Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-05-2012
Adriaan Roland Holst, Maarten Biesheuvel, Susan Cooper
In de operatiekamer is eigenlijk niemand te herkennen, omdat men er een lichtgroene pet draagt die het hele hoofd bedekt en alleen de ogen vrijlaat - een malle gewoonte - zitten alle artsen dan onder de aangezichtszweren waar het vocht uitloopt, onder de vlooien en neten?, wassen van het gezicht lijkt mij een afdoende middel, was u! heren artsen en laat de patiënt niet schrikken, u wordt toch ook niet graag door een spook behandeld? Op een gegeven moment ging de deur van de operatiekamer open en er kwam nog iemand, eveneens erg klein van stuk, binnen. Hij beende regelrecht op de snijtafel af. Daar heb je nog zo'n kabouter, zei de kribbige Briët hardop. Uw examen is morgen niet om halfelf, maar om elf uur en doet u het maar bij mij thuis, dat is makkelijker, zei de professor. De machine waar ik op schrijf heeft een paar kleine mankementen, dat is echter niet erg, niets is zonder fouten in deze wereld, op het verhaal De overjas van Gogol na. Ik noem deze machine graag de zelfschrijver. Ze doet alles voor mij, vanzelf komen de woorden eruit rollen. Ik heb het weleens op een composer geprobeerd, zo'n modern, gestroomlijnd geval, voorzien van een elektrische computer, er kwam echter alleen maar gebrabbel uit. Neen!, vroeger maakte men nog degelijk werk. Ik heb onlangs in een Citroën uit 1922 gezeten en hij reed veel prettiger dan de duurste auto van tegenwoordig: meer beenruimte en als je een kuil nam stootte je je hoofd niet tegen het dak. Ik zat op de achterbank en moest helemaal naar voren buigen om met mijn standaardparaplu de nek van de bestuurder te kunnen aanraken, hij schrok hevig en kon maar net een overstekend egeltje ontwijken. Nu ja, zo zit het dus. Die machine laat onbeschaamd de anatomie van zijn binnenwerk zien, alles is functioneel, deftig van snit en stevig uitgevoerd. Als de machine voorzichtig wordt behandeld kan men er over honderd jaar nog op schrijven. Het is een wonder in onz' ooghen, wij sien ut, maer doorghronden 't nyt!
Derek clambered across the foot of his bed toward him. Even without the blackout curtains, it would have been a dark room, for two large wardrobes were set across the French windows as protection against broken glass. But in the place where his father stood, you could see out of a window, through the apple trees in the garden, and over the fence to the eastern horizon. Lightening was still flickering at one side of the sky, but it was a small local storm and moving quickly away. Derek felt vaguely that his father had not been looking at the storm. He gazed ahead through the gap in the trees, to where the search lights were making their usual weaving crisscross pattern in the sky, blind white groping arms sweeping to and fro. And he saw suddenly that below the searchlights the sky above the horizon was red.
There in the east, it glowed with a reddish orange haze he did not remember having seen before, like a strange, misplaced sunset, glowing in the night sky. Whats that? he said.
His mother had quieted Hugh and come up behind them, and when she spoke, there was the same curious, taut note that he had heard in his fathers voice.
met de noorderzon. gebogen lopen jagers, honden het gezichtsveld in. Op hun schouders ligt de eindeloze hangmat van het licht. Met moeite
buit, een vos - alleen wie toekijkt kan het zien. Alleen wie waarlijk ogen heeft verstaat. Want slechts met afgewend gezicht ontbloten ze het masker van de spijt. Waar
ze waren blijft geheim, en wat ze zagen is niet uit te spreken. Maar dat ze weten staat als bomen bij hen. En ook, dat dit een aftocht is, hun onverhoopte
aankomst in een huis van ingesloten open lucht.
Kon dit veel langer straffeloos?...
Kon dit veel langer straffeloos? Iets zette uit en broeide en men voelde
dingen liepen uit de hand dreven naar de rand en gingen veel en veel te ver
geruchten zwollen aan van strovuur tot uitslaande brand.
Honden blaften elke nacht de maan scheen vol doodsbleek te rijp als oude schimmelkaas.
Gisteren nog de muren van de cel als door gezang trompetgeschal slechts neergehaald
en goed daar zat je dan:
ijskoud naakter dan een rode slak een dooier zonder schaal een walnoot zonder dop
een brein dat weerzin wekt zo zonder schedeldak dat krimpt voor
"I am bound to say that in all the accounts which you have been so good as to give of my own small achievements you have habitually underrated your own abilities. It may be that you are not yourself luminous, but you are a conductor of light. Some people without possessing genius have a remarkable power of stimulating it. I confess, my dear fellow, that I am very much in your debt."
He had never said as much before, and I must admit that his words gave me keen pleasure, for I had often been piqued by his indifference to my admiration and to the attempts which I had made to give publicity to his methods. I was proud, too, to think that I had so far mastered his system as to apply it in a way which earned his approval. He now took the stick from my hands and examined it for a few minutes with his naked eyes. Then with an expression of interest he laid down his cigarette, and carrying the cane to the window, he looked over it again with a convex lens.
"Interesting, though elementary," said he as he returned to his favourite corner of the settee. "There are certainly one or two indications upon the stick. It gives us the basis for several deductions."
"Has anything escaped me?" I asked with some self-importance. "I trust that there is nothing of consequence which I have overlooked?"
"I am afraid, my dear Watson, that most of your conclusions were erroneous. When I said that you stimulated me I meant, to be frank, that in noting your fallacies I was occasionally guided towards the truth. Not that you are entirely wrong in this instance. The man is certainly a country practitioner. And he walks a good deal."
"Then I was right."
"To that extent."
"But that was all."
"No, no, my dear Watson, not all -- by no means all. I would suggest, for example, that a presentation to a doctor is more likely to come from a hospital than from a hunt, and that when the initials 'C.C.' are placed before that hospital the words 'Charing Cross' very naturally suggest themselves."
't Ging met allemaal zo gesmeerd, zei moeder tegen de buurvrouw, die een pannetje soep gebracht had en voor de bedstee zat.
Dâ's een zegen, mens, zei de buurvrouw toen, en toen knipoogde ze, omdat Bartje stond te luisteren.
O, zei moeder, die snapt d'r toch nog niks van. Nou, daar had zij gelijk aan, hij snapte niks. 't Kon hem ook niks schelen, al die rare, onbegrijpelijke dingen van de grote mensen. Hij bleef alleen in de buurt, omdat hij loerde op een lepel of wat van die soep. Hij vond wel, dat het popje op een erg ongelegen tijd was gekomen, want moeder was net ziek.
Ze hef een pik van de ooievaar 'had, zei Lammechien lachend. Dat was een grapje natuurlijk, want ooievaars komen nooit in de huizen, die lopen bij de sloten en die zitten 's avonds al vroeg op hun hoge wagenrad achter de boerderij van Jan Kiel. Vader heeft het popje uit het nest gehaald. Vader zegt altijd de waarheid.
Joen moeder is uut de bedstee vallen, zo maar, boem, op de vloere, zee vader.
Hè toch, die moeder! Geen wonder, dat ze een week op bed gelegen heeft. Ze had de nek wel kunnen breken.
Het popje slaapt nu nog tussen vader en moeder in de bedstee, maar vader zal een houten wiegje voor hem timmeren. Dat kàn hij! Zondag, als hij niet naar de boer hoeft, heeft hij gezegd. Of op een avond laat, want moeder vindt het nooit goed, dat hij op Zondag werkt. 't Is nog de vraag, wie het winnen zal.
De oude wieg hebben Bartje en Jan als slee gebruikt, lang geleden, toen het nog winter was en toen is dikke Jan er doorgezakt. Maar toen heeft hij, Bartje, óók wat voor zijn broek gehad, toen vader thuis kwam. Omdat hij de oudste was, zei vader. Dâ's ook raar, dat je voor je broek krijgt, omdat je de oudste bent!
Eine halbe Stunde Fahrt auf der Hinterplattform", sagte der Vater, wieder was Schönes zum
Drandenken."
Die Bahn ruckelte durch die dunklen feuchten Gäßchen von Gratte. Spätnachmittags, die Zeit, in
der noch einmal alle Frauen ihre Einkaufstaschen zu den Krämern trugen, in die Auslagen der engen
Schaufenster starrten und wie im Gebet die Lippen bewegten, während sie die Münzen in ihren
klebrigen Portemonnaies zählten. Die letzten Minuten, bevor die Kinder endgültig hinter den schartigen Hausmauern verschwänden, ehe die Männer auf ihren Motorrädern in das Delta der
Gassen donnern würden. Das Kind hielt die Messingstange vor der Fensterscheibe fest, aber
immer wieder rutschte die glatte Wolle seiner Handschuhe ab. Wie im Aussichtswagen. Lauter
lustige Dinge", sagte der Vater. Du kannst immer dran denken: wie lustig war's doch, als wir plötzlich
bei Wickler im Fenster die Mannequins entdeckten und als der Vater sagte: schön, wir fahren eine
Bahn später. Die hübschen Mannequins, weißt du's noch?"
Ja", sagte das Kind. Sein Knie spürte den Koffer.
Die Bahn fuhr jetzt durch eine Straße mit eckigen unfrisierten Gärtchen, und Gratte sah nur noch wie ein dicker, dunkler Pickel aus. Dann Bäume, die meisten noch kahl, eine Bank mit einem Mädchen, das die Fingernägel reinigte, gekrümmte nackte Kiefernstämme in sandigen Kahlschlägen.
Der Wald von Laurich", sagte der Vater, er zieht sich bis zu deinem Schulheim. Ihr werdet ihn
wahrscheinlich oft zu sehen bekommen, Spiele im Wald veranstalten, Schnitzelversteck und was
weiß ich, Räuberspiele, Waldlauf." Ein fetter Junge auf dem Fahrrad tauchte auf und hetzte in geringem Abstand hinter der Bahn her. Sein schwitzendes bläuliches Gesicht war vom Ehrgeiz verunstaltet, die farblose dicke Zunge lag schlaff auf der Unterlippe. Zunge rein", rief der Vater und lachte.
Heute ist der Geliebte meiner Mutter gestorben. Er war steinalt, kerngesund noch im Tod. Er sank um, wahrend er, sich uber ein Stehpult beugend, eine Seite der Partitur der Sinfonie in g-Moll von Mozart umblatterte. Als man ihn fand, hielt er einen Notenfetzen in der toten Hand, jene Hornstose zu Beginn des langsamen Satzes. Er hatte meiner Mutter einmal gesagt, die g-Moll-Sinfonie sei das
schonste Stuck Musik, das jemals komponiert worden sei. Er las seit immer Partituren, so wie andere Bucher lesen. Alles, was ihm in die Hande fiel, Archaisches und Oberflachliches. Vor allem aber sah er sich nach Neuem um. Erst im Alter, so gegen neunzig, holte ihn das Bedurfnis ein,
nochmals das schon Vertraute zu erfahren, anders nun, in der Beleuchtung der schwindenden Lebenssonne. Nun las er den Don Giovanni wieder, den er einst als Jungling mit brennenden Augen verschlungen hatte, und die Schopfung. Er war Musiker gewesen, Dirigent. Drei Tage vor seinem Tod hatte er in der Stadthalle sein letztes Konzert dirigiert. Gyorgy Ligeti, Bartok, Conrad Beck. Die Mutter liebte ihn ihr ganzes Leben lang. Unbemerkt von ihm, unbemerkt von jedermann. Niemand wuste von ihrer Passion, kein Wort sagte sie jemals davon. ≫Edwin!≪ flüsterte sie allerdings, wenn sie am See stand, allein, mit ihrem Kind an der Hand. Von Enten umschnattert, im Schatten selber,
schaute sie auf das in der Sonne leuchtende Ufer gegenuber. ≫Edwin.≪ Der Dirigent hies Edwin.
Maar in Vlaanderen ben ik geboren, waar de nevelen domen, In een klein dorp, waar achter de beteerde muren, Onder stormende luchten, geladen met as van de rokende vuren, Nog arme, maar koppige varenslui wonen.
Mijn jeugd heeft ze gekend, helaas maar al te goed: De donkere moerassen, de sombere bossen en naakte velden, Grijze november die slierten van regen komt melden, Zwart-ebben dageraden en avonden van roet.
Aldoor woelde in mijn geest de geweldige Schelde! Hoe was ik gelukkig en blij, en toch vol vrees die mij kwelde Bij winter, wanneer de sterren glinsterden in de schollen, Krakende bergen die naar onheilszeeën rollen.
De masten die des zomers van de verre einders naderen En aan wier toppen kleurige wimpels waaien, Zij trilden minder als het kloppen in mijn aderen, Een brand, die voor de strijd of voor mijn lot weer op wil laaien.
De zwervende nevels en het wolkengeweld Hielden mij sterk in hun grepen gekneld, En mijn ganse wezen is zich zó gaan ontvouwen Dat ik vurig mocht leven bij hun drukte en hun grauwen.
