Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-11-2012
Ann Scott, André Malraux, Joe Queenan, Jan Boerstoel
Je n'avais jamais été témoin d'autant de souffrance dans un regard. D'autant de désespoir. Un puits sans fond dans tout ce noir brouillé de larmes. Sa bouche restait entrouverte, implorante. J'aurais voulu pouvoir parler, lui dire que ce n'était plus qu'une question de secondes, que j'allais venir vers elle. Mais j'étais incapable d'émettre un son. J'étais bouleversée par cette douleur liée à moi qu'elle me laissait voir. Qu'elle acceptait de me laisser voir. Était-elle déjà proche au point de savoir combien j'en avais besoin ? Je savais comment ça s'appelait, je savais ce que ça faisait à l'autre, mais je ne savais pas fonctionner autrement. Il n'y avait que lorsqu'on me laissait approcher si loin, que je pouvais ensuite m'apaiser et commencer à être dans l'échange. J'avais besoin de voir l'autre accepter sa dépendance, besoin de lui faire du mal avant de pouvoir lui faire du bien.
( )
Elle a relevé sa tête, ses lèvres ont commencé à remuer mais j'ai aussitôt plaqué ma main sur sa bouche. Elle ne pouvait pas dire ça dès maintenant. Elle devait se retenir. Le plus longtemps possible. Jusqu'à ce qu'elle suffoque trop pour garder ces deux mots pour elle. Et alors là, seulement à ce moment-là, elle pourrait les laisser échapper, elle pourrait les hurler, même, si elle voulait.
La nature d'une civilisation, c'est ce qui s'agrège autour d'une religion. Notre civilisation est incapable de construire un temple ou un tombeau. Elle sera contrainte de trouver sa valeur fondamentale, ou elle se décomposera.
C'est le grand phénomène de notre époque que la violence de la poussée islamique. Sous-estimée par la plupart de nos contemporains, cette montée de l'islam est analogiquement comparable aux débuts du communisme du temps de Lénine. Les conséquences de ce phénomène sont encore imprévisibles. A l'origine de la révolution marxiste, on croyait pouvoir endiguer le courant par des solutions partielles. Ni le christianisme, ni les organisations patronales ou ouvrières n'ont trouvé la réponse. De même aujourd'hui, le monde occidental ne semble guère préparé à affronter le problème de l'islam. En théorie, la solution paraît d'ailleurs extrêmement difficile. Peut-être serait-elle possible en pratique si, pour nous borner à l'aspect français de la question, celle-ci était pensée et appliquée par un véritable homme d'Etat. Les données actuelles du problème portent à croire que des formes variées de dictature musulmane vont s'établir successivement à travers le monde arabe. Quand je dis «musulmane» je pense moins aux structures religieuses qu'aux structures temporelles découlant de la doctrine de Mahomet. Dès maintenant, le sultan du Maroc est dépassé et Bourguiba ne conservera le pouvoir qu'en devenant une sorte de dictateur. Peut-être des solutions partielles auraient-elles suffi à endiguer le courant de l'islam, si elles avaient été appliquées à temps. Actuellement, il est trop tard ! Les «misérables» ont d'ailleurs peu à perdre.
André Malraux (3 november 1901 23 november 1976)
Uit: Balsamic Dreams: A Short but Self-Important History of the Baby Boomer Generation
They had not been the first generation to sell out, but they were the first generation to sell out and then insist that they hadn't. Here was their central tragedy, the poisoned well from which all their unhappiness flowed. They were conflicted. They were flummoxed. Their center would not hold, because they were no longer centered.They could not process the information that their guilt was misplaced, that no one in the United States of America would ever blame anyone for devoting every single moment of his life to the pursuit of filthy lucre--as long as he didn't try pretending that he hadn't. The heartbreak of the Baby Boomer generation lay in the fact that they could not fully enjoy the wealth they had moved heaven and earth to acquire because they felt tainted by their ravenous greed. Baby Boomers would have turned out so much saner and happier if they had ripped a page from the Founding Fathers' playbook and said, "Yes, I chopped down that cherry tree. And then I securitized it into four equal tranches, with the first two splices reverting to the underwriter. You got a problem with that?"
Clearly, this refusal to own up to their own acquisitiveness is not the Baby Boomers' only broken promise. They said they wouldn't become crass and vulgar. But they are. They said they would never become horrid conformists. But they are. They said they would not be ruthless materialists. But then they embraced a complete Lifestyle Über Alles philosophy, carping and caviling at dinner parties over which local bakery sold the best sourdough boules, which kayak shop offered the most attractive warranties, which brand of grappa was most culturally authentic. It was a generation that once prided itself on questioning authority. Now its only questions were referred to authorities like Williams-Sonoma: "Is l'aceto di Modena superior to l'aceto di Reggio? Is Calasparra or arborio rice more desirable in preparing paella a la valencia?" Their utopian visions of peace, love and understanding had been replaced by balsamic dreams.
De houtpulp, die zo'n kleine honderd jaar als drager dient voor al wat wordt geschreven, begint het met de jaren te begeven, dus vallen alle boeken uit elkaar. De pulproman maar ook het meesterwerk, want als de zure tand des tijds gaat zieken stoort hij zich niet aan oordeel of kritieken, die knaagt aan ieder genre even sterk.
En zonder wetenschappelijke hulp zal ook dit rijm straks eindigen als pulp.
Spoeddebat
Je zou je regelrecht in Artis wanen: een kleine kikker kwaakt en blaast zich op, luid toegejuicht door kippen zonder kop, de ezels huilen krokodilletranen.
Een zevenslaper zit discreet te snurken, een zwartekousenkraai krast ach en wee, de ratelslang heeft weer eens geen idee, maar wijt in stilte alles aan de Turken.
Ziedaar een blik in 's lands vergaderzaal, het onderwerp is de cultuur ditmaal.
Aber sie wußte es genau. Frank würde sie zum Essen ausführen, um mit ihr über die Reise nach New York zu reden, bei der sie ihn begleiten sollte. Danach würde er sie zu Hause absetzen und in den Villenvorort fahren, in dem er mit seiner Familie lebte. Vor zwei Jahren, als sie sich kennengelernt
hatten, war er einige Male mit hochgekommen in ihre kleine Mansarde. Dazu war er jetzt nicht mehr bereit.
»Ich bin kein Student mehr«, hatte er gesagt und ihr angeboten, etwas dazu beizutragen, daß sie in einen größeren Raum mit mehr Licht für ihre künstlerische Arbeit umziehen konnte, in dem man nicht dauernd seinen Kopf an der Dachschräge stieß. Anfangs hatte sie selbst gedacht, daß die Mansarde nur eine Übergangslösung sei. Aber sie hatte den Vorteil schätzen gelernt, daß sie von hier aus nur
einen Fußweg von zehn Minuten bis zur Hochschule hatte, und war geblieben. Frank hatte gesagt, die Mansarde sei eine Selbstbestrafung von ihr. Das war einer seiner flotten Sprüche, mit denen er vorgab, alles zu durchschauen, auch sie und ihr Schneckenhaus, wie er es nannte. Was er wirklich
von ihr wahrnahm, wußte sie nicht so genau. Sie hatte sich bei ihrer ersten Begegnung auf einer Vernissage von seinem Blick taxiert gefühlt und in einem hellsichtigen Moment geahnt, daß sie dieGeliebte dieses Manneswerden würde. Seine Selbstsicherheit und seine Ausstrahlung von
Energie hatten alles entschieden, noch bevor sie wußte, daß er ein bekannter Kunsthändler mit internationalen Geschäftsbeziehungen war. Kurz danach hatte sie auch erfahren,daß er achtzehn Jahre älter war als sie. Und das hatte erneut den ersten Eindruck bestätigt, den er auf sie gemacht
hatte. Ganz im Gegensatz zu ihr war er ein Mensch, der seine Zeit nicht nutzlos und entschlußlos vertat, eine Eigenschaft, die sie trotz einer nicht ganz aufgelösten Befremdung an ihm bewunderte. Gleich beim ersten Essen, zu dem er sie eingeladen hatte, schlug er ihr vor, ihn für einige Tage nach London zu begleiten, wo er regelmäßig die Kunstauktionen besuchte.
« Er griff es schnell, klemmte es fest in der Hand. "Er löst sich auf!" lachte Frank Braun. Der Schwindsüchtige kroch zurück in die Kulissen, klammerte sich fest, schlotternd und zitternd. Doch die Menge schrie weiter und johlte. Eine Soubrette trat auf, die Musik setzte ihr Lied ein. Aber man ließ sie nicht singen. Man schrie sie an, warf allen möglichen Kram nach ihr. Sie hielt aus, so gut es ging, da schleuderte einer der Studenten einen leeren Blumenkorb hinauf. Nun riß sie aus. Und das Publikum schrie nach dem Männchen. Alle kreischten den Kehrreim: "Seht den kleinen Hampelmann, Wie der hampeln, strampeln kann -" Noch einmal kam es heraus, noch einmal sprang das Männchen. Zappelte, hopste. Fiel dann. Stand auf, überschlug sich, schwankte, rollte über den Boden. Knickte ein, schrie auf, preßte beide Hände vor den Mund. Stürzte in die Kulissen. Immer noch klatschten sie. Wurden ruhig endlich. Ließen die Soubrette ihre Zoten grölen. Die Studenten gingen. Aber einer blieb zurück, der kam erst später nach bin die Weinstube. "Ich war hinten," sagte er. "Der Kerl hat einen Blutsturz bekommen." Ein anderer fragte: "Na, was hast du angeordnet? Bist doch Mediziner!" "Nichts!" erwiderte der. "Es waren schon zwei Ärzte da." Einen Augenblick schwiegen sie. Da machte der lange Ballus seinen behäbigen alten Witz: "Daraus kann man wiederum ersehn, daß man nicht zu viel hampeln soll." Frank Braun rief: "Trinkt doch - was kümmert euch der Clown! Er hat seine Pflicht erfüllt in dem Leben da: hat mir Spaß gemacht dreiviertel Stunden lang!" So lachte er, das war seine wilde Geste. Und doch: Lüge wars! - Er hatte bebend dagesessen all die Zeit über, zitternd, ächzend, sich windend in den Schmerzen des springenden Männchens. Hatte gelitten, ah, all diese Qualen - Aber hochmütig die Maske, wüst und frech
Hanns Heinz Ewers (3 november 1871 12 juni 1943)
The sea is mighty, but a mightier sways His restless billows. Thou, whose hands have scooped His boundless gulfs and built his shore, thy breath, That moved in the beginning o'er his face, Moves o'er it evermore. The obedient waves To its strong motion roll, and rise and fall. Still from that realm of rain thy cloud goes up, As at the first, to water the great earth, And keep her valleys green. A hundred realms Watch its broad shadow warping on the wind, And in the dropping shower, with gladness hear Thy promise of the harvest. I look forth Over the boundless blue, where joyously The bright crests of innumerable waves Glance to the sun at once, as when the hands Of a great multitude are upward flung In acclamation. I behold the ships Gliding from cape to cape, from isle to isle, Or stemming toward far lands, or hastening home From the old world. It is thy friendly breeze That bears them, with the riches of the land, And treasure of dear lives, till, in the port, The shouting seaman climbs and furls the sail.
