Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Ik ging naar buiten en liep in het gangetje bijna tegen Olga aan die voor haar moeder uit liep. Ze keek me niet aan en wilde zo langs me lopen naar het damestoilet. Ineens sloeg mijn vuist naar voren. Precies op haar oog. Ze week achteruit tegen de muur en bleef zo staan met gebogen hoofd alsof ze niet onder razernij wilde verbergen dat zij de schuld was van alles. (...)Thuis dook ik verdoofd van ellende op mijn bed en ik wist zelf niet of ik nou geslapen had of half bewusteloos was geweest toen ze me midden in de nacht belde. Ze zei, dat ik zeker wel begreep dat ze niet meer thuis zou komen. Dat ze er verschrikkelijk uitzag met dat blauwe oog en dat dat nu al het tweede was binnen een paar maanden ( ). Ik voelde mij ineens ijskoud worden. Ik zei haar dat ze gerust in dat hotel van waaruit ze belde kon blijven slapen met die klootzak. Dat ze daar dat oog niet als vrijbrief voor hoefde aan te voeren. En dat ik haar veel geluk wenste met die getrouwde vent, want dat ik de moet in zijn vinger had gezien waar die lafbek zijn trouwring had gezeten.
( )
Scene uit de film met Rutger Hauer en Monique van de Ven, (Paul Verhoeven, 1973)
Ze had daar een oudere vriendin gehad. De vrouw van een collega van haar man. Die was in het begin heel normaal geweest. Ze las wel eens wat theosofische boeken, maar daar sprak ze nooit over. Maar toen ging ze ineens als de mannen op pad waren briefjes bij de vrouwen onder de deur door schuiven waarop ze geschreven had Bedwing uw begeerten! Streef naar bewuste Eenheid met het Al! De hartstocht verstoort de Harmonie in het Heelal! Liefde is de verenigende Kracht van de Grote Heelalse Magneet! en meer van zulk soort flauwekul.
( )
"Zei ze op een keer dat ze in Mexico een beeldje uit een opgraving voor me had gekocht. Van terra cotta. Een vrijend stel, met de aarde er nog aan. Ze had het ergens in een hotel in San Diego laten liggen. Maar later werd ze soms net een dreinend kind. Dan moest ik een paar keer op een middag aan haar voortanden voelen omdat ze dacht dat ze los gingen zitten. Midden onder het bezoekuur wilde ze me dan wegsturen om een zak turks fruit voor haar te halen omdat dat het enige was wat ze nog durfde te snoepen met die loszittende voortanden. Of ze wilde dat ik haar de hele middag hielp bij het in elkaar zetten van een legpuzzel van een even uitbundig herfstlandschap als waarvan ze me een kaart had gestuurd uit Californië".
Wat je meestal leest is dit: de kinderen ruimen de nalatenschap van hun ouders op en stuiten op een verborgen verleden. Een pakketje onbekende fotos, een brief met een vreemd handschrift en een bijgesloten hangertje, een boek met een intieme opdracht. Jarenlang diep weggestopt achter de breiboeken, knopendozen en garantiebewijzen, en nu knipperend tegen het daglicht blootgelegd. Waaruit dan opeens zou blijken dat moeder ooit, toen vader op zakenreis was, en de kinderen op vakantiekamp, de deur open heeft gedaan voor een baardige fotograaf, aan wie ze na enig aarzelen de mooiste bruggen in de omgeving liet zien. Voor ze het wist lag ze zelf gewillig te poseren in het hoog opgeschoten gras. Het zilveren kruisje om haar nek blonk in haar schuchtere decolleté. s Avonds hakte ze met meticuleuze precisie de worteltjes voor de groentesoep, terwijl Baardmans achter haar stond, met in zijn ene hand een biertje en in zijn andere haar linkerheup. Later op die avond liggen ze samen in het ligbad, door vader nog eigenhandig en zeer solide geplaatst onder het schuine dakraam. Buiten heerst de stille duisternis, een verre uil roept. Hij wast haar haren, terwijl zij hem op droevige toon duidelijk probeert te maken dat er geen toekomst is voor hen beiden. Hij begrijpt het niet, stopt met haar hoofd te masseren. Ze pakt zijn hand, maar hij trekt die terug. Er zijn mensen die hier hun hele leven naar zoeken, zegt hij. Anderen denken dat het niet bestaat. En jij wilt het opgeven. Dat is het niet, zegt zij, mijn lieve moedertje. Ik heb al een leven. Ik heb een man. Kinderen. Het is niet eerlijk. Niet voor hen, en niet voor jou.
De Nederlandse schrijfster
Maartje Wortel werd geboren in
Eemnes op 26 oktober 1982. Ze volgde de opleiding Beeld & Taal aan de
Gerrit Rietveld Academie te Amsterdam en publiceerde korte verhalen in de
literaire tijdschriften Passionate Magazine, De Brakke Hond en De
Gids. Maartje Wortel debuteerde in 2009 met de verhalenbundel, Dit is
jouw huis, bij De Bezige Bij. In 2011 verscheen haar eerste roman Half
Mens, waarvoor zij genomineerd is voor de BNG Nieuwe Literatuurprijs.
Uit: Reus
Buiten was het nul
graden Celsius. Het voelde veel kouder aan maar misschien kwam dat omdat ik moe
was. Ik sliep al langer dan een jaar niet goed meer. Alsof de slaap mij liet
liggen. En dat deed hij ook. Er waren dagen dat ik me daar zorgen over maakte,
omdat ik wist dat een mens net als zonder eten en drinken, niet zonder slaap
kan leven. Maar ik leefde nog en verder ging alles goed als je het leven goed
zou willen noemen en dat zou ik willen doen.
Ik gaapte en voelde de kou mijn lichaam binnendringen als een onverwachte
bezoeker. Bijna alsof iemand mij even aanraakte van binnen. Stiekem.
Om de vijf seconden keek ik naar de klok die oversprong om de temperatuur aan
te geven. De tijd ging door maar het bleef nul graden. Ik zat op een bankje in
een bushokje te wachten op buslijn 45.
Vroeger werd ik koning 45genoemd omdat ik altijd meisjes versierde in de bus.
Dat was heel makkelijk om te doen omdat niemand er rekening mee hield. Ik heb
de tel niet bijgehouden maar het waren er veel. Veel meisjes. Allemaal net zo
onbelangrijk. Het is erg om te zeggen misschien, maar ook dat was onbelangrijk
voor me. Ik glimlachte om mijn jongensjaren alsof ik niet kon geloven dat ik
met mezelf te maken had, maar terugdacht aan een oude vriend die mij een goede
tijd had bezorgd.
Toen kwam er een man aanlopen. De man liep zelfverzekerd, alsof hij ertoe deed.
In een rechte lijn kwam hij op mij af en bleef voor mijn voeten staan.
Dit is eigenlijk mijn huis,zei hij tegen mij.
Ik keek naar hem. Hij zag er niet uit als een zwerver. In ieder geval niet meer
of minder dan jij of ik. Hij droeg sportschoenen van Nike.
Ach mijn vrouw wil naar Zuid-Frankrijk voor vakantie en vertier. Daarom rijdt ze nu door Vlaanderen en ik ben haar passagier. Meid, waarom zo ver gereden, waarom blijven we niet hier, waarom blijven we niet in Vlaanderen met zijn duizend soorten bier?
Hier zijn middeleeuwse steden, majesteitelijk en fier, hier schiep Breughel zijn taferelen van het landvolk aan de zwier, hier schiep Rubens vrouwenbillen die getuigen van plezier, in het landschap van Stan Ockers en van Peerke Pollentier.
Weet je soms nog witter bloemen dan de hagelwitte vlier, zijn er ergens hogere bomen dan de Vlaamse populier? Smalle huizen op de velden: ieder huis de pionier van een nooit voltooide hoofdstraat in een nooit gebouwd kwartier.
Vlaanderen, Vlaanderen door welk noodlot, door welk wonderlijk bestier word je steeds voorbij gereden, worden al je mooie steden, Brugge, Antwerp, Gent en Lier, tot op heden steeds gemeden, waarom blijft er niemand hier?
Moeders handen
Je hebt het brood gesmeerd, onze kleren gekeerd, ons het pannetje toegeschoven en de sokken gestopt en ons ondergestopt... allemaal met je handen.
Hebt de melk afgedekt en ons toffees verstrekt en kranten de wijk rondgedragen, hebt geschild en versteld en de hemden geteld... allemaal met je handen.
Hebt ons menigmaal ook het warme onthaal van een oplawaai gegeven. Hebt ons grootgebracht, we waren met acht, zes zijn nog in leven... allemaal met je handen.
Heet waren ze en koud, nu zijn ze oud. En met al onze schade en schande zijn we huiswaarts gegaan en we schikken weer aan en dan strelen we je handen.
[naar de Duitse dichter Kurt Tucholsky, 1890-1935]
Willem Wilmink (25 oktober 1936 2 augustus 2003)
I have so many personal associations with this book that Im not even sure how to write about it as a book, I mean. Its really what brought my first boyfriend and me together 5 million years ago. I still have the copy he gave to me in that long-ago summer with a note from him in the front. He was older than I was not by much 6 or 7 years but I was 20 years old, so thats a HUGE age difference. Now it wouldnt be anything. Hell, 20 years is no longer a big age difference but back then it was. I was in college, he was in law school, totally different times in our lives. We had known each other for years I had met him when I was 16. See? I have to talk about all of this before I talk about the book itself. To me, he was a glamorous older guy my good friend but not someone I would have thought of romantically. Mainly I felt he was out of my league. You know, I was 20 years old. A late bloomer. A virgin. I had had a boyfriend in college, sort of but nothing serious or lasting. The guy who would be my first serious boyfriend seemed way more grown-up than me, and always was dating some hot intimidating WOMAN, so I never crushed on him because what would the point of THAT be? But we were good friends, and one summer we started hanging out a lot. Having a blast. (He was such a fun person.) He happened to be reading The Accidental Tourist at the time. I was working 2 or 3 jobs, and he would show up at my place of work, just to say Hi. He would bring me ice coffee. We spent entire days at the beach. We had adventures in a small outboard motor, tooling around Newport, pulling up to docks alongside gigantic YACHTS and going into whatever bar was there and having a Bloody Mary. I had a cocktail dress in my bag, so we would stroll up the dock, in our flip-flops and shorts, towards some glamorous restaurant, slip into the bathrooms, change into our dress-up duds, and meet at the bar. Then we would go back to the restrooms, change back into our flip-flops and shorts and go back into our outboard motor, and put-put over to the NEXT bar to do it again.