O gouden landen met uw stralende luister, Mogen uw bossen, uw dalen, uw vlakten en stranden Nog mijn dromen bekoren, mijn zinnen ontbranden Naar mijn liefde voor Vlaanderen heeft mijn hart steeds Geluisterd.
Over the bay as our boat went sailing Under the skies of Augustine, Far to the East lay the ocean paling Under the skies of Augustine.-- There, in the boat as we sat together, Soft in the glow of the turquoise weather, Light as the foam or a seagull's feather, Fair of form and of face serene, Sweet at my side I felt you lean, As over the bay our boat went sailing Under the skies of Augustine.
II
Over the bay as our boat went sailing Under the skies of Augustine, Pine and palm, to the West, hung, trailing Under the skies of Augustine.-- Was it the wind that sighed above you? Was it the wave that whispered of you? Was it my soul that said "I love you"? Was it your heart that murmured between, Answering, shy as a bird unseen? As over the bay our boat went sailing Under the skies of Augustine.
III
Over the bay as our boat went sailing Under the skies of Augustine, Gray and low flew the heron wailing Under the skies of Augustine.-- Naught was spoken. We watched the simple Gulls wing past. Your hat's white wimple Shadowed your eyes. And your lips, a-dimple, Smiled and seemed from your soul to wean An inner beauty, an added sheen, As over the bay our boat went sailing Under the skies of Augustine.
Gloucester Scene doorCaroline M Bell (1874 1970)
IV
Over the bay as our boat went sailing Under the skies of Augustine, Red on the marshes the day flared, failing Under the skies of Augustine.-- Was it your thought, or the transitory Gold of the West, like a dreamy story, Bright on your brow, that I read? the glory And grace of love, like a rose-crowned queen Pictured pensive in mind and mien? As over the bay our boat went sailing Under the skies of Augustine.
V
Over the bay as our boat went sailing Under the skies of Augustine, Wan on the waters the mist lay veiling Under the skies of Augustine.-- Was it the joy that begot the sorrow?-- Joy that was filled with the dreams that borrow Prescience sad of a far To-morrow,-- There in the Now that was all too keen, That shadowed the fate that might intervene? As over the bay our boat went sailing Under the skies of Augustine.
VI
Over the bay as our boat went sailing Under the skies of Augustine, The marsh-hen cried and the tide was ailing Under the skies of Augustine.-- And so we parted. No vows were spoken. No faith was plighted that might be broken. But deep in our hearts each bore a token Of life and of love and of all they mean, Beautiful, thornless and ever green, As over the bay our boat went sailing Under the skies of Augustine.
Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Heere Jezus Tussen ons en den Vader, naar Uw Woord mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens wat er ook in ons leven is gebeurd.
Ik deed van alles wat gedaan kan worden, het meest misdadige - en was verdoemd. Maar Gij hebt God een witte naam genoemd met die van mij. Nu is het stil geworden, zoals een zomer om de dorpen bloeit.
En moeten ook de bloemen weer verdorren: mijn lendenen zijn omgord, mijn voeten staan geschoeid. Uit Uwe Hand ten tweede maal geboren, schrijd ik U uit het donker tegemoet.
Deïsme
De mens is voor een tijd een plaats van God. Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen, dan wordt hij afgeschreven op een steen. De overeenkomst lijkt te lopen tot deze voleinding, dit abrupte slot.
Want God gaat verder, zwenkend van hem heen in zijn miljoenen. God is nooit alleen. Voor gene kwam een ander weer aan bod.
We zijn voor hem een vol benzinevat, dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt, al de afval, met zijn wezen in strijd.
Sinds hij zich van de schepping onderscheidt, gingen wij dood en liggen langs het pad,
wanneer niet Christus, koopman in oudroest, ons juist in zo'n conditie vinden moest; alsof hij met de Vader had gesmoesd.
Arbeidsvermogen van plaats
Gij zijt aan mij gebonden met het al. Elke steen bezit uw val en ieder cijfer uw getal; de mededeling uw verhaal; tong uw taal; de veelheid uw geval. Gij hoopt u in mij op met doodgewicht aan regendrop. Iedere vleugel heft u op.
Piet Pluimers wou het liefste verzen schrijven over wat late rozen in de zon. Hij was een dichter en hij wou het blijven. Hij schreef sonnetten toen hij pas begon.
Het rijmde ook. Maar and're dichters zeiden: je mag niet rijmen joh, 't is geen gezicht! Je moet zorgvuldig alle rijm vermijden, want een gedicht dat rijmt is geen gedicht.
En dan dat metrum! Dat is uit de mode. 't Mag niet van rál de ral de rál de ral. Punten en komma's, jongen, zijn verboden. En denk erom: geen hoofdletters vooral.
En nooit een hele zin. Alleen maar brokken. En rozen mógen wel een keer, maar dan slechts in verband met baarmoeders en sokken en zó dat niemand het begrijpen kan.
't Is maar een weet, we zeggen 't je maar even. Piet had het spoedig door en hij zei: o. Hij heeft diezelfde dag een vers geschreven, zijn eerste echte vers. En dat ging zo:
'ik drijf spelden van wanhoop in de huid van je grutten wezenloos woezie woezie 17 en klaan uit je klukhaar versuikeren bleke bliezen in schedels met spuigaten vol blauw gehakt.'
En toen zei iedereen: dat is reusachtig! En Paul Rodenko schreef een heel lang stuk in 'Maatstaf' om te laten zien hoe prachtig het was. Vooral dat 'woezie' en dat 'kluk'.
Alleen Piet Pluimers zelf was niet tevreden. Hij wou zo graag eens rijmen, want helaas, hij heeft nu eenmaal 't rijm onder z'n leden. Maar nee, hij mag alleen met Sinterklaas.
En hij wou graag één keer een komma zetten. Ach Piet! Over tien jaren slaat het om! Dan rijmt men weer. Dan maakt men weer sonnetten. Dan gaat het weer van póm de róm de róm.
Uit: In die doos zat weer een doos. De artistieke functie van het kader-procédé
Bovendien kan door de soort verteller die men kiest de achtergrond van het verhaal naar believen veranderd worden. C.F. Meyer vertelt de geschiedenis van Thomas Becket nicht in unmittelbarer Darstellung (...), wo sie durch ihre Rätselhaftigkeit leicht verwirren könnte, sondern legt sie in den Mund eines schlichten und trauherzigen Schweizers, der sich von seinem unbeirrbaren Sittlichkeitsgefühl nicht ablenken lässt. Zo noemt Thomas Mann de figuur van Serenus Zeitblom, die hij de geschiedenis van Adrian Leverkün laat vertellen bitter notwendig, um eine gewisse Durchheiterung des düsteren Stoffes zu erzielen und mir selbst, wie dem Leser, seine Schrecknisse erträglich zu machen. Das Dämonische durch ein exemplarisch undämonisches Mittel gehen zu lassen, eine humanistisch fromme und schlichte, liebend verschreckte Seel mit seiner Darstellung zu beauftragen, war an sich eine komische Idee, entlastend gewissermassen, denn es erlaubte mir, die Erregung durch alles Direkte, Persönliche, Bekenntnishafte, das der unheimlichen Konzeption zu Grunde lag, ins Indirekte zu schieben und sie in der Verwirrung, dem Händezittern jener bangen Seele travestierend sich malen zu lassen.
Nog een ander voordeel, dat met dit alles samenhangt: de auteur die zijn verhaal zelf vertelt wordt wel de alles wetende schrijver genoemd. Gedachten, die de held nimmer aan enig levend wezen heeft toevertrouwd, zijn de auteur bekend. Het doosprocédé nu geeft de auteur gelegenheid zijn alwetendheid af te schuiven. De lezer kan op dit gebied geen eisen meer aan hem stellen. De auteur kan als hij dat wil zaken die door de lezer als zeer belangrijk worden gevoeld (beslissende gebeurtenissen in het leven van de held, zijn reacties daarop etc.) niettemin onbeschreven laten omdat de ik er niet bij geweest is.
Deze groep technische voordelen vindt men bij vele varianten van het doosprocédé, al zijn ze niet overal gerealiseerd: de stijl van de vertellende Odysseus verschilt niet van die van de vertellende Homerus, de vertellers in de Decamerone hebben dezelfde stijl; menige ik zegt dingen die wel degelijk de mening van de schrijver weergeven - kortom, deze aspecten van het procédé geven de auteur de mogelijkheid bepaalde effecten te bereiken, maar die effecten treden niet automatisch op.
De deur klemt, maar is niet afgesloten. Ik werk mij de schemerige gang in en snuif een lichte pisgeur op.
Pepping! Volk!
In het trapgat hangt een verschoten veloursgordijn, er valt weinig licht naarbinnen. Ik zie dat de kelderdeur, onder de trap, op een kier staat. Klinkt er gerommel van beneden? Het blijft stil. Ik roep nog maar eens volk!
Boven zal hij ook niet zijn, de bovenverdieping heeft hij afgedaan om op de stookkosten te besparen. Hij heeft het over afdoen, Pepping, ook de bestelwagen die naast het huis staat zou hij willen afdoen alsof het een hoofddeksel was, maar hij heeft hem nog nodig voor het brood.
Pepping?
Ik schuifel door de gang, stoot met mijn knie de keukendeur open, zet de doos met broden op de tafel. Nu ga ik eerst zitten. De broden heb ik vanmorgen vroeg bij Blitterswijk gehaald, nog voordat de winkel openging; ik ben twaalf kilometer naar hier komen fietsen, met één hand aan het stuur, mijn andere hand aan de doos op de bagagedrager. Daarbij nog de wind. Er zit van alles scheef aan mij, daarom moet ik zitten, aan de tafel met het plastic zeil, waarop nog het ontbijtbord van Pepping staat en het melkglas waarin een vlokkige rand is achtergebleven. Hier zit ik dan, met pluizige jas en natte rug, het zweet breekt mij uit, het bloed bonkt aan mijn slapen. Ik zou best wel een kop koffie lusten. Waar blijft Pepping toch? Gisteravond nog gebeld. Groof! Ik denk al: ik hoor niks meer van Groof! Pepping met zijn hoge stem die in de hoorn stond te schreeuwen. Ja, ik heb nog kippies! Twintig broden voor
[p. 85]
kippie! We zien wel! Kippen genoeg en brood kan ik altijd gebruiken!
Ik doe wat oefeningen met mijn schouders, om ze weer recht te krijgen. Het stuur van mijn fiets trekt naar één kant, dat is ook niet goed.
In nineteen minutes, you can mow the front lawn; color your hair; watch a third of a hockey game. In nineteen minutes, you can bake scones or get a tooth filled by a dentist; you can fold laundry for a family of five.
Nineteen minutes is how long it took the Tennessee Titans to sell out of tickets to the playoffs. Its the amount of time it takes to listen to the Yes song Close to the Edge. Its the length of a sitcom, minus the commercials. Its the driving distance from the Vermont border to the town of Sterling, NH.
In nineteen minutes, you can order a pizza and get it delivered. You can read a story to a child or have your oil changed. You can walk two miles. You can sew a hem.
In nineteen minutes, you can stop the world; or you can just jump off it.
In nineteen minutes, you can get revenge.
· · · · · ·
As usual, Alex Cormiers life was running late. It took thirty-two minutes to drive from her house in Sterling to the Superior Court in Grafton County, NH, and that was only if she speeded through Orford. She hurried downstairs in her stockings, carrying her heels and the files shed brought home with her over the weekend. She twisted her thick copper hair into a knot and anchored it at the base of her neck with bobby pins, transforming herself into the person she needed to be before she left her house.
Do you believe in ghosts? Asked the passenger On platform number three. I am a rational man, said I I believe in what I can see Your hands, your feet, your beard! Then look again, said he, And promptly disappeared!
My Dream
There is a knight in shining Armor, he picks me up and transports me to Mussorie.....Have landed under the Chestnut tree, where Mr. Bond is busy scribbling his thoughts. He is shocked to see me...Hey Gal what are you doing here? Sir, I had a dream to meet you and here I am with a small request. He asks me, What? Sir will you take me through the mountains, the pools, the river, the nook & corner of Mussorie? Will you let me put my arms in the crook of your arm? Will you show me these places with your eyes? Will you show me how to see the beauty in these simple things? I want to learn to live with these simple things, I want to smile on the simplest things... Sir, will you teach me???? I will also thank him for being with me through my sad days & bad days, will thank him for making me realise through his writings that life is all about loving, caring, finding joy in small things & living.. Its about meeting new people making memories with them, take them with you if they want to, if they dont gift them some memories so that even if you are not around you are missed....its about letting go and moving forward in life.....
Am still waiting for his answer, but I dont want this dream to end....
Mama: You must not dislike people cause they well off, honey.
Beneatha: Why not? It makes just as much sense as disliking people cause they are poor, and lots of people do that.
Ruth: [a wisdom-of-the-ages manner. To Mama] Well, shell get over some of this
Beneatha: Get over it? What are you talking about, Ruth? Listen,
Im going to be a doctor. Im not worried about who Im going to marry yet if I ever get married.
Mama and Ruth: If!