But who shall bide thy tempest, who shall face The blast that wakes the fury of the sea? Oh God! thy justice makes the world turn pale, When on the armed fleet, that royally Bears down the surges, carrying war, to smite Some city, or invade some thoughtless realm, Descends the fierce tornado. The vast hulks Are whirled like chaff upon the waves; the sails Fly, rent like webs of gossamer; the masts Are snapped asunder; downward from the decks, Downward are slung, into the fathomless gulf, Their cruel engines; and their hosts, arrayed In trappings of the battle-field, are whelmed By whirlpools, or dashed dead upon the rocks. Then stand the nations still with awe, and pause, A moment, from the bloody work of war.
These restless surges eat away the shores Of earth's old continents; the fertile plain Welters in shallows, headlands crumble down, And the tide drifts the sea-sand in the streets Of the drowned city. Thou, meanwhile, afar In the green chambers of the middle sea, Where broadest spread the waters and the line Sinks deepest, while no eye beholds thy work, Creator! thou dost teach the coral worm To lay his mighty reefs. From age to age, He builds beneath the waters, till, at last, His bulwarks overtop the brine, and check The long wave rolling from the southern pole To break upon Japan. Thou bid'st the fires, That smoulder under ocean, heave on high The new-made mountains, and uplift their peaks, A place of refuge for the storm-driven bird. The birds and wafting billows plant the rifts With herb and tree; sweet fountains gush; sweet airs Ripple the living lakes that, fringed with flowers, Are gathered in the hollows. Thou dost look On thy creation and pronounce it good. Its valleys, glorious with their summer green, Praise thee in silent beauty, and its woods, Swept by the murmuring winds of ocean, join The murmuring shores in a perpetual hymn.
William Cullen Bryant (3 november 1794 12 juni 1878)
Sara Mijland is dood. Geschept door een personenauto. De bestuurder overschreed de toegestane maximumsnelheid niet. Het betrof een oudere heer die zich altijd zo getrouw aan de verkeersregels hield dat hij zelf al een paar maal ternauwernood aan een ongeluk was ontkomen maar dat begrepen krantenlezers en kijkers van het Journaal pas een paar dagen na Saras overlijden, toen een zoon en een zus van de geschokte dader namens hem hun verklaringen aan de pers aflegden, in het bijzijn van een woordvoerder van de politie, die nog eens bevestigde dat de heer G. nog nooit was beboet wegens wegmisbruik.
Sara Mijland overleed op zaterdagmiddag 3 april 2010, rond kwart over drie in de middag, midden op straat, op nog geen zeven meter afstand van het zebrapad waar ze geen gebruik van had gemaakt. Aanvankelijk werd aangenomen dat ze haast had. Haar echtgenoot betwijfelde dit. Sara had hun huis verlaten met de opmerking dat ze nog een boodschap moest doen, en hij had zich herinnerd dat ze eerder die dag, bij het inruimen van de ijskast, had gezegd dat ze het bestelde paasbrood nog bij de bakker moest ophalen; de winkel ging om vier uur dicht. Toch is er geen brood bij haar gevonden, zei Johan Mijland, en van het personeel heeft niemand haar gezien.
Daarna had de camera een neutraler, kalmer beeld gezocht. In plaats van een net niet huilende man: een donkerblauw, met etnische motieven versierd, waarschijnlijk Marokkaans vaasje, op een lichtblauw geverfd dressoir. Er stonden al bijna uitgebloeide witte rozen in. Ze waren misschien nog door Sara zelf gekocht.
« Met Wijdenes denk ik soms: Waarom in godsnaam trakteer je mij op die faciele paradoxen, alsof ik je niet beter kende en alsof ik de bourgeois was die erdoor moet worden geteisterd? Door hem tegen te spreken op een koppig andere toon, door de boutadetoon te negéren, krijg ik hem dan meestal - al is het na enig herstemmen - op de toonhoogte van zijn geschreven woord. Het zou inderdaad jammer zijn als ik moest erkennen dat zijn brieven een levender aanwezigheid vertegenwoordigden dan hij zelf.
- Je snapt toch wel, zegt hij, dat ik de zwakke kanten van Nietzsche ook door heb. Zijn Eeuwige Terugkeer mag dan diep zijn, tenslotte beschouw ik het als kul, als teosofie. Zijn Uebermensch is misschien zijn allerzwakste kant, omdat hij hier een mythe heeft gekreëerd met het gezicht van iemand die een recept geeft; resultaat: der schöne Adolf, Uebermensch voor iedere ongelikte lummel die er nooit aan getwijfeld heeft dat in hemzelf dit wonderwezen stak. Vertel Jan Rap dat de zin van het leven losbarsten zal uit Janus Opperrap en je stuurt hem naar huis met het gevoel dat hij het altijd wel gedacht heeft. Maar ik begrijp niet dat ze niet aan hun eigen woede tegen Nietzsche kunnen merken dat hij dàt nu juist niet gezegd heeft.
Heverlé heeft de gewoonte naar stopwoorden te zoeken bij de mensen; soms vindt hij bijna onmerkbare, bewerend dat die de belangrijkste zijn; hij houdt vol dat ieder mens ze heeft. Bij Wijdenes is het dan: Ik begrijp niet, aan het begin van een zin geplaatst, en tekenend inderdaad. Haastig uitgesproken, met een iets hoger geluid.
- Ze hebhen geen woede, vervolgt hij, omdat ze hem niet kennen; ze hebben Zarathustra als een opera aangehoord en aan het drama van zijn brieven komt dit hele ras eigenlik niet toe. Voor een volk is een groot man trouwens altijd alleen de grote akteur. Als er één ding is dat in hem anders niet te miskennen valt, dan is het dat hij zelf het type is van de eersterangsmens »
De vrouw die in mij woont kijkt uit het raam van een stil huis en laaft zich aan de fado de weemoed van de cello het vuur van de gitaar de waaierende zang
minstens één vergeefse liefde kent ze, een val die haar deed wankelen en misschien een vijand in haar vlees
mooier is ze dan haar leven zachter haar strelen dan haar handen dieper haar kussen dan haar mond
De vrouw die in mij woont werd onvermijdelijk poëzie
Alles was min of meer zoals in de beschrijving: de omlijsting van donkere bomen, het uitzicht op iets in het licht; wat de aandacht trok was alleen niet het huis - dat was een overgroeide ruïne - maar iets heel anders: een grote stenen vijver, een badplaats, een zwembad. En toch was het 't zelfde, een tempat soetji, een heilige plek. Iedereen stond doodstil, je hoorde alleen de vogels. Aan één kant, aan de donkere kant, was een stenen trap, groen van algen en mos, maar het water was zwart en helder, je zag er de wolken in voorbijdrijven; er groeiden lotussen in en soms zag je iets bewegen, een vis. - Hoe komen die daar, mandoer? Door de lucht, gebracht door de vogels, sinjo.
Een huis, een vijver, een zwembad - iedereen die uit Indië komt heeft wel een herinnering aan zo'n magische plek, een geheime tuin, soms letterlijk, zoals in deze passage van Maria Dermoût uit het verhaal De kwade slang in De sirenen (1963): Op de suikerplantage diep in het binnenland van Java stond nog altijd het oude huis in de oude tuin, het grote huis zoals het genoemd werd. Iedere familie die er woonde, de een na de nader, had aan het huis laten verbouwen, of bijbouwen. Ook de tuin was veranderd: een gemetselde vijver voor lotusbloemen was erbij gekomen, een orchideenhuisje, een logeerpaviljoen, de paden waren verlegd tussen bloemperken en bloeiende struiken. Er was op het laatst niet veel over van het oude, behalve sommige bomen, de twee waringins links en rechts van het huis, de oprijlaan van de kenaribomen. En dan nog een grote stenen tuinvaas op een voetstuk, in het midden van de moestuin op de plaats van de vroegere rozentuin. Maar links van het huis, achter de hertenkamp, in het stuk van de tuin dat glooiend naar de rivier toeliep, was niets veranderd. De tuin was daar niet meer aangelegd met grasvelden en paden en perken, er stonden alleen kokospalmen in rijen naast elkaar, als in een boomgaard. En in plaats van de tuinmuur was er een meer dan manshoge doornen bamboehaag.
I watch the beast pull up and give one last great sigh, as if it is very tired from the long journey, smoke pouring from its sides. People wave from the windows and people on the ground wave back, just as I have watched them do for days. Then men and women and children who have arrived start stepping down into the arms of others. I see a few soldiers and search among them for Elijah's face with his sly grin. The crowd begins to thin, and once again I do not see an Indian soldier with one leg.
I am turning to leave when I see through one of the windows the silhouette of a man inside. He walks slowly along the aisle, on crutches, in a uniform, a small bag slung over his shoulder. I step away from the shadow of the wall.
He wears a hat, just like the wemistikoshiw do, but this one is of their army and I cannot see his face for his looking down as he slowly makes his way down the steps on his crutches. He is an old man, I think. So skinny. This cannot be the Elijah I know. One leg of his pants is pinned up and hangs down a little way, empty.
When he is off the steps I begin to back away, thinking it is not him. He looks up and I see his face, thin and pale, high cheekbones, and ears sticking out from beneath his hat. I stumble a little, the blood rushing away from my head. The ghost of my nephew Xavier looks at me.
He sees me at the same moment, and I watch as his eyes take a long time to register what they see, but when they do he begins to rock back and forth on his crutches. He falls to the ground. I rush up to him, kneel beside him, grab his warm hands. He is no ghost. I hold him to me. His heart beats weakly. I am struck suddenly that he is very ill.
"Nephew," I whisper. "You are home. You are home."
I hug him, and when he opens his eyes, I look into them. They are glassy. Even in the shadows of the station his pupils are pinpricks.
"I was told you were dead, Auntie," he whispers.
"And I was told you were, too," I say.
We sit on the ground for a while, both of us too weak for the moment to get up. We are crying, looking at one another. A small group of wemistikoshiw gathers and stares at us. I help Nephew up so that we can get away, get to the river where he can drink water and I can better protect him.
We do not stay in the town long. It makes me too nervous. Automobiles, they are everywhere. We must cross the dusty road that they travel upon before we can get to the river where I keep my canoe. Nephew walks slowly on his crutches, his eyes cast down. People stare at us, at him.
Uit: The New Quislings: How the International Left Used the Oslo Massacre to Silence Debate About Islam.
It did not take long for Norways New Quislings to rally around a new label for their enemies: Eurabia writers, Eurabia conspiracists, Eurabia propagandists, or some variation thereupon. One of the first to employ this label was Sindre Bangstad, a social anthropologist at the University of Oslo, who in the Danish newspaper Politiken used Breiviks atrocities as a club with which to beat a wide range of adversaries. He went, for example, after Walid al-Kubaisi, an Iraqi Norwegian writer whose website is called Opplyste Muslimer(Enlightened Muslims). Walid is one of the bravest people in Norway and one of its most fervent defenders of individual libertyyet Bangstad smeared him as a Eurabia literature propagandist and mocked him for having assumed, in the first moments after the explosions in Oslo, that they were the work of Islamic terrorists.
What is Eurabia? The word refers to the book of that title by the scholar Bat Yeor, who describes how various obscure European commissions, committees, and such have smoothed the way for the Islamization of Europe. Since July 22, the book Eurabia has repeatedly been characterized in the Norwegian media as pure fantasy; on the contrary, it is a sober work of solid documentation, and anyone who wishes to try to refute it should do so by resorting to facts, not by smearing it as baseless propaganda. Yeor has studied a small library of obscure agreements produced by diplomat meetings, conferences, conventions, and the like over recent decades, and has found what she considers an unsettling pattern of informal alliances between European officials and their Mediterranean Arab counterparts that take place under the umbrella of something called the Euro-Arab Dialogue, which dates back to 1974. Bat Yeor considers these alliances to be characterized by a European deference toward Muslim values, sensibilities, and sensitivities, a pattern she likens to the historical subordination of non-Muslims in Islamic countries.