Der Strom, der neben mir verrauschte, wo ist er nun...
Der Strom, der neben mir verrauschte, wo ist er nun? Der Vogel, dessen Lied ich lauschte, wo ist er nun? Wo ist die Rose, die die Freundin am Herzen trug, Und jener Kuß, der mich berauschte, wo ist er nun? Und jener Mensch, der ich gewesen, und den ich längst Mit einem andern Ich vertauschte, wo ist er nun?
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835)
Hier is de grote verdwijntruc: kijk naar de vrouw in de kluis, de deur staat nog aan en kijk naar de man met die deur in zijn hand,
die hij sluit. Zie zijn vuist, proef de rook, ruik het kruit.
Speel mee zonder spoor van begrip of van greep op de machinerie. Houdini de Tweede op de rand van zijn bed, hoofd in handen - niet zijn eigen. (Hoofd. Handen.)
Een man met een cape en een staf doet of het niets is.
En zij, zij is weg. Opgegaan. Kijk, kijk zijn vuist, die hij opent: in het holst van zijn hand jouw oog.
Over 't geheel een pootige rakker, waar een struische kerel zou uitgroeien. Hij hiet eigenlijk Lewie, niet Witte; die naam kwam maar van zijn haar. Louis, op zijn Fransch, noemde hem alleen de maseur, vroeger in de nonnekensschool, en op zijn schrijfboeken schreef hij plechtig Ludovicus. De pastoor in de catechismusles zei Wittekop, Vlaskop, maar dat vond hij alleszins nog voornamer dan Rosse te heeten, lijk Dries van de Knots.
De Witte was de jongste, negen jaar, Heinke de oudste, en Nis tusschen de twee. Wat hij zich uit zijn prille jeugd nog het best herinnerde was, dat hij in dien tijd een fluitjesbroek droeg waarvan hij soms den achterlap vergat vast te knoopen, dat hij veel met een vuilen neus liep dien moeder dan met heur blauwen voorschoot afveegde, en als vader het deed met zijn zakdoek, of zoo maar met zijn bloote hand, dan neep hij zoo hard dat de Witte er telkens van huilde. Hij hakkelde in dien tijd ook, en nu nog zegt Nis soms om hem te treiteren onze Wi-wi-witte. Het huilen was ook een van zijn voornaamste eigenschappen geweest, en wanneer men hem voor iets noodig had riep men even gemakkelijk: Woar es onze bleiter? als Woar es onze Witte?
Wat hem uit zijn allereerste jaren nog scherp in 't geheugen bleef was zijn schrik van de hel en de duivels. Dat kwam omdat Heinke, alleen maar om de Witte bang te maken, hem zoo'n schromelijke dingen vertelde van Menneke-Pek die 's nachts de buiken van de menschen kwam opensnijden, daarin dan een haak sloeg, en hen zoo dwars door den grond mee naar de hel trok. De Witte was er zoo benauwd van geworden dat hij 's nachts soms angstig wakker werd en aan zijn buik voelde of misschien de duivel met hem nog niet
bezig was. En acht dagen lang had hij geslapen met een koord om zijn arm, die hij aan een der beddestijlen had vastgemaakt, om Satan te beletten hem mee te sleuren. Tot op een nacht Nis, die toen bij hem sliep, in het touwtje was verward geraakt en niet meer wilde dat de Witte er nog mee in 't bed kwam. Behalve de Witte zelf heeft nooit iemand geweten waarvoor die koord eigenlijk dienen moest.
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2 september 1968)
Eric Clerckx in de film De Witte van Sichem van Robbe de Hert uit 1980
Elk goed Roomsch kind had enkele Heerooms en enkele, mag het heten Damestantes? En van elk gezin moest, zo leek het, er één positief antwoorden op de wekelijks in verschillende periodieken (en later op school) gestelde vraag: Jongen, wilt gij Pater (Broeder) worden? Meestal werd dat degene die tot stichting van zijn broertjes en zusjes en met hun ijverige deelname aan een speelgoedaltaartje en in kunstig nagemaakte liturgische gewaden veelvuldig Misje had gedaan. Kwam het niet voor dat men zó goed Roomsch was dat men, na een uurtje Wereldnieuws in de Cineac, bij het verlaten van de rij bij vergissing in het donker naast de banken knielde? Menigeen zal in deze schets van het beschermde en beschermende milieu zichzelf herkennen zonder ook maar enige rancune te voelen opkomen. Het enige aspect dat diegene die kind was in de hier behandelde periode misschien met groeiende verwondering, skepsis of zelfs wrevel zal hebben ervaren kan de te grote nadruk zijn die op de geestelijke vorming werd gelegd: het vroomheidsaspect. Hij zal zich met name de lectuur herinneren, zoals die geboden werd in de leesmethodes op de Lagere School, in de katholieke jeugdtijdschriften, in leesboeken en heiligenlevens. Een grenzeloze braafheid kenmerkte de in deze lectuur voorgehouden Roomsche gezinnen. De positieve held die wij uit de huidige socialistisch-realistische literatuur kennen werd hier avant la lettre verbeeld. De zwart-wit-schildering overweegt; de negatieve held is een dronkaard, een vuilbek, een slechte kameraad, tegenover wie de edele knaap (Tom Playfair c.s.), voorbeeld van deugd dat dagelijks naar de Mis gaat, veelvuldig de Sacramenten ontvangt en stellig pater of broeder zal worden, wordt verbeeld op een wijze die zelfs bij de in een beschermd katholiek milieu opgroeiende jongen enige wrevel moest wekken.In de heiligenlevens die de kinderen van het Rijke Roomsche Leven bij voorkeur werden geboden, sterven de ten voorbeeld gestelden bijna zonder uitzondering zeer jong, vrijwel alle vlak na het ontvangen van de eerste H. Communie. Instinctief moest men als kind een oneerlijk element in deze voorstelling van zaken ontdekken: de helden stierven, zo voelde men op de een of andere wijze aan, voordat zij de eigenlijke test van het leven behoefden te doorstaan. Het wemelde, ook in de niet als heiligenlevens gepresenteerde lectuur, leesboekjes en jeugdblaadjes, van sterfbedden, er werd voortdurend naar de hemel gegaan.
Patterns of agreement, Gold. Amber. Ivory. Ink. Performance. Accommodating. The darkest truth in umber, Then brilliant turquoise, Stale white. The chameleon, A social animal, pleasant. Lost beneath the burgundy of Opinions, polite politicians, Smiling egos. Highness. The smiling chameleon, The sister of peace. Among the glittering Pleasantry of natural jewels Decked about her speakers She lounges on their art, smiling, Invisible, invincible. Imitating The shifting opals of their conversation. Imitating a reflection of their respect
Gravestones
On Christmas morning we visit the marked stones, The grass, the pots of fresh Paradise Birds, Magnolias, Christmas trees, And we visit the names.
We visit the rows on rows of marks; The marks they left behind, the marks That mark their singular day of birth, And death.
We visit all who lie there, And all who will. And all who lie in our hearts.
We pay a visit to the day. But above all, We pay a visit to reason: Our end- and our day's mark
When I was seven, I was plucked from my uneventful life deep in darkest Massachusetts and dropped into a Tang Instant Breakfast Drink commercial. It was exactly like being abducted by aliens except without the anal probe. I was a lonely kid with entirely imaginary friends. I played with trees. Then, one day during penmanship class, a white van pulled up in front of our little gray schoolhouse, and the men from Tang climbed out. My elementary school sat atop a low grassy hill in the center of Shutesbury, a small New England town that was so "small New England town" one had the sensation of existing within a snow globe at a souvenir shop. The mailboxes at the local post office had ornate brass doors with etched-glass windows. There was a white church with solid mahogany pews and a pipe organ. A small red library was tucked on the edge of the town square and carried books about local birds and field mice. It was retchingly quaint. Of course, in this wholesome idyllic community, my school was the anchor. It was a gray clapboard building, two stories tall, with shutters. There was a steeple on top and inside a bell that worked. The door was bright red. There were two apple trees on either side. The playground consisted of a sandbox, two swing sets, and an area of blacktop on which was painted a hopscotch outline. Now that I am an adult and have wasted much of my life as an advertising executive, I can easily imagine the conversation that must have taken place among the occupants of that van, upon their seeing my schoolhouse. "So Cronkite was grilling the guy, you know? Just really asking the tough questions. Then they cut away to Nixon, and boy oh boy, you should have seen his face. It was li-" "Jesus fucking Christ, Mitch. Get a load of that." "Huh? Oh, mother of fucking God. STOP THE VAN."
De hond ligt zachtjes snikkend in zijn mand; droef peinst zijn baasje bij een glas genever. Er hangen duizend boeken aan de wand: t Geluk was hier bepaald geen gulle gever.
Op straat waaien geluiden van een feest: een schrille lach; er valt een glas aan scherven. Maar binnen zingt het wenen van het beest en zit zijn baas al uren te versterven.
Ik wed nu dat geen sterveling ooit raadt wie nu die twee zo bitter treuren laat.
Maar stuur toch in: wat aanspraak doet ons goed. Wij zien uw brief vol wanhoop tegemoet.
De trek
(liedje)
's Avonds gezeten op een hek zag ik het naad'ren van een trek:
een grote biefstuk kwam voorbij, gebakken aardapp'len en prei
gevolgd door flensjes, Franse kaas, een dikke pens, een volle blaas.
Daar achteraan op zijn gemak slofte de koffie met cognac,
en in der wolken tekening: ziedaar, daar kwam de rekening!
'But who knows how it might turn out?' enquired Lil, and blushed. Feeling her face hot she made a little grimace, which had the effect of making her seem naughty, or daring, and this was so far from her character that the others exchanged looks not to be explained so easily.