Mama: Now, Bennie
Beneatha: Oh, I probably will but first Im going to be a doctor, and George, for one, still thinks thats pretty funny. I couldnt be bothered with that. I am going to be a doctor and everybody around here better understand that!
Mama: [kindly ] Course you going to be a doctor, honey, God willing.
Beneatha: [drily ] God hasnt got a thing to do with it.
Mama: Beneatha that just wasnt necessary.
Beneatha: Well neither is God. I get sick of hearing about God.
Mama: Beneatha!
Beneatha: I mean it! Im just tired of hearing about God all the time. What has He got to do with anything? Does he pay tuition?
Mama: You bout to get your fresh little jaw slapped!
Ruth: Thats just what she needs, all right!
Beneatha: Why? Why cant I say what I want to around here, like everybody else?
Lorraine Hansberry (19 mei 1930 12 januari 1965)
hinter Schwaden von Tabakrauch und in den leisen Passagen in ihrer Musik beinahe zugedeckt von den unbekümmert geführten Gesprächen am Tisch, die Ostinato waren, durchaus anregend gedacht wie die ständige Begleitung auf dem Schlagzeug, unterbrochen oder gesteigert durch das Klirren eines zerbrochenen Glases, das Aufschlagen der Bestecke auf einem geleerten Teller und der unerwartet in die Höhe steigenden Spirale eines Lachens, das auch das der Sängerin sein konnte, die auch heute auf ihre Gardenie im Haar nicht verzichtet hatte und deren abgezehrter Körper unmöglich diese Stimme beherbergen konnte, die stammelte wie ein kleines Mädchen und dann wieder stöhnte wie eine auf den Wogen der Lust reitende Geliebte, und die ihre Kollegen animierte, aus ihren Trompeten und Saxophonen, Gitarren und Bässen die letzten Geständnisse herauszupressen, die sie der Sängerin und uns machen wollten, an diesem Abend und dann nie wieder.
Viel sprechen würd' ich immer, weil ich viel denke. Hierüber mündlich: daß das nämlich ein Irrtum ist, zu glauben, daß die, welche viel denken, schweigen. Wer plappert, freilich, der hat keine Zeit zum Denken. Aber wer Ideen hat, muß sie mitteilen.
Ehrlich sein im Denken, dann ist man wahr. Und nur die Wahrheit ist Heil! Wer ohne sie ist, altert; die Runzeln allein machen nicht altern. Daher auch kommt es, daß ich die nicht altern sehe, die ich liebe.
Wenn jemand sagte: »Sie glauben wohl, es ist so etwas Leichtes, originell zu sein! Nein, man muß sich viel Mühe geben; und es kostet ein ganzes Leben voll Anstrengung«, so würde man ihn nur für verrückt halten und gar keine Frage mehr anstellen. Und doch wäre die Behauptung ganz wahr und dabei ganz simpel. Originell wäre gewiß jeder Mensch und müßte es sein, wenn die Menschen nicht beinahe immer ganz unverzehrte Sprüche in ihrem Kopf annähmen und auch so wieder hinausließen. Wer sich ehrlich fragt und sich aufrichtig antwortet, ist mit allem, was ihm im Leben vorkommt, immerfort beschäftigt und erfindet unablässig, es sei auch noch so oft und lange vor ihm erfunden worden.
Es gehört Ehrlichkeit zum Denken, und es gibt gewiß beinah so wenig absolute Stumpfköpfe als Genies... . Imbéciles [Schwachköpfe] wären gewiß immer originell; es gibt aber fast keinen reinen; sie haben meist noch Verstand genug, unehrlich zu sein.
July 12."Quel est à Paris le suprême talent? celui d'amuser: et quel est le suprême bonheur? l'amusement."
Then le suprême bonheur may be found every evening from nine to ten, in a walk along the Boulevards, or a ramble through the Champs Elysées, and from ten to twelve in a salon at Tortoni's.
What an extraordinary scene was that I witnessed to-night! how truly French! Spite of myself and all my melancholy musings, and all my philosophic allowances for the difference of national character, I was irresistibly compelled to smile at some of the farcical groups we encountered. In the most crowded parts of the Champs Elysées this evening (Sunday), there sat an old lady with a wrinkled yellow face and sharp features, dressed in flounced gown of dirty white muslin, a pink sash and a Leghorn hat and feathers. In one hand she held a small tray for the contribution of amateurs, and in the other an Italian bravura, which she sung or rather screamed out with a thousand indescribable shruggings, contortions, and grimaces, and in a voice to which a cracked tea-kettle, or a "brazen candlestick turned," had seemed the music of the spheres. A little farther on we found two elderly gentlemen playing at see-saw; one an immense corpulent man of fifteen stone at least, the other a thin dwarfish animal with gray mustachios, who held before him what I thought was a child, but on approaching, it proved to be a large stone strapped before him, to render his weight a counterpoise to that of his huge companion. We[Pg 4] passed on, and returning about half an hour afterwards down the same walk, we found the same venerable pair pursuing their edifying amusement with as much enthusiasm as before.
Auf dem Bett lagen ein Mann und eine Frau, beide völlig nackt. In einem Anflug von Zärtlichkeit hatte er eben ihren Kopf zu sich herangezogen, mit beiden Händen hielt er ihn jetzt, ihre spitzen Ohren zwischen Zeige- und Mittelfinger eingeklemmt, als das Telefon am Nachtkästchen kurz klingelte, nicht öfter als zwei oder dreimal, lang genug jedoch, um ihn aus seinem Tagtraum zu reißen. Es war ein grünes Tastentelefon. Wählen Sie 0 für den Zimmerservice stand dort in mehreren Sprachen. Es ängstigte ihn. Er wollte jetzt alles fallenlassen und aufstehen, den riesigen Zimmerschlüssel aus dem Aschenbecher nehmen, aber er hatte nicht die Kraft dazu. Die Balkontür war nur angelehnt, er hörte die Brandung und die Möwen, die über den nackten, roten Felsen gegen den Wind ankämpften, er hörte ihr Kreischen wie das von Kindern. Eine graue Wolkenschicht überdeckte das Dorf mit seinen unzähligen Giebeln und Kirchturmspitzen, hüllte es ein, verschlang es. Eine Hitze stieg in ihm hoch. Er musste sich darüber klar werden, wo er war. Der Kopf der jungen Frau lag in seinen Handschalen, immer noch waren ihre Augen geschlossen. Der Ausdruck in ihrem Gesicht erschien ihm jetzt vielmehr unverbindlich als liebevoll, ein Lächeln wie es Zimmermädchen hatten, die in Anwesenheit des Gastes die Decke glatt strichen. Sie schlief noch fest, er wollte sie nicht wecken.
Sterntasten. Jede Form der Berührung. Drahtlos ist der Anruf der Götter. Fragiles Gelände. Klingeltonscherben. Im Mondscheintarif. Könnte sein: Ein Handyschütteln. Das Rauschen eines Bauchs. SMS. Oder auch: der Boden unter Füßen. Auf Richterskalen, zwischen fünf und sechs. Morgens, im Türrahmen eines Partykellers. Sicher.
Grauer Star
Die alten Lider. Im Scheinwerferlicht noch einmal der große Wurf eines Schattens. Für Augenblicke. Für jetzt
ist diese Landschaft von Höhen und Tiefen ein immer noch schöner Fleck auf der Retina. Etwas, das
dunkler wird. Trübe hinter den Linsen. Aber nicht unterzukriegen ist. Ein Mythos. Ein stilles, spätes Come back.
Au début du printemps de cette année-là, je venais tout juste de quitter l'école normale, et ma pre- mière affectation avait été une école primaire perdue dans un coin de province dont je n'ai pas particulièrement envie de dévoi- ler le nom. Le village en question était à soixante lis* de la bourgade où se trouvait la sous-préfecture, et, pour atteindre cette campagne, il fallait franchir deux cols escarpés au-delà desquels personne ne semblait vivre. En descendant le premier jour à l'arrêt du bus, sur la route en pente, je m'étais soudain sentie envahie par un terrible sentiment de solitude. Les hautes montagnes étaient comme les murs d'une prison où j'allais devoir passer le restant de mes jours, et le village au loin, malgré sa centaine de maisons, semblait une ruine déserte. Quant à l'école que je devais chercher, elle restait invisible, ensevelie dans l'ombre d'une montagne.
Entre-temps, les deux ou trois personnes qui étaient descendues du bus avec moi avaient déjà disparu, j'ai fait quelques pas, pensant demander mon chemin à l'épicerie de l'endroit. Avais-je fait trois ou quatre pas? Le sentiment d'être transpercée par une lueur aiguë m'a immobilisée. J'ai regardé devant moi, il n'y avait qu'un type assis sur l'estrade de l'épicerie et qui me toisait d'un air distrait. Son pantalon usé et crasseux était fait d'une étoffe méconnaissable et en guise de veste il portait une parka militaire teinte en noir, aux manches élimées, aux boutonnières déchirées. J'ai examiné son visage, m'interrogeant sur la provenance de cette lueur perçante. Un visage émacié, mat, le nez assez haut, des pommettes... A cet instant précis, j'ai senti à nouveau la lueur transpercer ma peau. C'était bien son regard, l'instant d'après couvert d'un voile de folie.
Although Austerlitz did not reappear in the Glove Market in Antwerp that June day in 1967 on which, in the end, I went out to Breendonk, our paths kept crossing, in a way that I still find hard to understand, on all my Belgian excursions of that time, none of them planned in advance. A few days after our first encounter in the Salle des pas perdus of the Centraal Station, I met him again in an industrial quarter on the southwestern outskirts of the city of Liege, which I had reached towards evening, coming on foot from St. Georges-sur-Meuse and Flemalle. The sun was just breaking once again through the inky blue wall of cloud heralding a storm, and the factory buildings and yards, the long rows of terraced housing for the laborers, the brick walls, the slate roofs, and the windowpanes shone as if a fire were glowing within them.
When the rain began lashing down on the streets I took refuge in a tiny bar called, as I remember, the Cafe des Esperances, where to my considerable surprise I found Austerlitz bent over his notes at one of the Formica tables. On this second meeting, as on all subsequent occasions, we simply went on with our conversation, wasting no time in commenting on the improbability of our meeting again in a place like this, which no sensible person would have sought out. From where we sat until late that evening in the Cafe des Esperances, you could look through a back window down into a valley, perhaps a place of water meadows in the past, where now the reflected light from the blast furnaces of a gigantic iron foundry glared against the dark sky, and I remember clearly how, as we both gazed intently at this spectacle, Austerlitz launched into a discourse of over two hours on the way in which, during the nineteenth century, the vision of model towns for workers entertained by philanthropic entrepreneurs had inadvertently changed into the practice of accommodating them in barracks just as our best-laid plans, said Austerlitz, as I still remember, always turn into the exact opposite when they are put into practice.
« Je me suis souvent demandé, au long des insomnies, quand jécoute ta respiration, quand tu pèses de tout ton abandon sur ma jambe ou mon dos, ou lors de ces quelques nuits blanches passées à te veiller, je me suis demandé ce que signifient ces excès de ma tendresse pour toi, cette peur viscérale de te voir souffrir ou de te sentir menacée. « Fertiliser le cur », cest vite dit. Je tourne autour de cette espèce de maladie du sentiment sans parvenir à lexpliquer. Seules peuvent évoquer mon angoisse à ton endroit celles quil marriva de ressentir à imaginer mes enfants blessés, ou la maladie et la mort dune femme aimée. Jinsiste là-dessus : il sagit de la même qualité de sentiment. Je nétablis pas une hiérarchie entre ce que les humains éveillent en moi de compassion ou de tendresse, et ce que jessaie dexpliquer ici te concernant. Le ferais-je, je mentirais, puisque cette similitude des angoisses, cette ressemblance entre des amours réputés différents que je voudrais, les soulignant, les approfondissant, expliquer. Je ny arriverai pas, je commence à le savoir. Au moins serais-je heureux si jallégeais les scrupules de quelques-uns de ceux qui, comme moi, feignent de sinquiéter de leur attachement à tes copains alors quil les émerveille. »
François Nourissier (18 mei 1927 15 februari 2011)
Snjolfur's wife worked at fish-drying for the factor in the summer months, but good drying-days could not be counted on and the money was not much. She lived just long enough to bring little Snjolfur into the world, and the last thing she did was to decide his name. From then on, father and son lived alone in the cabin.
Little Snjolfur had vague memories of times of desperate misery. He had to stay at home through days of unrelieved torment and agony. There had been no one to look after him while he was too small to go off in the boat with his father, and old Snjolfur was forced to tie the boy to the bed-post to keep him out of danger in his absence. Old Snjolfur could not sit at home all the time: he had to get something to put in the pot.
The boy had more vivid memories of happier times, smiling summer days on a sea glittering in the sunshine. He remembered sitting in the stern and watching his father pulling in the gleaming fish. But even those times were mingled with bitterness, for there were days when the sky wept and old Snjolfur rowed out alone.
But in time little Snjolfur grew big enough to go off with his father, whatever the weather. From then on they contentedly shared most days and every night: neither could be without the other for more than a minute. If one of them stirred in his sleep, the other was awake on the instant; and if one could not get to sleep, the other did not close his eyes either.
