was an awful bad sign and would fetch me some bad luck, so I was scared and most shook the clothes off of me. I got up and turned around in my tracks three times and crossed my breast every time; and then I tied up a little lock of my hair with a thread to keep witches away. But I hadn't no confidence. You do that when you've lost a horseshoe that you've found, instead of nailing it up over the door, but I hadn't ever heard anybody say it was any way to keep off bad luck when you'd killed a spider.
It would not be proper, for some reasons, to trouble the reader with the particulars of our adventures in those seas; let it suffice to inform him, that in our passage from thence to the East Indies, we were driven by a violent storm to the north-west of Van Diemen's Land. By an observation, we found ourselves in the latitude of 30 degrees 2 minutes south. Twelve of our crew were dead by immoderate labour and ill food; the rest were in a very weak condition. On the 5th of November, which was the beginning of summer in those parts, the weather being very hazy, the seamen spied a rock within half a cable's length of the ship; but the wind was so strong, that we were driven directly upon it, and immediately split. Six of the crew, of whom I was one, having let down the boat into the sea, made a shift to get clear of the ship and the rock. We rowed, by my computation, about three leagues, till we were able to work no longer, being already spent with labour while we were in the ship. We therefore trusted ourselves to the mercy of the waves, and in about half an hour the boat was overset by a sudden flurry from the north. What became of my companions in the boat, as well as of those who escaped on the rock, or were left in the vessel, I cannot tell; but conclude they were all lost. For my own part, I swam as fortune directed me, and was pushed forward by wind and tide. I often let my legs drop, and could feel no bottom; but when I was almost gone, and able to struggle no longer, I found myself within my depth; and by this time the storm was much abated. The declivity was so small, that I walked near a mile before I got to the shore, which I conjectured was about eight o'clock in the evening. I then advanced forward near half a mile, but could not discover any sign of houses or inhabitants; at least I was in so weak a condition, that I did not observe them. I was extremely tired, and with that, and the heat of the weather, and about half a pint of brandy that I drank as I left the ship, I found myself much inclined to sleep.
Jonathan Swift (30 november 1667 19 oktober 1745)
Uit: We Shall Fight Them on the Beaches (House of Commons, 4 juni 1940)
I have, myself, full confidence that if all do their duty, if nothing is neglected, and if the best arrangements are made, as they are being made, we shall prove ourselves once again able to defend our Island home, to ride out the storm of war, and to outlive the menace of tyranny, if necessary for years, if necessary alone.
At any rate, that is what we are going to try to do. That is the resolve of His Majestys Government-every man of them. That is the will of Parliament and the nation.
The British Empire and the French Republic, linked together in their cause and in their need, will defend to the death their native soil, aiding each other like good comrades to the utmost of their strength.
Even though large tracts of Europe and many old and famous States have fallen or may fall into the grip of the Gestapo and all the odious apparatus of Nazi rule, we shall not flag or fail.
We shall go on to the end, we shall fight in France,
we shall fight on the seas and oceans,
we shall fight with growing confidence and growing strength in the air, we shall defend our Island, whatever the cost may be,
we shall fight on the beaches,
we shall fight on the landing grounds,
we shall fight in the fields and in the streets,
we shall fight in the hills;
we shall never surrender, and even if, which I do not for a moment believe, this Island or a large part of it were subjugated and starving, then our Empire beyond the seas, armed and guarded by the British Fleet, would carry on the struggle, until, in Gods good time, the New World, with all its power and might, steps forth to the rescue and the liberation of the old.
Winston Churchill (30 november 1874 - 24 januari 1965)
Tags:Philip Sidney, John McCrae, Winston Churchill, Lucy Maud Montgomery, Rudolf Lavant, John Bunyan,Sergio Badilla Castillo, David Mamet, Wil Mara, Romenu
De Vlaamse schrijver, dichter en performer Christophe Vekeman werd geboren in Temse op 30 november 1972. Sinds 11 september 2001 heeft Vekeman een wekelijkse column in De Morgen, de krant waarin hij ook het merendeel van de in Leven is werk opgenomen stukken over voornamelijk literatuur en muziek publiceerde. In 2005/2006 was hij een vaste gast in het debatprogramma Morgen beter op Canvas. Vekeman is een veel gevraagde en gesmaakte gast op literaire podia in Vlaanderen en Nederland. Hij nam onder veel meer deel aan Saint-Amour, De Nachten, Zuiderzinnen, Geletterde Mensen, Nur Literatur, Lowlands,... In Nederland maakt hij deel uit van het Nightwriterscollectief, samen met onder andere de schrijvers Kluun, Tommy Wieringa en Ronald Giphart. Vekeman publiceerde romans, een verhalenbundel, essays, reportages en interviews:
Uit: 49 manieren om de dag door te komen
Als zo vaak is het elf uur 's ochtends en je staat voor het raam van je kamer op de eerste verdieping, daar waar je altijd staat, en kijkt door de vitrage naar buiten. Het is koel voor de tijd van het jaar; het is zomer. Sedert een tiental maanden woon je hier, in deze met kasseien bestrate, doodkalme buurt. Je woont alleen. Veel meer dan wonen doe je niet. Je woont en staat te staren door het raam. Er rijdt een auto voorbij. Op een steenworp afstand bevindt zich de kerk, die goeddeels omringd wordt door bomen. Dat is de situatie. In de bomen fluiten vogels. Je hebt een raar gevoel, maar dat negeer je. In plaats van eraan toe te geven, schuif je de vitrage opzij en opent het raam. Signaal voor genoemde vogels, blijkbaar, om nog luider aan het fluiten te gaan. Ze geven hem flink van jetje. Je voelt je raar, maar zo voel je je nu eenmaal altijd. Je voelt je moe, eveneens naar gewoonte. Het is altijd hetzelfde: alles verandert, maar jij niet. Akkoord, je wordt ouder. Maar zelfs dat heb je altijd al gedaan. Toch is er deze keer meer aan de hand, en dat merk je gauw genoeg. Eerst wens je nog dapper te blijven doen alsof je denkt dat de pijn in je keel geheel en al inbeelding is, maar als je vervolgens de hand op je voorhoofd legt, stel je een onmiskenbare verhoging van de lichaamstemperatuur vast, die er bepaald niet om liegt. Meteen, als op bevel, wordt ook je keelpijn erger, terwijl een zanderig gevoel spoorslags door al je ledematen trekt en je spieren een stille klaagzang aanheffen. Amper een paar minuten later sta je in wintertrui in de keuken te wachten tot het water kookt. Je voelt je, zucht je, ronduit beroerd. Je bent uitgeteld. Behalve thee heb je voor dit soort noodsituaties ook altijd een potje aardbeienjam in huis. Niets symboliseert voor jou de noodgedwongen plichtenvrijheid zozeer als een boterhammetje met aardbeienjam. Je rilt van de koorts, niet van genoegen.
Uit: Christus kwam niet verder dan Eboli (Vertaald door Margriet Agricola)
Ik weet niet of zij dit gewend was uit de tijd dat zij hier voor de priester werkte of dat het een antieke traditie was uit homerische tijden, toen de vrouwen de krijgers wasten en met olie masseerden, maar in ieder geval kwam ik er vanaf dat moment niet meer onderuit dat mijn rug werd ingezeept en geboend door twee stevige ruwe handen. De heks was ook zeer verbaasd dat ik haar niet vroeg met mij te slapen. Je bent goed geschapen, zei ze, er mankeert niks aan je. Maar ze drong niet aan en zei er niets meer over, gewend als zij was aan haar eigen vanzelfsprekende passiviteit. Ik had er vast en zeker mijn eigen mysterieuze redenen voor en zij respecteerde mijn koelheid. Hooguit maakte zij af en toe een lovende opmerking over mijn schoonheden: Wat zie je er goed uit, zei ze dan, wat ben je lekker dik. Dik zijn is hier het belangrijkste aspect van schoonheid, net als in het Oosten, misschien omdat je hier een machtige heer moet zijn om dik te kunnen worden, een ideaal dat voor de ondervoede boeren onbereikbaar is.
Giulia was dus tot alle diensten bereid; en toch, als ik haar vroeg om te poseren zodat ik een portret van haar kon maken, dan bleek dat onmogelijk. Uiteindelijk concludeerde ik dat haar weigering een magische reden moest hebben, en zijzelf bevestigde dat. Een portret onttrekt iets aan de persoon die geportretteerd wordt, namelijk een beeltenis, en daarmee verkrijgt de schilder absolute macht over degene die voor hem geposeerd heeft.
On arrive à Tokyo comme à Bastia, par le ciel, l'avion amorce un long virage audessus de la baie et prend l'axe de la piste pour atterrir. Vu de haut, à quatre mille pieds d'altitude, il n'y a pas beaucoup de différence entre le Pacifique et la Méditerranée.
Christian Pietrantoni, d'ailleurs, un ami corse de Madeleine j'appellerai Madeleine Madeleine dans ces pages, pour m'y retrouver , ne s'est pas fait attendre pour se manifester afin de me fixer un rendez-vous dans un café de Tokyo pour me donner les dernières nouvelles du village. Dès le lendemain du jour de mon arrivée au Japon, me laissant à peine le temps de défaire mes valises, il m'a téléphoné dans ma chambre d'hôtel, tandis que, en chemise blanche et petit gilet bleu d'instituteur à la retraite (le cadeau de nouvel an de mes parents), j'étais en train de feuilleter un magazine sportif en chaussettes sur mon lit, attendant la visite imminente d'un journaliste qui devait m'interviewer. A peine plus loin dans la chambre d'hôtel, assis à la table ronde, se tenait M. Hirotani, de la maison d'édition Shueisha, qui me servait depuis le début de mon séjour, en relais avec Mme Funabiki, d'accompagnateur et de confident, de guide et de garde du corps, et que j'apercevais du coin de l'oeil dans mon champ de vision, en parfait costume cravate, le visage grave et appliqué, occupé à disposer dans un vase un bouquet de fleurs que l'on m'avait offert. Il était aux prises avec cinq fleurs mauves et blanches (les couleurs d'Anderlecht, je ne sais pas si c'était voulu), dont il modifiait sans cesse la position pour composer un bouquet harmonieux, reprenant régulièrement le tout à zéro, avec patience et méthode, modifiant ici la position d'une fleur, là, la position d'une autre, davantage, me semblait-il, comme un truand dans un film de Godard que comme un adepte de l'arrangement floral japonais.
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)
To love at all is to be vulnerable. Love anything, and your heart will certainly be wrung and possibly be broken. If you want to make sure of keeping it intact, you must give your heart to no one, not even to an animal. Wrap it carefully round with hobbies and little luxuries; avoid all entanglements; lock it up safe in the casket or coffin of your selfishness. But in that casket-safe, dark, motionless, airless-it will change. It will not be broken; it will become unbreakable, impenetrable, irredeemable. The alternative to tragedy, or at least to the risk of tragedy, is damnation. The only place outside Heaven where you can be perfectly safe from all the dangers and perturbations of love is Hell.
I believe that the most lawless and inordinate loves are less contrary to Gods will than a self-invited and self-protective lovelessness. It is like hiding the talent in a napkin and for much the same reason I knew thee that thou wert a hard man. Christ did not teach and suffer that we might become, even in the natural loves, more careful of our own happiness. If a man is not uncalculating toward the earthly beloveds whom he has seen, he is none the more likely to be so towards God whom he has not. We shall draw nearer to God, not by trying to avoid the sufferings inherit in all loves, but by accepting them and offering them to Him; throwing away all defensive armor. If our hearts need to be broken, and if He chooses this as the way in which they should break, so be it.
Uit: Steps And Stairs (Vertaald door Kęstutis Girnius)
Our apartment house does not have a full-time janitor, so the garbage no longer fits into the cans. Wax paper, egg shells, a cracked cup, milk cartons He on the side walk. Across the streeta boy's school. During recess four boys run to the area between two doors and play cards. Coins flash on the linoleum. The kids swear like old troopers sitting on bar stools in taverns. A carriage with an infant rests in the sun. He is dozing, the milk bottle and its slimy nipple slip out of his toothless mouth. His mother, a corpulent Ukrainian, is talking with a neighbor on the other side of the street. About money earned, about money saved, about money which floats above New York in thousands but settles as single dollar bills on Driggs Avenue.
I climb to the fourth floor. My steps splatter sound which sticks to the dusty walls. My steps rumple the high notes of an Italian song (a radio is playing on the second floor). Piles of accurately carved out steps accumulate on the stairs. I climb to the fourth floor, to the fourth, to the fourth, to the fourth. My steps are a mechanical saw slicing off the ends of planks. I climb among invisible plank ends flying in an enclosed space, surrounded by greenness I ascend toward the sun. On the top floor, not unlike an artist's atelier, a skylight in the roof, the sun's rays drill their yellow screws toward which the blind man thrusts out the viscous whites of his eyes.
Our neighbor is the corpulent Ukrainian and her large family. Husband, son, the son's wife, the son's son (the infant in the carriage), a sister, and the half-blind old man who now stands, head bent back, grasping the handrail, who thrusts out his eyes toward the sun's yellow screws. He grasps the rails as a ship's captain the spokes of the wheel when a thick fog is all around and murky white icebergs are ahead. He stands like this for whole hours, straight and immovable, an old and experienced wolf in this ocean of shimmering light.