They all sighed, heard each other and now laughed, a full frank laugh that seemed to acknowledge things unsaid. One little girl, Shirley, said, 'What are you laughing at?' and the other, Alice, 'What's so funny? I don't see anything funny,' and copied her grandmother's look of conscious naughtiness, which in fact had not been intended. Lil was uncomfortable and blushed again.
Shirley persisted, wanting attention, 'What's the joke, Daddy?' and at this both daddies began a tussling and buffeting of their daughters, while the girls protested, and ducked, but came back for more, and then fled to their grandmothers' arms and laps for protection. There they stayed, thumbs in their mouths, eyes drooping, yawning. It was a hot afternoon.
A scene of somnolence and satisfaction. At tables all around under the great trees similarly blessed people lazed. The seas all around them, only a few feet below, sighed and hissed and lapped, and the voices were low and lazy.
From the window of Baxter's Theresa stood with a tray of cool drinks momentarily suspended and looked out at the family. Tears slid down her cheeks. She had been in love with Tom and then Ian, and then Tom again, for their looks and their ease, and something, an air of repletion, as if they had been soaking in pleasure all their lives ...
Uit:Mensen die ik ken die mijn moeder hebben gekend
Wij gaan jouw moeder eens fijn oproepen, zei de medewerkster. Ik heet Sandra. Hoe heet jij?
Ben, zei ik. Ik kreeg cola van Sandra. En koekjes. En daarna weer cola. En een poster van een chimpansee. Die heeft nog jaren boven mijn bed gehangen.
Wil je het soms zelf doen? vroeg Sandra. Ze gaf me de microfoon. Gewoon rustig praten als ik knik. Ze knikte.
Mama, zei ik. Waar ben je? Ik hoorde mijn stem echoën in de uithoeken van het dierenpark. Overal, in elk restaurant, elk dierenverblijf, aquarium, terrarium en elke speeltuin hoorden mensen mij vragen: mama, waar ben je?
Mama, ging ik door. Er zijn hier walrussen. Toen zette Sandra de microfoon uit.
Hou je van walrussen? vroeg ze.
Dat weet ik niet, zei ik. Ik heb ze nog nooit gezien.
Na vijf minuten kwam mijn moeder naar de ingang. Ze had gehuild en ze was nog roder dan ze al was geweest. Ze pakte me zo hard beet dat het een beetje pijn deed.
Ik ben komen rennen, zei ze hijgend. Maar hier ben ik.
Mijn wang plakte aan haar wang.
Hoorde je mijn stem? vroeg ik. Ik moest in een microfoon praten.
Iedereen hoorde jouw stem, hijgde mijn moeder. Je bent nu beroemd!
Ik schreef het s avonds in mijn schrift. Benjamin is beroemd in het dierenpark.
Now is the hour when, swinging in the breeze, Each flower, like a censer, sheds its sweet. The air is full of scents and melodies, O languorous waltz ! O swoon of dancing feet!
Each flower, like a censer, sheds its sweet, The violins are like sad souls that cry, O languorous waltz ! O swoon of dancing feet! A shrine of Death and Beauty is the sky.
The violins are like sad souls that cry, Poor souls that hate the vast. black night of Death ; A shrine of Death and Beauty is the sky. Drowned in red blood, the Sun gives up his breath.
This soul that hates the vast black night of Death Takes all the luminous past back tenderly, Drowned in red blood, the Sun gives up his breath. Thine image like a monstrance shines in me.
Alfred Douglas (22 oktober 1870 20 maart 1945) Alfred Douglas en Oscar Wilde
Hoe ouder je wordt, hoe minder makkelijk je nieuwe feiten op je harde schijf kwijt kunt. En dat terwijl ik nog helemaal niet oud ben, sterker nog: behoorlijk jong. Maar niet opgevoed met de natuur, is kennis van de natuur een zware dobber, zeg maar: een tegennatuurlijke iets.
Enfin.
Hoe is het zo gekomen dat ik geinteresseerd raakte in wat groeit en bloeit? Het antwoord kan kort zijn. De kinderen. Wie met twee kleuters aan de hand langs een weiland of een wegberm loopt, wil als vader toch een beetje leuk voor de dag komen. Dus wij plukten dan alles wat we tegenkwamen, en zochten later in de bloemengids op hoe dat allemaal heette. Na een paar van zulke exercities hadden de kinderen er wel genoeg van, maar toen had ik zelf dus de smaak te pakken, en zodoende. U moet niet denken, trouwens, dat ik er tegenwoordig met botaniseertrommel, pincet en vergrootglas op uittrek, zo ver ben ik nog lang niet. Maar het zou zomaar ooit kunnen gebeuren.
Ter zake.
Laatst stond ik middenin Amsterdam, bij het Rijksmuseum om precies te zijn, in de file voor een stoplicht. De ene keer stond het op rood, de andere keer op groen. Maar geen auto die vooruit kwam, vandaar het woord file. Al snel begon ik me te vervelen, op de radio was de EO bezig, en dus keek ik wat op me heen. Aan de waterkant, vlakbij een paar bouwketen, Amsterdam is nooit af, stond een uitbundige partij klaprozen.
Ik vind dat mooie bloemen, pioniers zijn het, heb ik van mijn vrouw geleerd. Ze groeien op schrale grond waar veel zuurstof in zit, en als je ze plukt, verschrompelen ze vrijwel meteen, tenzij je de stengels dichtbrandt - of zoiets. Hoe dan ook, ik was niet de enige met belangstelling voor de klaprozen, want er stopte een fietser bij; een vrouw van een jaar of veertig, op bruine sandalen, met een roestrode flodderbroek aan en een gezellige trui. Ze zette haar fiets tegen een boom, en haalde een fototoestelletje uit haar rugzak waarmee ze de klaprozen ging vastleggen.
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009)
Toen we uiteindelijk met zachte hand naar de taxi's werden gedreven, tikte ik een kletsnatte Kellendonk op de schouder, wees naar zijn voet in een plas op het prachtig hardcover ingenaaide boekje Over God en zei: Daar zal God niet blij mee zijn, Frans. Zelden heb ik, vóórdat de grijns doorbrak, iemand zó zien schrikken. Bijna had ik mijn excuses aangeboden.
Uiteindelijk zat ieder in zijn hotelkamer. Ik draaide de kraan van de wasbak open. We hadden Gods toorn tijdens het onweer kennelijk te veel in de wind geslagen, want onmiddellijk stroomde er een vuistdikke straal uit de zwanenhals. Ik draaide de kraan weer dicht. Dat hielp niet. Ik overlegde: met natte voeten in bed komen was geen punt, maar dan? Gods water stroomde door.
In de hotelhal klopte ik op de deur tegenover mijn deur. Daar bleek Matsier te wonen. Matsier, zei ik, hier is mannenhulp geboden. Matsier draaide de kraan open en weer dicht. We stonden inmiddels tot onze enkels in het water. De eigenaar, sprak hij de verlossende woorden.
We vonden, soms tastend op zoek naar lichtknopjes, ten slotte in de Belgische doolhof een deur met Privé erop. Daarachter bleek niemand te wonen. De hoofdkraan, sprak Matsier. We vonden de keuken, we troffen de gedekte ontbijtzaal waar het water van het plafond drup voor drup op de jam en in de glazen terechtkwam. Matsier dook heldhaftig een donkere kelder in, ik sloot mijn nachthemd om me heen en ging naar de buren. Op de bel werd niet geantwoord. Ik brulde naar een zomers openstaand raam, waarachter een vrouw verscheen. Na anderhalf uur kwam een neef, tevens loodgieter, aangereden om Matsier bij te staan.
Het was inmiddels een uur of vier. Kom maar hier slapen, zei Matsier die het nu kuithoge water in mijn kamer zag.
Nauwelijks waren we in slaap of een haan, pál onder Matsiers raam, kondigde een nieuwe zomerdag aan en hield daar niet mee op.Matsier, zei ik, we moeten eruit.
Beneden kregen we in de lounge een broodje en een kop koffie op onze knieën gedrukt. Om ons heen was er volop bedrijvigheid. Het wachten was op onze medeschrijvers.
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 30 januari 2012)
Et j'ai dit dans mon coeur : Que faire de la vie? Irai-je encor, suivant ceux qui m'ont devancé, Comme l'agneau qui passe où sa mère a passé, Imiter des mortels l'immortelle folie?
L'un cherche sur les mers les trésors de Memnom, Et la vague engloutit ses voeux et son navire; Dans le sein de la gloire où son génie aspire, L'autre meurt enivré par l'écho d'un vain nom.
Avec nos passions formant sa vaste trame, Celui-là fonde un trône, et monte pour tomber; Dans des pièges plus doux aimant à succomber, Celui-ci lit son sort dans les yeux d'une femme.
Le paresseux s'endort dans les bras de la faim; Le laboureur conduit sa fertile charrue; Le savant pense et lit, le guerrier frappe et tue; Le mendiant s'assied sur les bords du chemin.
Où vont-ils cependant? Ils vont où va la feuille Que chasse devant lui le souffle des hivers. Ainsi vont se flétrir dans leurs travaux divers Ces générations que le temps sème et cueille!
Ils luttaient contre lui, mais le temps a vaincu; Comme un fleuve engloutit le sable de ses rives, Je l'ai vu dévorer leurs ombres fugitives. Ils sont nés, ils sont morts : Seigneur, ont-ils vécu?
Pour moi, je chanterai le maître que j'adore, Dans le bruit des cités, dans la paix des déserts, Couché sur le rivage, ou flottant sur les mers, Au déclin du soleil, au réveil de l'aurore.
La terre m'a crié : Qui donc est le Seigneur? Celui dont l'âme immense est partout répandue, Celui dont un seul pas mesure l'étendue, Celui dont le soleil emprunte sa splendeur;
Celui qui du néant a tiré la matière, Celui qui sur le vide a fondé l'univers, Celui qui sans rivage a renfermé les mers, Celui qui d'un regard a lancé la lumière;
Celui qui ne connaît ni jour ni lendemain, Celui qui de tout temps de soi-rnême s'enfante, Qui vit dans l'avenir comme à l'heure présente, Et rappelle les temps échappés de sa main :
C'est lui! c'est le Seigneur : que ma langue redise Les cent noms de sa gloire aux enfants des mortels. Comme la harpe d'or pendue à ses autels, Je chanterai pour lui, jusqu'à ce qu'il me brise...