One might think that it was because they had a lot to talk about that they were so wrapped up in each other. But that was not so. They knew each other so well and their mutual confidence was so complete that words were unnecessary. For days on end no more than scattered phrases fell between them; they were as well content to be silent together as to be talking together. The one need only look at the other to make himself understood.
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 21 november 1975)
De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechert werd geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig Polen). Zie ook alle tags voor Ernst Wiechertop dit blog.
Uit: Der Knecht Gottes Andreas Nyland
Ich war im Zorn von Gott gegangen. Schon im "Wald" hatte ich die Faust an seine Tür geschlagen, weil der Soldat, durch das Chaotische das wahre Antlitz der Welt erblickend, von ihr hatte sagen müssen. "Und siehe, es war nicht gut." Ich ging durch die Zeit wie durch eine finstere Nacht. Die Gründe wankten, und unter den Sternen lag ein Licht wie über den Küsten von Patmos. Allerorten geschah die Geburt der Propheten, und aus Leidenschaft und Schmerz entstand der "Totenwolf". Nicht mehr schlug ich nur an Gottes Tür. Ich riß sie auf und stand vor seinem Thron, und ohne Demut sprach ich, hart und böse, als sitze ein schuldiger Mensch vor meiner Klage. Und hart und böse verließ ich sein Haus, um in die leere Welt zu gehen. Sie war leer. So leer, daß ich vor ihr stand wie vor einem gläsernen Haus, durch das ich hindurchblicken konnte. Wand und Raum, und dahinter sah ich die Öde des Tages und die Dumpfheit der Nacht. Da ging ich an die Grenzen der Welt und setzte mich nieder, dem Leben den Rücken wendend, und begann zu bedenken, was mein Leben bisher erfüllt hatte: Menschen und Dinge, Amt und Tätigkeit, Religionen und Parteien. Und als ich das alles zwischen meinen Fingern hin und her wendete, als ich von allem den Staub wischte, mit dem der Lärm der Jahre und der Straßen es bedeckt hatte, da erschrak ich tief. Denn es zerbröckelte zwischen meinen Händen, was mir als ewig erschienen war: es verblaßte vor meinen Augen, was glänzend am Rand meiner Träume gestanden hatte. Und was zurückblieb, aller Namen und Dogmen entkleidet, ein paar Menschen, Erkenntnisse und Bewußtheiten: es hob sich wie aus einem tiefen Wasser, anderen Zeiten und Welten angehörig.
Ernst Wiechert (18 mei 1887 24 augustus 1950)
Portret door K. William Kapp
De Perzische dichter Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs 'Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar Khayyámop dit blog.
Uit:DeRubáiyát (Omar Khayam)
IX Uit de taveerne klonk een stem op straat: o drinkens zot, die u te buiten gaat, sta op en vul de schenkpint van den wijn, voordat gevuld wordt van u zelf de maat.'
X Hoe lang nog zal ik om mijn toekomst beven? hoe lang om mijn geluk in zorgen zweven? schenk in; ik weet niet eenmaal of ik thans de ingehaalde lucht weer uit zal geven.
XI De kan gevuld ... en vorst Mahmoed regeert, de harpe klinkt ... en David psalmodeert, wat was, wat zijn zal, wil er niet om geven, geniet wat is; een dwaas die meer begeert.
Uit: The Quiet Girl (Vertaald door Nadia Christensen)
SheAlmighty had tuned each person in a musical key, and Kasper could hear it. Best in the brief, unguarded moments when people were nearby but didn't yet know he was listening. So he waited by the window, as he was doing now.
It was cold. The way it could be only in Denmark, and only in April. When, in mad enthusiasm for the spring light, people turned off the central heating, brought their fur coats to the furrier, dispensed with their long underwear, and went outside. And only when it was too late, discovered that the temperature was at freezing, the relative humidity 90%, and the wind was from the north and went straight through clothing and skin, deep into the body, where it wrapped itself around the heart and filled it with Siberian sadness.
The rain was colder than snow, a heavy, fine rain that fell like a gray silk curtain. From behind that curtain a long black Volvo with tinted windows appeared. A man, a woman, and a child got out of the car, and at first it looked promising.
The man was tall, broad-shouldered, used to getting his own wayand capable of having a powerful impact on those around him if he didn't. The woman was blond as a glacier and looked like a million bucks; she also looked smart enough to have earned it herself. The little girl had dignity and wore expensive clothes. It was like a tableau of a holy, wealthy family.
They reached the center of the courtyard, and Kasper got his first sense of their musical key. It was D-minor, at its worst. As in Toccata and Fugue in D-Minor. Great fateful pillars of music.
Then he recognized the little girl. At that precise moment the silence occurred.
It was very brief, perhaps a second, perhaps not at all. But while it lasted, it obliterated reality. It took away the courtyard, the rehearsal ring, Daffy's office, the window. The bad weather, the April month. Denmark. The present time.
Then it was over. Vanished, as if it had never existed.
Brian sat quietly, taken by a peace he had not known for a long time, and let the canoe drift forward along the lily pads. To his right was theshoreline of a small lake he had flown into an hour earlier. Around him was the lake itself, an almost circular body of water of approximatelyeighty acres surrounded by northern forestpine, spruce, poplar and birchand thick brush. It was late springJune 3, to be exactand the lake was teeming, crawling, buzzing and flying with life. Mosquitos and flies filled theair, swarming on him, and he smiled now, remembering his first horror at the small blood drinkers. In the middle of the canoe he had an old coffee can with some kindling inside it, and a bit of birchbark, and he lit them and dropped a handful of green poplar leaves on the tiny fire. Soon smokebillowed out and drifted back and forth across the canoe and the insects left him. He had repellant with him this timealong with nearly twohundred pounds of other gearbut he hated the smell of it and found it didn't work as well as a touch of smoke now and then. The blackflies anddeerflies and horseflies ignored repellant completelyhe swore they seemed to lick it offbut they hated the smoke and stayed well off thecanoe.
The relief gave him time to see the rest of the activity on the lake. He remained still, watching, listening.
Uit: Dennis Potter: Showing 'The Very Age and Body of the Time His Form and Pressure' (Dissertatie van Paul A. Ferguson)
'Adieu, Adieu, Adieu. Remember Me': Karaoke and Cold Lazarus
There's an uneasy moment towards the end of the third episode of Cold Lazarus when, as Martina Matilda Masdon speaks across the Atlantic via autocube to Emma Porlock, the writing begins to seem profoundly awkward, uncharacteristic, forced, un-natural even:
Masdon: register what I have to say. Emma: I am registering, Ms Masdon. Masdon's voice: First, why do you behave in a way that could lead an uncharitable person to conclude that you are a nasty two-faced, two-timing sewer rat? Emma: Which uncharitable person would that be, Ms Masdon? I only know of one such.
It may seem uncharitable of me to mention such a lapse, and indeed in so doing it might be seen as a progression down the slope towards the subjective 'nastiness' of Literary Criticism indicated by Philip Marlow with 'swine to the left of [me], swine to the right of [me], grunt grunt'.But then that would be to assume, again uncharitably, that in making such a point I merely wanted to say that Potter 'didn't write this bit very well'. Although evidently a point of departure, this is not my intention.
Adrienne Rich, Paul Gellings, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis
De Amerikaanse dichteres Adrienne Richwerd 16 mei 1929 geboren te Baltimore. Adrienne Rich overleed op 27 maart van dit jaar op 82-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Adrienne Rich op dit blog.
Quarto June 8, 2009
1. Call me Sebastian, arrows sticking all over The map of my battlefields. Marathon. Wounded Knee. Vicksburg. Jericho. Battle of the Overpass. Victories turned inside out But no surrender
Cemeteries of remorse The beaten champion sobbing Ghosts move in to shield his tears
2. No one writes lyric on a battlefield On a map stuck with arrows But I think I can do it if I just lurk In my tent pretending to Refeather my arrows
I'll be right there! I yell When they come with their crossbows and white phosphorus To recruit me Crouching over my drafts lest they find me out and shoot me
3. Press your cheek against my medals, listen through them to my heart Doctor, can you see me if I'm naked?
Spent longer in this place than in the war No one comes but rarely and I don't know what for
Went to that desert as many did before Farewell and believing and hope not to die
Hope not to die and what was the life Did we think was awaiting after
Lay down your stethoscope back off on your skills Doctor can you see me when I'm naked?
4. I'll tell you about the mermaid Gets legs for dancing Sheds swimmable tail Sings like the sea with a choked throat Knives straight up her spine Lancing every step There is a price There is a price For every gift And all advice
De dichter van de stad kijkt uit zijn zolderraam. Dat doet hij iedere ochtend en bijna iedere avond. Hij zoekt een tel en ziet mij in de verte staan.
Even luistert hij naar het spelen van de beiaardier en droomt mij op de voorplecht van een stenen schip dat onverstoorbaar meevaart met de aarde hier.
In de romp valt soms de zon door glas in lood, soms trillen kaarsenvlammen in het halfdonker, gebeden, vragen over het leven en de dood.
Alleen ieder antwoord gaat in raadselen gehuld, nieuwe geheimen, een wolk, zoals die bronzen nevel waar ons carillon de stad mee vult.
Wie ben ik toch? Voor late reizigers een baken, tot na de laatste trein wacht ik hier goudgehelmd, vuurtoren die uitkijkt op een zee van daken.
Zo ben ik bij daglicht ook een gids voor iedereen. Voor wie mij kent is het onmogelijk verdwalen. Opeens weet je het weer: daar moet je heen.
De dichter van de stad kijkt uit zijn dakkapel. Hij heeft me laten spreken maar de beiaard is de echte stem waarmee ik mijn verhaal vertel.
Western
schemer in de stad in de huizen trillen testbeelden kleuren en strepen en vlekken in ogen
en de stad is nacht nu de vlekken hoofden zijn de kleuren Arizona de strepen pistolen de schemer vergeten tot morgen waar de tijd verdoofd per oog te paard heen gaat
Mißbraucht, ihr Lehrer, Denker, Forscher, Dichter!
Den Schlaf der Trägheit, aller Kraft Vernichter,
Drin aufgelöst ihr euer Volk seht schwimmen,
Statt es zu wecken draus mit euren Stimmen,
Wiegt ihrs noch meht in eitle Traumgesichter.
Eins ist uns Not! Wach sein zum Kampfgewitter,
Wollt ihr nicht mehren selbst der Kämpfer Summe,
Schmelzt sie nur nicht durchs Klimpern eurer Zither.
Hört wohl ein Gott eur loses Wortgesumme?
Er hörts daß er die Leir euch schlag in Splitter,
Und euch schlag auf den Mund, daß er verstumme.
Heiland Frühling
Heiland Frühling ist ins Land gekommen; Bring' er Heil und Heilung allem, allen! Heile von Beklemmung, was beklommen, Heile vom Verfalle, was verfallen, Von der Überfrömmigkeit die Frommen, Fromme Tauben von des Geiers Krallen. Alles Unvollkommne sei vollkommen, Und auf Erden Gottes Wohlgefallen!
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866)
Gedenksteen aan Rückerts geboortehuis in Schweinfurt
Er kommt aus einer Höhle, wo ein Knabe ihn als Geliebte wunderzart umfing. Er flog durch seinen Traum als Schmetterling und ließ ihn Meere sehn als Morgengabe.
Und Lüfte Indiens, wo an Fiebertagen das greise Meer in gelbe Buchten rennt. Die Tempel, wo die Priester Zimbeln schlagen, um Öfen tanzend, wo ein Mädchen brennt.
Sie schluchzt nur leise, denn der Schar Gesinge zeigt ihr den Götzen, der auf Wolken thront und Totenschädel trägt als Schenkelringe, der Flammenqual mit schwarzen Küssen lohnt.
Betrunkne tanzen nackend zwischen Degen, und einer stößt sich in die Brust und fällt. Und während blutig sich die Schenkel regen, versinkt dem Knaben Tempel, Traum und Welt.
III
Dann flog er hin zu einem alten Manne und kam ans Bett als grüner Papagei. Und krächzt das Lied: »O schmähliche Susanne!« Die längst vergessne Jugendlitanei.
Der stiert ihn an. Aus Augen glasig blöde blitzt noch ein Strahl. Ein letztes böses Lächeln zuckt um das zahnlose Maul. Des Zimmers Öde erschüttert jäh ein lautes Todesröcheln.
De Mexicaanse schrijver Carlos Fuentes is in een ziekenhuis in Mexico-Stad op 83-jarige leeftijd overleden. Het bericht over zijn dood werd dinsdag via Twitter bevestigd door president Calderón. Carlos Fuentes Macías werd op 11 november 1928 in Panama-Stad geboren. Zie ook alle tags voor Carlos Fuentes op dit blog.