Asleep! O sleep a little while, white pearl! And let me kneel, and let me pray to thee, And let me call Heavens blessing on thine eyes, And let me breathe into the happy air, That doth enfold and touch thee all about, Vows of my slavery, my giving up, My sudden adoration, my great love!
On A Dream
As Hermes once took to his feathers light When lulled Argus, baffled, swoon'd and slept, So on a Delphic reed my idle spright So play'd, so charm'd, so conquer'd, so bereft The dragon-world of all its hundred eyes, And, seeing it asleep, so fled away: Not to pure Ida with its snow-cold skies, Nor unto Tempe where Jove griev'd a day; But to that second circle of sad hell, Where 'mid the gust, the whirlwind, and the flaw Of rain and hail-stones, lovers need not tell Their sorrows. Pale were the sweet lips I saw, Pale were the lips I kiss'd, and fair the form I floated with, about that melancholy storm.
Sonnet To Byron
Byron! how sweetly sad thy melody!
Attuning still the soul to tenderness,
As if soft Pity, with unusual stress,
Had touch'd her plaintive lute, and thou, being by,
Hadst caught the tones, nor suffer'd them to die.
O'ershadowing sorrow doth not make thee less
Delightful: thou thy griefs dost dress
With a bright halo, shining beamily,
As when a cloud the golden moon doth veil,
Its sides are ting'd with a resplendent glow,
Through the dark robe oft amber rays prevail,
And like fair veins in sable marble flow;
Still warble, dying swan! still tell the tale,
The enchanting tale, the tale of pleasing woe.
John Keats (31 oktober 1795 23 februari 1821)
Ben Whishaw als John Keats in de film Bright Star uit 2009
Honesty and straightforwardness weren't always the best options, but Max chose them over bullshit as often as he could. It helped him sleep at night.
"I can't," he told Carver.
"Can't or won't?"
"I won't because I can't. I can't do it. You're asking me to look for a kid who went missing two years ago, in a country that went back to the Stone Age about the same time."
Carver managed a smile so faint it barely registered on his lips yet let Max know he was being considered unsophisticated. It also told Max what kind of rich he was dealing with. Not rich, richeold money, the worst; connections plugged in at every socket, all the lights on, everybody homemultistory bank vaults, fuck-off stockholdings, high-interest offshore accounts; first-name terms with everybody who's anybody in every walk of life, power to crush you to oblivion. These were people you never said no to, people you never failed.
"You've succeeded at far tougher assignments. You've performedmiracles," Carver said.
"I never raised the dead, Mr. Carver. I only dug 'em up."
"I'm ready for the worst."
"Not if you're talking to me," Max said. He regretted his bluntness. Prison had reformed his erstwhile tact and replaced it with coarseness. "In a way you're right. I've looked for ghosts in hellholes in my time, but they were American hellholes and there was always a bus out. I don't know your country. I've never been there andno disrespect meantI've never wanted to go there. Hell, they don't even speak English."
Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Friedhelm Rathjen, Ezra Pound, Paul Valéry
De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loy op dit blog.
Uit:Hollywood
Anderhalve meter. Vier voet en elf duim om precies te zijn. Zo groot was de zeventienjarige Louie Peters in de eerste dagen van 1909. Hij hoopte, na twee jaar stilstand, nog altijd op een groeispurt. Dag jochie, zei de magere man die Louie en zijn broer Charlie begroette toen ze in Los Angeles uit het Santa Fe-station kwamen. Kabouter, keutel, onderkruipsel: roepnamen die Louie dikwijls had gehoord, maar jochie vond hij de ergste. De naam is Peters, zei hij. Louie Peters. Mooney, zei de man. Net als Charlie was hij een kop en een hals groter dan Louie, die zich de bediende die hen zou komen afhalen had voorgesteld als een hark in een apenpak. Mooney droeg een flaphoed en leunde in hemdsmouwen tegen een open auto met twee banken. Dat alles? vroeg hij, met zijn kin wijzend naar het kartonnen koffertje onder Charlies arm. Het was voldoende voor twee bannelingen die bijna heel hun garderobe aan hun lijf droegen. Louies grijze pak was goed voor alle seizoenen. Zijn bolhoed had hij vlak voor het vertrek bij een handkar gekocht. Hij leek er een beetje groter door, en met een pet kwam je nergens. De hoogste panden in de omtrek hadden maar vier verdiepingen. Charlie keek om zich heen. Is dit een buitenwijk? Sorry dat het niet op New York lijkt zei Mooney. Toch wel een beetje, vond Louie, want de exotische vormen van het stationsgebouw deden hem denken aan Coney Island. Hij ging in de auto naast zijn broer op de hoge achterbank zitten.
Mooney zwengelde de auto op gang, stapte in, nam zijn hoed af en gespte een stofbril om. De start verliep zonder horten of hobbelen. Het was niet de eerste keer dat Louie in een auto reed, maar dit was geen wankele motorkoets waarin men voortdurend een houvast moest zoeken. Opeens was hij vol verwachting over het huis.
"ZELFS dit moet een inleiding hebben ik bedoel een literaire inleiding, lachte Iwan, en daar ben ik niet zo goed in. Weet je, het speelt in de zestiende eeuw en toen dat heb je waarschijnlijk op school geleerd was het in de dichtkunst gebruikelijk om hemelse krachten naar de aarde te halen. Ik ga het nu niet over Dante hebben, maar in Frankrijk gaven ambtenaren en de monniken in hun kloosters regelmatig voorstellingen waarin de Madonna, heiligen, engelen, Christus en God zelf optraden. Dat was toen heel gewoon. In zijn Notre Dame de Paris laat Victor Hugo in het Hotel de Ville, tijdens de regering van Lodewijk XI, ter ere van de geboorte van de dauphin, gratis een stichtelijke voorstelling voor het volk geven. Het heette Le bon jugement de la tres sainte et gracieuse Vierge Marie, en zij verschijnt daarin zelf op het podium en spreekt haar bon jugement uit. Vóór Peter de Grote werden in Moskou af en toe ook zon voorstellingen, meestal ontleend aan Het Oude Testament, gegeven. Maar behalve toneelstukken deden ook allerlei legenden en balladen de ronde, waar zonodig heiligen, engelen en de hele hemelse heerschaar aan deelnamen. In onze kloosters waren de monniken druk bezig met vertalen, kopiëren en zelfs met het vervaardigen van gedichten, zelfs in de tijd van de Tataren. Een van die gedichten (natuurlijk aan de Grieken ontleend) is bijvoorbeeld De Omzwervingen van Onze Lieve Vrouw door de Hel, minstens even gedurfd beschreven als bij Dante. Daarin bezoekt Onze Lieve Vrouw de hel en de aartsengel Michael geeft haar een rondleiding langs de folterplaatsen. Ze ziet de zondaars en hoe ze worden gestraft. Ze ziet ondermeer een opmerkelijke groep zondaars in een brandend meer; sommigen zinken naar de bodem van het meer, zodat ze niet meer boven kunnen komen. Dat zijn de Godvergetenen - een buitengewoon diepzinnige een veelbetekenende benaming. En kijk, Onze Lieve Vrouw valt, geschokt en wenend neer voor de troon van God en smeekt om genade voor alle mensen in de hel voor ieder die ze daar heeft gezien, zonder onderscheid.
Fjodor Dostojevski (30 oktober 1821 - 9 februari 1881)
Uit: Quadratur des Kreises: wie Finnegans Wake übersetzen?
Manche Leute bevorzugen es, die am wenigsten offensichtliche Sinnschicht des Textes herauszugreifen und diese Schicht in hochstilisierter Manier zu reproduzieren; dies ist Arno Schmidts Methode. Manche Leute greifen die offensichtlichste Sinnschicht des Textes heraus, übersetzen nur diese Schicht und schütten völlig neue und unangemessene koprophile Kalauer über diese Textschicht; dies ist Dieter Stündels Methode. Manche Leute lösen alle Informationsschichten voneinander, übersetzen die einzelnen Partikel und stellen die so erhaltenen Einzelbausteine hintereinander, statt alles wieder zu amalgamieren; dies ist eine Methode, die zu einem unterschiedlichen Grade mehr oder weniger von jedem Übersetzer angewandt wird (manchmal sogar von mir, wie ich zugeben muß), doch genaugenommen ist auch diese Methode einer der vielen Wege, auf denen man Finnegans Wake zerstört, während man so tut, als übersetze man es: das Besondere am Wake ist ja eigentlich nicht, daß in diesem Buch so unheimlich viele Dinge gesagt werden, sondern das Besondere ist, daß diese vielen Dinge immer gleichzeitig gesagt werden.
De woeker is het Kwaad, neschek de slang neschek, wie kent hem niet, de verderver van het ras en alles daarachter de verderver Dit is het hart van het kwaad, het niet aflatende vuur van de hel. De alles verdervende woekering, Fafnir de draak Syfilis van de staat, van al de koningrijken. Gezwel van het publiek goed Verwekker van knobbels, hij die alles aantast Duistere verderver Verdorven tweelingbroer van de begeerte, Zevenkoppige slang, Hydra, alles doordringend De poorten van de tempel ontwijdend, het ovale bosje van Paphos bevuilend neschek, het kruipende kwaad kwijlend, alles aantastend De bederver van de wel van alle bronnen, neschek De slang, het kwaad gericht tegen de groie van de Natuur Tegen de schoonheid Duizend zijn gestorven in zijn kronkels in de korf van palingvisser zuiver licht, wij smeken u Kristal, wij smeken u.
Before Sleep
The lateral vibrations caress me, They leap and caress me, They work pathetically in my favour, They seek my financial good.
She of the spear stands present. The gods of the underworld attend me, O Annubis, These are they of thy company. With a pathetic solicitude they attend me; Undulant, Their realm is the lateral courses.
Light! I am up to follow thee, Pallas. Up and out of their caresses. You were gone up as a rocket, Bending your passages from right to left and from left to right In the flat projection of a spiral. The gods of drugged sleep attend me, Wishing me well; I am up to follow thee, Pallas.
Ts'ai Chi'h
The petals fall in the fountain, the orange-coloured rose-leaves, Their ochre clings to the stone.
César, calme César, le pied sur toute chose, Les poings durs dans la barbe, et loeil sombre peuplé Daigles et des combats du couchant contemplé, Ton coeur senfle, et se sent toute-puissante Cause.
Le lac en vain palpite et lèche son lit rose; En vain dor précieux brille le jeune blé; Tu durcis dans les noeuds de ton corps rassemblé Lordre, qui doit enfin fendre ta bouche close.
Lample monde, au delà de limmense horizon, LEmpire attend léclair, le décret, le tison Qui changeront le soir en furieuse aurore.
Heureux là-bas sur londe, et bercé du hasard, Un pêcheur indolent qui flotte et chante, ignore Quelle foudre samasse au centre de César.
Vue
Si la plage planche, si Lombre sur loeil suse et pleure Si lazur est larme, ainsi Au sel des dents pure affleure
La vierge fumée ou lair Que berce en soi puis expire Vers leau debout dune mer Assoupie en son empire
Celle qui sans les ouïr Si la lèvre au vent remue Se joue à évanouir Mille mots vains où se mue
Sous lhumide éclair de dents Le très doux feu du dedans.