Evening comes. The constant boring kindles the yellow screws, they redden, and the glowing light exhales a remembrance of a fire-site; and when the mechanic stops the saw, the screws revolve no longer, but cool and disappear in the approaching night. Below the ceiling a little electric lamp lights up. Covered with spider webs, the remnants of last year's flies, the lamp announces that you have changed course, experienced captain.
Antanas kėma (29 november 1910 11 augustus 1961)
In the kitchen a light was already on, and Charles Walace was sitting at the table driking milk and eating bread and jam. He looked very small and vulnerable sitting there alone in the big old-fashioned kitchen, a blond little boy in faded blue Dr. Dentons, his feet swinging a good six inches above the floor.
Hi, he said cheerfully. Ive been waiting for you.
From under the table where he was lying at Charles Wallaces feet, hoping for a crumb or two, Fortinbras raised his slender dark head in greeting to Meg and his tail thumped against the floor. Fortinbras had arrived on their doorstep, a half-grown puppy, scrawny and abandoned, one winter night. He was, Megs father had decided, part Llewellyn setter and part greyhound, and he had a slender, dark beauty that was all his own.
Why didnt you come up to the attic? Meg asked her brother, speaking as though he were at least her own age. Ive been scared stiff.
Too windy up in that attic of yours, the little boy said. I knew youd be down. I put some milk on the stove for you. It ought to be hot by now.
How did Charles Wallace always know about her? How could he always tell? He never knew or seemed to care what Dennys or Sandy were thinking. It was his mothers mind, and Megs, that he probed with a frightening accuracy.
Was it because people were a little afraid of him that they whispered about the Murrys youngest child, who was rumored to be not quite bright? Ive heard that clever people often have subnormal children, Meg had once overheard. The two boys seem to be nice, regular children, but that unattractive girl and the baby boy certainly arent all there.
Madeleine LEngle (29 november 1918 6 september 2007)
Constantijn Huygens-prijs 2011 voor A. F. Th. van der Heijden
Constantijn Huygens-prijs 2011 voor A. F. Th. van der Heijden
De Nederlandse schrijver A.F.Th. van der Heijden heeftde Constantijn Huygens-prijs 2011 gewonnen. Dat heeft de Jan Campert Stichting gisteren bekendgemaakt. De Huygens-prijs is een oeuvreprijs die sinds 1947 jaarlijks wordt uitgereikt. Volgens de jury is Van der Heijden "er in 33 jaar schrijverschap als geen ander in geslaagd om de wereld met een literaire blik te bezien. In zijn romans kan alles literatuur worden." Aan de prijs, die eind januari wordt uitgereikt, is een bedrag van 10.000 euro verbonden. A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober. Zie ook alle tags voor A. F. Th. van der Heijden op dit blog.
Uit: Tonio. Een requiemroman
Soms wil ik hem heel dicht tegen me aan houden. De gedachte doet zich meestal voor als ik in bed lig te lezen, en zomaar opeens mijn boek ter zijde leg. Kom maar, zeg ik dan geluidloos. Kom maar, Tonio, onder het dek. Ik zal je warm houden. Zijn lichaam is willoos, slap, maar niet koud. Het is de Tonio die na de aanrijding op het plaveisel heeft gelegen, een half etmaal voor zijn dood. De inzittenden van de rode Suzuki Swift staan buiten de auto, en durven niet naar het verderop neergekwakte lijf te kijken. De sirenes van politie en ambulance zijn nog niet hoorbaar. Het blauwe geflakker van de zwaailichten moet nog komen. Het is dan dat ik hem opraap en naar mijn bed draag, waarvan ik het dek opensla. Kom maar. Dicht tegen me aan. Dat zal je warm houden. Ze komen zo om je beter te maken.
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Aan aan de Nederlandse schrijver Gustaaf Peekis de F. Bordewijk-prijs voor verhalend proza toegekend, voor zijn roman 'Ik was Amerika'. Gustaaf Peek werd geboren in Haarlem in 1975. Zie ook mijn blog van 16 oktober 2011.
Uit: Dover
We hebben het niet gehaald. [ ] We droomden dat we trouwden en kinderen kregen, zoveel als we wilden. Om het nog een keer te proberen. Aankomen. Nooit meer weggaan. Een laatste droom. De witte wereld. Liefde. Er zijn velen zoals wij hier.
(...)
Bernard hield een hand op de wond. Zijn vingers weekten in de warmte, hij durfde niet te kijken. Ze hadden hem achter het stuur gelaten, de deuren waren op slot. Bomen hadden de wagen ingesloten, het moest een parkeerplaats in een bos zijn. Het was nacht. Er zouden geen families meer langskomen voor een mooie wandeling. Hij had het koud.
Gustaaf Peek (Haarlem, 1975)
De Jan Campert-prijs 2011 voor Erik Spinoy
De Jan Campert-prijs, voor de beste dichtbundel, gaat naar Erik Spinoy voor zijn bundel 'Dode Kamer'. De Vlaamse dichter en schrijver Erik Spinoy werd geboren op 22 mei 1960 in Sint-Niklaas. Zie ook alle tags voor Erik Spinoy op dit blog.
De wind, de eindeloze wind
De wind, de eindeloze wind waait waar hij wil
danst op een esdoornblad smijt schepen heen en weer vermaakt zich met een zwaluw legt zich doodmoe neer opeens.
Wat hij, zijn waaien te betekenen heeft? Verkeerd, aan dit adres!
Ze is een spiegel geworden. Zien wij er opgewekt uit, dan is zij het ookmin of meer. Staan de zorgen en het verdriet op ons aangezicht te lezen, dan slaat ook bij haar de treurnis toe. Maar de laatste tijd, de laatste tijd verblijft ze steeds vaker in wat een permanente ontwrichting lijkt. Ik kan alleen maar hopen dat in haar geest nog maar weinig besef heerst van tijd, dat er in haar niets meer leeft dat weet dat het vroeger anders was, beter. De gedachte kan nooit lang troost bieden. In een eeuwig nu van angst moeten leven is wellicht een even grote marteling alleen maar heden, alleen maar paniek. Soms, wanneer ze me met haar blik fixeert, denk ik dat in haar brein een of ander mechanisme naar alle tekenen van emoties speurt, in mijn gelaat, in mijn hele lichaam. Doe ik me opgewekter voor dan ik me voel, dan lukt het niet haar tot rust te brengen. Ergens in haar hersenen pikt een of ander circuit op dat ik me anders gedraag dan het gesteld is met mijn humeur. Een instinct misschien, dat nog min of meer intact is of wie weet sterker naar de voorgrond treedt nu de complexe functies van denken en spreken zo goed als ingestort zijn.
( )
We zijn doodsbang. We zeggen er weinig over, maar we zijn doodsbang. Doodsbang voor wat komen gaat, hoe onvermijdelijk ook. Doodsbang voor de rouw, die we tegelijk vandaag nog zouden willen aanvatten om niet langer in deze schemerzone tussen leven en dood te moeten blijven hangen. Het is vis noch vlees, dag noch nacht, dood noch leven. De ziekte trapt haar de tijd uit en schopt ons uit de taal. Woorden, ze lijken me een soort van granenontbijt tegenwoordig: ongetwijfeld gezond, maar nogal smaakloos.
Ich sitze hier und beobachte dich wie einen Fremden. Aber ich kenne dich. Vielleicht werde ich es dir nie sagen: Ich kenne dich, ich kenne dich gut. Es ist einige Jahre her. Es ist eine Ewigkeit her. Lange genug, um mich nicht mehr zu erkennen. Aber wie auch, du schaust mich nicht an, du schaust nie jemanden direkt an.
Du bist der wichtige Doktor aus dem fernen Deutschland. Und ich, was bin ich schon? Der Bote, den du nicht brauchst, der dir lästig ist. Aber würdest du mich anschauen, dann wüsstest du es sofort. Wir waren uns einmal so nahe wie zwei eingesperrte, verängstigte Hunde, wir hatten den gleichen Dreck in unseren Mäulern, und in jener fernen, kalten Nacht war unsere Angst eine, wir waren ein furchtsames Tier mit zwei Köpfen. Wir haben den Tod gesehen, wie er leibhaftig über die morastige Erde schritt. Seine schmutzigen Stiefel ließen den feuchten Boden schmatzen. Er war schmal von Gestalt, hatte einen großen Kopf mit hoher Stirn. Er sprach deine Sprache. Du hast ihn sicher nicht vergessen. Niemand kann das. Aber vielleicht willst du ihm nur einfach um keinen Preis je wieder begegnen, und sei es nur in der Erinnerung, im Gesicht eines Überlebenden aus jener Zeit. Ich verstehe dich, ich verstehe dich gut, du wichtiger Mann.
Und doch, Gottes Wege sind unerforschlich, bist du hierhergekommen. Du hättest überall hingehen können nach dem Krieg. Aber nein, du bist hier, vor meinen Augen, und allein dein Anblick
bringt mir die alte Furcht zurück, die uns beide einmal umschlossen hielt wie eine Faust.
Ich rutschte auf dem Holzstuhl herum, den mir der Doktor am ersten Tag hingestellt hatte. Wortlos, ohne Gruß oder eine andere Regung erledigte dieser hochgewachsene, drahtig wirkende Mann
die Sache selbst. Er ließ mich, den Boten, einfach mitten im Krankensaal stehen und kam nach kurzer Zeit mit dem Stuhl zurück. Nah am Fenster stellte er ihn ab. Als er wieder an mir vorbeiging,
Uit: Römische Erzählungen (Vertaald door Jutta Eckes)
Er brauchte ja auch nur in den Rückspiegel über der Windschutzscheibe zu blicken, um genau zu sehen, was hinter ihm vorging. Wir fuhren am Trappistenkloster und dann an der Expo 42 vorbei und schließlich in einem Rutsch durch bis zur Abzweigung nach Anzio. Dort nahm ich das Gas weg und fragte den Blonden neben mir, wohin genau sie denn eigentlich gebracht werden wollten. Er antwortete: »An einen ruhigen Ort, wo niemand ist|. . . Wir wollen allein sein.« Ich sagte: »Hier gibt es
dreißig Kilometer menschenleeren Strand|. . . Da müßt ihr euch schon entscheiden.« Das Mädchen rief von hinten: »Lassen wir ihn doch entscheiden.« Ich antwortete: »Was hab ich damit zu tun?« Doch das Mädchen hörte nicht auf zu rufen: »Lassen wir ihn doch entscheiden«, und lachte, als hätte es etwas furchtbar Komisches gesagt. Also sagte ich: »Der Lido di Lavinio ist sehr überlaufen|. . . Aber ich werd euch an einen Ort nicht weit von hier bringen, wo keine Menschenseele ist.« Meine Worte brachten das Mädchen erneut zum Lachen; es schlug mir von hinten auf die Schulter und sagte: »Bravo|. . . du bist intelligent|. . . du hast begriffen, was wir wollen.« Ich wußte nicht, was ich von
diesem Benehmen halten sollte; einerseits ging es mir auf die Nerven, andererseits ließ es mich hoffen. Der Blonde hüllte sich in finsteres Schweigen, schließlich sagte er: »Pina, ich finde das
keineswegs zum Lachen.« So fuhren wir denn weiter.
Es war sehr heiß, windstill, und die Straße blendete; die beiden hinten im Auto hörten nicht auf zu plappern und zu lachen, doch dann verstummten sie ganz plötzlich, und das war noch schlimmer, denn ich sah, wie der Blonde in den Rückspiegel blickte und dann die Nase kraus zog, als hätte er etwas gesehen, was ihm nicht gefiel. Längs der Straße breiteten sich jetzt auf der einen Seite sonnenverbrannte Felder aus und auf der anderen dichter Buschwald. Bei einem Schild mit der Aufschrift »Jagen verboten« bremste ich und bog in einen kurvenreichen Weg ein. Ich war hier im Winter auf der Jagd gewesen, es war wirklich ein einsamer Ort, unmöglich zu finden, wenn man sich
nicht auskannte. Hinter dem Buschwald kam ein Pinienhain und nach dem Pinienhain der Strand und das Meer. In diesem Pinienhain hatten sich nach der Landung bei Anzio die Amerikaner verschanzt, es gab noch die Schützengräben; verrostete Konservendosen und leere Patronenhülsen lagen herum, und die Leute blieben fern aus Angst vor Minen.
Alberto Moravia (28 november 1907 26 september 1990)
"You shut up or I'll knock your lips down your throat, Broccoli Detwiler."
"I'll shut up if you don't tel1 anyone I showed you my thing."
"What's there to tell? All you got is a wad of pink wrinkles hangin' around it. It's ugly."
"It is not ugly."
"Ha. It looks awful. You think it's not ugly because it's yours. No one else has a dick like that. My cousin Leroy, Ted, no one. I bet you got the only one in the world. We oughta make some money off it."
"Money? How we gonna make money off my dick?"
"After school we can take the kids back here and show you off, and we charge a nickel a piece."
"No. I ain't showing people my thing if they're gonna laugh at it."
"Look, Broc, money is money. What do you care if they laugh? You'll have money then you can laugh at them. And we split it fifty-fifty."
The next day during recess I spread the news. Broccoli was keeping his mouth shut. I was afraid he'd chicken out but he came through. After school about eleven of us hurried out to the woods between school and the coffee shop and there Broc revealed himself. He was a big hit. Most of the girls had never even seen a regular dick and Broccoli's was so disgusting they shrieked with pleasure. Broc looked a little green around the edges, but he bravely kept it hanging out until everyone had a good look. We were fifty-five cents richer.