Uit: Inez (Vertaald door Margaret Sayers Peden)
Could this round seal be the key to his own personal dwelling? Not the physical house where he was living in Salzburg; not the transitory houses he had lived in throughout his itinerant profession; not his childhood house in Marseilles, tenaciously forgotten so that he would not have to recall ever again, the migrant's poverty and humiliation; not even the cave, our first castle, we can reconstruct in our imagination. Could it be the original space, the intimate, inviolable, irreplaceable circle that contains us all but at the price of exchanging sequential memory for an initial memory that is complete in itself and has no need to consider the future? Baudelaire evokes a deserted house filled with moments now dead. Is it enough to open a door, uncork a bottle, take down an old suit, for a soul to come back to fill it? Inez. He repeated the woman's name. Inez. It rhymed with "regress," Ee-ness, and in the crystal seal the maestro hoped to find the impossible reflection of both: Inez and a return to a time before the years prohibiting his love. Inez. Regress. It was a crystal seal. Opaque but luminous. That was its greatest marvel. In its place on the tripod by the window, light could shine through it, and then the crystal scintillated. It shot delicate sparks, and illegible letters appeared, revealed by the light: letters of a language unknown to the aged orchestra conductor, a score in a mysterious alphabet, perhaps the language of a lost people, maybe a voiceless clamor that came from a long-ago time and in a certain way mocked the professional artist who was so faithful to the composition that even knowing it by memory he had to have it before his eyes as he directed... Light in silence. Lyrics without voice.
Und so saßen Mann und Frau, im Grunde froh, einem enttäuschend banalen Maskenspiel entronnen zu sein, bald wie zwei Liebende unter andern verliebten Paaren im Büfettraum bei Austern und Champagner, plauderten sich vergnügt, als hätten sie eben erst Bekanntschaft miteinander geschlossen, in eine Komödie der Galanterie, des Widerstandes, der Verführung und des Gewährens hinein; und nach einer raschen Wagenfahrt durch die weiße Winternacht sanken sie einander daheim zu einem schon lange Zeit nicht mehr so heiß erlebten Liebesglück in die Arme. Ein grauer Morgen weckte sie allzubald. Den Gatten forderte sein Beruf schon in früher Stunde an die Betten seiner Kranken; Hausfrau- und Mutterpflichten ließen Albertine kaum länger ruhen. So waren die Stunden nüchtern und vorbestimmt in Alltagspflicht und Arbeit hingegangen, die vergangene Nacht, Anfang wie Ende, war verblaßt, und jetzt erst, da beider Tagewerk vollendet, das Kind schlafen gegangen und von nirgendher eine Störung zu gewärtigen war, stiegen die Schattengestalten von der Redoute, der melancholische Unbekannte und die roten Dominos, wieder zur Wirklichkeit empor; und jene unbeträchtlichen Erlebnisse waren mit einemmal vom trügerischen Scheine versäumter Möglichkeiten zauberhaft und schmerzlich umflossen. Harmlose und doch dauernde Fragen, verschmitzte, doppeldeutige Antworten wechselten hin und her; keinem von beiden entging, daß der andere es an der letzten Aufrichtigkeit fehlen ließ, und beide fühlten sich zu gelinder Rache aufgelegt. Sie übertrieben das Maß der Anziehung, das von ihren unbekannten Redoutenpartnern auf sie ausgestrahlt hätte, spotteten der eifersüchtigen Regungen, die der andere merken ließ, und leugneten ihre eigenen weg. Doch aus dem leichten Geplauder über die nichtigen Abenteuer der verflossenen Nacht gerieten sie in ein ernsteres Gespräch über jene verborgenen, kaum geahnten Wünsche, die auch in die klarste und reinste Seele trübe und gefährliche Wirbel zu reißen vermögen, und sie redeten von den geheimen Bezirken, nach denen sie kaum Sehnsucht verspürten und wohin der unfaßbare Wink des Schicksals sie doch einmal, und wärs auch nur im Traum, verschlagen könnte.
Licht van mijn Liefde, dat nu donker werd, Daar ge in een mist van tranen altijd weent; k Zie als een vlam, die trillende overleent, Een wonder en een glorie in uw hart.
En gloeiende in het donker uwer smart Slaat ze uit en zoekt, tot alles zich vereent Met mijne liefde, en vreugd, die om u weent En in mijn diepste ziel uw naadren mart.
In éen lange gemeenschap zal uw leed Zich menglen met mijn ziele in enigheid En zoet verkeer van vlammen in de lucht;
En om ons beiden weven wij een kleed Van tranenvolle teerheid, waar ge in schreit Om weedom, maar nooit meer in weedom zucht.
19
Wanneer ik tot u kom, dan lacht gij zacht, En somtijds klaagt gij, maar als zij, die spreken Van vroegre smarten, die als dromen weken En waar men in den droom om weent en lacht.
Maar als k alleen ben hoor ik dag en nacht Uw snikken en ik zie uw tranen leken, En voel uw hart wild slaan, alsof t wil breken, Maar kan niet, dàn verneem k uw luide klacht.
En dat zijt gij, dat weet ik, en ik wil Niet leven voor uw schijnbaar zelf, dat lacht, Maar voor de ziel der ziel, die in u lijdt,
En als gij schijnbaar kalm en blijde zijt, Zal k uw gedachten horen schreien zacht, Of gij van verre staat en schreit heel stil.
21
Sinds ik u álles gaf, ál wat ik ben, En thans in ú mijzelven heerlijkst vind, Wat klage ik dan, daar gij een andren mint, Daar ik me, als de uwe, eraan meêplichtig ken?
En daar ik ú ben, ben k dan niet verblind, Zo k op u toorn en dus mijzelven schen? En me aan úw liefde zoveel minder wen Dan aan mijn eigne, die ons zó verbindt?
Moet ik niet vinden dat gij rijker zijt, Daar ge ál die liefde in u alleen vereent, En blij zijn dat k uw rijkdom met u deel?
Zou t mij niet winst zijn dat k in ú altijd U min èn mij èn hem, om wien gij weent, Drieën in éen en dénen reeds zoveel.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937)
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentzwerd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentz op dit blog.
Verzeih
ich habe immer genau sein wollen dass die tür schließt wenn sie schließt dass dies der letzte blick ist zurück dein mund der warm ist deine hand die umarmung die umarmung dass die wiederholung nichts wiederholt nur bestärkt ich habe ganz einfach die dinge einmal klar stellen wollen: für immer nun stehen sie ganz verloren da als gäbe es immer nur was in den blick gerät ich möchte mich später doch nicht ins einzelne verlieren - eine handvoll blick verfliegt und später ist immer und der rede folgt die widerrede und dem wunder des körpers der wunderliche schatten und von den dingen zuletzt liebten wir den schatten vom wald liebten wir den schatten den geruch der aus dem schatten tritt und wenn wir uns sommers erschrecken gingen liebten wir den spitzen schatten der bäume in den wir heimlos versanken so kühl so schützend und dass wir ohne schatten sind verzeih die liebe ist eine koppel die leer ist die liebe ist ein wort das auf der stelle tritt aber du bist nicht allein allein ist das nicht die größte einsamkeit nicht allein zu sein? einmal einen klaren gedanken fassen und die hand färbt ihn ein die hand die noch warm ist der mund dass dies der letzte blick ist zurück und dass die tür wenn sie schließt verschlossen bleibt
Frisch, siebzig Jahre alt, erlebt die Stabilität seines Ruhms. Zu Popularität brachte er es schon bald drei Jahrzehnte zuvor, nicht sogleich mit den ersten Veröffentlichungen, doch früh genug, um den Erfolg als Rückenstärkung zu erleben. Nun erweist sich, dass das kein Saisonerfolg gewesen ist.Max Frisch ist längst ein moderner Klassiker, attraktiv geblieben auch für ein junges Publikum, das ihn nicht nur für die Schule liest. Es wundert ihn, dass seine Ansichten über Liebe und Ehe auch für junge Leute interessant sind, nicht nur für Germanisten. Und er sagt: Das ist natürlich etwas Schönes, diese Leserpräsenz. Er spricht nüchtern über seine Popularität, nicht eigentlich bescheiden, durchaus selbstbewusst: Es sind eben Fakten. Wozu Versteck spielen? Und doch zeigt sich mit jedem Wort, dass Frisch nicht zu den Selbstgefälligen gehört.Was er geleistet hat, ist schwer errungen. Darauf ist er vielleicht ein wenig stolz: es ausgehalten zu haben. Erfolg? Der nimmt den Zweifel nicht weg.
Seine Theaterstücke Biedermann und die Brandstifter und Andorra zählen zu den meistgespielten deutschsprachigen Dramen des 20. Jahrhunderts. Sein Prosawerk Romane, Tagebücher und
Erzählungen wird seit Jahrzehnten gelesen und diskutiert. Stiller, Homo faber undMeinName sei Gantenbein haben nicht nur beim Publikum, sondern auch in der Forschung nachhaltig Resonanz
En de dansende vrouwen hieven een beurtzang aan en zongen: Bij duizenden sloeg Saul ze neer, Maar David bij tienduizenden! (1 Samuel 18, 6)
In deze korte episode uit het oudtestamentische verslag van de oorlog tussen de Filistijnen en de Israëlieten maken we, als het ware, de geboorte van de poëzie mee. Poëzie is een bijzondere vorm van taalgebruik en de belangrijkste kenmerken ervan laten zich aan het voorbeeld aflezen.
Allereerst is in het fragment niet alle taal poëtisch. Het gedeelte dat we als poëtisch herkennen wordt voorafgegaan door een niet-poëtische, als men wil prozaïsche, mededeling. Het poëtische gedeelte is ingebed in een niet-poëtisch kader. De verschillen tussen het kader en de poëtische inbedding doen de bijzondere kenmerken van het poëtische taalgebruik door contrastwerking opvallen. Nu is het zeker niet zo dat wij poëzie altijd aantreffen in zo'n kader. Meestal wordt een gedicht zonder inleidende of uitluidende tekst gepresenteerd. Maar er zijn vele redenen om aan te nemen dat de poëzie in de vroegste stadia van haar bestaan, waarin zij bovendien altijd mondeling werd voorgedragen, doorgaans het karakter had van een tekst die op bijzondere wijze fungeerde binnen een niet-poëtisch kader. Die vroegste poëzie bestond uit arbeidsliederen, marsliederen, lofliederen, klaagzangen, jubelzangen en rituele gezangen, die als het ware steeds op instructie werden gezongen. De instructie kwam voort uit een praktische situatie, waarin doelmatig werd gehandeld: er werd gewerkt, gedanst, gemarcheerd, de godheid werd vereerd, een held werd bejubeld. In ons voorbeeld wordt het kader van de poëtische tekst gevormd door de doelmatige of pragmatische situatie die door de geschiedschrijver in prozaïsche vorm wordt meegedeeld. De eerste zin van het fragment bevat de schriftelijke neerslag door de kroniekschrijver van de pragmatische instructie, die de Israëlitische vrouwen in poëzie doet uitbarsten.
In het Latijn zijn ons uit de middeleeuwse Lage Landen volop handschriften overgeleverd. In 975 schonken de Hollandse graaf Dirk II en zijn gemalin Hildegard de benedictijner abdij Egmond een zeer kostbaar evangelie: het Evangelarium van Egmond. Volgens kenners is het boek in het derde kwart van de negende eeuw in Reims (Noord-Frankrijk) vervaardigd. Aan het begin van elk van de vier evangeliën staat een illustratie. Achter in het boek zijn twee grote tekeningen toegevoegd. De ene afbeelding toont Dirk en Hildegard geknield voor de beschermheilige van Egmond. De andere afbeelding toont hoe Dirk en Hildegard het evangelie plechtig plaatsen op het Egmondse altaar. Het Latijn had in de tiende eeuw nog het alleenrecht op bijbel en liturgie. Hoezeer Latijn binnen de muren domineerde, blijkt overduidelijk uit de bewaarde boekenlijst uit omstreeks 1530. In totaal beloopt de inventarisatie zon 250 banden. En hoewel de lijst uit 1530 zeker niet het complete boekenbezit van Egmond documenteert, is het heel sprekend dat het bij al die items exclusief om boeken gaat in het Latijn. Op één item na: een psalter met glossen in het Diets of Duits. Er werd veel geschreven in Egmond en het alleroudste Nederlandstalige boek werd omstreeks 1100 in dit klooster geschreven. Het boek staat bekend als de Egmondse Williram. Abt Williram schreef rond 1060 nabij München een commentaar op het oudtestamentische Hooglied. Het handschrift bevat de tekst van de Vulgaat, de nieuwe berijming in het Latijn en het commentaar in het Oudnederlands.