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 28 februari 1869)
In Köhln, a town of monks and bones, And pavements fang'd with murderous stones And rags, and hags, and hideous wenches ; I counted two and seventy stenches, All well defined, and several stinks ! Ye Nymphs that reign o'er sewers and sinks, The river Rhine, it is well known, Doth wash your city of Cologne ; But tell me, Nymphs, what power divine Shall henceforth wash the river Rhine ?
Recollections Of Love
IV
As when a mother doth explore The rose-mark on her long-lost child, I met, I loved you, maiden mild ! As whom I long had loved before-- So deeply had I been beguiled.
V
You stood before me like a thought, A dream remembered in a dream. But when those meek eyes first did seem To tell me, Love within you wrought-- O Greta, dear domestic stream !
VI
Has not, since then, Love's prompture deep, Has not Love's whisper evermore Been ceaseless, as thy gentle roar ? Sole voice, when other voices sleep, Dear under-song in clamor's hour.
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 25 juli 1834)
Plaquette ter herinnering aan Coleridges geboorte in Ottery St Mary
De Nederlandse dichter Daan Doesborgh werd
geboren op 21 oktober 1988 in Steyl. Van 2006 tot 2011 was Doesborgh
stadsdichter van Venlo. Hij won prijzen op slams in Düsseldorf, Amsterdam,
Eindhoven, Tilburg, Utrecht en Groningen, en werd in 2009 derde op het
Nederlands Kampioenschap. Zijn carrière als slammer werd bekroond in 2010, toen
hij datzelfde NK won. In 2008 publiceerde Doesborgh de bundel 'De Reeds
Beweende Liefdes van Daan Doesborgh', die verscheen bij Literair Station
Venlo. In 2010 verscheen bij uitgeverij De Contrabas zijn tweede bundel, 'De
Venus Suikerspin'.
Afscheidsgedichten
We zijn een beetje uitgepraat,
Ik en ik.
Misschien moesten we elkaar
Maar een tijdje niet meer zien.
De nachten zijn het ergst.
De dingen die ik toen ik me leerde kennen
Zo speciaal aan me vond zijn door de jaren heen
Die kleine dingetjes geworden
Waar ik me zo aan erger.
De nachten zijn het ergst.
Ik heb altijd het gevoel dat ik
Gewoon niet luister als ik praat.
Ik denk ook altijd alleen aan mezelf
En nooit eens een keertje aan mij.
8 juni 1954: Die avond is het verkeerd gegaan. Rabah neuriede aldoor een zelfgemaakt liedje: Pour moi, cest fini icien hij deed aanhalig.Hij zoende me, worsdtelde met me op bed, wilde de liefde bedrijven, maar ik weigerde speelbal te zijn.Hoewel ik terugkomend van een avondwandeling naar de Mont Valérien het had geregend, alles rook heerlijk, acacis, nevel, licht op het fort, soldatenstemmen wel op de eerste de beste man die ik tegenkwam had kunnen springen van verlangen. Rabah zorgde ervoor midden in ons bed te liggen, spiernaakt, éér wij kwamen. Mabel en ik stelden uit, stelden uit, langer dan een uur. Hij riep ons telkens en was erg geil. Mabel lag het eerst naast hem, ik bleef kranten lezen. Mijn hart begint fel te bonzen nu ik aan deze passage kom. Want wat volgt is een dieptepunt in mijn leven geweest, een moment van onzegbare ellende. ( ) Ik draaide het licht uit en schoof naast hen. Rabah kuste ons beiden. Ik likte wat langs zijn tong, lusteloos en opeens ook verschrikkelijk beu van alles. Het licht was nog geen minuut uit of ze begonnen al. Inderdaad, ze. Ik walgde, ik wilde er niets meer mee te maken hebben. Ik sprong het bed uit, knipte het licht aan, wou wat kleren aantrekken om elders te gaan slapen. Maar toen ik ze zo bezig zag, Rabah op Mabel met haar dikke buik waarin mijn kind zit, werd ik dol. ( )
Bekentenis
Met zoveel liefde heb ik van je gehouden dat, nu ik bijna je vergeten ben, het zeggen van je naam mij is gebleven een liefkozing, waar ik dagen op kan leven.
En dit is de liefste herinnering: hoe op het plein, een honinglied van linden, vanuit de schaduw over witte straten je aan kwam lopen. Speelse zomerwinden
sloegen de gele zijde van je kleed tegen je ranke lichaam, en je ogen waren van heimwee raadselig verwijd. Hoevele zomers zijn sindsdien vervlogen.
Met zoveel liefde toch heb ik van je gehouden dat, nu ik bijna je vergeten ben, het een liefkozing der lippen is gebleven je naam te zeggen als ik eenzaam ben.
Landelijke herfst
Wie niet, als wij, in het donkerst Europa van deze eeuw, toen er geen enkele uitkomst meer leek, jong zijn geweest, en hebben liefgehad, zullen nooit beseffen
hoe wij ons klampten aan het klein geluk, een sonnet, een spoortje van weelde, wat druiven in een kristallen coupe, die scheurde bij het overtrekken van bommenwerpers.
We wisten het waarachtig wel, we zagen de dood dagelijks in vele vormen aan. Of we ooit een toekomst zouden hebben werd, gezien onze positie, steeds twijfelachtiger.
Mogelijk was de herfst daarom het verscheurendst: alles ging dood en we hadden nog niet geleefd.
Plates-bandes d'amarantes jusqu'à L'agréable palais de Jupiter. - Je sais que c'est Toi qui, dans ces lieux, Mêles ton bleu presque de Sahara !
Puis, comme rose et sapin du soleil Et liane ont ici leurs jeux enclos, Cage de la petite veuve !... Quelles Troupes d'oiseaux, ô ia io, ia io !...
- Calmes maisons, anciennes passions ! Kiosque de la Folle par affection. Après les fesses des rosiers, balcon Ombreux et très bas de la Juliette.
- La Juliette, ça rappelle l'Henriette, Charmante station du chemin de fer, Au coeur d'un mont, comme au fond d'un verger Où mille diables bleus dansent dans l'air !
Banc vert où chante au paradis d'orage, Sur la guitare, la blanche Irlandaise. Puis, de la salle à manger guyanaise, Bavardage des enfants et des cages.
Fenêtre du duc qui fais que je pense Au poison des escargots et du buis Qui dort ici-bas au soleil. Et puis C'est trop beau ! trop ! Gardons notre silence.
- Boulevard sans mouvement ni commerce, Muet, tout drame et toute comédie, Réunion des scènes infinie Je te connais et t'admire en silence.
L'étoile a pleuré rose ...
L'étoile a pleuré rose au coeur de tes oreilles, L'infini roulé blanc de ta nuque à tes reins ; La mer a perlé rousse à tes mammes vermeilles Et l'Homme saigné noir à ton flanc souverain.
Rages de Césars
L'homme pâle, le long des pelouses fleuries, Chemine, en habit noir, et le cigare aux dents : L'Homme pâle repense aux fleurs des Tuileries - Et parfois son oeil terne a des regards ardents...
Car l'Empereur est soûl de ses vingt ans d'orgie ! Il s'était dit : " Je vais souffler la liberté Bien délicatement, ainsi qu'une bougie ! " La liberté revit ! Il se sent éreinté !
Il est pris. - Oh ! quel nom sur ses lèvres muettes Tressaille ? Quel regret implacable le mord ? On ne le saura pas. L'Empereur a l'oeil mort.
Il repense peut-être au Compère en lunettes... - Et regarde filer de son cigare en feu, Comme aux soirs de Saint-Cloud, un fin nuage bleu.
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 10 november 1891)
Coin de table door Henri Fantin-Latour,1872
Linker benedenhoek: Paul Verlaine en Arthur Rimbaud
Ik wil den lof van mijne dode moeder zingen. Zij was geen heilige vrouw, zij was een vrouw, met al haar deugden, zwakten en aarzelingen, vaak onberekenbaar doch steeds zich zelf getrouw.
Een werkslaaf en een slavendrijver heel haar leven, die nooit kon vragen altijd bereid te geven - hard voor zich zelf en die van anderen verwachtte dat zeven taai en dapper zouden zijn in daden en gedachten.
Een vrouw vol donker vuur en kracht, vol vlugge, vinnige spot, misprijzend voor de vrouwen, opkijkend naar den man, noch duldzaam noch gelaten, steeds meester van haar lot, die dronk, van haar beperkt bestaan, het onderst uit de kan.
Trots op haar zonen maar te trots om toe te geven dat zij haar naam glorie en luister hadden bijgezet. Dat hoorde zo, zij zou het nooit vergeven hebben, ware het niet zo geweest, want dijzeren wet
van haar geweten was arbeid en ambitie. Bij dagen was zij stug en bot, dan weer een ruisende fontein van dartle woorden, scherpherinneringen, bij vlagen licht ontroerbaar, lijk een kind dat niet redelijk kan zijn.
Bijna een eeuw heeft het geduurd vooreer zij weigerig ontdekte dat haar broos lichaam niet meer luisterde naar haar stalen wil, tot zij doodmoe de wereld losliet en haar povere leden strekte. Zo werd het grote vuur dat ze geweest was, op een gure winteravond, eindlijk kil.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
Früher, wenn ich einschlief, kam der Schlaf. Heute, wenn der Schlaf kommt, schlafe ich schon tief. Der Schlaf kam damals später, jetzt schlafe ich früher
ein. Wenn ich tief schlafe, kommt es vor, daß der Schlaf, wenn er dann kommt, mich noch einmal weckt, bevor ich weiter tief schlafe. Früher war das so:
ich schlief, und der Schlaf kam. Bloß wenn ich auf- wachte, war er wieder fort ein unruhiger Gast. Jetzt kommt und geht er etwas ruhiger, während ich
schlafe, und manchmal ist er plötzlich da, wenn ich wach bin. Dann wache ich auf und sehe, daß er da ist. Es geht mir der Schlaf durch den Kopf, auch
jetzt, ich kann nicht einschlafen, bevor er geht: dann muß er wohl kommen. So ist es jetzt anders wie früher. Er kommt und geht, ich bin wach und ich
schlafe. Manches geht mir durch den Kopf, der im Unterschied zu früher dem Schlaf immer unähnlicher wird: auch er kommt und geht, auch er weckt mich
hin und wieder, während ich denkend ihn schlafen se- he, bevor der Schlaf kommt, diese beunruhigende Ru- he, die keinen Schlaf kennt, auch wenn ich wach bin.