De AKO Literatuurprijs 2012 is toegekend aan Peter Terrin voor zijn boek Post Mortem. Hij ontving de prijs uit handen van Jozias van Aartsen, voorzitter van de jury. Het was de 26e maal dat de AKO Literatuurprijs werd uitgereikt. De feestelijke uitreiking vond plaats in de Centrale Bibliotheek van Den Haag en de winnaar werd bekendgemaakt in een rechtstreekse uitzending van het actualiteitenprogramma Nieuwsuur. Zie ook alle tags voor Peter Terrin op dit blog.
Uit: Post Mortem
Op het schort van Arlette, de overbuurvrouw, rankten getekende bloemen, die hij niet kon thuisbrengen. Hij had alle tijd om ernaar te kijken. Voluptueuze kelken met dramatische bloembladen en uit de kluiten gewassen meeldraden. Allicht een vrije impressie. Het schort hing aan een enkel plastic haakje, voor de rest was de enige muur in de serre witgeverfd en leeg. In zijn roman zou Arlette elke dag de bloemen dragen, ook als er bezoek was, of onder haar jas in de supermarkt.
Ze was nergens te bekennen, ze moest op de bovenverdieping met iets bezig zijn dat ze niet kon laten vallen. François had al twee keer haar naam geroepen in de trapgang, en zonder antwoord af te wachten, want zijn vrouw was thuis, dat wist hij zeker, de deur weer dichtgedaan en zich naar het bezoek in de serre gehaast. "Ze komt."
De man was voor in de zeventig en hoorde bij het straatbeeld zoals Lodewijk dat deed, de andere overbuur. Zodra het weer het toeliet, leefde hij buiten, in de omgeving van het huis. Zijn vrouw daarentegen verliet de woning, bij Steegmans weten, nooit. Anders dan Lodewijk was François geen bezielde tuinier. Hij leek er het geduld niet voor te hebben.
Hij tuinierde niet, hij wérkte in de tuin. Of anders was hij in de weer met een hamer of een boormachine, of besteeg hij de ladder nog eens en zwaaide hij balancerend in de dakgoot of schrijlings op de nok gezeten gedag. Wanneer er niets meer te klussen viel, ook niet bij de overbuurvrouw, een weduwe, vouwde hij de tuinstoel open voor de garage, die in de tuin stond, en ging met de ledematen wijd, de voeten bloot en de ogen devoot gesloten de zon aanbidden.
Zo kwam het dat hij vroeg in de lente in een groen Adidasbroekje uit de jaren zeventig en een paar teenslippers, gebronsd als een Spanjaard, in de beschaduwde serre zat, waar het volgens de digitale
kleefthermometer op het oude buitenraam van het huis 15,8 graden Celsius was, met een luchtvochtigheidsgraad van 78%. Waar Steegman ook keek, de verharde, maar vooral langwerpige tepels die bij elke beweging van François als lusteloze slurfjes aan zijn stoere borst bengelden, kreeg hij niet uit zijn hoofd. Hij hield zich klaar om Renée ogenblikkelijk af te leiden, voor ze iets in de gaten kreeg en vragen kon stellen.
Vandaag is in zijn woonplaats Amsterdam,op 75-jarige leeftijd, de schrijver en dichter J. Bernlef (pseudoniem van Hendrik Jan Marsman) overleden. Kort geleden was bij hem een ongeneeslijke ziekte vastgesteld. J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog.
In deze doolhof van letters
in deze doolhof van letters zoek ik naar een gaatje om u een stukje buitenlucht te tonen of een kinderhandje dat hoepelt. ik kan wel schrijven akst mik strlos en bedoelen dat ik niet te spreken ben maar men zal toch binnenkomen ik moet verstaanbaar uw werkelijkheid ontvreemden als een zakkenroller.
oh ik geniet als ik u wanhopig naar het oude evenwicht zie grijpen apodictisch conferencier is de dichter een mol die 's nachts uw land openwroet en 's morgens staat u veranderd en bevreemd naar zijn nagelaten werk te staren
het is geen kunst als stilstaand water diepe gronden te hebben de dode speelgoedpop met de gebarsten kop te strelen maar onder de oppervlakte stromend steeds weer nieuwe huid te voelen dit gevecht is eindeloos en zonder uitzicht daarom verlaat de dichter zijn vers als een bedelaar.
Gestern abend auf dem Belvedere unter den Sternen
Vor einiger Zeit blätterte ich in Kafkas Tagebüchern, in denen ich lange nicht gelesen hatte, und stieß auf eine Stelle, von der ein eigentümlicher kleiner Glanz ausging. Sie ging mir nach, und als ich sie wieder lesen wollte, entzog sie sich meinem nervösen Suchen. Das steigerte meine Faszination, leider nicht meine Geduld. Die Frage nach Kafkas Sätzen brachte mich auf die Sache zurück. Nun las ich noch einmal von Anfang und kam an vielen wunderbaren Einträgen vorüber; gleich zu Anfang der Befund »Meine Ohrmuschel fühlte sich frisch, rauh, kühl, saftig an wie ein Blatt.« Dann der berühmte Satz, daß Schriftsteller Gestank reden; oder der nicht minder berühmte, wonach ein wahllos hingeschriebener Satz bei ihm, Kafka bereits vollkommen sei.
Ich eilte an all dem vorüber im Vorschein des erinnerten Glanzes. Und natürlich fand ich die Stelle, fand sie auf halber Strecke, unter dem Datum des 13. August 1913: »Gestern abend auf dem Belvedere unter den Sternen.« Das war es also, und ich war fast ein bißchen enttäuscht. Das verheißungsvolle Halbvergessene schien mir plötzlich bloß ein simples Notat. Nun gut, dachte ich, aber dann hast du wenigstens etwas, das nicht nach Kafka klingt. Man sieht, meine Ungeduld war noch immer virulent. Doch etwas hielt mich fest. Etwas wie Treue zu meinem ersten Eindruck.
Ich hatte den Gestus der Stelle unterschätzt. Kafka scheint für diese knappe Notiz frei von aller quälenden und selbstquälerischen Reflexion. Frei für einen zeitlosen Moment, frei für eine Epiphanie, die er gar nicht weiter bezeichnet. Vielleicht weil sie ihm an einem vertrauten Ziel vieler Spaziergänge erscheint, in den Kronprinz-Rudolf- Anlagen, wie sie damals hießen. Das Belvedere, das vielen Prag-Besuchern vertraute Lustschloß auf dem Hradschin, gibt nur den Fixpunkt. Von ihm aus öffnet sich der Raum.
Ganz ohne Deutung, ohne kosmische Idee. Kafka kommt ohne Kants gestirnten Himmel aus. Er sieht sich in der einfachsten, größten Konstellation: »unter den Sternen«. Das kann jeder sagen, und doch ist es hier wie zum ersten Mal gesagt. Und versiegelt dem, der es ausdeuten möchte, die Lippen.
Aus dem Wintersemester 1957/58. Als der Landvermesser K. mit Frieda in der Bierpfütze lag, wollte mein Sofa brennen. Etwas glühende Asche vom gußeisernen Ofen hatte Flämmchen an meiner zerschlissenen Wolldecke aufzüngeln lassen. Ich sprang ins Nebengemach und griff nach der Waschschüssel, in der zum Glück noch Wasser war.
Zum Schluß beschwor sie mich geradezu, unbedingt auch das Wittumspalais anschauen zu gehen, das sei das schönste und authentischste aller Wohnhäuser, da habe Anna Amalia gewohnt, die Herzoginmutter, deretwegen Weimar heute überhaupt Weimar sei ... Und so habe ich mir im Lauf der Tage alles angeschaut, was man gesehen haben muß, und kann bestätigen: Man muß es gesehen haben.
Essen? Auf der Suche danach spazierte ich abends durchs Städtchen. Die Beleuchtung ist fahl, die Gassen sind trüb und leer, die paar Gaststätten mit thüringischen Spezialitäten funzeln vor sich hin. Der gastronomische Trübsinn der deutschen siebziger Jahre senkte sich schwer auf mich. Um nicht vor einem tiefgekühlten Kloß mit Rotkohl zu enden, zog ich mich schließlich ins berühmte Hotel Elephant zurück, mit seinem dreihundert Jahre alten Gästebuch, in dem sich ein Haufen höchst zweifelhafter Namen im Licht einiger glanzvoller zu sonnen versucht. Zuerst ging ich in die Liszt-Bar, einen großen, ernsten Raum, halb Bauhaus, halb Art déco, sehr ansprechend, dann auf die Toilette, eine marmorne Fürstengruft, deren Strenge mich so begeisterte, daß ich entschied, zu bleiben und ins hoteleigene Restaurant Anna Amalia zu gehen, einen prachtvoll renovierten Saal alles in diesem herrischen Stil , wo ich ziemlich einsam saß und fabelhaft aß.
Am folgenden Abend schlich ich wieder um die dubiosen Kloß-Kneipen (Zum alten Zausel, Zur Siechen-Tränke), gelangte in die Hummelstraße ja, auch Johann Nepomuk Hummel hat hier gelebt, ebenso wie Bach , wo ein Italiener für solche kocht, die dem wilden Osten nicht recht trauen. Es war bei ihm so sympathisch, daß ich mir daraufhin Hummelmusik besorgte, die nun, während ich das schreibe, gefällig vor sich hin summt und brummt. Mit Sicherheit hat sie Goethe, wenn sie im Sommer durch seine geöffneten Fenster drang, beim Verseschmieden nicht abgelenkt. Außer vielleicht das Septett Opus 74, ein merkwürdig verbocktes Ding, das die klassische Glätte sprengt. Einmal übrigens wagte ich dann doch einen thüringischen Abend, in Sommers, einer Weinstube, deren Eröffnung Goethe durchaus noch erlebt haben könnte. Die Klöße und das Fleisch waren gut, das schwarze Bier vorzüglich, der weiße Lokalwein (Saale-Unstrut) ebenfalls und immer wieder: lauter reizende Menschen.
Finally, just as he was going, he said, One last point. Change your rooms. They were large, with deeply recessed windows and painted, eighteenth-century panelling; I was lucky as a freshman to get them. Ive seen many a man ruined through having ground-floor rooms in the front quad, said my cousin with deep gravity. People start dropping in. They leave their gowns here and come and collect them before hall; you start giving them sherry. Before you know where you are, youve opened a free bar for all the undesirables of the college.
I do not know that I ever, consciously, followed any of this advice. I certainly never changed my rooms; there were gillyflowers growing below the windows which on summer evenings filled them with fragrance.