De Schotse dichter, schrijver en vertaler Edwin Muir werd geboren op 15 mei 1887 in Deerness op de Orkney-eilanden, waar zijn moeder ook geboren werd. In 1901, toen hij 14 was, verloor zijn vader de boerderij en verhuisde het gezin naar Glasgow. In snelle opeenvolging stiereven zijn vader, twee broers en zijn moeder binnen een paar jaar. Zijn leven als een jonge man was een deprimerende ervaring, en betrof een reeks onaangename banen in fabrieken en kantoren, met inbegrip van het werken in een fabriek, waar uit botten houtskool werd gemaakt. Muir trouwde in 1919 met Willa Anderson en verhuisde naar Londen. Over deze, Muir schreef gewoon 'Mijn huwelijk was de meest gelukkige gebeurtenis in mijn leven'. Zij zouden later samen werken aan veelgeprezen Engels vertalingen van schrijvers als Franz Kafka, Gerhart Hauptmann, Sholem Asch, Heinrich Mann en Hermann Broch . Tussen 1921 en 1923, Muir leefde in Praag, Dresden, Italië, Salzburg en Wenen. Hij keerde terug naar het Verenigd Koninkrijk in 1924. Tussen 1925 en 1956 publiceerde Muir zeven bundels poëzie die werden verzameld na zijn dood en gepubliceerd in 1991 als The Complete Poems van Edwin Muir. Verder publiceerde hij drie romans, en in 1935 kwam hij naar St. Andrews, waar hij zijn controversiële Scott en Schotland (1936) schreef. Van 1946 tot 1949 was hij directeur van de British Council in Praag en Rome. 1950 zag zijn benoeming tot directeur van Newbattle Abbey College (een school voor werkende klasse mannen) in Midlothian, waar hij collega-Orcadian dichter, George Mackay Brown, ontmoette. In 1955 werd hij Norton hoogleraar Engels aan de Universiteit van Harvard. Hij keerde terug naar Groot-Brittannië in 1956, maar stierf in 1959 op Swaffham Prior, Cambridge, en werd daar begraven.
The Castle
All through that summer at ease we lay, And daily from the turret wall We watched the mowers in the hay And the enemy half a mile away They seemed no threat to us at all.
For what, we thought, had we to fear With our arms and provender, load on load, Our towering battlements, tier on tier, And friendly allies drawing near On every leafy summer road.
Our gates were strong, our walls were thick, So smooth and high, no man could win A foothold there, no clever trick Could take us, have us dead or quick. Only a bird could have got in.
What could they offer us for bait? Our captain was brave and we were true.... There was a little private gate, A little wicked wicket gate. The wizened warder let them through.
Oh then our maze of tunneled stone Grew thin and treacherous as air. The cause was lost without a groan, The famous citadel overthrown, And all its secret galleries bare.
How can this shameful tale be told? I will maintain until my death We could do nothing, being sold; Our only enemy was gold, And we had no arms to fight it with.
Merlin
O Merlin in your crystal cave Deep in the diamond of the day, Will there ever be a singer Whose music will smooth away The furrow drawn by Adam's finger Across the memory and the wave? Or a runner who'll outrun Man's long shadow driving on, Break through the gate of memory And hang the apple on the tree? Will your magic ever show The sleeping bride shut in her bower, The day wreathed in its mound of snow and Time locked in his tower?
Het leek een morgen om niet te vergeten een beetje kil een beetje klam bedampt nog van de nacht waarlangs de zomer stiekem voorbij was gegaan
Ik had de wekker gehoord het aanzwellend kabaal van drie paar kindervoetjes op de trap het doorspoelen na het zoveelste plasje
tegen de afgebladderde muur weerbarstige kamperfoelie in mijn tuin en een herfstroos zich moeizaam ontplooiend in het behang van een spinneweb
En dan de speelplaats platgewalst door duizend voetjes en moeders zichtbaar opgedirkt door Elisabeth Arden en geur van Chanel dixneuf met bruine benen uit Guadaloupe sieraad van een zilte zomer op hooggehakte pumps
In langgerekte rijen een beetje loom een beetje lam voor 't eerst mijn zoon zijn blauwe dasje om, zijn grotemensenhemd en in zijn veel te holle boekentas een stift, een potlood en een gom en schriftjes voor de letters s en c en h van school
En plots als een punt op een heel grote i de reus in de straat van kabouters met baard en sjaal en kaki duffelcoat de Meester
de meester van mijn zoon
Ik dacht mocht het straks regenen van droefenis in de ogen van mijn zoon kan hij heimelijk gan schuilen in de opgestikte zak van zijn meesters jas.
Der Saal wird von einem prachtigen Spitzbogen uberwolbt. Das Interessanteste an der eleganten Deckenkonstruktion sind die holzernen Querbalken, die aus dem Rachen speiender Drachen zu ragen scheinen und mit possierlichen Gesichtern versehen sind, denen wiederum groteske Tierkopfe gegenubergesetzt wurden. Die Gesichter waren bekannten Burgern von Beaune nachempfunden,
und die Tierkopfe, von denen jeder einem bestimmten der einfaltig grinsenden Burgergesichter zugeordnet ist, sollten etwas uber den Charakter derer verraten, die hier wie fur alle Zeiten in ihrer Lasterhaftigkeit gezeichnet wurden. Wir staunten uber die kluge Funktionalitat, mit der der Krankensaal seinem medizinischen Zweck entsprechend ausgestattet wurde, uber die spirituelle
Kraft, auf die er, der sich auf den Altar hin ausrichtet, bezogen ist; doch am allermeisten staunten wir, in einem Bauwerk, das doppelt ernstem Zweck gewidmet war, der Heilung des Korpers, der Erlosung der Seele, solchen Aberwitz zu finden, wie er sich uber den Kranken in der Holzkonstruktion des Gewolbes manifestierte, solchem Spott, der den wohlhabenden Leuten von Beaune, die das ihre zur Ausstattung und zum Unterhalt des Hospizes beizusteuern hatten, zweifach zuteil wurde: in Form ihrer
zum Lachen, zum Verlachen dummen Gesichter und in jener der Tierkopfe, die ihren Geiz, ihre Gier, Beschranktheit und Gemeinheit blosstellten.
Karl-Markus Gauß (Salzburg, 14 mei 1954)
De Ierse schrijver Eoin Colfer (zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen) werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin Colfer op dit blog.
Uit: Artemis Fowl
Something smashed against the other side of the door. It sounded expensive. 'Of course I'm awake! How can I sleep in this blinding glare?' Artemis ventured inside. An antique four-poster bed threw shadowy spires in the darkness, and a pale sliver of light poked through a gap in the velvet curtains. Angeline Fowl sat hunched on the bed, her pale limbs glowing white in the gloom. 'Artemis, darling, where have you been?' Artemis sighed. She recognized him. That was a good sign. 'School trip, Mother. Skiing in Austria.' 'Ah, skiing,' crooned Angeline. 'How I miss it. Maybe when your father returns.' Artemis felt a lump in his throat. Most uncharacteristic. 'Yes. Perhaps when Father returns.' 'Darling, could you close those wretched curtains. The light is intolerable.' 'Of course, Mother.' Artemis felt his way across the room, wary of the low-level clothes chests scattered about the floor. Finally his fingers curled around the velvet drapes. For a moment he was tempted to throw them wide open, then he sighed and closed the gap. 'Thank you, darling. By the way, we really have to get rid of that maid. She is good for absolutely nothing.' Artemis held his tongue. Juliet had been a hardworking and loyal member of the Fowl household for the past three years. Time to use Mother's absent-mindedness to his advantage. 'You're right of course, Mother. I've been meaning to do it for some time. Butler has a sister I believe would be perfect for the position. I think I've mentioned her. Juliet?' Angeline frowned. 'Juliet? Yes, the name does seem familiar. Well, anyone would be better than that silly girl we have now. When can she start?' 'Straight away. I'll have Butler fetch her from the lodge.' 'You're a good boy, Artemis. Now give Mummy a hug.' Artemis stepped into the shadowy folds of his mother's robe. She smelled perfumed, like petals in water. But her arms were cold and weak. 'Oh, darling,' she whispered, and the sound sent goosebumps popping down Artemis's neck. 'I hear things. At night. They crawl along the pillows and into my ears.'
Der frühe Windstoss fährt in den leichten Stoff und bauscht den Vorhang vor dem off enen Fenster auf. Der Stoff tanzt hin und her und entlässt den Störenfried schließlich mit einem leisen Rascheln ins Zimmer. Mit ihm zieht der Duft nach feuchter Erde und herben Kräutern herein. Carmen zieht ihre leichte Sommerdecke etwas höher. Sie möchte noch nicht aufwachen, sich dem Tag noch nicht stellen. Sie möchte weiterträumen. Träumen ist so schön, so weit weg von allem, was im Büro auf sie wartet. Sie vergräbt den Kopf im Kopfkissen, doch dann dringt der werbende Ruf des Amselmännchens an ihr Ohr, und während sie seinem Gesang lauscht, fängt ihr Gehirn an zu arbeiten und stellt fest, dass Sonntag ist. Carmen hält die Augen geschlossen, aber sie sieht den Morgentau auf dem Gras vor sich, den blauen Lack ihrer Gartenbank und das Amselnest im alten Apfelbaum. Und sie freut sich für die Amselmama, dass ihr Mann so nett um sie wirbt. Es muss früh sein, sagt sie sich. Für einen freien Tag sehr früh. Zu früh. Noch immer hält Carmen ihre Augen geschlossen. Wenn sie sie erst einmal geöff net hat, wird sie nicht mehr einschlafen können. Vielleicht kann sie die schönen Bilder, die sie in ihrem Kopf hat, in den nächsten Traum einweben. Manchmal kann sie das. Carmen versucht, dem Geruch, den Bildern und dem Vogelgesang eine Geschichte zu geben, irgendetwas, das sie zurück in einen Traum ziehen kann, aber gleichzeitig spürt sie, wie ihre Sinne erwachen und gegen den Schlaf ankämpfen. Sie fühlt ein Kribbeln die weiche Innenseite ihrer Beine her auf ziehen und sich mit forderndem Pochen und Ziehen in ihrem Schoß vereinigen. Die pure Lust. Carmen genießt das Gefühl und überlegt, ob sie so früh am Morgen schon hinüberlangen kann, hinüber zu David, dem dieses Pochen und Ziehen gilt. Ihre Hand stiehlt sich auf die andere Seite des Betts, langsam und tastend. Noch immer hält sie die Augen geschlossen. Sie möchte ihn erfühlen, seine bettwarme Nähe, seinen vertrauten Körper.
Gaby Hauptmann (Trossingen, 14 mei 1957)
De Italiaanse dichter Dante Alighieriwerd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante Alighieri op dit blog.
Uit: Divina Comedia
Canto I (Fragment)
Her eyes fast fix'd on the eternal wheels,
Beatrice stood unmov'd; and I with ken
Fix'd upon her, from upward gaze remov'd
At her aspect, such inwardly became
As Glaucus, when he tasted of the herb,
That made him peer among the ocean gods;
Words may not tell of that transhuman change:
And therefore let the example serve, though weak,
For those whom grace hath better proof in store
If I were only what thou didst create,
Then newly, Love! by whom the heav'n is rul'd,
Thou know'st, who by thy light didst bear me up.
Whenas the wheel which thou dost ever guide,
Desired Spirit! with its harmony
Temper'd of thee and measur'd, charm'd mine ear,
Then seem'd to me so much of heav'n to blaze
With the sun's flame, that rain or flood ne'er made
A lake so broad.The newness of the sound,
And that great light, inflam'd me with desire,
Keener than e'er was felt, to know their cause. Whence she who saw me, clearly as myself, To calm my troubled mind, before I ask'd, Open'd her lips, and gracious thus began: "With false imagination thou thyself
Mak'st dull, so that thou seest not the thing, Which thou hadst seen, had that been shaken off.
Vertaald door H. F. Cary
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september 1321)
Ja, was macht denn der Herr Dinkhübel da unter seinem grünen Sofa?
Ist ihm was passiert?
Nur seine Beine gucken heraus und zappeln aufgeregt in der Luft.
Ah, jetzt kommt der ganze Herr Dinkhübel hervorgekrochen. Er klopft sich die Jacke ab, schüttelt den staubigen Kopf aus und schleicht weiter durch die Wohnung. Langsam, wie ein Kriminalinspektor. Auf Socken!
Dabei späht er nach allen Seiten. Er öff-net Schränke und Schubläden, steigt sogar auf den Fernsehsessel - ohne Erfolg -, schaut in leere Töpfe hinein und kriecht unter Tischen und Stühlen hindurch.
Wo sind nur all die Marzipanhasen, Schokoladenkugeln und die vielen Ostereier geblieben, die er gestern Abend, wie immer vor Ostern, überall versteckt hat? Keine Ahnung!
Und da auf eines Verlass ist, nämlich auf Dinkhübels Vergesslichkeit, geht die große Sucherei weiter.
Als die Uhr elfmal schlägt, liegt der große runde Wohnzimmertisch voller Süßigkeiten. Staunend steht Herr Dinkhübel davor.
Martinus Nijhoff, Jan Lauwereyns, Reinout Verbeke, Bruce Chatwin, Daphne du Maurier, Kathleen Jamie, Armistead Maupin
Bij Moederdag
Mary Cassat,Young Thomas And His Mother, 1893
Herinnering
Moeder, weet je nog hoe vroeger Toen ik klein was, wij tesaam Iedere nacht een liedje, moeder, Zongen voor het raam?
Moe gespeeld en moe gesprongen Zat ik op uw schoot en dacht In mijn nachtgoed, kleine jongen, Aan 't geheim der nacht.