De Amerikaanse schrijver.David
Vann werd geboren op 19 oktober 1966 op Adak Island, Alaska.
De eerste zes jaar van zijn leven bracht David Vann door
in Ketchikan. Na de echtscheiding van zijn ouders leefde hij met zijn moeder en
zijn zus in Californië. Toen David Vann dertien jaar oud was, pleegde zijn
depressieve vader zelfmoord tijdens een telefoongesprek met Vanns stiefmoeder. De
in veel opzichten tragische familiegeschiedenis van de Vanns (een moord, een
handvol zelfmoorden, echtscheidingen en overspel) vormt een leidmotief in het
werk van David Vann, te beginnen met zijn eerste boek, de semi-autobiografische
verhalenbundel Legend of a suicide. Het kostte David Vann twaalf jaar om een
uitgever te vinden voor Legend of a suicide. In deze periode werkte hij tien jaar
als schipper op een zeilschip, een ervaring die hij verwerkte in A Mile Down:
The True Story of a Disastrous Career at Sea.
David Vann heeft talrijke prijzen gewonnen: o. a. de Prix
Medicis Etranger in Frankrijk (2010), de Premi Llibreter in Spanje (2011) en de
Grace Paley Prize for Short Fiction (2007) in de VS. In 2011 verscheen zijn
eerste roman Caribou Island, in 2012 opgevolgd door Dirt en in 2013 door Goat
Mountain. Daarnaast publiceerde hij het non-fictie boek Last Day on Earth. A
Portrait of the NIU School Shooter (2011), over de schietpartij door ex-student
Steve Kazmierczak op Northern Illinois University. Vann schrijft ook voor
tijdschriften als The Atlantic, Esquire en Outside en is werkzaam als docent
creative writing aan de Universiteit van Warwick. Hij is woonachtig in Nieuw
Zeeland.
Uit: Goat Mountain
Kneeling on a mattress
tied over the pickup bed, all the camping gear beneath. Northern California,
1978. Gripping through lurches and bends, the metal hot even in morning.
Switchbacks up the mountain. I had a shoebox of rocks, and when we hit straight
sections of road I'd grab a rock and huck it at a passing tree. The fling and
bend, the stone thrown to the side, a thrumming sound, turning and chopping
through thick air but swept forward by momentum. Forced off course, bent into
an arc, swept forward beyond intent.
I had a feel
already for that arc, prefiguring it, aiming well behind. Pumping a fist into
the air whenever stone bit into flesh. The heavy thud over the growl of the
engine, perhaps even a glimpse of bark torn free.
The sky coming down
closer, the day heating, the air doubling and doubling again, pressing the
smell from all things. Metal, exhaust, oil, dust, weeds, pines, and now a long
stretch of dry yellow grass, a valley with sugar pines, a valley that meant we
had entered a new land, away from the lake. Every fall this hunt, every fall
this return.
We stopped at
Bartlett Hot Springs. Pulled over into the momentary twilight of our own dust,
my father not waiting for the air to clear, opening his door right away,
stepping out a shadow tall and thin, shouldering his rifle. My father etched
and luminous even in shadow, a thing set off from the rest of the earth, overly
present.
From the other side
of the cab, my grandfather stepped out carrying the lemons, and then my
father's best friend, Tom, who had been crammed in the middle, always there
from my earliest memories, same as family. Wearing glasses that caught a
reflection as he looked up, even in this oblivion of dust. We're here, he said.
I hopped off my
father's side of the pickup. Reached into the cab, behind the seat, for my own
rifle, a .30-.30 Winchester lever-action carbine with a peep sight, cold metal,
not yet heated by the day. No shoulder strap, so I carried it in my hand as I
walked up toward the springs. The way I had been and always would be, I
thought, hiking with this rifle low in my right hand, barrel tipped downward.
Tilt of a needle, that rifle, tilt of the planet itself, sending me forward.
After darkness had fallen, and when the stores and equipment had all been safely unloaded and stood in waiting on the quay, Farder Coram and Lyra walked along the waterfront and looked for Einarsson's Bar. They found it easily enough: a crude concrete shed with a red neon sign flashing irregularly over the door and the sound of loud voices through the condensation-frosted windows.
A pitted alley beside it led to a sheet-metal gate into a rear yard, where a lean-to shed stood crazily over a floor of frozen mud. Dim light through the rear window of the bar showed a vast pale form crouching upright and gnawing at a haunch of meat which it held in both hands. Lyra had an impression of blood-stained muzzle and face, small malevolent black eyes, and an immensity of dirty matted yellowish fur. As it gnawed, hideous growling, crunching, sucking noises came from it.
Farder Coram stood by the gate and called:
"Iorek Bymison!"
The bear stopped eating. As far as they could tell, he was looking at them directly, but it was impossible to read any expression on his face.
"Iorek Byrnison," said Farder Coram again. "May I speak to you?"
Lyra's heart was thumping hard, because something in the bear's presence made her feel close to coldness, danger, brutal power, but a power controlled by intelligence; and not a human intelligence, nothing like a human, because of course bears had no daemons. This strange hulking presence gnawing its meat was like nothing she had ever imagined, and she felt a profound admiration and pity for the lonely creature. He dropped the reindeer leg in the dirt and slumped on all fours to the gate. Then he reared up massively, ten feet or more high, as if to show how mighty he was, to remind them how useless the gate would be as a barrier, and he spoke to them from that height.
The Night, Nothingness and Life, the Immense Widows, and the Twohanded Tattooer of worlds that HE created with his eyes and tattooed with his sunflower stare, created with his hands, one real and one dream, created with his word, a tattoo of resounding saliva, worlds that he, though blinded, redeemed from the silence with the snail-curl of his ears and from the luminous murk with his extinguished constellation touch, with his fingers bejeweled with numbers and hummingbirds.
The Night, Nothingness and Life, the Immense Widows in the light of the Goldthinking-stars, Emissaries who lost their way in the nickel sky without revealing their message and the Twohanded Tattooer blinded by the threadlike rain of eyes.
Vertaald door Robert W. Lebling
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 9 juni 1974)
Where St. Louis begins to peter out into brick-and limestone-kilns and great scars of unworked and overworked quarries, the first and more unpretentious of its suburbs take upBenson, Maplehurst, and Ridgeway Heights intervening with one-story brick cottages and two-story packing-casesbetween the smoke of the city and the carefully parked Queen Anne quietude of Glenwood and Croton Grove.
Over Benson hangs a white haze of limestone, gritty with train and foundry smoke. At night, the lime-kilns, spotted with white deposits, burn redly, showing through their open doors like great, inflamed diphtheretic throats, tongues of flame bursting and licking-out.
Winchester Road, which runs out from the heart of the city to string these towns together, is paved with brick, and its traffic, for the most part, is the great tin-tired dump-carts of the quarries and steel interurban electric cars, which hum so heavily that even the windows of outlying cottages titillate.
For blocks, from Benson to Maplehurst and from Maplehurst to Ridgeway Heights, Winchester Road repeats itself in terms of the butcher, the baker, the corner saloon. A feed store. A monument-and stone-cutter. A confectioner. A general-merchandise store, with a glass case of men's collars outside the entrance. The butcher, the baker, the corner saloon.
At Benson, where this highway cuts through, the city, wreathed in smoke, and a great oceanic stretch of roofs are in easy view, and at closer range, an outlying section of public asylums for the city's discard of its debility and its senility.
Jutting a story above the one-storied march of Winchester Road, The Convenience Merchandise Corner, Benson, overlooks, from the southeast up-stairs window, a remote view of the City Hospital, the Ferris wheel of an amusement-park, and on clear days, the oceanic waves of roof. Below, within the store, that view is entirely obliterated by a brace of shelves built across the corresponding window and brilliantly stacked with ribbons of a score of colors and as many widths.
The moist and quiet morn was scarcely breaking, When Ariadne in her bower was waking; Her eyelids still were closing, and she heard But indistinctly yet a little bird, That in the leaves oerhead, waiting the sun, Seemed answering another distant one. She waked, but stirred not, only just to please Her pillow-nestling cheek; while the full seas, The birds, the leaves, the lulling love oernight The happy thought of the returning light, The sweet, self-willed content, conspired to keep Her senses lingering in the feel of sleep; And with a little smile she seemed to say, I know my love is near me, and tis day.
De Nederlandse dichteres Inge Lievaart is maandag op 95-jarige leeftijd overleden in haar woonplaats Scheveningen. Ze was bekend van haar religieuze en mystieke gedichten. Inge Lievaart werd geboren op 14 april 1917 in Oosterend. Ze was, vanwege de vaak mystieke en religieuze boodschap van haar gedichten, vooral bekend in protestants-christelijke kringen. Zie ook alle tags voor Inge Lievaart op dit blog.
Wat steen was
Is er een diepere dood: mensen gaan dicht
voor elkaar kunnen geen kier meer open
harten zijn dicht voor God steen, in zichzelf besloten.