Anthony Andrews en Jeremy Irons als Sebastian en Charles
In de tv-serie Brideshead Revisited uit 1981
It is easy, retrospectively, to endow ones youth with a false precocity or a false innocence; to tamper with the dates marking ones stature on the edge of the door. I should like to thinkindeed I sometimes do thinkthat I decorated those rooms with Morris stuffs and Arundel prints and that my shelves were filled with seventeenth-century folios and French novels of the second empire in Russia-leather and watered-silk. But this was not the truth. On my first afternoon I proudly hung a reproduction of Van Goghs Sunflowers over the fire and set up a screen, painted by Roger Fry with a Provencal landscape, which I had bought inexpensively when the Omega workshops were sold up. I displayed also a poster by McKnight Kauffer and Rhyme Sheets from the Poetry Bookshop, and, most painful to recall, a porcelain figure of Polly Peachum which stood between black tapers on the chimney-piece. My books were meagre and commonplaceRoger Frys Vision and Design; the Medici Press edition of A Shropshire Lad; Eminent Victorians; some volumes of Georgian Poetry; Sinister Street; and South Windand my earliest friends fitted well into this background; they were Collins, a Wykehamist, an embryo don, a man of solid reading and childlike humour, and a small circle of college intellectuals, who maintained a middle course of culture between the flamboyant aesthetes and the proletarian scholars who scrambled fiercely for facts in the lodging houses of the Iffley Road and Wellington Square. It was by this circle that I found myself adopted during my first term; they provided the kind of company I had enjoyed in the sixth form at school, for which the sixth form had prepared me; but even in the earliest days, when the whole business of living at Oxford, with rooms of my own and my own cheque book, was a source of excitement, I felt at heart that this was not all that Oxford had to offer.
At Sebastians approach these grey figures seemed quietly to fade into the landscape and vanish, like highland sheep in the misty heathen Collins had exposed the fallacy of modern aesthetics to me: ...
Half vier in de nacht en hij is niet helemaal in orde.
Buiten regent het en binnen is het niet veel beter. Het is koud in de gaskamer.
Op de achtergrond eerst Barbara.
Attendez que ma joie revienne.
Et que se meure le souvenir.
Daarna Cindy Talk. De verpletterende oerschreeuw van Gordon Sharp. Vreemde smaak heeft die kerel die de nachtradio van Radio Rotzooi samenstelt.
Daarnet hefte hij z'n reet op om een schuiver van een scheet te laten en er kwam een scheut stront z'n onderbroek mee binnengescheurd en hij is te vadsig om op te staan z'n reet te wassen een schone onderbroek aan te trekken of doodgewoon als hij eenmaal z'n reet gewassen heeft in bed te kruipen en proberen ja proberen in slaap te komen.
Maar nee.
Hij zit op z'n magere monomane melomane kont op z'n gele stoel aan z'n glazen tafel en er staat nog een onvoorstelbare berg vaat op hem te wachten in de keuken en ze heeft alweer gezegd dat hij stinkt en hij heeft de hele dag geen klap uitgevoerd en in het holst van de nacht zit hij zich nota bene af te vragen wat voor zin het leven heeft en of hij niet beter alle hoop zou laten varen. Hij zou zich beter kunnen afvragen waar hij het geld voor de belastingen vandaan zal halen.
Vermits het gisteren de vierentwintigste was is het vandaag de vijfentwintigste.
En aangezien niemand nog moordt om een vrouw moet het juli zijn. Van het jaar negentienhonderdeenennegentig. Dat is het jaar dat op de kalender in de keuken staat. En hij kan zich moeilijk voorstellen dat ze een kalender van een ander jaar in de keuken zou hangen. Alleen maar om hem te belazeren. Om hem te bedonderen. Te besodemieteren.
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
Suchend, der Strom schien sich zu straff en in der beginnenden Nacht, seine Haut knitterte und knisterte; es schien, als wollte er dem Wind vorgreifen, der sich in der Stadt erhob, wenn der
Verkehr auf den Brücken schon bis auf wenige Autos und vereinzelte Straßenbahnen ausgedünnt war, dem Wind vom Meer, das die Sozialistische Union umschloß, das Rote Reich, den Archipel,
durchädert durchwachsen durchwuchert von den Arterien Venen Kapillaren des Stroms, aus dem Meer gespeist, in der Nacht der Strom, der die Geräusche und Gedanken mit sich nahm auf schimmernder Oberfl äche, das Lachen und den Ernst und die Heiterkeit ins sammelnde Dunkel; Schwebstoff e hinab in die Tiefe, wo die Rinnsale der Stadt sich mischten; im Tiefseedunkel kroch das
Spülicht der Kanalisation, tropfender Absud der Häuser und VEB, in der Tiefe, wo die Lemuren gruben, stauten sich die ölig-schwere, metallische Brühe der Galvanikbäder, Wasser aus Restaurants
und Braunkohlekraft werken und Kombinaten, die Schaumbäche der Reinigungsmittelfabriken, Abwässer der Stahlwerke, der Krankenhäuser, der Eisenhütten und der Industriezonen, die verstrahlte
Beize der Uranbergwerke, Gift suppen der Chemieanlagen Leuna Buna Halle und der Kaliwerke, von Magnitogorsk und von den Plattenbaugebieten, die Toxine der Düngemittelanlagen, der Schwefelsäurefabriken; in der Nacht der Strom, weitverzweigt die Schlamm-, die Schlacke-, Erdöl-, Zellstoff -Flüsse, Wasser verschmolzen zu einem großen pechträgen Band, darauf die Schiff e fuhren, unter den rostigen Spinnweben der Brücken hindurch, in die Erzhäfen Getreidehäfen Südfrüchtehäfen die Häfen der 1000 Kleinen Dinge
I'm going to talk this afternoon about Frost as a myth-maker, which is usually not how we think of him. I'm going to look closely at that poem of Frost's called "The Oven Bird," which I think very easy and very difficult at once.
Mythologizing any construction of nature, an animal, plant, a geological formation, a moment of process--this could be seen both as a desecration and a celebration of pragmatically considered fact. When this goes on in poetry--what Frost himself called "the renewal of words forever and ever"--it is accompanied and invigorated by a reciprocal mythologizing of the very words used in the poetic process. Literature is full of mythological, mostly composite creatures: phoenix, unicorn, basilisk, chimera, hydra, centaur. As nature is even more full of creatures totally innocent of interpretation: woodchuck, anteater, turbot, Shetland pony, jellyfish, and quail. But then, there are the fallen creatures, the intermediate ones: lion, eagle, ant, grasshopper, barracuda, fox, hyena . . . who have been infected with signification from Aesop on. It is one of the tasks of poetry to keep renewing the taxonomic class of such creatures, by luring them unwittingly into a cage of metaphor, which of course they are not aware of inhabiting. Such new reconstructions of animals are almost a post-Romantic cottage industry, even as the rehearsal, again and again, of the traditional ones, used to characterize pre-Romantic emblematic poetry. I want to look at a well-known instance of such reconstruction, in the case of Frost's "The Oven Bird."
We'll start with the unpoetic ornithology from The Field Guide to North American Birds: "Sayerus Oricopilus is a ground-walking warbler. It is common in deciduous woods. It builds a domed nest on the ground and sings from an exposed perch on the understory of the trees."
John Hollander (New York, 28 oktober 1929)
De Nederlandstalige dichter en schrijver Al Galidi (eigenlijk Rodhan Al Khalidi) is van Iraakse afkomst. Zijn geboortedatum is onbekend, omdat zulke gegevens niet geregistreerd worden en verjaardagen niet gevierd worden in zijn streek van herkomst, maar valt waarschijnlijk in 1971. Geboren werd hij in Al-Najaf(een klein dorpje in het Zuiden van Irak). Zie ook mijn blog van 28 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Al Galidi op dit blog.
Vredesbespreking van het hart van Zorro met de rust
Ik wil naast je liggen zoals de golf naast de golf Ik wil één met je worden zoals de golf met de golf. ik wil je volgen zoals de golf de golf. Ik wil in je reizen zoals de golf in de golf. Ik wil je leiden zoals de golf de golf. Ik wil in je verdwijnen zoals de golf in de golf. Ik wil je omhelzen zoals de golf de golf. Ik wil je zoals de golf, blauw en eeuwig reizen.
mooi meisje van achttien
Zorro zingt voor een mooi meisje van achttien dat veel naar de televisie kijkt
met een zak chips op tafel
Op de bank met afstandsbediening in je rechter-, afstandsbediening in je linkerhand. Weet je dan niet dat de televisie de rolstoel voor jouw ogen is? Als de regen niet nu op je lichaam valt, als de keelpijn niet nu op je ranke nek klopt, als de wind niet nu je krullende haren streelt, wanneer dan wel?
All all and all the dry worlds lever, Stage of the ice, the solid ocean, All from the oil, the pound of lava. City of spring, the governed flower, Turns in the earth that turns the ashen Towns around on a wheel of fire.
How now my flesh, my naked fellow, Dug of the sea, the glanded morrow, Worm in the scalp, the staked and fallow. All all and all, the corpse's lover, Skinny as sin, the foaming marrow, All of the flesh, the dry worlds lever.
II
Fear not the waking world, my mortal, Fear not the flat, synthetic blood, Nor the heart in the ribbing metal. Fear not the tread, the seeded milling, The trigger and scythe, the bridal blade, Nor the flint in the lover's mauling.
Man of my flesh, the jawbone riven, Know now the flesh's lock and vice, And the cage for the scythe-eyed raver. Know, O my bone, the jointed lever, Fear not the screws that turn the voice, And the face to the driven lover.
III
All all and all the dry worlds couple, Ghost with her ghost, contagious man With the womb of his shapeless people. All that shapes from the caul and suckle, Stroke of mechanical flesh on mine, Square in these worlds the mortal circle.
Flower, flower the people's fusion, O light in zenith, the coupled bud, And the flame in the flesh's vision. Out of the sea, the drive of oil, Socket and grave, the brassy blood, Flower, flower, all all and all.
I Dreamed My Genesis
I dreamed my genesis in sweat of sleep, breaking Through the rotating shell, strong As motor muscle on the drill, driving Through vision and the girdered nerve.
From limbs that had the measure of the worm, shuffled Off from the creasing flesh, filed Through all the irons in the grass, metal Of suns in the man-melting night.
Heir to the scalding veins that hold love's drop, costly A creature in my bones I Rounded my globe of heritage, journey In bottom gear through night-geared man.
I dreamed my genesis and died again, shrapnel Rammed in the marching heart, hole In the stitched wound and clotted wind, muzzled Death on the mouth that ate the gas.
Sharp in my second death I marked the hills, harvest Of hemlock and the blades, rust My blood upon the tempered dead, forcing My second struggling from the grass.
And power was contagious in my birth, second Rise of the skeleton and Rerobing of the naked ghost. Manhood Spat up from the resuffered pain.
I dreamed my genesis in sweat of death, fallen Twice in the feeding sea, grown Stale of Adam's brine until, vision Of new man strength, I seek the sun.
Dylan Thomas (27 oktober 1914 9 november 1953)
Dylan Thomas Cwmdonkin Drive, portret door Peter Ross
Little poppies, little hell flames, Do you do no harm?
You flicker. I cannot touch you. I put my hands among the flames. Nothing burns
And it exhausts me to watch you Flickering like that, wrinkly and clear red, like the skin of a mouth.
A mouth just bloodied. Little bloody skirts!
There are fumes I cannot touch. Where are your opiates, your nauseous capsules?
If I could bleed, or sleep! - If my mouth could marry a hurt like that!
Or your liquors seep to me, in this glass capsule, Dulling and stilling.
But colorless. Colorless.
Whitsun
This is not what I meant: Stucco arches, the banked rocks sunning in rows, Bald eyes or petrified eggs, Grownups coffined in stockings and jackets, Lard-pale, sipping the thin Air like a medicine.
The stopped horse on his chromium pole Stares through us; his hooves chew the breeze. Your shirt of crisp linen Bloats like a spinnaker. Hat brims Deflect the watery dazzle; the people idle As if in hospital.
I can smell the salt, all right. At our feet, the weed-mustachioed sea Exhibits its glaucous silks, Bowing and truckling like an old-school oriental. You're no happier than I about it. A policeman points out a vacant cliff
Green as a pool table, where cabbage butterflies Peel off to sea as gulls do, And we picnic in the death-stench of a hawthorn. The waves pulse like hearts. Beached under the spumy blooms, we lie Sea-sick and fever-dry.