Word spread through the other grades, and for about a week after that, Broccoli and I had a thriving business. I bought red licorice and handed it out to all my friends. Money was power. The more red licorice you had, the more friends you had. Leroy, my cousin, tried to horn in on the business by showing himself off, but he flopped because he didn't have skin on him. To make him feel better, I gave him fifteen cents out of every day's earnings.
Nancy Cahill came every day after school to look at Broccoli, billed as the "strangest dick in the world." Once she waited until everyone else had left. Nancy was all freckles and rosary beads. She giggled every time she saw Broccoli and on that day she asked if she could touch him. Broccoli stupidly said yes. Nancy grabbed him and gave a squeal.
Against the intense blue of the Tourmaline sky, the walls of the exercise yard, like a low square tower, glimmered with all the light and purity the sun could discover in their pale stonework; and I noticed with pride, the rough beauty of the round window set high in the front wall, the handsome curve of masonry above the gate.
( )
I stepped out of my door to look once more at my garden. I have said before that the sky is the garden of Tourmaline.
The much-praised, the inexhaustible stars above me. Islands, ice-cold and burning. The burning ice-cold purity of God.
Love inexpressible, inexhaustible. My love for him, it, them. No matter if such love is not returned. In the contemplation of stars, in the remembrance of oceans and flowers, in the voice of a lone crow and the jacaranda-blue of far ranges, I have all I need of requital I reach out with every nerve to the ultimate purity.
Lord, fill me with your sap and make me grow.
Make me tall as karri, broad as a Moreton Bay fig. Let me shelter all Tourmaline in my shade.
Birds in the air; sheep in the far green distance.
Love, love, love; like an ache, like an emptiness.
Julian Randolph Stow (28 november 1935 29 mei 2010)
(Francis Ponge) Je vais voir Ponge chez lui, rue Lhomond, près du Panthéon, au moins une fois par semaine. Sa solitude est alors terrible, sa pauvreté matérielle visible. Là-dessus, une fierté et une ténacité radieuse, quelque chose de radical et daristocratique, dans le genre « tout le monde a tort sauf moi, on sen rendra compte un jour ». Jarrivais, je masseyais en face de lui dans son petit bureau décoré par Dubuffet, javais des questions, il parlait, je le relançais. Jai fait ce que jai pu pour lui par la suite : invitation dun mois à lîle de Ré, conférence à la Sorbonne, envoi de caisses de vin de Bordeaux, obtention dun maigre salaire dans le budget de la revue « Tel Quel » (il figure en tête du premier numéro), livre dentretiens dabord diffusés à la radio, etc. Japporte un électrophone et on écoute du Rameau, et encore du Rameau (cest son musicien préféré). Ponge, à ce moment-là, est très isolé : mal vu par Aragon en tant quancien communiste non stalinien, tenu en lisière par Paulhan (malgré leur grande proximité), laissé de côté par Sartre, après son essai retentissant sur lui dans « Situations I ». Il est donc encore loin de lédition de ses uvres complètes et de la Pléiade, mais le temps fait tout, on le sait. Jusquen 1968, idylle. Ensuite, on sénerve, moi surtout. Raisons apparemment politiques, mais en réalité littéraires (Malherbe, sans doute, mais nexagérons rien) et métaphysiques (le matérialisme de Lucrèce, pourquoi pas, mais pas sur fond de puritanisme protestant). De façon pénible et cocasse, la rupture se produit apparemment sur Braque (texte critique de Marcelin Pleynet, privilégiant Freud), mais aussi (rebonjour Freud) à cause de mon mariage (sa propre fille est alors à remarier). Il y a, de part et dautre, des insultes idiotes. A mon avis, à oublier.
In mijn herinnering waren dat alle politiekantoren en een kantoor van een Indonesisch dagblad
dat openlijk tot revolutie opriep. Ik weet dat zo goed, omdat een vriend van mij, die zich ergerde dat dat zo maar kon, me tevergeefs voorstelde om het zonder bevel van hogerhand op onze beurt te gaan bezetten. De eerste paar dagen werd ik samen met een stuk of wat anderen ondergebracht in een groot flatgebouw tegenover een spoorwegstation. Tot onze verbazing bleven de treinen rijden. Omdat we er niet zeker van konden zijn dat de reizigers die naar Djakarta kwamen uitsluitend vreedzame
groente - en kippenverkopers waren, stelden we volgens een rooster een reguliere bewaking van het gebouw in. Meneer Bloem, voor de oorlog het hoofd van de Weeskamer, in mijn ogen een man op leeftijd, had de nachtdienst. Nu had meneer Bloem nog nooit van zijn leven een geweer in handen gehad, zodat eerst een kortstondige instructie daaraan voorafging. We hielden ons hart vast dat als zich iets voordeed - wat gelukkig niet het geval is geweest - meneer Bloem zich in zijn voet
zou schieten.
Na een paar weken van betrekkelijk niets doen in een chaotische stad waar af en toe zonder aanwijsbare reden een plotseling heftig schieten losbarstte, kreeg ik de opdracht om naar een legerkamp in de buurt van het kleine vliegveld Ketjilitan te gaan om een overspannen vaandrig af te lossen. Het kamp werd vrijwel iedere avond aangevallen door groepen peloppors, de jonge heethoofden van de Republiek.
Die Lokomotive schrie heiser auf: Der Semmering1 war erreicht. Eine Minute rasteten die schwarzen Wagen im silbrigen Licht der Höhe, warfen ein paar bunte Menschen aus, schluckten andere ein, Stimmen gingen geärgert hin und her, dann schrie vorne wieder die heisere Maschine und riss die schwarze Kette rasselnd in die Höhle des Tunnels hinab. Rein ausgespannt, mit klaren, vom nassen Wind reingefegten Hintergründen lag wieder die hingebreitete Landschaft.
Einer der Angekommenen, jung, durch gute Kleidung und eine natürliche Elastizität des Schrittes sympathisch auffallend, nahm den andern rasch voraus einen Fiaker zum Hotel. Ohne Hast trappten die Pferde den ansteigenden Weg.
Es lag Frühling in der Luft. Jene weißen, unruhigen Wolken flatterten am Himmel, die nur der Mai und der Juni hat, jene weißen, selbst noch jungen und flattrigen Gesellen, die spielend über die blaue Bahn rennen, um sich plötzlich hinter hohen Bergen zu verstecken, die sich umarmen und fliehen, sich bald wie Taschentücher zerknüllen, bald in Streifen zerfasern und schließlich im Schabernack den Bergen weiße Mützen aufsetzen.
Unruhe war auch oben imWind, der die mageren, noch vom Regen feuchten Bäume so unbändig schüttelte, dass sie leise in denGelenken krachten und tausend Tropfen wie Funken von sich wegsprühten. Manchmal schien auch Duft vom Schnee kühl aus den Bergen herüberzukommen, dann spürte man imAtem etwas, das süß und scharf war zugleich. Alles in Luft und Erde war Bewegung und gärende Ungeduld. Leise schnaubend liefen die Pferde den jetzt niedersteigenden Weg, die Schellen klirrten ihnen weit voraus.
Im Hotel war der ersteWeg des jungen Mannes zu der Liste der anwesenden Gäste, die er bald
enttäuscht durchflog. «Wozu bin ich eigentlich hier», begann es unruhig in ihm zu fragen. «Allein
hier auf dem Berg zu sein, ohne Gesellschaft, ist ärger als das Bureau. Offenbar bin ich zu früh gekommen oder zu spät. Ich habe nie Glück mit meinem Urlaub. Keinen einzigen bekannten Namen
finde ich unter all den Leuten.Wennwenigstens ein paar Frauen da wären, irgendein kleiner, im Notfall sogar argloser Flirt, um diese Woche nicht gar zu trostlos zu verbringen.» Der junge Mann, ein Baron von nicht sehr klangvollem österreichischem Beamtenadel, in der Statthaltereiangestellt, hatte sich diesen kleinen Urlaub ohne jegliches Bedürfnis genommen, eigentlich nur, weil sich all seine Kollegen eine Frühjahrswoche durchgesetzt hatten und er die seine dem Dienst nicht schenken wollte.
Stefan Zweig (28 november 1881 22 februari 1942)
Burke makes it out just a shade more ancient than does Debrett, but both plunge back into the mists of mediaeval times from which they drag forth ancestors with P. G. Wodehouse names, Ugs and Berts and Threds, and Walter Scott fates. His Lordship was attaintedbeheadedconvictedproscribedexileddragged from prison by a furious mobslain at the Battle of Crécywent down in the White Shipperished during the third crusadekilled in a duel. There were very few natural deaths to record in the early misty days. Both Burke and Debrett linger with obvious enjoyment over so genuine an object as this family, unspoilt by the ambiguities of female line and deed poll. Nor could any of those horrid books, which came out in the nineteenth century, devoted to research and aiming to denigrate the nobility, make the object seem less genuine. Tall, golden-haired barons, born in wedlock and all looking very much alike, succeeded each other at Hampton, on lands which had never been bought or sold, generation after generation until, in 1770, the Lord Hampton of the day brought back, from a visit to Versailles, a French bride, a Mademoiselle de Montdore. Their son had brown eyes, a dark skin and presumably, for it is powdered in all the pictures of him, black hair. This blackness did not persist in the family. He married a golden-haired heiress from Derbyshire, and the Hamptons reverted to their blue-and-gold looks, for which they are famous to this day. The son of the Frenchwoman was rather clever and very worldly; he dabbled in politics and wrote a book of aphorisms, but his chief claim to fame was his great and lifelong friendship with the Regent, which procured him, among other favours, an earldom. His mothers family having all perished during the Terror in France, he took her name as his title. Enormously rich, he spent enormously; he had a taste for French objects of art and acquired, during the years which followed the Revolution, a splendid collection of such things, including many pieces from the royal establishments, and others which had been looted out of the Hotel de Montdore in the rue de Varenne. To make a suitable setting for this collection, he then proceeded to pull down at Hampton the large plain house that Adam had built for his grandfather and to drag over to England stone by stone (as modern American millionaires are supposed to do) a Gothic French chateau.
It was a dull evening tonight and the girls had listlessly walked through the dinner-show with little more than the orchestra and waiters for audience. Since their gifts were little more than walking under any circumstances the performance was not too much worse than usual. As soon as the Olivers and Donovans arrived, however, the place sprang into action. Two girls who had been slumping at the bar wrangling with the bartender now rushed to attach a cigarette tray and flower tray respectively to their persons; Tessie, the accordionist, struck up "Give My Regards to Broadway," a roguish reminder that on Mr. Oliver's last appearance at "The Top" he had obliged with a simple timestep to that tune. The headwaiter, a punch-drunk ex-fighter, who was making himself feel like a crowd with a series of short brandies, snapped to his heels, with an almost reverential bow.
"Good evening, Mr. Donovan," he said. "And Mr. Oliver. Well, well!"
He had fortunately learned to take no chances on calling the ladies by name, but men customers sometimes wondered whether the flattery to their ego of the bow and their names remembered was really worth while, since the lady was often not impressed so much with the regard in which her husband or boy-friend was held as by the deduction that he must spend a lot of money here.
Uit: Das Geschmeide der Königin (Vertaald door Klaus-Jürgen Liedtke)
Über Schwedens Hauptstadt schwebte der schreckliche Genius des Königsmords. Seine breiten Schwingen waren oben schwarz wie eine Märznacht um 12 Uhr; darunter rot wie die lodernden Flammen in einem Maskenballsaal. "Es brennt! Feuer!" riefen einige Masken bei den Kulissen. Rasch aber wurden die Flammen am Mantel des Königs gelöscht, und seine Umgebung begann zu ahnen, dass der Ruf lediglich ein Vorwand gewesen sein mochte, um Alarm zu schlagen und den Täter zu tarnen. Am Boden stieß Leutnant Pollets Fuß gegen ein Messer, scharf und mit Widerhaken; nicht weit davon entfernt lag eine Pistole; und dichter bei den Logen auf dem Boden eine zweite Pistole. - Der König war nicht tot, wurde aber verwundet aus dem Redoutensaal in seine Gemächer getragen."
Tintomara: Victor! Ferdinand: O verbirg deinen Schmerz nicht! Er zeigt sich so unbeschreiblich in deiner ganzen Gestalt. Noch erkenne ich alle Züge des munteren feengleichen Wesens, das die Wälder ringsum mit den leichtesten Sprüngen, mit scherzhaften Possen schmückte, ach! Mit Bewegungen unerklärlicher Anmut ... und doch ist alles verändert, alles! Ein Schleier umzittert deine ganze Miene wie aus feinstem Dunkel .... dein himmlischer Blick schaut auf mich mit einer Sanftheit, die mich beseligt, und - doch erschrickt! Großer, lebendiger Gott, was - was ist der Gegenstand deines Schmerzes?
Carl Jonas Love Almqvist (28 november 1793 - 26 september 1866)
La balle fut un ouragan qui jaillit du canon. Mais elle ne tua pas le loup. Elle ne fit que l'égratigner au passage. Il roula par terre et se retrouva dix pas plus loin. Il fut aussitôt sur ses pattes.
Agaguk était debout aussi, son couteau au poing.
Le loup bondit.