Er ritt einst, mit einer Koppel junger Pferde, wohlgenährt alle und glänzend, ins Ausland, und überschlug eben, wie er den Gewinst, den er auf den Märkten damit zu machen hoffte, anlegen wolle: teils, nach Art guter Wirte, auf neuen Gewinst, teils aber auch auf den Genuß der Gegenwart: als er an die Elbe kam, und bei einer stattlichen Ritterburg, auf sächsischem Gebiete, einen Schlagbaum traf, den er sonst auf diesem Wege nicht gefunden hatte. Er hielt, in einem Augenblick, da eben der Regen heftig stürmte, mit den Pferden still, und rief den Schlagwärter, der auch bald darauf, mit einem grämlichen Gesicht, aus dem Fenster sah. Der Roßhändler sagte, daß er ihm öffnen solle. Was gibts hier Neues? fragte er, da der Zöllner, nach einer geraumen Zeit, aus dem Hause trat. Landesherrliches Privilegium, antwortete dieser, indem er aufschloß: dem Junker Wenzel von Tronka verliehen. So, sagte Kohlhaas. Wenzel heißt der Junker? und sah sich das Schloß an, das mit glänzenden Zinnen über das Feld blickte. Ist der alte Herr tot? Am Schlagfluß gestorben, erwiderte der Zöllner, indem er den Baum in die Höhe ließ. Hm! Schade! versetzte Kohlhaas. Ein würdiger alter Herr, der seine Freude am Verkehr der Menschen hatte, Handel und Wandel, wo er nur vermochte, forthalf, und einen Steindamm einst bauen ließ, weil mir eine Stute, draußen, wo der Weg ins Dorf geht, das Bein gebrochen. Nun! Was bin ich schuldig? fragte er; und holte die Groschen, die der Zollwärter verlangte, mühselig unter dem im Winde flatternden Mantel hervor. »Ja, Alter«, setzte er noch hinzu, da dieser: hurtig! hurtig! murmelte, und über die Witterung fluchte: »wenn der Baum im Walde stehen geblieben wäre, wärs besser gewesen, für mich und Euch«; und damit gab er ihm das Geld und wollte reiten. Er war aber noch kaum unter den Schlagbaum gekommen, als eine neue Stimme schon: halt dort, der Roßkamm! hinter ihm vom Turm erscholl, und er den Burgvogt ein Fenster zuwerfen und zu ihm herabeilen sah. Nun, was gibts Neues? fragte Kohlhaas bei sich selbst, und hielt mit den Pferden an. Der Burgvogt, indem er sich noch eine Weste über seinen weitläufigen Leib zuknüpfte, kam, und fragte, schief gegen die Witterung gestellt, nach dem Paßschein. Kohlhaas fragte: der Paßschein? Er sagte ein wenig betreten, daß er, soviel er wisse, keinen habe; daß man ihm aber nur beschreiben möchte, was dies für ein Ding des Herrn sei: so werde er vielleicht zufälligerweise damit versehen sein.
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november 1811)
Never be alone in a room with a man who is too thin. Never walk near an idling automobile if it has tinted windows. Next she would speak of the constellations, how the constellations were catalogued during the Roman Empire. She knows about the Roman Empire from her father and his father, and she knows about it from the priests in the schoolyard of Dyker Heights, where she lived as a girl. She also once watched a miniseries on the subject of the Roman Empire. The emperors poisoned one another.The emperors knew a lot about poisons. She lifted and carried children, kissed them on their dirty necks. It is not right that Emilia from the ravioli store should even consider saying anything about the colitis, the gas, the headaches, the corns, the scabs, the breath, or the hair that is falling out. Or the blindness, or the incipient deafness, or the fact that Rosa is too skinny. Her dresses hang off her, like sheets draped over furniture in shuttered houses.
The cat is disturbed by a migrating foot from his spot in a spiral of bedclothes at the end of the bed. The cat resembles the black-and-whites of civic policing, but she does not like the name her daughter has given him and will not utter it.The animal hops gamely to the floor, waits. Will Rosa feed him? Now Rosa Elisabetta smooths her threadbare nightgown over her legs, pulls an old pink sweater from a squeaky dresser drawer just opposing, and wraps it around herself.Winches herself up on swollen knees and hips. This is her submission to the order of aging and infirmity. She knows what is to come now, how long it will take. She passes across the hardwood floor with its inlays of cherry and mahogany, into the sitting room, careful to avoid stacks of reading material beside the chair, some large stacks, in front of the French doors leading out to the garden. She flips on the television on the way past, 6:21AM. A twenty-four-inch monitor that she bought used from a newspaper advertisement.
Mevrouw Buloz stelde mij een betrekking voor bij haar vriend meneer Goffaux, die de mooie villa Ultima Thule op den dijk bewoonde. Ik zou er, na schooltijd, dagelijks anderhalf uur correspondentie doen en de boeken van den zakenman in orde houden. Mijn moeder aarzelde vooraleer dit voorstel te aanvaarden. Zij oordeelde inderdaad dat de arbeid slechts adelt zoo hij, aan de hand en binnen de perken van een geregistreerd universiteitsdiploma verricht wordt. Maar ik aanvaardde volgaarne een betrekking die mij wat onafhankelijke inkomsten zou verzekeren.
Je moet niet langs den dijk, maar langs de Graaf Janstraat binnengaan... raadde moeder mij aan. Ultima Thule had landinwaarts een tweede ingang, waarop Pour le Service geschilderd stond. Moeder hoopte dat mijn betrekking aldus zou kunnen ongeweten blijven en ik dus in de volledige beteekenis van het woord een geheimschrijver zou zijn. Derwijze moesten mijn komen en gaan voor den hotelier Verriest die op den dijk nevens de villa Ultima Thule woonde en terecht doorging voor de Gazet van Borgen, verdoken blijven.
Deze voorzichtige taktiek werd echter verijdeld door de beleefdheid van Goffaux, die niet wilde gedoogen dat zijn sekretaris langs de deur binnenkwam, waar de melkvrouw, de slagersjongen en de bakker hun boodschappen afgaven. Trouwens na afloop van mijn dagtaak, had hij de gewoonte, terwijl hij mij op de trappen van het villaterras uitgeleide deed, mij nog een half uurtje bezig te houden met praatjes over economische, politieke en artistieke gebeurtenissen van den dag. En daar wij, aldus in de avondzon als twee bronzen standbeelden te pronken stonden, was Verriest al dadelijk te weten gekomen dat Julien Martijn schrijfwerk deed...
Meneer Goffaux geloofde niet dat het Oostenrijksch-Servisch geschil tot internationale verwikkelingen aanleiding kon geven. Het feit dat heetgebakerde Hongaarsche tziganen en Servische zwijnkooplieden onderling hun ruzie uitvochten, hoefden zich fatsoenlijke Staten als Engeland, Duitschland en Frankrijk niet aan te trekken. En moesten ook in déze landen de heeren van den Generalen Staf op een avontuurtje belust blijken, dan zou een telefoontje tusschen de bestuurders van de Deutsche Bank en het Crédit Lyonnais volstaan om alle snoode plannen dadelijk stop te zetten. Want Goffaux had een onbegrensd vertrouwen in de politieke vredelievende macht der internationale financie...
Raymond Brulez (18 oktober 1895 17 augustus 1972)
Uit: Puriteinen en piraten, filosofen en sluipmoordenaars. Over het proza van Vestdijk
Vestdijks jongste roman, De held van Temesa, eindigt in een gruwelijke moordscène. In het heiligdom van Temesa's held, Odysseus' gezel Polites, wordt de nieuwe held van Temesa, de vuistvechter Euthymos, afgeslacht door de Polites-priester Plexippos samen met zijn dochter Mekionike. Kort tevoren had Euthymos de held Polites, die jaarlijks een veertienjarig meisje als slachtoffer eiste, verdreven. Zo wordt het althans in Temesa geloofd. In werkelijkheid heeft Polites nooit meisjes van Temesa overmeesterd, hij is zelfs nooit uit de onderwereld in het heiligdom gekomen. De werkelijke aanrander en moordenaar van de meisjes is de Polites-priester geweest. Euthymos, als eerste wakende tijdens de rituele uren het heiligdom binnengedrongen, greep in, toen Plexippos in verdoving voor de zoveelste keer tot verkrachting en moord wilde overgaan. Euthymos vertelt dat in vertrouwen aan Plexippos met de opmerking dat hij, Plexippos, altijd de held van Temesa is geweest. Als prijs voor zijn zwijgen bedingt Euthymos Plexippos' dochter. Plexippos stemt toe, na als plaats van ontmoeting tussen de twee het heiligdom van Polites geëist te hebben. Plexippos dwingt Euthymos dus in de rol van Polites, zijn dochter is het slachtoffer. Zelf speelt hij echter de rol die Euthymos eens zichzelf had toebedacht: hij redt zijn dochter en vermoordt de nieuwe Polites, Euthymos. In zijn dochter wint hij dan zijn vrouw Orseïs, eerste slachtoffer van Plexippos aan Polites, terug.
Men kan de moord een gevolg van Euthymos' chantagepoging noemen. Met die verklaring kan echter niet volstaan worden. Plexippos' zwaarste ogenblik moet het geweest zijn, toen hij van Euthymos vernam, dat hij de held van Temesa was. Wat betekende dat? Hij had zich altijd een dienaar van Polites geweten, een trouw dienaar, wie de dienst van de held voor alles ging. Hij is evenwel zelf vele malen, de eerste keer bij de dood van zijn vrouw Orseïs, Polites geweest. Er heeft, buiten zijn wil om, want hij beging zijn rituele moorden in verdoving, een gelijkwording aan Polites plaats gehad. De dienaar werd de trouw gediende held. Leerling en meester vergroeiden tot een eenheid. Plexippos' wereld moet ingestort zijn, hij verloor niet zijn geloof, hij verloor zijn dienst, die hij ongewild en onbewust ver te buiten was gegaan. Polites zelf viel niet te doden. Slachtoffer, plaatsvervangend offer, werd Euthymos. In hem vermoordt hij Polites, in hem ook de Polites in zichzelf
De Britse schrijfster Hilary Mantel heeft dinsdag voor de tweede keer de literaire Booker Prize gewonnen. Zij krijgt de prijs voor Bring Up the Bodies.Hilary Mary Mantel werd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ook alle tags voor Hilary Mantel op dit blog.
Uit: Bring Up the Bodies
His children are falling from the sky. He watches from horse-back, acres of England stretching behind him; they drop, gilt-winged, each with a blood-filled gaze. Grace Cromwell hovers in thin air. She is silent when she takes her prey, silent as she glides to his fist. But the sounds she makes then, the rustle of feathers and the creak, the sigh and riffle of pinion, the small cluck-cluck from her throat, these are sounds of recognition, intimate, daughterly, almost disapproving. Her breast is gore-streaked and flesh clings to her claws.
Later, Henry will say, 'Your girls flew well today'. The hawk Anne Cromwell bounces on the glove of Rafe Sadler, who rides by the king in easy conversation. They are tired; the sun is declining, and they ride back to Wolf Hall with the reins slack on the necks of their mounts. Tomorrow his wife and two sisters will go out. These dead women, their bones long sunk in London clay, are now transmigrated. Weightless, they glide on the upper currents of the air. They pity no one. They answer to no one.