Waking In Winter
I can taste the tin of the sky - the real tin thing. Winter dawn is the color of metal, The trees stiffen into place like burnt nerves. All night I have dreamed of destruction, annihilations - An assembly-line of cut throats, and you and I Inching off in the gray Chevrolet, drinking the green Poison of stilled lawns, the little clapboard gravestones, Noiseless, on rubber wheels, on the way to the sea resort.
How the balconies echoed! How the sun lit up The skulls, the unbuckled bones facing the view! Space! Space! The bed linen was giving out entirely. Cot legs melted in terrible attitudes, and the nurses - Each nurse patched her soul to a wound and disappeared. The deathly guests had not been satisfied With the rooms, or the smiles, or the beautiful rubber plants, Or the sea, Hushing their peeled sense like Old Mother Morphia.
I woke drenched in
sweat and homesick
for nowhere I could think of, a feeling
scuffed and quaint as farthings or furlongs.
Then I remembered the
room of the sirocco
in a Sicilian palace made of pink volcanic sugar.
There was a scent of waxed oak and pistachios.
Two maids were making
up our nuptial bed,
smoothing the white linen with their dark hands.
You'd never have finished finding fault with their work
if I hadn't
intervened, so that you turned on me
saying Their family were turnip
doctors
at the time o the Bourbons ~ an old enmity then,
and more imperious
even than pleasure.
How to get out of that windowless room,
with not one of its walls adjoining the air
was all I could think
of, from that point on.
Your voice pursued me down the marbile stairway: Dont think you'll ever find a home
again!
Heimwee
Ik ontwaakte badend in het zweet en vol
heimwee
naar ik wist niet waar, een gevoel
afgetrapt en oubollig als duiten of ellen.
Toen herinnerde ik mij de kamer van de
sirocco
in een Siciliaans paleis gemaakt van roze vulkanische suiker.
Er hing een geur van boenwas en pistache.
Twee meisjes maakten ons huwelijksbed op,
streken het witte linnen glad met hun donkere handen.
Jij zou zijn blijven vitten op hun werk
als ik niet tussenbeide was gekomen, zodat je
je tegen mij keerde
en zei Hun voorouders waren knollendokters
ten tijde van de Bourbons - een oude vijandschap dus,
en dwingender nog dan genot.
Hoe uit die raamloze kamer te komen,
waarvan geen enkele muur aan de buitenlucht grensde
was het enige waaraan ik nog denken kon.
Je stem achtervolgde mij langs de marmeren trap omlaag: Denk maar niet dat jij ooit nog een
thuis zult vinden!
Ik ging naar buiten en liep in het gangetje bijna tegen Olga aan die voor haar moeder uit liep. Ze keek me niet aan en wilde zo langs me lopen naar het damestoilet. Ineens sloeg mijn vuist naar voren. Precies op haar oog. Ze week achteruit tegen de muur en bleef zo staan met gebogen hoofd alsof ze niet onder razernij wilde verbergen dat zij de schuld was van alles. (...)Thuis dook ik verdoofd van ellende op mijn bed en ik wist zelf niet of ik nou geslapen had of half bewusteloos was geweest toen ze me midden in de nacht belde. Ze zei, dat ik zeker wel begreep dat ze niet meer thuis zou komen. Dat ze er verschrikkelijk uitzag met dat blauwe oog en dat dat nu al het tweede was binnen een paar maanden ( ). Ik voelde mij ineens ijskoud worden. Ik zei haar dat ze gerust in dat hotel van waaruit ze belde kon blijven slapen met die klootzak. Dat ze daar dat oog niet als vrijbrief voor hoefde aan te voeren. En dat ik haar veel geluk wenste met die getrouwde vent, want dat ik de moet in zijn vinger had gezien waar die lafbek zijn trouwring had gezeten.
( )
Scene uit de film met Rutger Hauer en Monique van de Ven, (Paul Verhoeven, 1973)
Ze had daar een oudere vriendin gehad. De vrouw van een collega van haar man. Die was in het begin heel normaal geweest. Ze las wel eens wat theosofische boeken, maar daar sprak ze nooit over. Maar toen ging ze ineens als de mannen op pad waren briefjes bij de vrouwen onder de deur door schuiven waarop ze geschreven had Bedwing uw begeerten! Streef naar bewuste Eenheid met het Al! De hartstocht verstoort de Harmonie in het Heelal! Liefde is de verenigende Kracht van de Grote Heelalse Magneet! en meer van zulk soort flauwekul.
( )
"Zei ze op een keer dat ze in Mexico een beeldje uit een opgraving voor me had gekocht. Van terra cotta. Een vrijend stel, met de aarde er nog aan. Ze had het ergens in een hotel in San Diego laten liggen. Maar later werd ze soms net een dreinend kind. Dan moest ik een paar keer op een middag aan haar voortanden voelen omdat ze dacht dat ze los gingen zitten. Midden onder het bezoekuur wilde ze me dan wegsturen om een zak turks fruit voor haar te halen omdat dat het enige was wat ze nog durfde te snoepen met die loszittende voortanden. Of ze wilde dat ik haar de hele middag hielp bij het in elkaar zetten van een legpuzzel van een even uitbundig herfstlandschap als waarvan ze me een kaart had gestuurd uit Californië".
Wat je meestal leest is dit: de kinderen ruimen de nalatenschap van hun ouders op en stuiten op een verborgen verleden. Een pakketje onbekende fotos, een brief met een vreemd handschrift en een bijgesloten hangertje, een boek met een intieme opdracht. Jarenlang diep weggestopt achter de breiboeken, knopendozen en garantiebewijzen, en nu knipperend tegen het daglicht blootgelegd. Waaruit dan opeens zou blijken dat moeder ooit, toen vader op zakenreis was, en de kinderen op vakantiekamp, de deur open heeft gedaan voor een baardige fotograaf, aan wie ze na enig aarzelen de mooiste bruggen in de omgeving liet zien. Voor ze het wist lag ze zelf gewillig te poseren in het hoog opgeschoten gras. Het zilveren kruisje om haar nek blonk in haar schuchtere decolleté. s Avonds hakte ze met meticuleuze precisie de worteltjes voor de groentesoep, terwijl Baardmans achter haar stond, met in zijn ene hand een biertje en in zijn andere haar linkerheup. Later op die avond liggen ze samen in het ligbad, door vader nog eigenhandig en zeer solide geplaatst onder het schuine dakraam. Buiten heerst de stille duisternis, een verre uil roept. Hij wast haar haren, terwijl zij hem op droevige toon duidelijk probeert te maken dat er geen toekomst is voor hen beiden. Hij begrijpt het niet, stopt met haar hoofd te masseren. Ze pakt zijn hand, maar hij trekt die terug. Er zijn mensen die hier hun hele leven naar zoeken, zegt hij. Anderen denken dat het niet bestaat. En jij wilt het opgeven. Dat is het niet, zegt zij, mijn lieve moedertje. Ik heb al een leven. Ik heb een man. Kinderen. Het is niet eerlijk. Niet voor hen, en niet voor jou.
De Nederlandse schrijfster
Maartje Wortel werd geboren in
Eemnes op 26 oktober 1982. Ze volgde de opleiding Beeld & Taal aan de
Gerrit Rietveld Academie te Amsterdam en publiceerde korte verhalen in de
literaire tijdschriften Passionate Magazine, De Brakke Hond en De
Gids. Maartje Wortel debuteerde in 2009 met de verhalenbundel, Dit is
jouw huis, bij De Bezige Bij. In 2011 verscheen haar eerste roman Half
Mens, waarvoor zij genomineerd is voor de BNG Nieuwe Literatuurprijs.
Uit: Reus
Buiten was het nul
graden Celsius. Het voelde veel kouder aan maar misschien kwam dat omdat ik moe
was. Ik sliep al langer dan een jaar niet goed meer. Alsof de slaap mij liet
liggen. En dat deed hij ook. Er waren dagen dat ik me daar zorgen over maakte,
omdat ik wist dat een mens net als zonder eten en drinken, niet zonder slaap
kan leven. Maar ik leefde nog en verder ging alles goed als je het leven goed
zou willen noemen en dat zou ik willen doen.
Ik gaapte en voelde de kou mijn lichaam binnendringen als een onverwachte
bezoeker. Bijna alsof iemand mij even aanraakte van binnen. Stiekem.
Om de vijf seconden keek ik naar de klok die oversprong om de temperatuur aan
te geven. De tijd ging door maar het bleef nul graden. Ik zat op een bankje in
een bushokje te wachten op buslijn 45.
Vroeger werd ik koning 45genoemd omdat ik altijd meisjes versierde in de bus.
Dat was heel makkelijk om te doen omdat niemand er rekening mee hield. Ik heb
de tel niet bijgehouden maar het waren er veel. Veel meisjes. Allemaal net zo
onbelangrijk. Het is erg om te zeggen misschien, maar ook dat was onbelangrijk
voor me. Ik glimlachte om mijn jongensjaren alsof ik niet kon geloven dat ik
met mezelf te maken had, maar terugdacht aan een oude vriend die mij een goede
tijd had bezorgd.
Toen kwam er een man aanlopen. De man liep zelfverzekerd, alsof hij ertoe deed.
In een rechte lijn kwam hij op mij af en bleef voor mijn voeten staan.
Dit is eigenlijk mijn huis,zei hij tegen mij.
Ik keek naar hem. Hij zag er niet uit als een zwerver. In ieder geval niet meer
of minder dan jij of ik. Hij droeg sportschoenen van Nike.
Ach mijn vrouw wil naar Zuid-Frankrijk voor vakantie en vertier. Daarom rijdt ze nu door Vlaanderen en ik ben haar passagier. Meid, waarom zo ver gereden, waarom blijven we niet hier, waarom blijven we niet in Vlaanderen met zijn duizend soorten bier?
Hier zijn middeleeuwse steden, majesteitelijk en fier, hier schiep Breughel zijn taferelen van het landvolk aan de zwier, hier schiep Rubens vrouwenbillen die getuigen van plezier, in het landschap van Stan Ockers en van Peerke Pollentier.
Weet je soms nog witter bloemen dan de hagelwitte vlier, zijn er ergens hogere bomen dan de Vlaamse populier? Smalle huizen op de velden: ieder huis de pionier van een nooit voltooide hoofdstraat in een nooit gebouwd kwartier.
Vlaanderen, Vlaanderen door welk noodlot, door welk wonderlijk bestier word je steeds voorbij gereden, worden al je mooie steden, Brugge, Antwerp, Gent en Lier, tot op heden steeds gemeden, waarom blijft er niemand hier?
Moeders handen
Je hebt het brood gesmeerd, onze kleren gekeerd, ons het pannetje toegeschoven en de sokken gestopt en ons ondergestopt... allemaal met je handen.
Hebt de melk afgedekt en ons toffees verstrekt en kranten de wijk rondgedragen, hebt geschild en versteld en de hemden geteld... allemaal met je handen.
Hebt ons menigmaal ook het warme onthaal van een oplawaai gegeven. Hebt ons grootgebracht, we waren met acht, zes zijn nog in leven... allemaal met je handen.
Heet waren ze en koud, nu zijn ze oud. En met al onze schade en schande zijn we huiswaarts gegaan en we schikken weer aan en dan strelen we je handen.