Une masse fantomatique, sorte de bolide lancé des airs, s'abattait sur Agaguk. L'homme et la bête basculaient dans le noir. La gueule du loup s'ouvrait, baveuse de rage, et mordait avec un grondement diabolique l'être qui se débattait furieusement entre ses pattes.
C'était entre les deux une lutte horrible, une gymnastique macabre. À chaque gueulée de la bête, le cri de l'homme s'enflait en vrille et crevait la nuit. Le loup en furie l'agrippait, le labourant à grands coups de griffes, puis l'homme saisissant la seconde propice - celle où l'animal s'arc-boutait pour foncer à nouveau - repliait son bras pour plonger le couteau dans le cuir de la bête. Alors celle-ci s'esquivait, mais pour bondir de nouveau sur l'homme qui se raidissait contre la torture.
De grands lambeaux de chair pendaient entre les dents de l'animal.
Un combat terrible, mêlé de cris et de rugissements où, tour à tour, l'homme et la bête, égaux en puissance ou en fureur, dominaient. Soudain la lame du couteau brilla. Le poing partit comme une flèche, s'abattit. Une fois, une autre et une autre fois encore.
Agaguk avait, dans la bouche, un goût sucré de sang qui lui redonnait des nerfs et de la poigne. Maintenant, à cheval sur le loup qui se démenait en hurlant, il frappait à tour de bras, toute vigueur retrouvée, toute douleur assoupie.
Puis il se releva, passa le bras sur sa figure ensanglantée et mesura en lui les forces restantes.
Le loup blanc, éventré, gisait à ses pieds.
Agaguk défit la corde qui lui servait de ceinture, en noua une extrémité autour des pattes d'arrière du loup, s'attela au fardeau et le traîna sur la toundra.
Yves Thériault (28 november 1915 20 oktober 1983)
Nach dem Frühstück fing er an, das Ritualgebet zu erlernen, die salât oder persisch das namâz. Die wesentlichen Texte und Abläufe sind ihm bekannt, hinter oder neben anderen hat er schon häufig gebetet. Aber allein zu beten, so daß man die Texte und Abläufe ohne nachzudenken selbst abspulen muß, ist anders. Man kommt schnell durcheinander. Er ist daher, als er einsah, beten zu müssen, weil er weder schreiben noch lesen konnte, zu den Vermietern der Scheune gegangen, um aus dem Internet eine Gebetsanleitung auf den Laptop zu laden. Man wird selbst mit der Analogleitung rasch fündig, tippt »Islamisches Gebet« in die Suchmaschine und kann schon den ersten Link gebrauchen. Da er den Laptop schlecht mit ans Waschbecken nehmen konnte, notierte er sich die neun Abschnitte der rituellen Waschung, des wozuh, am Rande des Feuilletons, das er unter der Ablage aus einer Kiste mit Altpapier nahm. Claus Peymann inszeniert Peter Handkes Spuren der Verirrten am Berliner Ensemble, was man auch nicht gesehen haben muß. Die Waschung hatte er schon oft vollzogen, mußte nur die Reihenfolge der Körperteile sich merken, was keine Viertelstunde dauerte.
Anschließend breitete er die gelbe Vliesdecke, auf der die Frau morgens Gymnastik treibt, neben dem Schreibtisch aus, richtete den Bildschirm so ein, daß er die Gebetsanleitung aus einem Meter Entfernung lesen konnte, stellte sich in Richtung Mekka auf das sozusagen goldene Vlies und betete. Dem Sohn, der immer wieder neben sich auf den Laptop blickte, sich auch mal verhaspelte und deshalb ein Gebet neu aufsagen oder die Verbeugung wiederholen mußte, gelang es nur sehr eingeschränkt, »seine Verbindung zur Außenwelt« abzubrechen und »sich nun in Gedanken vor Allah (t)« zu befinden, wie es die Gebetsanleitung vom Gläubigen verlangt. Im Sinne der Rechtsschulen war sein Gebet sicher nicht gültig, obwohl auch sie, andererseits, die gute Absicht honorieren und sein Bemühen daher kaum tadeln würden. Ihm half es am Morgen, er will nicht sagen: es befriedete, aber,
nein, abgelenkt kann er es auch nicht nennen, das wäre zu schwach, ihm hat das Gebet ermöglicht, diesen Absatz zu beginnen, statt weiter die Scheune wie eine Tier im Käfig auf und ab zu gehen.
Navid Kermani (Siegen, 27 november 1967)
De Amerikaanse dichter en prozaïst James Ageewerd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Agee op dit blog.
Uit: Een sterfgeval in de familie (Vertaald doorNele Ysebaert)
Hij werd in het donker wakker en wist alleen dat hij klaarwakker was en ademde; toen legde hij zijn hoofd naar links en zag het raam. Gordijnen verhieven zich haast van de vloer tot het plafond, torenhoog, gespleten. Ze deinden als een ademhaling op de tocht door het open raam, doorschijnend, steeds anders plooiend, langs de kier in het midden geschulpt als twee schalen van een zeedier. Onder de schelle booglamp van de straatlantaarn waren ze zo wit als suiker. De weelderige bloemen en ranken die er machinaal in waren verwerkt toonden zelfs nog schriller wit waar het licht erop viel; elders waren ze donker in de transparante stof. Het licht zette de schaduwen van blad op de gordijnen, die deinden op de deinende stof en op de ruit erachter en op de kale ruit ertussen. Waar het licht op de bladeren viel leken ze in brand te staan, een giftig groen. Elders waren ze heel donkergrijs of nog donkerder. Achter elk van deze duizenden dicht opeengepakte bladeren huisde onnatuurlijk licht of diepe duisternis. Al die bladeren werden bewogen zonder elkaar te raken doordat de hele boom zich geluidloos roerde in zijn slaap. Tegenover het zijne was nog een raam. Ook achter dat open raam waren bewegende gordijnen, bestrooid met de schaduwen van bewegend blad. Achter die gordijnen en de kale ruit ertussen was de kamer zo donker als de zijne. Hij hoorde de zomernacht. De lucht trilde als wegstervend klokgelui van het laatste vermoeide misbaar van sprinkhanen. Koppelingen botsten en voegden zich aaneen; een rangeerlocomotief hijgde zwaar.
Du bist so mild, So reich an Duldung, liebster Hort, Und mußt so wilde Streiter haben; Dein heilig Bild Ragt überm stolzen Banner fort, Und deine Zeichen will man graben In Speer und funkensprüh'nden Schild.
Mit Spott und Hohn Gewaffnet hat Parteienwut, Was deinen sanften Namen träget, Und klirrend schon Hat in des frömmsten Lammes Blut Den Fehdehandschuh man geleget, Den Zepter auf die Dornenkron'.
So bleibt es wahr, Was wandelt durch des Volkes Mund: Daß, wo man deinen Tempel schauet So mild und klar, Dicht neben den geweihten Grund Der Teufel seine Zelle bauet, Sich wärmt die Schlange am Altar.
Wenn Stirn an Stirn Sich drängen mit verwirrtem Schrei Die Kämpfer um geweihte Sache, Wenn in dem Hirn Mehr schwindelt von der Welt Gebräu, Von Siegesjubel, Ehr und Rache Mehr zähe Spinngewebe schwirr'n,
Als stark und rein Der Treue Nothhemd weben sich Sollt', von des Herzens Schlag gerötet: Wer denkt der Pein, Durchzuckend wie mit Messern dich, Als für die Kreuz'ger du gebetet! - O Herr, sind dies die Diener dein?
Wie liegt der Fluch Doch über Alle, deren Hand Noch rührt die Sündenmutter Erde! Ist's nicht genug, Daß sich der Flüchtling wärmt am Brand Der Hütte? Muß auf deinem Herde Die Flamme schür'n unsel'ger Trug?
Wer um ein Gut Der Welt die Sehnsucht sich verdarb, Den muß der finstre Geist umfahren; Doch was dein Blut, Dein heilig Dulden uns erwarb, Das sollten kniend wir bewahren Mit starkem aber reinem Mut,
Allmächt'ger du, In dieser Zeit, wo dringend Not, Daß rein dein Heiligtum sich zeige, O, laß nicht zu, Daß Lästerung, die lauernd droht, Verschütten darf des Hefens Neige Und, ach, den klaren Trank dazu!
Laß alle Treu' Und allen standhaft echten Mut Aufflammen immer licht und lichter! Kein Opfer sei Zu groß für ein unschätzbar Gut, Und deine Scharen mögen dichter Und dichter treten Reih an Reih.
Doch ihr Gewand Sei weiß, und auf der Stirne wert Soll keine Falte düster ragen; In ihrer Hand, Und faßt die Linke auch das Schwert, Die Rechte soll den Ölzweig tragen, Und aufwärts sei der Blick gewandt.
So wirst du früh Und spät, so wirst du einst und heut' Als deine Streiter sie erkennen: Voll Schweiß und Müh', Demütig, standhaft, friedbereit; So wirst du deine Scharen nennen Und Segen strömen über sie.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24 mei 1848)
De werkkamer van Droste-Hülshoff in het slot de Meersburg
Le plafond blanc, par contre, invite à la rêverie. « Cest bien notre genre ! » soupire François. Il entend que Charles va en profiter pour se perdre dans léther, encore une fois. François déteste rêvasser. Il préfère laction immédiate, quitte à se brûler les pattes. Charles contemple les plafonds blancs et sinvente des paysages. Il sy perd facilement. François, sil nest pas stimulé de lextérieur, ne pense à rien. Mais il est plus rapide que Charles à la détente. Cest une boule sur un billard électrique. Charles ressemble plus pour sa part à un étang matinal sous la brume. Ce nest pas commode. De plus en plus nous nous regardons comme chiens de garde, les babines retroussées sur nos dents pointues. Or nous sommes condamnés, comme personne au monde, à un perpétuel tête-à-tête : nous navons, de naissance, quun seul cou, un seul tronc, deux bras, deux cannes, un organe de reproduction. Cela nous tient ensemble. Ensemble.
Nos deux têtes prennent racine à la hauteur de la trachée-artère, de guingois, de ghingoua, mais à même le cou. Comme les deux branches dun V victorieux. Elles sont autonomes. Pas que pour les émotions ! La pensée. La voix. La salive aussi. Il nous arrive assez souvent, pour cela même, de nous étouffer bruyamment. Cest dangereux une trachée envahie. Il suffit dun rien. Nous avons un ami qui est mort étranglé par une seule arête de poisson.
Il était à table, au restaurant. Quand larête se piqua dans sa gorge, il se mit à faire des bruits inattendus. Des grimaces. Les convives se tapèrent sur les cuisses. Il était habituellement très drôle. Les grimaces empirèrent, il se roulait par terre, en cravate et gilet. Il était toujours tiré à quatre épingles. Il devint rouge comme une brique hollandaise. Puis bleu fromage. La table entière était morte de rire. Mais cest lui qui resta sur le carreau. Quand on saperçut quil était sérieux, il était trop tard. Il avait fait sa dernière blague. Cest parfois dangereux dêtre pris pour un clown.
Et vous écartez le rideau. Votre soif secrète et la douceur de votre main ont tourné la première page, et commencé lhistoire dun personnage différent. Je suis bien dans un cadre, cest bien le début dun romaN. Mais je vous donnerai la courbe de ma bulle, le centre lent de mon regard, les gestes gourds de mon corps effacé pour mieux se couler dans lespace, ne rien comprendre et ne rien pénétrer, pour mieux se fondre et regarder.
Ne vous méprenez pas. Malgré mon espace ovoïde, mon corps informulé, je nai rien dun ftus. Je ne viens pas dun autre monde par la chair et le sang ; aucune hérédité ne mimpose un projet, des limites. Non, si je viens au monde, cest un peu comme dans le poème de Supervielle, vous savez :
« Il vous naît un oiseau dans la force de lâge En plein vol et cachant votre histoire en son cur Puisquil na que son cri doiseau pour la montrer. »
Voilà, cest ça. Je suis un ami inconnu. Je viens sur terre pour nouer entre nous ce lien fragile qui na pas de nom. Pas encore. Amour, amitié, tendresse, les mots sont codifiés, pour un usage et des rapports précis. Mais entre nous, ce sera bien plus vague.
Jétais bien dans ma bulle. Je le sens maintenant à la fraîcheur de lair dici, qui brûle un peu ; lair de ma planète était parfait, il n déchirait pas la poitrine, ne donnait pas envie de bouger, de changer. Cétait un long sommeil, les yeux ouverts dans les eaux du soleil. Cétait la solitude aussi, mais je vous regardais. Êtes-vous bien sur terre ? Excusez-moi. Êtes-vous bien, sur terre ?
Votre réponse est un silence, lébauche dun sourire au coin des lèvres. Jaime bien ce silence, où je sens quelques gouttes de temps pur à la tristesse douce-amer. Jaime bien ce sourire, lhumour est la pudeur des jours vous êtes tellement civilisé.
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
De Duitstalige, joodse, Oostenrijkse, Russische en Chinese dichteres en schrijfster Klara Blum werd geboren op 27 november 1904 in Czernowitz in de Bukowina. Zie ook alle tags voor Klara Blum op dit blog.
Mädchen im Büro
Vor fünfzehn Jahren
Setzte ich mich an diesen Tisch
Und schrieb mit fliegenden Händen
Unter Diktat.
Seither habe ich viele tausend Papiere beschrieben.
Kollegen Männer kamen nach mir und überholten mich.
Aber ich
Bin bis heute unter Diktat geblieben,
Immer nur unter Diktat.