Their lives are simple. When they look down they see nothing but their prey, and the borrowed plumes of the hunters: they see a flittering, flinching universe, a universe filled with their dinner. All summer has been like this, a riot of dismemberment, fur and feather flying; the beating off and the whipping in of hounds, coddling of tired horses, the nursing, by the gentlemen, of contusions, sprains and blisters. And for a few days at least, the sun has shone on Henry. Sometime before noon, clouds scudded in from the west and rain fell in big scented drops; but the sun re-emerged with a scorching heat, and now the sky is so clear you can see into Heaven and spy on what the saints are doing.
Gezichtsbedrog, glimlachte de tandarts, een knappe truc. De moderne techniek staat voor niets. Later stonden ze weer op de gewone plaats, herinnert u zich maar... Misschien heeft u aan de Openbaring gedacht; maar daarin staat wèl geschreven, dat er geen nacht meer zal zijn, maar niets over de tijd. Ik ben natuurlijk geen autoriteit, al beschouw ik mezelf als tamelijk bijbelvast... Dominee, kunt u ons ook zeggen of er in de Openbaring iets over de tijd staat: dat die er niet meer zijn zal, of stilgezet is, of iets van dien aard?
Maar wat ik zeggen wou; dat-er-geen-tijd-meer-zal-zijn, - waar staat dat beschreven, meneer Veenstra?
In de Bijbel toch zeker?
Mij niets van bekend. We zouden dit aan onze dominee moeten vragen, het is niet mijn bedoeling om eh... Hm... U doelt waarschijnlijk op Mattheüs 24, maar daarin staat niets over de tijd; wel over de voleinding der wereld, en oorlogen, en verduistering der zon, en de sterren die van de hemel zullen vallen, en een bazuin met groot geluid, en natuurlijk de komst van Christus...
En hebben we die sterren soms niet gezien? In die grote zaal met al die boeken?
Gezichtsbedrog, glimlachte de tandarts, een knappe truc. De moderne techniek staat voor niets. Later stonden ze weer op de gewone plaats, herinnert u zich maar... Misschien heeft u aan de Openbaring gedacht; maar daarin staat wèl geschreven, dat er geen nacht meer zal zijn, maar niets over de tijd. Ik ben natuurlijk geen autoriteit, al beschouw ik mezelf als tamelijk bijbelvast... Dominee, kunt u ons ook zeggen of er in de Openbaring iets over de tijd staat: dat die er niet meer zijn zal, of stilgezet is, of iets van dien aard?
Met inspanning van al zijn krachten richtte dominee Van der Woght zich op uit de dodelijke vermoeidheid, die hem nog steeds gekluisterd hield. Werktuiglijk glimlachte hij zijn mooie oude-mannenglimlach, en wijd sperden zijn fletsblauwe ogen zich open, als om te zien, te weten, zich te herinneren wat hij vroeger geweten had. Voor ieder was het duidelijk, dat op dit moment de Openbaring voor hem een boek was met evenveel zegelen gesloten als het boek, waarvan in de Openbaring wordt gerept.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 â 23 maart 1971)
Peu après le lever du jour, le Nini apparut à lentrée de la grotte et contempla la nuée de corbeaux réunis en conseil. Les trois peupliers écimés de la rive, couverts de ces gros volatiles, ressemblaient à trois parapluies fermés, la pointe dirigée vers le ciel. Les terres basses de don Antero, le Puissant, tiraient sur le noir dans le lointain, comme un immense champ de cendres. La chienne se blottit contre les jambes de lenfant et il lui caressa léchine à rebrousse-poil de son pied nu et crasseux, sans la regarder, puis il bâilla, sétira et leva les yeux vers le ciel lointain et satiné : « Le temps est à la gelée, Fa. Dimanche, on ira chasser les rats », dit-il. La chienne agita nerveusement sa queue tronquée et fixa sur lenfant ses prunelles vivaces et jaunâtres. Les paupières de la chienne étaient gonflées et dépourvues de poils ; les chiens de son espèce arrivaient rarement à lâge adulte les yeux intacts ; ils les perdaient souvent aux broussailles des ruisseaux, criblés par les herses, la renouée et le chiendent. Le père Ratier sagita à lintérieur, dans la paille, et la chienne, en lentendant, aboya deux fois ; alors, la bande de corbeaux séleva péniblement au-dessus du sol dun vol paisible et profond, rythmé par un brouhaha de croassements sinistres. Seule une corneille resta immobile sur les mottes sombres et lenfant, en lapercevant, courut vers elle en zigzaguant dans les sillons lourds dhumidité, évitant la chienne qui le poursuivait et aboyait à côté de lui. Lorsquil ouvrit le piège pour libérer le cadavre de loiseau, le Nini observa lépi davoine intact, il le broya alors entre ses petits doigts nerveux et les grains séparpillèrent sur le sol. Élevant la voix par-dessus les croassements des corbeaux qui battaient lourdement des ailes, très haut, au-dessus de lui, il dit : « Il na pas réussi à y goûter, Fa ; il nen a même pas mangé un grain. »
Hérault. Philippeau, welch trübe Augen! Hast du dir ein Loch in die rote Mütze gerissen? Hat der heilige Jakob ein böses Gesicht gemacht? Hat es während des Guillotinierens geregnet? Oder hast du einen schlechten Platz bekommen und nichts sehen können?
Camille. Du parodierst den Sokrates. Weißt du auch, was der Göttliche den Alcibiades fragte, als er ihn eines Tages finster und niedergeschlagen fand: »Hast du deinen Schild auf dem Schlachtfeld verloren? Bist du im Wettlauf oder im Schwertkampf besiegt worden? Hat ein andrer besser gesungen oder besser die Zither geschlagen?« Welche klassischen Republikaner! Nimm einmal unsere Guillotinenromantik dagegen!
Philippeau. Heute sind wieder zwanzig Opfer gefallen. Wir waren im Irrtum, man hat die Hebertisten nur aufs Schafott geschickt, weil sie nicht systematisch genug verfuhren, vielleicht auch, weil die Dezemvirn sich verloren glaubten, wenn es nur eine Woche Männer gegeben hätte, die man mehr fürchtete als sie.
Hérault. Sie möchten uns zu Antediluvianern machen. St. Just säh' es nicht ungern, wenn wir wieder auf allen vieren kröchen, damit uns der Advokat von Arras nach der Mechanik des Genfer Uhrmachers Fallhütchen, Schulbänke und einen Herrgott erfände.
Philippeau. Sie würden sich nicht scheuen, zu dem Behuf an Marats Rechnung noch einige Nullen zu hängen. Wie lange sollen wir noch schmutzig und blutig sein wie neugeborne Kinder, Särge zur Wiege haben und mit Köpfen spielen? Wir müssen vorwärts: der Gnadenausschuß muß durchgesetzt, die ausgestoßnen Deputierten müssen wieder aufgenommen werden!
Hérault. Die Revolution ist in das Stadium der Reorganisation gelangt. Die Revolution muß aufhören, und die Republik muß anfangen. In unsern Staatsgrundsätzen muß das Recht an die Stelle der Pflicht, das Wohlbefinden an die der Tugend und die Notwehr an die der Strafe treten. Jeder muß sich geltend machen und seine Natur durchsetzen können. Er mag nun vernünftig oder unvernünftig, gebildet oder ungebildet, gut oder böse sein, das geht den Staat nichts an. Wir alle sind Narren, es hat keiner das Recht, einem andern seine eigentümliche Narrheit aufzudrängen. Jeder muß in seiner Art genießen können, jedoch so, daß keiner auf Unkosten eines andern genießen oder ihn in seinem eigentümlichen Genuß stören darf.
Georg Büchner (17 oktober 1813 - 19 februari 1837)
Scene uit een opvoering van Dantons Tod in Wiehl, 2009
Already in the sixties I was surprised by the common tendency to think of the late forties and early fifties as some sort of renaissance in the New York theatre. If that was so, I was unaware of it. I thought the theatre a temple being rotted out with commercialized junk, where mostly by accident an occasional good piece of work appeared, usually under some disguise of popular cultural coloration such as a movie star in a leading role.
That said, it now needs correction; it was also a time when the audience was basically the same for musicals and light entertainment as for the ambitious stuff and had not yet been atomized, as it would be by the mid-fifties, into young and old, hip and square, or even political left and middle and right. So the playwrights challenge was to please not a small sensitized supporting clique but an audience representing, more or less, all of America. With ticket prices within reason, this meant that an author was writing for his peers, and if such was really not the case statistically, it was sufficiently so to support an illusion that had a basis in reality. After all, it was not thought particularly daring to present T.S. Eliots The Cocktail Party on Broadway, or Laurence Olivier in a Greek tragedy, or Giraudouxs The Madwomen of Chaillot, or any number of other ambitious works. To be sure, such shows had much shorter lives than the trash, but that was to be expected, for most people would much rather laugh than cry, rather watch an actor being hit on the head by a pig bladder than by some painful truth.
The net of it all was that serious writers could reasonably assume they were addressing the whole American mix, and so their plays, whether successfully or not, stretched toward a wholeness of experience that would not require specialists or a coterie to be understood. As alienated a spirit as he was, ONeill tried for the big audience, and Clifford Odets no less so, along with every other writer longing to prophesy to America, from Whitman and Melville to Dreiser and Hemingway and so on.