[naar de Duitse dichter Kurt Tucholsky, 1890-1935]
Willem Wilmink (25 oktober 1936 2 augustus 2003)
I have so many personal associations with this book that Im not even sure how to write about it as a book, I mean. Its really what brought my first boyfriend and me together 5 million years ago. I still have the copy he gave to me in that long-ago summer with a note from him in the front. He was older than I was not by much 6 or 7 years but I was 20 years old, so thats a HUGE age difference. Now it wouldnt be anything. Hell, 20 years is no longer a big age difference but back then it was. I was in college, he was in law school, totally different times in our lives. We had known each other for years I had met him when I was 16. See? I have to talk about all of this before I talk about the book itself. To me, he was a glamorous older guy my good friend but not someone I would have thought of romantically. Mainly I felt he was out of my league. You know, I was 20 years old. A late bloomer. A virgin. I had had a boyfriend in college, sort of but nothing serious or lasting. The guy who would be my first serious boyfriend seemed way more grown-up than me, and always was dating some hot intimidating WOMAN, so I never crushed on him because what would the point of THAT be? But we were good friends, and one summer we started hanging out a lot. Having a blast. (He was such a fun person.) He happened to be reading The Accidental Tourist at the time. I was working 2 or 3 jobs, and he would show up at my place of work, just to say Hi. He would bring me ice coffee. We spent entire days at the beach. We had adventures in a small outboard motor, tooling around Newport, pulling up to docks alongside gigantic YACHTS and going into whatever bar was there and having a Bloody Mary. I had a cocktail dress in my bag, so we would stroll up the dock, in our flip-flops and shorts, towards some glamorous restaurant, slip into the bathrooms, change into our dress-up duds, and meet at the bar. Then we would go back to the restrooms, change back into our flip-flops and shorts and go back into our outboard motor, and put-put over to the NEXT bar to do it again.
Der Strom, der neben mir verrauschte, wo ist er nun...
Der Strom, der neben mir verrauschte, wo ist er nun? Der Vogel, dessen Lied ich lauschte, wo ist er nun? Wo ist die Rose, die die Freundin am Herzen trug, Und jener Kuß, der mich berauschte, wo ist er nun? Und jener Mensch, der ich gewesen, und den ich längst Mit einem andern Ich vertauschte, wo ist er nun?
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835)
Hier is de grote verdwijntruc: kijk naar de vrouw in de kluis, de deur staat nog aan en kijk naar de man met die deur in zijn hand,
die hij sluit. Zie zijn vuist, proef de rook, ruik het kruit.
Speel mee zonder spoor van begrip of van greep op de machinerie. Houdini de Tweede op de rand van zijn bed, hoofd in handen - niet zijn eigen. (Hoofd. Handen.)
Een man met een cape en een staf doet of het niets is.
En zij, zij is weg. Opgegaan. Kijk, kijk zijn vuist, die hij opent: in het holst van zijn hand jouw oog.
Over 't geheel een pootige rakker, waar een struische kerel zou uitgroeien. Hij hiet eigenlijk Lewie, niet Witte; die naam kwam maar van zijn haar. Louis, op zijn Fransch, noemde hem alleen de maseur, vroeger in de nonnekensschool, en op zijn schrijfboeken schreef hij plechtig Ludovicus. De pastoor in de catechismusles zei Wittekop, Vlaskop, maar dat vond hij alleszins nog voornamer dan Rosse te heeten, lijk Dries van de Knots.
De Witte was de jongste, negen jaar, Heinke de oudste, en Nis tusschen de twee. Wat hij zich uit zijn prille jeugd nog het best herinnerde was, dat hij in dien tijd een fluitjesbroek droeg waarvan hij soms den achterlap vergat vast te knoopen, dat hij veel met een vuilen neus liep dien moeder dan met heur blauwen voorschoot afveegde, en als vader het deed met zijn zakdoek, of zoo maar met zijn bloote hand, dan neep hij zoo hard dat de Witte er telkens van huilde. Hij hakkelde in dien tijd ook, en nu nog zegt Nis soms om hem te treiteren onze Wi-wi-witte. Het huilen was ook een van zijn voornaamste eigenschappen geweest, en wanneer men hem voor iets noodig had riep men even gemakkelijk: Woar es onze bleiter? als Woar es onze Witte?
Wat hem uit zijn allereerste jaren nog scherp in 't geheugen bleef was zijn schrik van de hel en de duivels. Dat kwam omdat Heinke, alleen maar om de Witte bang te maken, hem zoo'n schromelijke dingen vertelde van Menneke-Pek die 's nachts de buiken van de menschen kwam opensnijden, daarin dan een haak sloeg, en hen zoo dwars door den grond mee naar de hel trok. De Witte was er zoo benauwd van geworden dat hij 's nachts soms angstig wakker werd en aan zijn buik voelde of misschien de duivel met hem nog niet
bezig was. En acht dagen lang had hij geslapen met een koord om zijn arm, die hij aan een der beddestijlen had vastgemaakt, om Satan te beletten hem mee te sleuren. Tot op een nacht Nis, die toen bij hem sliep, in het touwtje was verward geraakt en niet meer wilde dat de Witte er nog mee in 't bed kwam. Behalve de Witte zelf heeft nooit iemand geweten waarvoor die koord eigenlijk dienen moest.
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2 september 1968)
Eric Clerckx in de film De Witte van Sichem van Robbe de Hert uit 1980
Elk goed Roomsch kind had enkele Heerooms en enkele, mag het heten Damestantes? En van elk gezin moest, zo leek het, er één positief antwoorden op de wekelijks in verschillende periodieken (en later op school) gestelde vraag: Jongen, wilt gij Pater (Broeder) worden? Meestal werd dat degene die tot stichting van zijn broertjes en zusjes en met hun ijverige deelname aan een speelgoedaltaartje en in kunstig nagemaakte liturgische gewaden veelvuldig Misje had gedaan. Kwam het niet voor dat men zó goed Roomsch was dat men, na een uurtje Wereldnieuws in de Cineac, bij het verlaten van de rij bij vergissing in het donker naast de banken knielde? Menigeen zal in deze schets van het beschermde en beschermende milieu zichzelf herkennen zonder ook maar enige rancune te voelen opkomen. Het enige aspect dat diegene die kind was in de hier behandelde periode misschien met groeiende verwondering, skepsis of zelfs wrevel zal hebben ervaren kan de te grote nadruk zijn die op de geestelijke vorming werd gelegd: het vroomheidsaspect. Hij zal zich met name de lectuur herinneren, zoals die geboden werd in de leesmethodes op de Lagere School, in de katholieke jeugdtijdschriften, in leesboeken en heiligenlevens. Een grenzeloze braafheid kenmerkte de in deze lectuur voorgehouden Roomsche gezinnen. De positieve held die wij uit de huidige socialistisch-realistische literatuur kennen werd hier avant la lettre verbeeld. De zwart-wit-schildering overweegt; de negatieve held is een dronkaard, een vuilbek, een slechte kameraad, tegenover wie de edele knaap (Tom Playfair c.s.), voorbeeld van deugd dat dagelijks naar de Mis gaat, veelvuldig de Sacramenten ontvangt en stellig pater of broeder zal worden, wordt verbeeld op een wijze die zelfs bij de in een beschermd katholiek milieu opgroeiende jongen enige wrevel moest wekken.In de heiligenlevens die de kinderen van het Rijke Roomsche Leven bij voorkeur werden geboden, sterven de ten voorbeeld gestelden bijna zonder uitzondering zeer jong, vrijwel alle vlak na het ontvangen van de eerste H. Communie. Instinctief moest men als kind een oneerlijk element in deze voorstelling van zaken ontdekken: de helden stierven, zo voelde men op de een of andere wijze aan, voordat zij de eigenlijke test van het leven behoefden te doorstaan. Het wemelde, ook in de niet als heiligenlevens gepresenteerde lectuur, leesboekjes en jeugdblaadjes, van sterfbedden, er werd voortdurend naar de hemel gegaan.
Patterns of agreement, Gold. Amber. Ivory. Ink. Performance. Accommodating. The darkest truth in umber, Then brilliant turquoise, Stale white. The chameleon, A social animal, pleasant. Lost beneath the burgundy of Opinions, polite politicians, Smiling egos. Highness. The smiling chameleon, The sister of peace. Among the glittering Pleasantry of natural jewels Decked about her speakers She lounges on their art, smiling, Invisible, invincible. Imitating The shifting opals of their conversation. Imitating a reflection of their respect
Gravestones
On Christmas morning we visit the marked stones, The grass, the pots of fresh Paradise Birds, Magnolias, Christmas trees, And we visit the names.
We visit the rows on rows of marks; The marks they left behind, the marks That mark their singular day of birth, And death.
We visit all who lie there, And all who will. And all who lie in our hearts.
We pay a visit to the day. But above all, We pay a visit to reason: Our end- and our day's mark
When I was seven, I was plucked from my uneventful life deep in darkest Massachusetts and dropped into a Tang Instant Breakfast Drink commercial. It was exactly like being abducted by aliens except without the anal probe. I was a lonely kid with entirely imaginary friends. I played with trees. Then, one day during penmanship class, a white van pulled up in front of our little gray schoolhouse, and the men from Tang climbed out. My elementary school sat atop a low grassy hill in the center of Shutesbury, a small New England town that was so "small New England town" one had the sensation of existing within a snow globe at a souvenir shop. The mailboxes at the local post office had ornate brass doors with etched-glass windows. There was a white church with solid mahogany pews and a pipe organ. A small red library was tucked on the edge of the town square and carried books about local birds and field mice. It was retchingly quaint. Of course, in this wholesome idyllic community, my school was the anchor. It was a gray clapboard building, two stories tall, with shutters. There was a steeple on top and inside a bell that worked. The door was bright red. There were two apple trees on either side. The playground consisted of a sandbox, two swing sets, and an area of blacktop on which was painted a hopscotch outline. Now that I am an adult and have wasted much of my life as an advertising executive, I can easily imagine the conversation that must have taken place among the occupants of that van, upon their seeing my schoolhouse. "So Cronkite was grilling the guy, you know? Just really asking the tough questions. Then they cut away to Nixon, and boy oh boy, you should have seen his face. It was li-" "Jesus fucking Christ, Mitch. Get a load of that." "Huh? Oh, mother of fucking God. STOP THE VAN."
De hond ligt zachtjes snikkend in zijn mand; droef peinst zijn baasje bij een glas genever. Er hangen duizend boeken aan de wand: t Geluk was hier bepaald geen gulle gever.
Op straat waaien geluiden van een feest: een schrille lach; er valt een glas aan scherven. Maar binnen zingt het wenen van het beest en zit zijn baas al uren te versterven.
Ik wed nu dat geen sterveling ooit raadt wie nu die twee zo bitter treuren laat.
Maar stuur toch in: wat aanspraak doet ons goed. Wij zien uw brief vol wanhoop tegemoet.
De trek
(liedje)
's Avonds gezeten op een hek zag ik het naad'ren van een trek:
een grote biefstuk kwam voorbij, gebakken aardapp'len en prei
gevolgd door flensjes, Franse kaas, een dikke pens, een volle blaas.
Daar achteraan op zijn gemak slofte de koffie met cognac,
en in der wolken tekening: ziedaar, daar kwam de rekening!
'But who knows how it might turn out?' enquired Lil, and blushed. Feeling her face hot she made a little grimace, which had the effect of making her seem naughty, or daring, and this was so far from her character that the others exchanged looks not to be explained so easily.