Meine Sinne habe ich in Ketten gelegt,
Jahre verbracht in willenlos folgsamer Arbeit,
Willenlos auf den Einen gewartet, der niemals kam.
Manchmal
Heulen Sie mitten hinein in mein papierenes Leben,
Ik begin met verlof te vragen om een oogenblik van mijn eigen persoon te spreken. Ik verlang dit te doen om den korten inhoud van dit levensbericht te rechtvaardigen. Voor het eerst heb ik den Heer Slanghen ontmoet in 1851, ten huize van onzen gemeenschappelijken vriend en kunstliefhebber, wijlen den Heer Charles Guillon, Notaris te Roermond. Ik was toen student in het Seminarie dier stad en hij vertoefde als rentmeester op het naburig Kasteel Aldengoor. Bij die gelegenheid verhaalde hij mij iets, wat ik niet wist, namelijk dat wij bloedverwanten waren.
Sedert die eerste ontmoeting heb ik eene warme genegenheid voor dien langen, mageren neef, met dat kaal voorhoofd en dien zwarten knevel gekoesterd, die weinig sprak en bijna nooit lachte, al liep het gesprek ook over een humoristisch onderwerp. Ik noemde daar Slanghen mijn neef; ik moet echter, om bij de waarheid te blijven, die uitdrukking nader verklaren; hij was eigenlijk niet mijn neef maar een neef mijner moeder. Wanneer mij in later jaren, de eene of andere gelegenheid naar den omtrek van Hoensbroeck riep, waar Slanghen was gaan wonen en waar hij als burgemeester fungeerde, verzuimde ik nooit hem een bezoek te brengen. Hij toonde mij dan met welgevallen allerhande kunstnieuws of liever kunstouds hetwelk hij had aangekocht, sprak over 't een of ander onderwerp onzer oude geschiedenis van Limburg en vroeg niet zelden naar ons oordeel over 't stukje beeldhouw- of snijwerk, waaraan hij arbeidde. Ook hij bracht mij sedert de laatste twintig jaren regelmatig eens in 't jaar een tegenbezoek en vertoefde dan enkele dagen te mijnen huize.
Two possible attitudes: To imagine, because imagining means foreseeing. What we imagine is now true, what we imagine will be realized. Science fiction is becoming, or has already become, realistic literature. A second possible attitude: to consider reality as something beyond reality, to be aware of it not as surrealistic but as unfamiliar miraculous, a-real. Reality of the unreal, unreality of the real.
(When I shall no longer exist, God will say: 'I do a lot of things that everybody understands. There's nobody left not to understand them.')
I am constantly relapsing into literature. The fact of having been able to describe these images, of having put them into words more or less satisfactorily, flatters my vanity. I reflect that it may be well written. It may give pleasure to readers or critics. I say this, I tell myself this and then I relapse into literature. The fact of being conscious of it does not save me. The fact of being conscious that I am conscious of literary values only makes things worse. I have to make a choice, though: vanity, the road to failure, or the other thing. One's not always lucky enough to get the knock-out blow, one's not always lucky enough to be desperate about life; I forget it, I seek consolation and amusement, I enjoy myself, I write my 'private diary.' I have tremendous vitality; nothing can exhaust it. Only dreams or nightmares can keep one awake. And yet it seems to me that some of the previous pages had nothing to do with words and writing. If I've relapsed into 'literature,' is it because the Administrator of the Comédie Française has just rung me up from Paris to tell me he's interested in my latest play? It doesn't take much to restore my unbalance. Let's eat an apple.
Living is so painful. Longing so keenly to live is a neurosis; I cling to my neurosis, I have got used to it, I love my neurosis. I don't want to be cured of it. That's why I get these terrors, that panic at nightfall.
Not that they had been especially presentable even while the house was in its prime. Hide-and-seek had seen to that, and croquet and badminton and baseball. "Such times you had!" her father said, as if the present slight desolation were confetti and candy wrappers left after the passing of some glorious parade. And there was the oak tree in front of the house, much older than the neighborhood or the town, which made rubble of the pavement at its foot and flung its imponderable branches out over the road and across the yard, branches whose girths were greater than the trunk of any ordinary tree. There was a torsion in its body that made it look like a giant dervish to them. Their father said if they could see as God can, in geological time, they would see it leap out of the ground and turn in the sun and spread its arms and bask in the joys of being an oak tree in Iowa. There had once been four swings suspended from those branches, announcing to the world the fruitfulness of their household. The oak tree flourished still, and of course there had been and there were the apple and cherry and apricot trees, the lilacs and trumpet vines and the day lilies. A few of her mothers irises managed to bloom. At Easter she and her sisters could still bring in armfuls of flowers, and their fathers eyes would glitter with tears and he would say, "Ah yes, yes," as if they had brought some memento, these flowers only a pleasant reminder of flowers.
Why should this staunch and upright house seem to her so abandoned? So heartbroken? The eye of the beholder, she thought. Still, seven of her fathers children came home as often as they could manage to, and telephoned, and sent notes and gifts and crates of grapefruit. Their own children, from the time they could grasp a crayon and scrawl, were taught to remember Grandpa, then Great-grandpa. Parishioners and their children and grandchildren looked in on her father with a faithfulness that would have taxed his strength if the new minister had not hinted at the problem.
Uit: The Censors (Vertaald door Frank Thomas Smith)
Poor Juan! He was caught off guard that day and he couldn't realize that what he thought was a stroke of luck was really an accursed trick of fate. Those things happen when you're not careful, and as sure as you're hearing me one gets careless very, very often. Juancito let happiness -- an otherwise disturbing sentiment -- overwhelm him when, from a confidential source, he received Mariana's new address, now in Paris, and he knew that she hadn't forgotten him. Without thinking twice, he sat down at his desk and wrote a letter. The letter. The same one that now prevents him from concentrating on his work during the day and doesn't let him sleep when night comes (what did he put in that letter, what had stuck to that sheet of paper that he sent to Mariana?)
Juan knew there wouldn't be any problem with the text, that the text is irreproachable, innocuous. But the rest? He knows that they probe the letters, sniff them, feel them, read between the lines and their insignificant punctuation, even the accidental stains. He knows that the letters pass from hand to hand through the vast censorship bureaus and that few finally pass the tests and are able to continue their journey. Usually it's a question of months, years if complications arise, a long time in which the freedom and perhaps even the life of the sender and receiver are in suspense. And that's what has our Juan so deeply depressed: the idea that something could happen to Mariana, in Paris, through his fault. Mariana, of all people, who must feel so safe, so at ease there where she always dreamed of living. But he knows that the Secret Commandos of Censorship operate the world over and are granted a large discount on airline fares; therefore there's nothing to prevent them from going even to the darkest Paris quartier, kidnap Mariana and go home convinced of the nobility of their earthly mission.
So you have to outsmart them, you have to do what everyone does: try to sabotage the mechanism, throw sand in the gears, that is, go to the source of the problem in order to obstruct it.
De Engelse schrijver en acteur Theophilus Cibberwerd geboren op 26 november1703 in Londen als zoon vande acteur-manager ColleyCibber. Hijbegon met acterenopeenjonge leeftijd, en volgde in 1727 zijn vader op als theatermanager.Op de leeftijd van17 jaar bewerkte CibberShakespeare's HenryVI. Later deed hij hetzelfde metRomeoen Julia, waarin hij samen meteen van zijn dochtersspeelde.Cibbers werken omvatten verder o.a de balladenoperaPatieenPeggie, de komedieThe Lover, dekluchtThe Auction en depantomime The Harlot's Progress. Ze werdengepubliceerd in eenmoderne editiedoor DavidMannin1981.Theophilus auteurschap vanLives of the Poets of Great Britain and Ireland, to the Time of Dean Swift (1753) wordt betwist;. SamuelJohnsonbeweerde dat hetwerdgeschreven doorRobertShiels. Een groot deel van de tekstenstamtuit eerderewerken vanGerardLangbaineen GilesJacob. Andere werkenop naam vanCibber zijn A Letter from Theophilus Cibber to John Highmore (1733), A Lick at a Liar: or Calumny Detected. Being an Occasional Letter to a Friend (1752), An Epistle from Mr Theophilus Cibber to David Garrick, esq. (1755), en Two Dissertations on the Theatres (1756).
Uit: The Lives of the Poets of Great Britain and Ireland (Geoffry Chaucer)
It has been observed that men of eminence in all ages, and distinguished for the same excellence, have generally had something in their lives similar to each other. The place of Homer's nativity, has
not been more variously conjectured, or his parents more differently assigned than our author's. Leland, who lived nearest to Chaucer's time of all those who have wrote his life, was commissioned by king Henry VIII, to search all the libraries, and religious houses in England, when those archives were preserved, before their destruction was produced by the reformation, or Polydore Virgil had consumed such curious pieces as would have contradicted his framed and fabulous history. He for some reasons believed Oxford or Berkshire to have given birth to this great man, but has not informed us what those
reasons were that induced him to believe so, and at present there appears no other, but that the seats of his family were in those countries. Pitts positively asserts, without producing any authority to support it, that Woodstock was the place; which opinion Mr. Camden seems to hint at, where he mentions that town; but it may be suspected that Pitts had no other ground for the assertion, than Chaucer's
mentioning Woodstock park in his works, and having a house there. But after all these different pretensions, he himself, in the Testament of Love, seems to point out the place of his nativity to be the city of London, and tho' Mr. Camden mentions the claim of Woodstock, he does not give much credit to it; for speaking of Spencer (who was uncontrovertedly born in London) he calls him fellow citizen to
Chaucer.
TheophilusCibber(26 november1703 -oktober 1758)
Detail van een gravure in het Victoria and Albert Museum, Londen.
Ich müsse mal wieder unter Leute, so meinten sie, gerade jetzt, und hier bin ich also, unter Michel, Helene und Manuel. Eingezwängt zwischen Bratwürstelstand und Maibaum, auf dem ein von der Pfarreijugend aus Holz geschnitzter Adler sitzt, der sich im Wind dreht und seine Handlanger beobachtet.
Grillmeister Berchthold in der angesauten Schürze reicht uns dampfende Bratwürste. Der Alleinunterhalter spielt uns ein erstes Lied, es mag um Liebe gehen, drauf geschissen.
Helene wippt hin und her. Die Tochter unseres wortkargen Mesners. Ich kann ihre Brustwarzen unter der silbernen Bluse sehen, und das ist mehr als erwartet. Keck wirft sie sich das sandfarbene Sommerjäckchen von den Schultern, stampft auf, Bewegung tut kaum Not, warm ist es geworden, verdammtnochmal und noch ist es ja hell.
Unter Leute habe ich müssen, das sind Michel, Helene und Manuel. Das sagen sie noch immer, dass ich unter Leute müsse, ja gerade jetzt, wie unerhört.
Und was soll nur aus mir werden und aus Christian und aus der Mutter? Dieser schönen, jungen
Frau, deren Mann so mir nichts dir nichts auf und davon? Vater, so sagen sie doch, fei eine schreckliche Gschicht.
Und sie haben mich ja auch noch gefragt, ganz unverschämt, ob ich mittanzen möge.
Ich will nicht, habe ich gesagt, ich kann gar nicht tanzen. Das kann man lernen, sagten sie, das ist doch alles halb so wild.
Ik lig in bed en kan niet slapen. De angst is gekomen. Soms is het zo erg dat ik het klappertanden kan horen als een ratelend geluid. Ik transpireer zo hevig dat het lijkt alsof ik heb gezwommen. Telkens val ik opnieuw omlaag uit de schoorsteen, ik zie mijzelf neerstorten, ik ben ook op andere toppen dan de top van de Oberberghorn en val in de onmetelijke ruimte omlaag in de richting van de Brienzersee. Het zijn beklemmende koortsvisioenen die bijna niet van de werkelijkheid te onderscheiden zijn en toch slaap ik niet, toch ben ik helder wakker maar ik onderga die broedende beelden zeer angstig. Ik zie mezelf bloedend liggen op de rotsen, telkens opnieuw in de diepte storten langs groene hellingen in de richting van naaldbomen die mij zullen spietsen of in de richting van scherpe, puntige rotsen waarop ik zal hangen tot ik sterf van honger en dorst. En altijd opnieuw is er dat verschrikkelijke vallen en ik probeer die beelden te verdrijven met andere beelden, rietlanden in zomerzonlicht, een vlucht regenwulpen, baltsende futen en gedurende een ogenblik kan dat opluchting geven maar het volgende moment val ik, val ik onophoudelijk.
Ik voeg heel bewust een fantasie toe aan de beangstigende droombeelden. Ik stel mij voor dat ik vleugels heb als een engel. Een korte tijd kan dat helpen, val ik niet omlaag maar zweef ik omlaag. Maar als ik zo zweef in brandend scherp zonlicht slaap ik in en onmiddellijk begint het echte vallen en ik schrik wakker uit mijn korte slaap, voel mijn bonzende hoofd waar zich achter het gedeelte boven mijn ogen een helse pijn ophoudt en ik probeer die beelden van het vallen te ontkrachten door mijn ogen wijd open te sperren in de zwarte duisternis maar zodra ik ze sluit begint het neerstorten weer. Ik kan geen adem halen omdat de lucht zo snel langs me schiet, ik hijg in het warme bed, de lakens zijn doornat van zweet en plakken aan mijn lichaam. Ik probeer mij voor te stellen dat ik aan een parachute hang als ik val en dat lukt maar zorgt ook dadelijk voor een dommel met een droom van een pijlsnel naderbij komende Brienzersee.