Want als wij dan gingen zingen 't Oude altijd-eendre lied Hoe God alle, alle dingen Die wij doen, beziet, Hoe zijn eeuwige, grote wondren Steeds beschermend om ons zijn - Nimmer zong je moeder, zonder 'n Beven dat refrein - , Dan zag ik de sterren flonkren En de maan door de wolken gaan, D' Oude nacht met wijze, donkre Ogen voor me staan.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 26 januari 1953)
Wanneer je in slaap valt, je hardgekookte lichaam nog
op pijnlijke prikkels reageert, van houding verandert,
wanneer je halsbrekende rechterarm te lang onder mijn hoofdkussen gekneld zit,
slaap ik,
Type-3-communicatie verstoord.
Wat het gevolg kan zijn van over gloeiende kooltjes lopen
in plaats van één te worden
met het ochtendgloren.
Gedicht/Niet-gedicht deel 1
Bij Rainer Maria Rilke's "Lied vom Meer"
Oeroud gewaai van zee, zeewind bij nacht Jij gaat naar geen die waakt of zien zal hoe Oeroud gewaai van zee, zeewind bij nacht Jou te weerstaan! Oeroud gewaai van zee Jij gaat naar geen die waakt of zien zal hoe Versteend is van louter ruimte rijten Jou te weerstaan! Oeroud gewaai van zee Zo gevoel je vijgboom, hoog in maanschijn Versteend is van louter ruimte rijzen. Zo gevoel je vijgboom, hoog in maanschijn.
Een meisje tot de min negende macht is mijn liefde aan het meten. Niet mijn oogopslag de trilling in mijn stem, maar stuwing van bloed aantallen eiwitten per kubieke centimeter
Een meisje op een miljardste meter. Meisje molecuul van goudpartikels en van kwarts. Ik heb haar nodig lief Zij mijn vreemde lichaam, ik haar voorspelbaarheid
Ben ik haar proefdier en dubbelblind Oidipous gelijk?
Ik wil het haar vragen maar alleen van meetbaarheid wil ze spreken, zoals: stijgt de liefde voor het heengaan?
Never in my life have I wanted anything as I wanted that piece of skin. My grandmothersaid I should have it one day, perhaps. And when she died I said: Now I can have thepiece of brontosaurus, but my mother said: Oh, that thing! Im afraid we threw it away.
At school they laughed at the story of the brontosaurus. The science master said Idmixed it up with the Siberian mammoth. He told the class how Russian scientists haddined off deep-frozen mammoth and told me not to tell lies. Besides, he said,brontosauruses were reptiles. They had no hair, but scaly armoured hide. And he showedus an artists impression of the beastso different from that of my imaginationgrey-green, with a tiny head and gigantic switchback of vertebrae, placidly eating weed in alake. I was ashamed of my hairy brontosaurus, but I knew it was not a mammoth.It took some years to sort the story out. Charley Milwards animal was not a brontosaurus,but the mylodon or Giant Sloth. He never found a whole specimen, or even a wholeskeleton, but some skin and bones, preserved by the cold, dryness and salt, in a cave onLast Hope Sound in Chilean Patagonia. He sent the collection to England and sold it to theBritish Museum. This version was less romantic but had the merit of being true.My interest in Patagonia survived the loss of the skin; for the Cold War woke in me apassion for geography. In the late 1940s the Cannibal of the Kremlin shadowed our lives;you could mistake his moustaches for teeth. We listened to lectures about the war he wasplanning. We watched the civil defence lecturer ring the cities of Europe to show thezones of total and partial destruction. We saw the zones bump one against the otherleaving no space in between. The instructor wore khaki shorts. His knees were white andknobbly, and we saw it was hopeless. The war was coming and there was nothing wecould do.Next, we read about the cobalt bomb, which was worse than the hydrogen bomb andcould smother the planet in an endless chain reaction.I knew the colour cobalt from my great-aunts paintbox. almostentirely religious. She did lots of St Sebastians, always against a cobalt-blue background,always the same beautiful young man, stuck through and through with arrows and still onhis feet.So I pictured the cobalt bomb as a dense blue cloudbank, spitting tongues of flame at theedges.
The drive was a ribbon now, a thread of its former self, with gravel surface gone, and choked with grass and moss. The trees had thrown out low branches, making an impediment to progress; the gnarled roots looked like skeleton claws. Scattered here and again amongst this jungle growth I would recognize shrubs that had been landmarks in our time, things of culture and grace, hydrangeas whose blue heads had been famous. No hand had checked their progress, and they had gone native now, rearing to monster height without a bloom, black and ugly as the nameless parasites that grew beside them. On and on, now east now west, wound the poor thread that once had been our drive. Sometimes I thought it lost, but it appeared again, beneath a fallen tree perhaps, or struggling on the other side of a muddied ditch created by the winter rains. I had not thought the way so long. Surely the miles had multiplied, even as the trees had done, and this path led but to a labyrinth, some choked wilderness, and not to the house at all. I came upon it suddenly; the approach masked by the unnatural growth of a vast shrub that spread in all directions, and I stood, my heart thumping in my breast, the strange prick of tears behind my eyes. There was Manderley, our Manderley, secretive and silent as it had always been, the grey stone shining in the moonlight of my dream, the mullioned windows reflecting the green lawns and the terrace. Time could not wreck the perfect symmetry of those walls, nor the site itself, a jewel in the hollow of a hand. The terrace sloped to the lawns, and the lawns stretched to the sea, and turning I could see the sheet of silver placid under the moon, like a lake undisturbed by wind or storm.
I don't want that to happen when I talk about Pete. I will try to lay out the facts exactly as I remember them, one after the other, as unbejewelled as possible. I owe that much to my son, to both of us, really, and to the unscripted intrigues of everyday life. But, most of all, I want you to believe this. And that will be hard enough as it is. I wasn't myself the afternoon that Pete appeared. Or maybe more severely myself than I had ever been. Jess had left me two weeks earlier, and I was raw with the realization of it. I have never known sorrow to be such a physical thing, an actual presence that weighed on my limbs like something wet and woolen. I couldn't write or wouldn't, at any rate unable to face the grueling self-scrutiny that fiction demands. I would feed the dog, walk him, check the mail, feed myself, do the dishes, lie on the sofa for hours watching television.
Everything seemed pertinent to my pain. The silliest coffee commercial could plunge me into profound Chekhovian gloom. There was no way around the self-doubt or the panic or the anger. My marriage had exploded in midair, strewing itself across the landscape, and all I could do was search the rubble for some sign of a probable cause, some telltale black box.
Wat is zelfgenoegzaam? Regen. Wat is een kapstok? Een stille vriend. Hoeveel gaten telt een knoop? Het dubbele van een knoopsgat. Wat wil dansen maar kan het niet? Regen. Wat wil vuur zijn maar kan het niet worden? Regen! Wat ligt daadwerkelijk stil? Het hart van een dode. Wat klopt het hardst: het hart of de voet van de baby?
Denkend aan de dood
Ik heb zo vaak mijn eigen eind bedacht dat het niet langer onverhoeds kan komen.
Het moet wel zijn zoals ik het voorzag; de angstige uren in de nacht
zullen ten langen leste lonen voor wie beseft dat van alle gedachten
die ooit werden gedacht die aan de dood behoorden tot de meest gewone.
Bij Geboorte 1
Als opgebaard leven ligt daar de boreling. Wie met hem te doen heeft, benijdt hem.
Nog nauwelijks het niets ontrukt drukt hem al het juk van de vreugde
De pose naast de teddybeer die opzichtig voor zijn beste vriend doorgaat.
De bezoekers koeren; een hogere vorm van ademen.
Hagar Peeters (Amsterdam, 12 mei 1972)
De Nederlandse schrijver en dichter Bertus Aafjes (pseudoniem Jan Oranje) werd geboren in Amsterdam op 12 mei 1914. Zie ook alle tags voor Bertus Aafjes op dit blog.
Twee parels
Twee parels aan een glooiing saamgegleden, Zo lagen in omstrengeling van leden, Op een rustbed van gloeiend karmijn, Twee meisjes in verinnigd samenzijn; Een als de een zich teder overboog, Rees teerder nog de ander naar omhoog, En als twee zwanen tot elkaar gegleden, Omsnoerden zij elkaar de bleke leden
En als twee zwanen, een bleek zusterpaar, Bewegend licht, bevoeren zij elkaar, Beheerst, in een stil vloeispel, in een vlijen En als met zachte zwemvliezen de dijen Wegwentelende, enkel vrezend om Te diepe dracht in spiegelgladde kom Van schoot, opdat door de beroering niet De diepe drift de vijveren verliet.
De vogel
Ik lig vaak onbetoverd in de warme Nachten, als voor de tweede maal weer kind, Met losse benen en met losse armen, Nu ik u niet meer te omhelzen vind.
De maan draait langzaam aan de open hemel Gelijk een gouden scheepje over zee; De sterren in hun eeuwenoud gewemel Drijven als kleine waterlelies mee.
Dan vliegt gij soms door 't open venster binnen Gelijk een vogel die vergaat van dorst; Ik voel uw voetjes tripplen door het linnen; Snel drinkt gij aan de vijver van mijn borst. Gij vouwt uw vleugels samen rond mijn hart, Eer gij verdwijnt in 't nachtlijk blauw en zwart.
Hij werd wakker, zijn hoofd zwaar, als in watergesoes, onbewust, half in dien droom nog, - met onbekende & onrustige vergezichten, wegen uitschuivend naar vèr-weg...
De flauwe morgen die in de kamer was ging vóór zijn oogen open. De dingen stonden in donkervaag gelijn, alles vast wezenlijk. Hij voelde zich zoo moê-beklemd, laf van zijn vleesch, heel zijn lichaam af-moê, & wendde zich nog eens om in sluimering, & bleef wat liggen op den rug lang-uit, starend. En een logge moeite om eindelijk uit het bed te glijden. Onzeker gemijmer, griezelig & verkleumd, in het hoofd.
Weer een dag die begon! De morgen schaduwde het lange kruis der vensterramen op de vaal afgetaande rolgordijnen, waaronder een licht oudwit, een matte mistlicht doorspleet, & vulde met diffuze bleekheid - glimmig op een somber meubel - tusschen het opgaan der wanden de héél-stille & toeë tapijtkamer.
Die kamer scheen hem zoo vreemd, alsof daar zooeven iets gebeurd ware, alsof daar nog een ontastbare aanwezigheid...
Hij ging kijken naar de pendule op de marmerschouw - een verouderde pendule met onuitstaanbare bizonderheden, haar insektgetik cadanseerde het stilzwijgen langdurig, in de holle kamer. Het was bijna zeven uur. Hij begon zich te kleeden, treuzelig, gedachtenijl.
Een dag als gisteren, als morgen; alles wezenlijk, gewoon. En, toen hij de gordijnen optrok, hetzelfde licht - als gisteren, als morgen - dat zich op dezelfde zwaardonkere ladetafel, en glad op dien killen
spiegel, vaststelde - uitgeschenen op de afgegane bloemen der deurbehangsels, & wat gelend dien ivoren Christus boven 't bed, met een glansje op zijn puntige knieën.
There is Bukashkin, our neighbor, in underpants of blotting paper, and, like balloons, the Antiworlds hang up above him in the vaults.
Up there, like a magic daemon, he smartly rules the Universe, Antibukashkin lies there giving Lollobrigida a caress.
The Anti-great-academician has got a blotting paper vision.
Long live creative Antiworlds, great fantasy amidst daft words! There are wise men and stupid peasants, there are no trees without deserts.
There're Antimen and Antilorries, Antimachines in woods and forests. There's salt of earth, and there's a fake. A falcon dies without a snake.
I like my dear critics best. The greatest of them beats the rest for on his shoulders there's no head, he's got an Antihead instead.
At night I sleep with windows open and hear the rings of falling stars, From up above skyscrapers drop and, like stalactites, look down on us.
High up above me upside down, stuck like a fork into the ground, my nice light-hearted butterfly, my Antiworld, is getting by.
I wonder if it's wrong or right that Antiworlds should date at night. Why should they sit there side by side watching TV all through the night? They do not understand a word. It's their last date in this world. They sit and chat for hours, and they will regret it in the end! The two have burning ears and eyes, resembling purple butterflies...
...A lecturer once said to me: "An Antiworld? It's loonacy!"
I'm half asleep, and I would sooner believe than doubt the man's word... My green-eyed kitty, like a tuner, receives the signals of the world.