They all sighed, heard each other and now laughed, a full frank laugh that seemed to acknowledge things unsaid. One little girl, Shirley, said, 'What are you laughing at?' and the other, Alice, 'What's so funny? I don't see anything funny,' and copied her grandmother's look of conscious naughtiness, which in fact had not been intended. Lil was uncomfortable and blushed again.
Shirley persisted, wanting attention, 'What's the joke, Daddy?' and at this both daddies began a tussling and buffeting of their daughters, while the girls protested, and ducked, but came back for more, and then fled to their grandmothers' arms and laps for protection. There they stayed, thumbs in their mouths, eyes drooping, yawning. It was a hot afternoon.
A scene of somnolence and satisfaction. At tables all around under the great trees similarly blessed people lazed. The seas all around them, only a few feet below, sighed and hissed and lapped, and the voices were low and lazy.
From the window of Baxter's Theresa stood with a tray of cool drinks momentarily suspended and looked out at the family. Tears slid down her cheeks. She had been in love with Tom and then Ian, and then Tom again, for their looks and their ease, and something, an air of repletion, as if they had been soaking in pleasure all their lives ...
Uit:Mensen die ik ken die mijn moeder hebben gekend
Wij gaan jouw moeder eens fijn oproepen, zei de medewerkster. Ik heet Sandra. Hoe heet jij?
Ben, zei ik. Ik kreeg cola van Sandra. En koekjes. En daarna weer cola. En een poster van een chimpansee. Die heeft nog jaren boven mijn bed gehangen.
Wil je het soms zelf doen? vroeg Sandra. Ze gaf me de microfoon. Gewoon rustig praten als ik knik. Ze knikte.
Mama, zei ik. Waar ben je? Ik hoorde mijn stem echoën in de uithoeken van het dierenpark. Overal, in elk restaurant, elk dierenverblijf, aquarium, terrarium en elke speeltuin hoorden mensen mij vragen: mama, waar ben je?
Mama, ging ik door. Er zijn hier walrussen. Toen zette Sandra de microfoon uit.
Hou je van walrussen? vroeg ze.
Dat weet ik niet, zei ik. Ik heb ze nog nooit gezien.
Na vijf minuten kwam mijn moeder naar de ingang. Ze had gehuild en ze was nog roder dan ze al was geweest. Ze pakte me zo hard beet dat het een beetje pijn deed.
Ik ben komen rennen, zei ze hijgend. Maar hier ben ik.
Mijn wang plakte aan haar wang.
Hoorde je mijn stem? vroeg ik. Ik moest in een microfoon praten.
Iedereen hoorde jouw stem, hijgde mijn moeder. Je bent nu beroemd!
Ik schreef het s avonds in mijn schrift. Benjamin is beroemd in het dierenpark.
Now is the hour when, swinging in the breeze, Each flower, like a censer, sheds its sweet. The air is full of scents and melodies, O languorous waltz ! O swoon of dancing feet!
Each flower, like a censer, sheds its sweet, The violins are like sad souls that cry, O languorous waltz ! O swoon of dancing feet! A shrine of Death and Beauty is the sky.
The violins are like sad souls that cry, Poor souls that hate the vast. black night of Death ; A shrine of Death and Beauty is the sky. Drowned in red blood, the Sun gives up his breath.
This soul that hates the vast black night of Death Takes all the luminous past back tenderly, Drowned in red blood, the Sun gives up his breath. Thine image like a monstrance shines in me.
Alfred Douglas (22 oktober 1870 20 maart 1945) Alfred Douglas en Oscar Wilde
Hoe ouder je wordt, hoe minder makkelijk je nieuwe feiten op je harde schijf kwijt kunt. En dat terwijl ik nog helemaal niet oud ben, sterker nog: behoorlijk jong. Maar niet opgevoed met de natuur, is kennis van de natuur een zware dobber, zeg maar: een tegennatuurlijke iets.
Enfin.
Hoe is het zo gekomen dat ik geinteresseerd raakte in wat groeit en bloeit? Het antwoord kan kort zijn. De kinderen. Wie met twee kleuters aan de hand langs een weiland of een wegberm loopt, wil als vader toch een beetje leuk voor de dag komen. Dus wij plukten dan alles wat we tegenkwamen, en zochten later in de bloemengids op hoe dat allemaal heette. Na een paar van zulke exercities hadden de kinderen er wel genoeg van, maar toen had ik zelf dus de smaak te pakken, en zodoende. U moet niet denken, trouwens, dat ik er tegenwoordig met botaniseertrommel, pincet en vergrootglas op uittrek, zo ver ben ik nog lang niet. Maar het zou zomaar ooit kunnen gebeuren.
Ter zake.
Laatst stond ik middenin Amsterdam, bij het Rijksmuseum om precies te zijn, in de file voor een stoplicht. De ene keer stond het op rood, de andere keer op groen. Maar geen auto die vooruit kwam, vandaar het woord file. Al snel begon ik me te vervelen, op de radio was de EO bezig, en dus keek ik wat op me heen. Aan de waterkant, vlakbij een paar bouwketen, Amsterdam is nooit af, stond een uitbundige partij klaprozen.
Ik vind dat mooie bloemen, pioniers zijn het, heb ik van mijn vrouw geleerd. Ze groeien op schrale grond waar veel zuurstof in zit, en als je ze plukt, verschrompelen ze vrijwel meteen, tenzij je de stengels dichtbrandt - of zoiets. Hoe dan ook, ik was niet de enige met belangstelling voor de klaprozen, want er stopte een fietser bij; een vrouw van een jaar of veertig, op bruine sandalen, met een roestrode flodderbroek aan en een gezellige trui. Ze zette haar fiets tegen een boom, en haalde een fototoestelletje uit haar rugzak waarmee ze de klaprozen ging vastleggen.
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009)
Toen we uiteindelijk met zachte hand naar de taxi's werden gedreven, tikte ik een kletsnatte Kellendonk op de schouder, wees naar zijn voet in een plas op het prachtig hardcover ingenaaide boekje Over God en zei: Daar zal God niet blij mee zijn, Frans. Zelden heb ik, vóórdat de grijns doorbrak, iemand zó zien schrikken. Bijna had ik mijn excuses aangeboden.
Uiteindelijk zat ieder in zijn hotelkamer. Ik draaide de kraan van de wasbak open. We hadden Gods toorn tijdens het onweer kennelijk te veel in de wind geslagen, want onmiddellijk stroomde er een vuistdikke straal uit de zwanenhals. Ik draaide de kraan weer dicht. Dat hielp niet. Ik overlegde: met natte voeten in bed komen was geen punt, maar dan? Gods water stroomde door.
In de hotelhal klopte ik op de deur tegenover mijn deur. Daar bleek Matsier te wonen. Matsier, zei ik, hier is mannenhulp geboden. Matsier draaide de kraan open en weer dicht. We stonden inmiddels tot onze enkels in het water. De eigenaar, sprak hij de verlossende woorden.
We vonden, soms tastend op zoek naar lichtknopjes, ten slotte in de Belgische doolhof een deur met Privé erop. Daarachter bleek niemand te wonen. De hoofdkraan, sprak Matsier. We vonden de keuken, we troffen de gedekte ontbijtzaal waar het water van het plafond drup voor drup op de jam en in de glazen terechtkwam. Matsier dook heldhaftig een donkere kelder in, ik sloot mijn nachthemd om me heen en ging naar de buren. Op de bel werd niet geantwoord. Ik brulde naar een zomers openstaand raam, waarachter een vrouw verscheen. Na anderhalf uur kwam een neef, tevens loodgieter, aangereden om Matsier bij te staan.
Het was inmiddels een uur of vier. Kom maar hier slapen, zei Matsier die het nu kuithoge water in mijn kamer zag.
Nauwelijks waren we in slaap of een haan, pál onder Matsiers raam, kondigde een nieuwe zomerdag aan en hield daar niet mee op.Matsier, zei ik, we moeten eruit.
Beneden kregen we in de lounge een broodje en een kop koffie op onze knieën gedrukt. Om ons heen was er volop bedrijvigheid. Het wachten was op onze medeschrijvers.
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 30 januari 2012)
Et j'ai dit dans mon coeur : Que faire de la vie? Irai-je encor, suivant ceux qui m'ont devancé, Comme l'agneau qui passe où sa mère a passé, Imiter des mortels l'immortelle folie?
L'un cherche sur les mers les trésors de Memnom, Et la vague engloutit ses voeux et son navire; Dans le sein de la gloire où son génie aspire, L'autre meurt enivré par l'écho d'un vain nom.
Avec nos passions formant sa vaste trame, Celui-là fonde un trône, et monte pour tomber; Dans des pièges plus doux aimant à succomber, Celui-ci lit son sort dans les yeux d'une femme.
Le paresseux s'endort dans les bras de la faim; Le laboureur conduit sa fertile charrue; Le savant pense et lit, le guerrier frappe et tue; Le mendiant s'assied sur les bords du chemin.
Où vont-ils cependant? Ils vont où va la feuille Que chasse devant lui le souffle des hivers. Ainsi vont se flétrir dans leurs travaux divers Ces générations que le temps sème et cueille!
Ils luttaient contre lui, mais le temps a vaincu; Comme un fleuve engloutit le sable de ses rives, Je l'ai vu dévorer leurs ombres fugitives. Ils sont nés, ils sont morts : Seigneur, ont-ils vécu?
Pour moi, je chanterai le maître que j'adore, Dans le bruit des cités, dans la paix des déserts, Couché sur le rivage, ou flottant sur les mers, Au déclin du soleil, au réveil de l'aurore.
La terre m'a crié : Qui donc est le Seigneur? Celui dont l'âme immense est partout répandue, Celui dont un seul pas mesure l'étendue, Celui dont le soleil emprunte sa splendeur;
Celui qui du néant a tiré la matière, Celui qui sur le vide a fondé l'univers, Celui qui sans rivage a renfermé les mers, Celui qui d'un regard a lancé la lumière;
Celui qui ne connaît ni jour ni lendemain, Celui qui de tout temps de soi-rnême s'enfante, Qui vit dans l'avenir comme à l'heure présente, Et rappelle les temps échappés de sa main :
C'est lui! c'est le Seigneur : que ma langue redise Les cent noms de sa gloire aux enfants des mortels. Comme la harpe d'or pendue à ses autels, Je chanterai pour lui, jusqu'à ce qu'il me brise...
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 28 februari 1869)
In Köhln, a town of monks and bones, And pavements fang'd with murderous stones And rags, and hags, and hideous wenches ; I counted two and seventy stenches, All well defined, and several stinks ! Ye Nymphs that reign o'er sewers and sinks, The river Rhine, it is well known, Doth wash your city of Cologne ; But tell me, Nymphs, what power divine Shall henceforth wash the river Rhine ?
Recollections Of Love
IV
As when a mother doth explore The rose-mark on her long-lost child, I met, I loved you, maiden mild ! As whom I long had loved before-- So deeply had I been beguiled.
V
You stood before me like a thought, A dream remembered in a dream. But when those meek eyes first did seem To tell me, Love within you wrought-- O Greta, dear domestic stream !
VI
Has not, since then, Love's prompture deep, Has not Love's whisper evermore Been ceaseless, as thy gentle roar ? Sole voice, when other voices sleep, Dear under-song in clamor's hour.
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 25 juli 1834)
Plaquette ter herinnering aan Coleridges geboorte in Ottery St Mary