An einem Sonntagnachmittag im März 1983 läute ich bei Clemens Brandt. Die Mappe mit meinen Unterlagen drücke ich fest an mich. Es ist zu spät, um mir noch eine Variante zum abgedroschenen Begrüßungssatz auszudenken, den ich im Geist ständig wiederhole. Ich kann ihm ja schlecht sagen, daß die Welt für mich auf elegante Art in Ordnung ist, weil heute Sonntag ist und er ein Priester und beides zusammengehört, und daß ich, einmal hier gelandet, mir keinen besseren Tag für ein Treffen hätte aussuchen können. Nachdem ich die Klingel gedrückt habe, wische ich mir die rechte Hand an meinem Rock ab und versuche, sie so lange wie möglich trocken zu halten.
Brandt ist berühmt. Daß er vor Jahren auch noch zum Priester geweiht wurde, entdecke ich erst, als ich mich schon mit ihm verabredet hatte und mir aus der Bibliothek eilig das einzige Buch von ihm auslieh, das ich noch nicht gelesen hatte. Es war sein erstes Buch, die Veröffentlichung seiner Dissertation. In seinen späteren Büchern wurde im biographischen Hinweis nie erwähnt, daß er Priester war. Schriftsteller und Priester paßte für mich nicht zusammen. Seit Jahren war ich keinem Priester mehr begegnet, und mein Bild war einzig und allein vom Pfarrer meines Heimatdorfes geprägt. Priester haben eine Berufung, eine Haushälterin und wachsbleiche Hände. Morgens predigen sie in der Kirche, sie taufen, trauen, nehmen die Beichte ab und gehen nur zu Menschen nach Hause, wenn Kinder geboren werden sollen oder jemand im Sterben liegt. Meist schweigen sie. Sie lesen und beten. Sie lesen immer dasselbe Buch und kennen es mit der Zeit in- und auswendig. Sie sind anders als unsere Väter. Es sind keine normalen Männer.
Ein Gespräch mit einem Autor zu führen war unheimlich, aber nicht unmöglich. Ein Gespräch mit einem Priester zu führen war unmöglich. Was war Clemens Brandt? Man kann nicht Schriftsteller und Priester zugleich sein, das eine ist in gewisser Weise die Deformation des anderen. Clemens Brandt war entweder ein unnormaler Priester oder ein unnormaler Schriftsteller.
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
In this otherwise quietly living population of about three hundred people, no living soul remembered what the port had looked like before. No picture could be put on display in a showcase at the museum of scarce memorabilia, because no one at the time of the heyday thought it was worthwhile to take a photo. But everybody knew that this was Normal's river. One day, someone in town, whose name is not worth a mention, was languishing around in a laconic stupor following the months of heatwave in the Wet season build-up, waiting for the rain to come. Lying flat out like a corpse on the bare linoleum floor in the hallway of a house exactly like the one next door. Capturing in a long sigh of appreciation the northern sea breezes that came waltzing straight over twenty-five kilometres of mudflats, whistling their arrival through the front door while, on the way out, slamming the back door open and shut. All of a sudden this someone of no consequence thought of changing the name of the river to Normal. And, in a town where change never came easy, it came to be. There was a celebration by the local Shire Council. The occasion was the anniversary of the port's first one hundred years. It coincided with a spate of unusual happenings during a short-lived era of Aboriginal domination of the Council. Harmless coercing of the natives, the social planners hummed, anxious to make deals happen for the impending mining boom. Meaningful coexistence could now accommodate almost any request whatsoever, including changing a river's name to Normal. During this honeymoon period, those Aboriginal people who took the plunge to be councillors wisely used their time in public office to pursue scraps of personal gain for their own families living amidst the muck of third-world poverty. All this was part and parcel of the excitement of Desperance when the first multinational mining company came into the region. Numerous short-lived profiteering schemes were concocted for the locals, in order to serve the big company's own interests as they set about pillaging the region's treasure trove: the publicly touted curve of an underground range embedded with minerals.
Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950)
Uit:The Queen of the South (Vertaald door Andrew Hurley)
I always thought that those narcocorridos about Mexican drug runners were just songs, and that The Count of Monte Cristo was just a novel. I mentioned this to Teresa Mendoza that last day, when (surrounded by bodyguards and police) she agreed to meet me in the house she was staying in at the time, in Colonia Chapultepec, in the town of Culiacan, state of Sinaloa, Mexico. I mentioned Edmond Dantès, asking if she'd read the novel, and she gave me a look so long and so silent that I feared our conversation would end right there. Then she turned toward the rain that was pittering against the windows, and I don't know whether it was something in the gray light from outside or an absentminded smile, but whatever it was, it left a strange, cruel shadow on her lips.
"I don't read books," she said.
I knew she was lying, as no doubt she'd lied countless times over the last twelve years. But I didn't want to insist, so I changed the subject. I'd tracked her across three continents for the last eight months, and her long journey out and back again was much more interesting to me than the books she'd read.
To say I was disappointed would not be quite accurate-reality often pales in comparison with legends. So in my profession the word "disappointment" is always relative-reality and legend are just the raw materials of my work. The problem is that it's impossible to live for weeks and months obsessed with someone without creating for yourself a definite, and invariably inaccurate, idea of the subject in question-an idea that sets up housekeeping in your head with such strength and verisimilitude that after a while it's hard, maybe even unnecessary, to change its basic outline. We writers are privileged: readers take on our point of view with surprising ease. Which was why that rainy morning in Culiacan, I knew that the woman sitting before me would never be the real Teresa Mendoza, but another woman who was taking her place, and who was, at least in part, created by me. This was a woman whose history I had reconstructed piece by piece, incomplete and contradictory, from people who'd known her, hated her, and loved her.
Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)
De Chinese schrijver Ba Jin werd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jin op dit blog.
Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)
I had not known the couple very long but living abroad, and in the country made us fairly close friends. I knew little of their past, only that his father was a not too high-ranking official and that both were college students. They had fallen in love and married three years ago but were as yet childless.
It seemed to me there was no real barrier between them. They ought to be getting on very well together. They cared for each other and were comfortably off. Both were studying: he education and she literature, but this was no reason for a clash.
I had never discovered the reason for their quarrels. This time too I found not a clue. She kept her lips shut but the grim lines around them faded. By the time we reached my door, she had calmed down.
"What's the matter? Had a row again?" I asked casually as I took her in and hung up our coats. Nodding, she dropped despondently into a chair and stared dully at the painting on the wall, one hand absently smoothing her hair.
I sat down opposite her. "What about?" I asked, seeing that she remained silent. I kept my eyes on her face giving her no chance to evade the issue.
"What about?" she smiled, obviously trying to hide the pain in her heart. Her eyes rested on me for a second before returning dreamily to the painting on the wall. Leaning back, her head cushioned in her hands, she said half to herself, "To be honest it wasn't about anything in particular. I don't know what to do. I'm afraid we can't go on this way ... Perhaps we ought to separate."
"Separate!" I stole a startled look at her. She was in earnest with sadness in her voice but no anger. Those words could hardly have been spoken at random. She must have thought about separating for some time.
Het water vloeide met een bijna onmerkbare beweging, zoo rustig, dat aan de weerspiegeling der boomen geen twijgje trilde; scherp en doorschijnend als een gietsel van bleekgroen glas lag zij onder de blanke oppervlakte. Alleen tusschen het oeverriet maakte de strooming voortspoelende kringetjes, en rekkende kronkelingen die op zilveren slangetjes geleken, voortzwemmende van halm tot halm. De suikerrietvelden aan de overzij stonden roerloos, een flikkering van wit-beglansde wimpel-bladers, waar het bloesempluimsel dun en donker als een stippelige nevel over hing. Zoo dikwijls Bake er naar gekeken had overdag, wanneer de koelies er aan het werk waren en de employés den rijpenden oogst schatten, nu schenen die wijde velden hem nieuw en vreemd. Dat waren niet meer akkers met zorgvuldig gekweekten rijkdom, het was een door geen mensch nog betreden vlakte vol prachtig gewas. En evenzoo werd de welbekende tamarinden-rij langs den landweg een uitlooper van het bosch, dat in de verte de zilveren heuvels wolkig maakte. En de kalkwitte fabrieksgebouwen onder hun zinken dak veranderden in blanke klippen en rotsen waar een langzame beek van maneglanzen afvloeide. Over alle dingen was de verheerlijking gekomen van den lichten middernacht.
Weer de fluit nu! Hij hief het hoofd op en luisterde.
Het deuntje begon overnieuw, - als het een deuntje heeten mocht wat eerder leek op het kabbelen van water, - op windgeruisch door riet, - op het tjilpen van kleine vogels des avonds, wanneer de lucht nog rood is van den zonsondergang, maar het al donker wordt tusschen de takken waar hun nestjes zitten, zoo, simpel-weg, zonder een zweem van de willekeur en den hartstocht, waarmee de gedachte van den westerling zich verklankt tot muziek. Het hoorde bij de stilte, bij den maneschijn in den Indischen nacht. En langzamerhand, hij begreep het niet, - langzamerhand werd het of hij dat alles al lang kende, - niet het fluitedeuntje zelf, maar de gewaarwording die in hem er op antwoordde, als een echo op een roepende stem uit de verte. Herinneringen kwamen in hem op, vroolijke en stille,oogenblikken die hij lang vergeten had, en sommige waarvan hij niet wist eerst dat hij ze ooit had geleefd; nu kwamen ze een voor een met een gloor van sterretjes aan een schemerige lucht: een thuiskomst van de Haagsche kermis met een troep joelende clubgenooten in den vroegen ochtend, toen er een met dronkemans-koppigheid absoluut langs het strand wou rijden, en opeens had de blanke zee hem tegengeschenen, met de pinken die uitzeilden; de stem en de oogen van een klein meisje, dat hij eens meegenomen had in zijn boot, toen hij zich oefende voor den roei-wedstrijd; een regenbui, waar hij op een April-dag lang geleden in had geloopen, blootshoofds door het veld, terwijl de lente neerviel in de malsche droppels, en door de knotwilgen de koekoek riep....
Augusta de Wit (25 november 1864 - 9 februari 1939)
Sombre the night is. And though we have our lives, we know What sinister threat lies there.
Dragging these anguished limbs, we only know This poison-blasted track opens on our camp - On a little safe sleep.
But hark! joy - joy - strange joy. Lo! heights of night ringing with unseen larks. Music showering our upturned listning faces.
Death could drop from the dark As easily as song - But song only dropped, Like a blind mans dreams on the sand By dangerous tides, Like a girls dark hair for she dreams no ruin lies there, Or her kisses where a serpent hides.
The Immortals
I killed them, but they would not die. Yea! all the day and all the night For them I could not rest or sleep, Nor guard from them nor hide in flight.
Then in my agony I turned And made my hands red in their gore. In vain - for faster than I slew They rose more cruel than before.
I killed and killed with slaughter mad; I killed till all my strength was gone. And still they rose to torture me, For Devils only die in fun.
I used to think the Devil hid In womens smiles and wines carouse. I called him Satan, Balzebub. But now I call him, dirty louse.
Uit: The Maias (Vertaald door Margaret Jull Costa)
Ega had arrived from Celorico just six months ago, swathed in his vast fur coat, ready to dazzle Lisbon with his Memoirs of an Atom, to hold sway over it with the new magazine he was planning to set up; he was to be a beacon, a force to be reckoned with, and a thousand other things. And now, debt-ridden and an object of ridicule, he was scuttling back to Celorico, his tail between his legs. A bad beginning! He, for his part, had arrived in Lisbon full of ambitious plans for his work, armed as if for battle: there was his practice, his laboratory, his pioneering book, and a thousand other bold projects. And what had he achieved? Two articles for a journal, a dozen or so prescriptions, and that melancholy chapter on Medicine Among the Greeks. A bad beginning, indeed!
(...)
She did not reply, smiling and wandering slowly among these things of the past, things possessed of a cold beauty, exhaling the vague sadness of a now defunct luxury: fine furniture from the Italian Renaissance, like marble palaces, inlaid with cornelian and agate, which lent a soft, jewel-like sheen to the black of ebony or to the satin of the pinker woods: wedding chests, as big as trunks, painted in purples and golds with the delicacy of miniatures, which once stored gifts from popes and princes; stately Spanish cabinets, adorned with burnished metal and red velvet, and with mysterious, chapel-like interiors, full of niches and tortoiseshell cloisters. Here and there, on the dark-green walls, there glowed a satin coverlet all embroidered with golden flowers and birds; elsewhere the severe tones of a fragment from an Oriental rug bearing verses from the Koran were juxtaposed with the gentle pastoral of a minuet danced in Cythera on the silk of an open fan.
José Maria Eça de Queiroz(25 november 1845 - 16 augustus 1900)
Jules Deelder, Einar Kárason, Ahmadou Kourouma, Wen Yiduo
De Nederlandse dichter en schrijver Jules Deelder werd geboren op 24 november 1944 te Rotterdam, in de wijk Overschie. Zie ook alle tags voor Jules Deelder op dit blog.