Die sogenannte Jogginghose und ihre arschkonturierende Schwester Leggin sowie die dazugehörigen namenlosen Oberteile sind nichts anderes als ein großes Sichaufgegebenhaben. Wie gesagt, meine Klage und mein Schauder werden von manchen geteilt, auch öffentlich. Aber die da in Meersburg oder auf Föhr, in Garmisch oder Rostock herumwandern, hören es nicht, sie hören es nicht, und sehen tun sie sich ganz offenbar auch nicht. Jenes zerflossene wamperte Monster, das mit einem grünlichen Doppelsack als Beinkleid und der Aufschrift California Dream Boy auf seinem lila Bierranzen in einer Schaufensterscheibe oder im Spiegel eines Schuhgeschäfts aufscheint, kann sich als Ich ganz offenbar nicht wahrnehmen, er müßte doch sonst weinend im Rinnstein zusammensinken. Und die Frau neben ihm, deren Beine von Leopardenmuster so eng umhüllt sind, daß man deutlich die kleinen Säckchen an den Kniekehlen und weiter oben die Kimme sehen kann, die ist sich selber offenbar genauso unsichtbar. Oder sind sie alle so resigniert, so mit sich selber zerfallen, so -titanisch unglücklich über die Unzulänglichkeit des Menschen an sich, daß sie so was anziehen? Der Jugend sehen wir viel nach und gedenken zärtlich jener Schrecknisse, die wir den eigenen Eltern bereitet haben (weißgekalkte Lippen und Metallreifen um die Mitte). Daß die Mädels für eine schöne Zeit ihres Lebens aussehen, als hätte man sie unter einem nassen Stein gefunden und ihnen dann Zement um die Füße gegossen macht nichts. Das gibt sich, und wenn man Kinder davon abhalten kann, sich an allzu sichtbarer Stelle ein Tattoo anbringen zu lassen (»Schätzchen, wie glaubst du, daß ein Drachen auf der Stirn aussieht, wenn du vierzig bist?« Antwort: »Das werd ich nie! Eher erschieß ich mich!«) also wenn es einem gelingt, das zu vermeiden, dann steht einer attraktiven modischen Entwicklung abseits des Freizeitkleidungsstammes, dieser Troglodyten, nichts im Weg.
Blaue Flecken, einmal um die Welt gereist das milde Fleisch des Lammes im letzten Zucken der lächerlichen Zeit
hat die Nacht einen Stern verloren der Fluß seine Richtung am Wegesrand melkt ein Verlegener das letzte Rot aus deinen Wangen
ein gestohlener Tropfen auf dem heißen Stein der neuesten Meldungen flechtet jemand Reime in das gerettete Haar
konserviert in einem gut ausgespülten Marmeladenglas werden Gebetsanfänge und Namen endgültig gemacht
ein letzter Griff in die Hosentasche neben deinem nackten Tod bedeckt man die abfallende Temperatur mit dem Mantel eines alten Mannes
einer kommt und tapeziert die Wand auf der Zunge einen schalen Klassiker ganz in der Nähe schläft er mit offenen Augen 421 Broome Street, weiße Sprenkel überall, ein Speichelfaden teilt das Flimmern des Bildschirms entzwei
Steine in deinen Schuhen sie stehen im Weg, beschweren den Aufstieg er rettet sich aus dem Riss
im Himmel fallen Äpfel wie Regen auf deinen geschlossenen Mund lege ich eine letzte Zeile Atemnot.
The month of June was growing old. It had been a year since Jamie Macnair left Toronto, the city of his birth, to take up a new life in the subarctic forests of northern Canada. Beside the shores of Macnair Lake the tamaracks were greening now after the winters blackness. Out on the lake great loons cried shrilly. As Jamie squatted in front of the log cabin, helping his uncle bale up the winters catch of furs, he tried to remember how he had felt on that day, a year past, when he climbed out of the train at the lonely frontier town called The Pas to meet his uncle. Jamies uncle, Angus Macnair, had been a trader in the arctic, the master of a sealing schooner in the Bering Sea, and finally a trapper who roamed over the broad forests of the north. To Jamie, his uncle was almost a legend, and when the telegram came from him it filled the boy with excitement. ARRANGEMENTS MADE FOR YOU TO JOIN ME AT THE PAS STOP LETTER WITH DETAILS FOLLOWS. ANGUS MACNAIR That eagerly awaited letter had brought with it some unhappiness for Jamie. It had reminded him sharply of the tragedy of his parents deaths in a car accident seven years ago. And it had made clear something he had never really faced before that apart from his uncle, whom he had never seen, he was truly alone.
WAVING whispering trees, What do you say to the breeze And what says the breeze to you? 'Mid passing souls ill at ease, Moving murmuring trees, Would ye ever wave an Adieu? Tossing turbulent seas, Winds that wrestle with these, Echo heard in the shell, 'Mid fleeting life ill at ease, Restless ravening seas, Would the echo sigh Farewell? Surging sumptuous skies, For ever a new surprise, Clouds eternally new, Is every flake that flies, Widening wandering skies, For a signFarewell, Adieu? Sinking suffering heart That know'st how weary thou art, Soul so fain for a flight, Aye, spread your wings to depart, Sad soul and sorrowing heart, Adieu, Farewell, Good-night.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882)
De bui is afgedreven; aan de gezonken horizont trekt weg het opgestapelde, de rond- gewelfde wolken; over is gebleven het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.
En hier nog aan het vensterglas aan de bedroefde ruiten beeft in wat nu weer buiten van winderigs in opstand was een druppel van de regen, kleeft aangedrukt er tegen, rilt in het kille licht.
en al de blinking en het vergezicht, van hemel en van aarde, akkerzwart, stralende waters, heggen, het verward beweeg van mensen, die naar buiten komen, ploegpaarden langs de weg, de oude bomen voor huis en hof en over hen de glans der daggeboort, de diepe hemeltrans met schitterzon, wereld en ruim heelal: het is bevat in dit klein trilkristal.
Het was een morgen, kristallijn gezet
Het was een morgen, kristallijn gezet op vochte weiden, waar de droppeldauw de sprieten, stengels buigen deed, aan kelk en steel schakerend in het lichte grijs gezegen op gras en groene halmen, in de lucht heldere vinkenslag, over de vlonder het reppen van de voeten, de witte tandenlach, het zingen van de melkster, aan de kimmen de zomen ging God om
Dat was geweest; dat had nu zijn bekomst
Cheops (fragment)
Zo dit groot monument, dit uitgekozen koninklijk gloriestuk en pronkkleinood, de rijke rotsklomp, kantig en behouwen als een gekloofd juweel, de bergkolos, die dromende onder het marmerpantser de leden rekt, de torenstapeling van duizenden op duizenden getild door honderdduizenden, getuigenis van onbedwongen almacht uitgevierd tot zwijmelhoogte, van een fel bewind, dat zijn vermeten en zijn netten wierp over de namelozen, de verloren tot ondergang gedoemde drom, gebukt over hun donkre moeite en zweet, het hoofd zuchtend en trillende het harde pogen in handen en gerei, tesaamgeschoold tot hunne taak de bange en als lood lag dodelijk op de bekommerden de doffe wil, het onverwrikt gebod van de ver tronende, meedogenloze, van hem, de eigenzinnige despoot.
Ik zag de mensen in de straten, hun armoe en hun grauw gezicht, - toen streek er over de gelaten een luisteren, een vleug van licht.
Want boven in de klokkentoren na t donker-bronzen urenslaan ving, over heel de stad te horen, de beiaardier te spelen aan.
Valerius: - een statig zingen waarin de zware klok bewoog, doorstrooid van lichter sprankelingen, Wij slaan het oog tot U omhoog.
En één tussen de naamloos velen, gedrongen aan de huizenkant stond ik te luistren naar dit spelen dat zong van mijn geschonden land.
Dit sprakeloze samenkomen en Hollands licht over de stad Nooit heb ik wat ons werd ontnomen zo bitter, bitter liefgehad.
De reiskameraad
Op een onaards uur vertrokken, wars van alles, zonder reisplan, elke overlegging mijdend en mij weidend in mijn vrijheid bij het dansen van de draden, weet ik feestelijk in mijn jaszak het kompas, dat onder Arkel ik als kind eens op een morgen heb gevonden in de wegberm.
Dat mijn trots was, dat het nog is, dat ik Boreas gedoopt heb. Waaraan nooit iets gemankeerd heeft. Of ik zuidwaarts ga of zigzag, onomkoopbaar, onverbiddelijk richt zich de magneetnaald noordwaarts. Eindelijk reizen wij weer samen, twee die bij elkander horen, twee die aan elkaar gewaagd zijn.
Rivierbaken
Gorinchem, 22 april 1988
Daar waar 't water was,
daar waar het, later, wás
wat ik als kind al wist.
Daar waar 't water is,
daar waar 't baken is
waarin het is gegrift.
Ida Gerhardt (11 mei 1905 15 augustus 1997)
Het rivierbaken in Gorinchem met bovenstaande tekst
Uit: Bufo & Spallanzani (Vertaald door Karin von Schweder-Schreiner)
Delfina Delamare begleitete ihren Mann nicht auf all seinen Reisen. Eigentlich reiste sie gar nicht gern. Die Schiffe waren immer voll alter Rentner und häßlicher Frauen, an Bord herrschte verlogene Eleganz, und im Laufe der Reise trat die unersprießliche Gewöhnlichkeit der Menschen zutage. Flugzeuge hatten den Vorteil, schneller zu sein, schufen aber eine klaustrophobische Nähe zu jedermann, in der man unter dicken, verschlafenen Männern ohne Schuhe begraben wurde, selbst in der ersten Klasse. Kurz, sie hatte Reisen immer als unangenehm empfunden. Sie blieb lieber in Rio und widmete sich ihren Werken der Nächstenliebe. Die Begegnung zwischen Delfina und Guedes fand in einer der wenigen Situationen statt, in denen dies überhaupt möglich war. Es geschah auf der Straße, versteht sich, aber auf eine für beide überraschende Weise. Delfina befand sich in ihrem Mercedes in der Rua Diamantina, einer Sackgasse hoch oben im Stadtteil Jardim Botânico. Als Guedes zum Ort der Begegnung kam, wußte er bereits, daß Delfina nicht schlief, wie die Leute, die sie gefunden hatten, aufgrund ihres friedlichen Gesichtsausdrucks und der bequemen Haltung ihres Körpers im Autositz zunächst angenommen hatten. Guedes hingegen hatte noch auf der Wache von Delfinas tödlicher Verletzung erfahren, die unter ihrer Seidenbluse verborgen war. Die Stelle war bereits von der Polizei abgesperrt worden. Zu beiden Seiten der Rua Diamantina standen Bäume, und an diesem frühen Morgen strahlte die Sonne durch die Baumkronen auf die metallicgelbe Motorhaube des Wagens, so daß er glänzte, als wäre er aus Gold.
In Märchen, Naturreligionen und Mythologie haben früheste Erfahrungen mit Elektrizität ihren Niederschlag gefunden. Für Blitz und Donner, Elmsfeuer, Irrlichter, Nordlichter, Magnetsteine, Bernsteine wurden Götter verantwortlich gemacht, aber auch Hexen und Zauberer. Es wimmelte von Gerüchten, in denen Schiffe Opfer von magnetischen Kräften wurden oder Menschen von Irrlichtern in tödliche Sümpfe gelockt wurden. Eine damals beliebte Heilkraft gegen die Angst und das Unverständliche war ihre Beschwörung in Form einer Geschichte, einer Anekdote, eines erzählten Geschehens am abendlichen Kamin. Das Ungemütliche hatte dadurch auch eine gemütliche Seite, das Unheimliche eine heimelige. Vermutlich hat die Literatur in dieser weit verbreiteten Therapie gegen die Angst ihre Wurzeln. Zu den wenigen anscheinend völlig harmlosen Rätseldingen zählte der Bernstein. Er sah aus wie ein Stein und war dennoch seltsam leicht. Das machte ihn zu einem anfassbaren Wunder. Ihm verdankt die Elektrizität ihren Namen. Bernstein heißt auf Lateinisch Electrum . Das deutsche Wort Bernstein kommt von niederdeutsch bernen = brennen. Das hat seinen Grund in der Tatsache, dass sich Bernstein auch anzünden lässt. Er brennt dann mit heller Flamme, wobei ein angenehmer Duft entsteht.
Uit: The Family of Pascual Duarte (Vertaald door Anthony Kerrigan)
As was only natural, the village contained good houses and bad, the bad far outnumbering, as is usual, the good. There was one house, two stories high, belonging to Don Jesús, which was a pleasure to see, with its entranceway faced with tile and lined with flowerpots. Don Jesús had always been a strong believer in plants, and I suppose he kept after the housekeeper to watch over the geraniums, the heliotropes, the palms and the mint with the same loving care she might have given children. In any case, the old woman was always walking up and down with a kettle in her hand, watering the pots and pampering them with an attention they must have appreciated, to judge by the look of the shoots, so fresh and green. Don Jesús' house faced the plaza, and yet it was different from all the other houses, not only in its several points of superiority, but also in one aspect where it seemed less than the rest: though its owner was wealthy and did not stint, its front was completely plain, its color was the natural color of the stone, and it was not whitewashed, as even the poorest houses were. Don Jesús must have had his reasons for leaving it that way. A stone shield was carved and fixed in the wall over the door; the carving was said to be of great value; the top part represented the heads of two ancient warriors wearing headpieces decorated with plumes; one warrior looked to the east and the other toward the west, as if they were keeping watch against any threat from either direction. Behind the plaza, on the same side as the house of Don Jesús, lay the parish church, with its stone bell tower and the bell which was like a hand bell and sounded in a strange way I could never describe, but which I can hear at this moment as if it were clanging around the corner . . .