In het licht van het huidige tijdgewricht
Te leven in een tijd Waar niets meer waarde Heeft dan geld is als Boksen in de hel zonder Helpers en zonder bel
Je stoot je leeg en in- Casseert zonder één de- Conde rust want voor je Het weet is het gebeurd En zit je op je reet
De strijd is zwaar en Zonder zin want uitein- Delijk is er maar één Die gaat strijken met De winst en dat is Hein
Dus boks gerust maar Vergeet nooit dat wie Het ook is je altijd met Je tegenstander in het- Zelfde schuitje zit
De onafhankelijke geest
De onafhankelijke geest gelauwerd en geprezen wordt in stilte gevreesd als gevaar voor de vrede Nagel aan de doodkist die geweten heet
Uit: Sturmerprobt (Vertaald door Kristof Magnusson)
Der war kein schlechter Kerl, vielleicht sogar ganz im Gegenteil, man konnte seinen Spaß mit ihm haben, er hatte einen guten Draht zu seinen Schülern, hat sich engagiert, versucht, alles von der spielerischen Seite zu sehen, ist auf die Kinder zugegangen, wollte ihnen auf Augenhöhe begegnen. Ich weiß noch, wie wir mal ein neues Grammatikbuch bekamen, da sagte er: "Kinder, ich weiß, dass ihr dieses Buch, nachdem ihr es durchgeblättert habt, sofort in die Ecke schmeißen werdet. Aber tut mir einen Gefallen, Kinder: Kriecht hinterher, und holt es wieder hervor!" Wie ich später erfuhr, hatte er auch ganz schöne Probleme am Hals, seine Frau ist mit einem Ami abgehauen, einfach so; eines Tages lag ein Zettel auf dem Küchentisch, bin nach Amerika gezogen, liebe Grüße, Mama - er blieb zurück mit vier oder fünf Kindern, und das, obwohl er doch selber gern mal einen draufmachte; er besoff sich gern und fuhr dann mit dem Taxi rum und wurde sentimental und redselig; trank aus seinem Flachmann und philosophierte mit dem Taxifahrer - und hielt trotzdem die Familie zusammen, unterrichtete und unterrichtete. Er war starker Raucher, in den ersten Minuten jeder Stunde qualmte es regelrecht aus ihm raus, kalte Rauchschwaden, die Lunge reinigte sich noch von der Pausenzigarette. Einmal, in Gesundheitslehre glaube ich, in der Unterrichtseinheit über das Rauchen, sagte er mit seiner Whiskey-Camel-Stimme: "Ich weiß, was ihr denkt: Ausgerechnet dieser Mann will uns etwas über die Gefahren des Rauchens erzählen! Denn wie ihr wisst, bin ich auf diesem Gebiet nicht gerade ein leuchtendes Vorbild. Aber ich möchte euch ein Experiment zeigen." Dann holte er aus der Jacketttasche eine zerknitterte Camel-Packung und ein Ronson-Feuerzeug heraus, zog ein Taschentuch aus der Brusttasche, ging zur Tür, horchte und kuckte auf den Flur, nicht dass der Schulleiter oder der Oberlehrer plötzlich reinkamen, während das Experiment im Gange war. Dann öffnete er weit das Fenster, zündete die Kippe an, sog eine dicke Rauchwolke in die Lungen und stieß sie gegen das weiße Taschentuch wieder aus - da ist dann so ein Teerfleck drauf, wie man weiß.
Quand on dit quil y a guerre tribale dans un pays, ça signifie que des bandits de grand chemin se sont partagé le pays. Ils se sont partagé la richesse; ils se sont partagé le territoire; ils se sont partagé les hommes. Ils se sont partagé tout et tout et le monde entier les laisse faire. Tout le monde les laisse tuer librement les innocents, les enfants et les femmes. Et ce nest pas tout! Le plus marrant, chacun défend avec lénergie du désespoir son gain et, en même temps, chacun veut agrandir son domaine. (Lénergie du désespoir signifie daprès Larousse la force physique, la vitalité.)
Il y avait au Liberia quatre bandits de grand chemin: Doe, Taylor, Johnson,E l Hadji Koroma, et dautres fretins de petits bandits. Les fretins bandits cherchaient à devenir grands. Et ça sétait partagé tout. Cest pourquoi on dit quil y avait guerre tribale au Liberia. Et cest là où jallais. Et cest là où vivait ma tante. Walahé (au nom dAllah)! cest vrai.
Dans toutes les guerres tribales et au Liberia, les enfants-soldats, les small-soldiers ou children-soldiers ne sont pas payés. Ils tuent les habitants et emportent tout ce qui est bon à prendre. Dans toutes les guerres tribales et au Liberia, les soldats ne sont pas payés. Ils massacrent les habitants et gardent tout ce qui est bon à garder. Les soldats-enfants et les soldats, pour se nourrir et satisfaire leurs besoins naturels, vendent au prix cadeau tout ce quils ont pris et ont gardé.
Cest pourquoi on trouve tout à des prix cadeaux au Liberia. De lor au prix cadeau, du diamant au prix cadeau, des télévisions au prix cadeau, des 4 x 4, cadeau, des pistolets et des kalachnikov ou kalach, cadeau, tout et tout au prix cadeau.
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 11 december 2003)
Do you know Macauhas never been my real name. I have been away from you for too long, Mother. What they captured is my body. But my soul is always in your keep. Oh,Mother, I can never forget you for these 300 years. Please call my nickname, call me Ao Men Mother! I want to come home, Mother!
2.Hong Kong
Like the yellow panther guarding the gates of the Empire Oh, Mother! my post is strategic, yet my identity so humble. The ferocious Sea Lion is pressing upon me, Devouring my flesh and bones and warming itself on my blood. Oh, Mother! I waited and cried, yet you hear me not. Oh, Mother! quick! let me hide in your embrace! Mother! I want to come home, Mother!
Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman
Horace, I know, does not recommend this fashion altogether : But that gentleman is speaking only of an epic poem or a tragedy ; -- (I forget which) -- besides, if it was not so, I should beg Mr. Horace's pardon ; -- for in writing what I have set about, I shall confine myself neither to his rules, nor to any man's rules that ever lived. To such, however, as do not choose to go so far back into these things, I can give no better advice, than that they skip over the remaining part of this Chapter ; for I declare before hand, 'tis wrote only for the curious and inquisitive. ---------- Shut the door. -------- I was begot in the night, betwixt the first Sunday and the first Monday in the month of March, in the year of our Lord one thousand seven hundred and eighteen. I am positive I was. -- But how I came to be so very particular in my account of a thing which happened before I was born, is owing to another small anecdote known only in our own family, but now made public for the better clearing up this point. My father, you must know, who was originally a Turky merchant, but had left off business for some years, in order to retire to, and die upon, his paternal estate in the county of ------ , was, I believe, one of the most regular men in every thing he did, whether 'twas matter of business, or matter of amusement, that ever lived. As a small specimen of this extreme exactness of his, to which he was in truth a slave, -- he had made it a rule for many years of his life, -- on the first Sunday night of every month throughout the whole year, -- as certain as ever the Sunday night came, ---- to wind up a large house-clock which we had standing upon the back-stairs head, with his own hands: -- And being somewhere between fifty and sixty years of age, at the time I have been speaking of,-- he had likewise gradually brought some other little family concernments to the same period, in order, as he would often say to my uncle Toby, to get them all out of the way at one time, and be no more plagued and pester'd with them the rest of the month.
Laurence Sterne (24 november 1713 18 maart 1768)
Maar o, de jonkheer, 'zei Ella - ze boog zich wat voorover, de chauffeur mocht niets verstaan - "wat een charmante jongen, zeg." Dot schaterde. "Ik vond letterlijk niets aan hem. Níets." "Ssst," zei Ella. "Hij heeft met mij zoveel gepraat. Hij is zeldzaam gedistingeerd en zo belezen. En vond je hem geen snoezig gezicht hebben?" "Ja, snoezig," murmelden Mia en Lenie. "Op en top een aristocraat," dweepte Ella. "Vind je niet?" "Ja, absoluut," fluisterden Mia en Lenie. Dot en Pit knepen elkaar. Pit zei onverschillig: "Ik vond hem echt een type om in een tweedehands kledingwinkel als pop in de etalage te staan." Ella blies bijna, "Ja, kan ik het helpen?" zei Pit. "Zo vond ik hem." "Och kind," zei Ella, vernietigend. Ze draaide zich af. "En zulke intelligente ogen," zei ze tegen Mia en Lenie.
Cissy van Marxveldt (24 november 1889 31 oktober 1948)
May in Ayemenem is a hot, brooding month. The days are long and humid. The river shrinks and black crows gorge on bright mangoes in still, dustgreen trees. Red bananas ripen. Jackfruits burst. Dissolute bluebottles hum vacuously in the fruity air. Then they stun themselves against clear windowpanes and die, fatly baffled in the sun.
The nights are clear, but suffused with sloth and sullen expectation.
But by early June the southwest monsoon breaks and there are three months of wind and water with short spells of sharp, glittering sunshine that thrilled children snatch to play with. The countryside turns an immodest green. Boundaries blur as tapioca fences take root and bloom. Brick walls turn mossgreen. Pepper vines snake up electric poles. Wild creepers burst through laterite banks and spill across the flooded roads. Boats ply in the bazaars. And small fish appear in the puddles that fill the PWD potholes on the highways.
It was raining when Rahel came back to Ayemenem. Slanting silver ropes slammed into loose earth, plowing it up like gunfire. The old house on the hill wore its steep, gabled roof pulled over its ears like a low hat. The walls, streaked with moss, had grown soft, and bulged a little with dampness that seeped up from the ground. The wild, overgrown garden was full of the whisper and scurry of small lives. In the undergrowth a rat snake rubbed itself against a glistening stone. Hopeful yellow bullfrogs cruised the scummy pond for mates. A drenched mongoose flashed across the leaf-strewn driveway.
The house itself looked empty. The doors and windows were locked. The front verandah bare. Unfurnished. But the skyblue Plymouth with chrome tailfins was still parked outside, and inside, Baby Kochamma was still alive.
So, travel writing, like any job, has its issues. However, travel writing is particularly disorienting since you are expected to work in a tourist environment that is built for pleasure. You must find a way to make yourself effective in that peculiar limbo between work and play. I imagine that the difference between traveling and professional travel writing is like the difference between having sex and working in pornography. While both are still probably fun, being a professional brings many levels of complication to your original interest and will eventually consume your personal life. We travel writers live in perpetual motion. Relationships are transitory and fleeting. Friendships, even more so. Home is where you are on a given night. It is at once glamorous and pathetic, exciting and perversely routine. The longer you do it, the harder it is to return to normal life, and one day you wake up and realize that the road is your permanent address. Theres no going back. This is the life that I have led, and this book recounts the beginning of that story.
Paul Celan, Marcel Beyer, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celan op dit blog.
Schliere
Schliere im Aug: von den Blicken auf halbem Weg erschautes Verloren. Wirklichgesponnenes Niemals, wiedergekehrt.
Wege, halb - und die längsten.
Seelenbeschrittene Fäden, Glasspur, rückwärtsgerollt, und nun vom Augen-Du auf dem steten Stern über dir weiß überschleiert.
Schliere im Aug: daß bewahrt sei ein durchs Dunkel getragenes Zeichen, vom Sand(oder Eis?) einer fremden Zeit für ein fremderes Immer belebt und als stumm vibrierender Mitlaut gestimmt.
Tenebrae
Nah sind wir, Herr, nahe und greifbar.
Gegriffen schon, Herr, ineinander verkrallt, als wär der Leib eines jeden von uns dein Leib, Herr.
Bete, Herr, bete zu uns, wir sind nah.
Windschief gingen wir hin, gingen wir hin, uns zu bücken nach Mulde und Maar.
Zur Tränke gingen wir, Herr.
Es war Blut, es war, was du vergossen, Herr.
Es glänzte.
Es warf uns dein Bild in die Augen, Herr Augen und Mund stehn so offen und leer, Herr. Wir haben getrunken, Herr. Das Blut und das Bild, das im Blut war, Herr.
Bete, Herr. Wir sind nah.
Spreektralie
Oogbol tussen de spijlen.
Trildiertje ooglid roeit zich naar boven, geeft een blik vrij.
Iris, zwemster, droomloos en dof: de hemel, hartgrijs, moet nabij zijn.
Schuin, in de ijzeren houder, de walmende spaander. Aan de lichtzin herken je de ziel.
(Was ik als jij. Was jij als ik. Stonden we niet onder één en dezelfde passaat? We zijn vreemden.)
De plavuizen. Erop, dicht bij elkaar, de beide hartgrijze poelen: twee mondvol zwijgen.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 20 april 1970)
Celan (rechts) met vriend Klaus Demus in Parijs, 1953
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyerwerd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyer op dit blog.
Uit: Spione
Er hat sich gleich an sie erinnert. Ihren Namen hat er durch bloßen Zufall auf einem Plakat entdeckt, an einer Litfaßsäule. Ein Operngastspiel in der Heimatstadt. Sie waren Nachbarn und haben zusammen gespielt, meist nur sie beide weil die Nachbarskinder das Mädchen oft geärgert haben. Wegen der Augen, diesem Blick an ihr. Erst wurde sie, dann auch er ausgelacht. Doch ihm haben die Italieneraugen immer gefallen. Sie ist in ihrer Familie die einzige mit solchen Augen, die Eltern und Geschwister haben eine andere Augenfarbe, soweit er sich erinnert. Das alles ist mehr als zehn Jahre her. Als er am Vormittag in der Stadt ihren Namen gelesen hat, ist es ihm gleich so vorgekommen, als hätte er immer nur nach diesen Augen gesucht. Der Vormittag war warm, die ersten Frühlingstage, er hat nicht lange überlegt, er ist ins nächste Blumengeschäft gelaufen und hat einen Strauß bestellt, noch ehe er wußte, ob er überhaupt eine Eintrittskarte bekommen würde. Er wird sie nach der Vorstellung in ihrer Garderobe überraschen. Die Blumen werden dort schon stehen, wenn er kommt. Er ist auf der Suche nach ihren Augen. Am Abend wird er sie gefunden haben. Vor einem Jahr noch hätte er das nicht getan. Der Arbeitslose, dann Gelegenheitsarbeiter wäre nicht in die Oper gegangen. Nicht der Hausierer über Land, der mit seinem Musterkoffer von Hof zu Hof gezogen ist, in ausgetretenen Schuhen. Nicht der Propagandist, der vor dem Kaufhaus Zauberputzmittel und Gemüseschäler angepriesen hat, neuartige Lockenwickler für die Wasserwelle daheim. Noch als Elektrohilfe wäre er seiner Kindheits- und Jugendfreundin nicht unter die Augen getreten, ein halbes Jahr lang hat er in einer neuen Siedlung Leitungen gelegt, oben hinter der Schanze, wo der Schießstand ist.
"Als tijdens het werken op de computer een ernstige fout optreedt, bestaat de mogelijkheid terug te keren naar een zelfgekozen moment in het verleden, een moment waarop de fout zich nog niet heeft voorgedaan, het zogenaamde herstelpunt. Vanaf dat punt kan men opnieuw verder gaan, alsof er niets is gebeurd. Welk moment zou hij als herstelpunt kiezen?"
( )
" Of die vijf dagen Ameland precies zo waren geweest als beschreven in het boekje of dat zij zwaarder waren aangezet, wat deed dat ertoe? Uit het priegelschrift in het donkere boekje was Kars, de meest dode van allen, na meer dan twintig jaar opgestaan, in volle wapenrusting, een flesje pils in de ene hand, een sigaret in de andere, een beetje doorgezakte schouders, een houding tegenover het leven waarvoor de term cynisch in aanmerking kwam bij gebrek aan beter. In de stilte van de nacht was het of Paul door het leven van Kars kon kijken. Scherper dan ooit zag hij het dodelijk ongeluk, waar Kars zich verantwoordelijk voor had gevoeld, niet alleen de sleutel tot zijn leven, maar ook tot zijn dood.
Ziezoo Pim, dat is dus uitgemaakt, wit serge zal het zijn, en natuurlijk tailor-made, dat waren we allebei ééns. Maar nu de voering, dat is altijd een heel ding, zie je, wat denk je dáár van, gele zij of wit satijn?...
- Je weet wel dat je ze allebei kunt dragen, Ellie, wit en geel sta an je allebei goed... 't Is eigenlijk een lastig geval. ... Maar als je 't mij vraagt vind ik wit je toch nog 't beste staan. ... 't Is of dat geel eigenlijk altijd een beetje minder goed doet tegen je blonde haar. ... Maar je moet het natuurlijk zelf weten. ...
- Zóó, vin je? ... Ja, daar is ook wel iets van aan. ... Ik had het anders al zoo héélemaal met dat geel bedacht. Als ik het costuumpje met gele zij had laten voeren, had ik er ook een geel zijden blouse bij genomen, gegarneerd weet je, met entre-deux van witte kant bijvoorbeeld. ... En dan een groote hoed van wit stroo er bij, óók met iets geels, gele rozen bijvoorbeeld, gele handschoenen, en een geelgevoerde parasol. ... Dat zou wel aardig kunnen worden ... je weet, die tailormade costuumpjes staan me zoo goed ... maar als je nu denkt dat al dat geel niet goed doet tegen mijn haar. ...
- Ik ben geen orakel Ellie, - zei Pim - en ik heb er ook eigenlijk geen verstand van, al beweer je altijd van wèl ... maar als je nu met alle geweld mijn opinie er over wilt hebben, moet ik je ook eerlijk zeggen wat ik vind, hè? ... Nu, léélijk vind ik dat geel niet, dat zég ik niet ... 't doet zelfs meestal juist héél goed bij blonden, dat weet ik wel ... maar joúw blond is zoo héél apart, dat wéét je heel goed, Ellietje, en 't is niet om je eens een complimentje te maken ... er is zooiets van de echte zonnestralen in, iets dat bijna brandt, zou ik zeggen ... ik vind dat het beter doet bij jou met wit....
- Nu, wat zou je dán willen, wijsneus?
- Wit serge, net als je zegt, en tailor-made óók, maar ik zou het voeren met wit, met wit satijn, en géén zijde. ... En nu de blouse ... laat eens kijken ... die zou ik blauw nemen, kindje lief, een blauw-zijden blouse, zoo van dat licht-turquoise blauw ... dát vind ik iets voor jou, en je zult eens zien hoe je dat staat ... het mooiste strandfiguurtje wordt je er mee, wát ik je zeg ... je garneering vind ik goed, met witte entre-deux, uitstekend zelfs, en dan moet je de sluiting maken met van die knoopjes van kristal, die vind ik zoo aardig.... Zou je dat bevallen? ...
I WAS WALKING. The more I walked, the better I started to feel about things. Id left home with so much anger piled up inside me. Maybe it was the razor blade that made me so angry. Oh yes, certainly. The razor blade! For sure, thats what got me so mad.
The green of the grass, the blue of the sea, cloudless clear skies . . . Well these, mind you, are things to ponder, certainly. Who on Earth would deny this? Foolishness! What if it rained . . . what if the green grass was purple . . . what if the blue sea was red . . . If that were the case, that would be a thing to worry about, indeed.
I saw a leaf the color of chocolate, a goat the color of green almond. Someone, from behind, called out:
Hisht!
I turned around to check. The still not-so-tall fresh thistles at the edge of the road and the French lavender stared at me with a plum-tasting look. My teeth squeaked. There was no one on the road, not a single soul. I saw the roof of a house, one or two birds flying in the distance, the sea through the leaves. As I continued walking, I heard:
Hisht, hisht!
I wanted to turn around and look. Maybe because I wanted to so much I could not. Well, that could be it. Maybe a bird flew overhead, sounding hisht hisht. Maybe a snake, a tortoise, or a hedgehog passed from behind me. Perhaps there is a certain beetle, sounding like hisht hisht.
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 11 mei 1954)
Of the Greek poets of the seventh century BC we know almost nothing and none of their poems has come down to us entire. Archilochos was a professional soldier from the Aegean island of Paros; Sappho a member of a distinguished family on Lesbos, an island off the coast of Asia Minor; and Alkman was a slave and choirmaster in the Lydian city Sardis before he emigrated, or was sold to, Sparta, where he wrote the two hymns, to Artemis and Hera, which assure him a place all his own in literature.
Archilochos is the second poet of the West. Before him the archpoet Homer had written the two poems of Europe; never again would one imagination find the power to move two epics to completion and perfection. The clear minds of these archaic, island-dwelling Greeks survive in a few details only, fragment by fragment, a temple, a statue of Apollo with a poem engraved down the thighs, generous vases with designs abstract and geometric.
They decorated their houses and ships like Florentines and Japanese; they wrote poems like Englishmen of the court of Henry, Elizabeth and James. They dressed like Samurai; all was bronze, terra cota, painted marble, dyed wool, and banquets. Of the Arcadian Greece of Winckelmann and Walter Pater they were as ignorant as we of the ebony cities of Yoruba and Benin. The scholar poets of the Renaissance, Ambrogio Poliziano and Christopher Marlowe, whose vision of antiquity we have inherited, would have rejected as indecorous this seventh-century world half oriental, half Viking. Archilochos was both poet and mercenary. As a poet he was both satirist and lyricist. Iambic verse is his invention. He wrote the first beast fable known to us. He wrote marching songs, love lyrics of frail tenderness, elegies. But most of all he was what Meleager calls him, "a thistle with graceful leaves." There is a tradition that wasps hover around his grave. To the ancients, both Greek and Roman, he was The Satirist.
The first and second floors are vaulted, and the latter has a handsome pillared fireplace and a delightful little vaulted oratory, only seven feet square, with holy-water stoup, aumbry and pointed-arched window. Also a tiny laird's bedchamber above at half-floor level, with a private stair, and a squint-hole to look down unseen into the hall. The building is in the care of the Department of the Environment, and open to the public. The Auchinlecks or Afflecks of that Ilk were hereditary armour-bearers to the Earls of Crawford, and one did homage to Edward of England in 1306. The family provided a number of provosts for Dundee. The modern mansion stands near by, where the key is obtained. The last of the name to hold the lands disposed of them to one Robert Reid in the mid-17th century. Reid of Affleck was forfeited for his share in the Rising of 1745.
The village of Craigton is small, a scattered place but pleasant, lying at the other, east, end of the reservoirs. On the wooded Downie Hill to the south, within the large Panmure estate, are two features. One, highly obvious, is the tall chimney-like tower 105 feet high, rising out of curious small rustic chambers at ground level. This is known as the "Live and Let Live Monument", and was erected by the tenantry of Lord Panmure in 1839, in enduring testimony to the kindness and generosity of the laird, William Ramsay Maule, created 1st Lord Panmure after the forfeiture of his ancestor, the 4th Earl of Panmure, for his Jacobite activities. Seven counties can be seen from the parapet of the monument, which is a conspicuous landmark from the sea.
Uit: Hiltrud Häntzschel: Marieluise Fleißer. Eine Biographie
In Elaine Feinsteins Roman Loving Brecht (London 1993) tritt zwar keine Fleißer-Figur auf, aber im Kern erzählt er die Fleißer-Brecht-Episode, so wie sie durch die Rezeption von Fleißers Erzählung Avantgarde zur Legende geworden ist. Fleißers Übersetzerin ins Englische, TinchMinter, diente dieser Stoff als Vorlage zu einem Theaterstück: Growing herself some Armour. Johann Kresniks und Uschi Ottens choreographisches Theater Brecht (1998) schwelgt im Leiden der Geliebten und Mitarbeiterinnen durch den sexbesessenen Frauenhasser Brecht; Marieluise Fleißer spielt darin eine zentrale Rolle, und ihre Sprache hat den Ton vorgegeben. Die Theaterstücke Atzenköfls Töchter von Kerstin Hensel und Marieluise von Kerstin Specht (an den Münchner Kammerspielen aufgeführt unter dem Titel Die Rückseite der Rechnungen) waren Ingolstädter Auftragsarbeiten zum 100. Geburtstag der Dichterin 2001, beider Thema ist mehr oder weniger die Lebenserzählung Marieluise Fleißers. Sie ist eine Literatin, die zu Literatur geworden ist. In einer Zeit, da uns Dichter-Heroen und ihre Biographien suspekt sind und absichtsvoll unterlaufen werden, ein ungewöhnlicher Fall. Jene 1971 von Kroetz geforderte Gesamtausgabe erschien bereits ein Jahr später und stellte einen gewaltigen Kraftakt dar. In einer konzertierten Aktion von Autorin, Herausgeber und Verleger entstand eine dreibändige, ausführlich kommentierte Ausgabe. Kaum ein Text blieb unbearbeitet, sozusagen in letzter Minute wurden neue Fassungen erstellt, neue Titel gefunden; zahlreiche Texte wurden aus dem Gesamtoeuvre ausgeschieden, Anmerkungen unterstützen und steuern die Lektüre, ein Essay des Herausgebers über Leben und Schreiben der Marieluise Fleißer aus Ingolstadt im ersten Band führt in die Lektüre ein und weist dieser die Richtung: "Da bei der Fleißer alles von Biographie ausgeht, da Biographie sich direkt in Literatur umsetzt, schlägt auch die Literatur bei ihr wieder in Biographie zurück."
Marieluise Fleißer (23 november 1901 2 februari 1974)
My father and mother were bound to each other by certain common principles and standard of conduct, but otherwise, in appearance, temperament, and outlook, they were the reverse or, if one chooses to say the same thing in a different way, the complement of each other. My mother was as slight and fragile as my father was robust, while her face was as responsive as my father's was impassive. It rippled to emotions as waters to the wind. It was quite out of the question for her to try to hide any feeling.We always saw at a glance whether she was angry or pleased and regulated our movements accordingly. Altogether, she was always vivid and highstrung, if not hectic and electrical. Even when she was young there were two deep vertical wrinkles between her eyebrows, which in normal cases would have signified a bent for thought. But my mother was not intellectual, although when she chose to be argumentative she could be devastatingly logical. Her natural propensity was intuitive, and those wrinkles were produced by the frequent fits of introspective brooding into which
she fell.
She was not handsome, but no more was she plain. Her forehead was very well-shaped without being high, and the oval of her face was broad in its upper half but very quickly ing and tapering in the lower. Her eyes were large and liquid, her nose very regular and prominent, her lips well-cut but tending towards fullness in the lower one. The real weakness of the face was the chin, which though neatly shaped was not weighty enough for the upper part. Then in their entirety, her features give an impression of unsleeping alertness and inexhaustible animation. By nobody would that face have been
called a face of simple and honest goodness alone. The openness, goodness and generosity which were as obvious in that countenance were of an exteremely restless, positive, and winged type.:
Nirad C. Chaudhuri (23 november 1897 1 augustus 1999)