Arthur Miller (17 oktober 1915 â 10 februari 2005)
Uit: Nel Noordzij en het desillusionerende proza(Bespreking door Marianne Vogel)
Dat Nel Noordzij met haar roman de regels voor een fatsoenlijke beschrijving van de werkelijkheid en tevens die voor een fatsoenlijke beschrijving van de vrouw overtrad, doordat ze beschrijft hoe Renée naar de w.c. gaat, overgeeft, haar onthaarde oksels bekijkt, slechts zelden een aardige opmerking tegen iemand maakt en als arts een tot het lichamelijke gereduceerd beeld van haar medemensen heeft, demonstreren de recensies over haar roman. Er wordt weliswaar beweerd dat de kritiek over het algemeen positief [reageerde], omdat iedereen doorzag dat Renée's moedwillige cynisme de keerzijde vormde van een grote kwetsbaarheid. Maar alleen al de recensies van de belangrijkste critici geven een tegenstrijdiger beeld. Waar Jan Greshoff en H.A. Gomperts de modieuze, ja pubertaire woordenschat en het overdreven realisme bekritiseren, wijst Pierre Dubois deze bezwaren in twee recensies af en benadrukt de functionaliteit van de stijl van Noordzij, die zijns inziens niet overdreven is, maar juist de eerlijkheid en geloofwaardigheid van de roman ten goede komt. Waar Gomperts de roman alleen als glad cliché beschrijft, prijst Greshoff de overtuigingskracht en buitengewone helderheid van het boek, en besluit zijn recensie met de woorden: als Noordzij zich losmaakt van de gril van de dag, wordt zij een van de allerbelangrijkste schrijvers van ons land. En misschien is zij dat al, in weerwil van haar kinderachtig te koop lopen met de verboden woorden uit de dictionnaire onzer schooljaren.
Een dergelijk lovend oordeel komt echter maar een keer voor, en ongeveer twee derde van de recensies over Het kan me niet schelen is ronduit afkeurend. De argumenten die daarbij opduiken zijn in twee categorien te verdelen. De ene soort valt onder dezelfde kritiek die ook op het desillusionerend proza van de mannen gegeven werd: saai, naar, pijnlijk, moreel verwerpelijk, getuigt van een monomaan interesse voor bepaalde lichamelijke functies, maakt bezorgd over het effect op jeugdige lezers etc. etc. Dergelijke bezwaren wekken geen verbazing; pas de volgende generatie zou aan het eind van de jaren vijftig enthousiast zijn over deze nihilistisch-onverbloemde literatuur."
Nel Noordzij (17 oktober 1923 â 7 september 2003)
Zugegeben: ich bin Insasse einer Heil- und Pflegeanstalt, mein Pfleger beobachtet mich, läßt mich kaum aus dem Auge; denn in der Tür ist ein Guckloch, und meines Pflegers Auge ist von jenem Braun, welches mich, den Blauäugigen, nicht durchschauen kann.
Mein Pfleger kann also gar nicht mein Feind sein. Liebgewonnen habe ich ihn, erzähle dem Gucker hinter der Tür, sobald er mein Zimmer betritt, Begebenheiten aus meinem Leben damit er mich trotz des ihn hindernden Guckloches kennenlernt. Der Gute scheint meine Erzählungen zu schätzen, denn sobald ich ihm etwas vorgelegen habe, zeigt er mir, um sich erkenntlich zu geben, sein neuestes Knotengebilde. Ob er ein Künstler ist, bleibe dahingestellt. Eine Ausstellung seiner Kreationen würde
jedoch von der Presse gut aufgenommen werden, auch einige Käufer herbeilocken. Er knotet ordinäre Bindfäden, die er nach den Besuchsstunden in den Zimmern seiner Patienten sammelt und entwirrt, zu vielschichtig verknorpelten Gespenstern, taucht diese dann in Gips, läßt sie erstarren und spießt
sie mit Stricknadeln, die auf Holzsöckelchen befestigt sind.
Oft spielt er mit dem Gedanken, seine Werke farbig zu gestalten. Ich rate davon ab, weise auf mein weißlackiertes Metallbett hin und bitte ihn, sich dieses vollkommenste Bett bunt bemalt vorzustellen. Entsetzt schlägt er dann seine Pflegerhände über dem Kopf zusammen, versucht in etwas zu starrem Gesicht allen Schrecken gleichzeitig Ausdruck zu geben und nimmt Abstand von seinen farbigen Plänen.
Mein weißlackiertes metallenes Anstaltsbett ist also ein Maßstab. Mir ist es sogar mehr: mein Bett ist das endlich erreichte Ziel, mein Trost ist es und könnte mein Glaube werden, wenn mir die Anstaltsleitung erlaubte, einige Änderungen vorzunehmen: das Bettgitter möchte ich erhöhen lassen,
Some love too little, some too long, Some sell, and others buy; Some do the deed with many tears, And some without a sigh: For each man kills the thing he loves, Yet each man does not die.
He does not die a death of shame On a day of dark disgrace, Nor have a noose about his neck, Nor a cloth upon his face, Nor drop feet foremost through the floor Into an empty space.
He does not sit with silent men Who watch him night and day; Who watch him when he tries to weep, And when he tries to pray; Who watch him lest himself should rob The prison of its prey.
He does not wake at dawn to see Dread figures throng his room, The shivering Chaplain robed in white, The Sheriff stern with gloom, And the Governor all in shiny black, With the yellow face of Doom.
He does not rise in piteous haste To put on convict-clothes, While some coarse-mouthed Doctor gloats, and notes Each new and nerve-twitched pose, Fingering a watch whose little ticks Are like horrible hammer-blows.
He does not feel that sickening thirst That sands one's throat, before The hangman with his gardener's gloves Comes through the padded door, And binds one with three leathern thongs, That the throat may thirst no more.
He does not bend his head to hear The Burial Office read, Nor, while the anguish of his soul Tells him he is not dead, Cross his own coffin, as he moves Into the hideous shed.
He does not stare upon the air Through a little roof of glass: He does not pray with lips of clay For his agony to pass; Nor feel upon his shuddering cheek The kiss of Caiaphas.
But in reality nature was damaged and many Russian cities became because of that ghost dwellings like American radio stations in this country left by the so called NATO defence force. They were not only in Keflavik but all over Iceland. And something similar might happen to places now willingly accepting Alcoa factories. Their directors and owners only aim at making benefits. That is their nature and aim they defend better than we protect ours. Having done what they can and having emptied their possibilities they simply move to another region that has quickly entered the competition offering still better conditions and facilities concerning taxes and prices of electricity. Capitalism in America is that way and it is too well known in all the United States. To me this is felt as a question of knowledge. I have not suffered it in the flesh. In reality it is remote, something like a sad memory, a frustration, a sign of lack of believe in human dignity. It is like a feeling that a tourist might have, a tourist entering Human history. But to see in the future similar destruction in my fatherland where my hands can feel things and my feet walk brings anger, even in the vain of hateful sense of justice when it is absurd and based on frustration.
LARRY--(grins) Yes, it's my bad luck to be cursed with an iron constitution that even Harry's booze can't corrode.
ROCKY--De old anarchist wise guy dat knows all de answers! Dat's you, huh?
LARRY--(frowns) Forget the anarchist part of it. I'm through with the Movement long since. I saw men didn't want to be saved from themselves, for that would mean they'd have to give up greed, and they'll never pay that price for liberty. So I said to the world, God bless all here, and may the best man win and die of gluttony! And I took a seat in the grandstand of philosophical detachment to fall asleep observing the cannibals do their death dance. (He chuckles at his own fancy--reaches over and shakes Hugo's shoulder.) Ain't I telling him the truth, Comrade Hugo?
ROCKY--Aw, fer Chris' sake, don't get dat bughouse bum started!
HUGO--(raises his head and peers at Rocky blearily through his thick spectacles--in a guttural declamatory tone) Capitalist swine! Bourgeois stool pigeons! Have the slaves no right to sleep even? (Then he grins at Rocky and his manner changes to a giggling, wheedling playfulness, as though he were talking to a child.) Hello, leedle Rocky! Leedle monkey-face! Vere is your leedle slave girls? (with an abrupt change to a bullying tone) Don't be a fool! Loan me a dollar! Damned bourgeois Wop! The great Malatesta is my good friend! Buy me a trink! (He seems to run down, and is overcome by drowsiness. His head sinks to the table again and he is at once fast asleep.)
ROCKY--He's out again. (more exasperated than angry) He's lucky no one don't take his cracks serious or he'd wake up every mornin' in a hospital.
LARRY--(regarding Hugo with pity) No. No one takes him seriously. That's his epitaph. Not even the comrades any more. If I've been through with the Movement long since, it's been through with him, and, thanks to whiskey, he's the only one doesn't know it.
ROCKY--I've let him get by wid too much. He's goin' to pull dat slave-girl stuff on me once too often. (His manner changes to defensive argument.) Hell, yuh'd tink I wuz a pimp or somethin'. Everybody knows me knows I ain't. A pimp don't hold no job. I'm a bartender. Dem tarts, Margie and Poil, dey're just a side line to pick up some extra dough. Strictly business, like dey was fighters and I was deir manager, see? I fix the cops for dem so's dey can hustle widout gettin' pinched. Hell, dey'd be on de Island most of de time if it wasn't fer me. And I don't beat dem up like a pimp would. I treat dem fine. Dey like me. We're pals, see? What if I do take deir dough? Dey'd on'y trow it away. Tarts can't hang on to dough. But I'm a bartender and I work hard for my livin' in dis dump. You know dat, Larry.
Eugene ONeill (16 oktober 1888 27 november 1953)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver Gustaaf Peek werd geboren in Haarlem in 1975. Peek studeerde Engelse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Leiden. Zie ook alle tags voor Gustaaf Peek op dit blog.
Uit: Dover (Vertaald door Davbid Colmer)
In the second town he couldnt find a parking space. Hed found the right street, but there were cars wedged in on both sides. Tony drove round and round waiting for someone to leave. He felt cold and clammy and realised it was a long time since hed had anything to eat or drink. He ran out of patience and stopped right in front of the building. He jumped out, rushed up to the door, rang the bell. Nothing happened, so he banged on the door. Back to the van. Key in the lock, doors open a car stopped behind him he slammed them shut. The driver, a man, made a show of looking at his watch. The door of the house opened. A woman, drying her hands on what looked like a tea towel. Tony waited for some kind of signal. The woman said something he didnt understand, but just stood there, the tea towel in her hands. Tony opened the doors and saw startled faces.
Everything OK. Whos next? Go, go!
Another three stood up, holding their bin bags, and got out. The car behind started hooting. Tony kept his back to it. The woman said something, the men answered. Doors shut. The clutch slipped, the van lurched, but didnt stall. Two left. Rotterdam. Home.
Hed been driving non-stop for almost five hours. The old man and the fat guy would probably have done it faster. He was starting to feel faint. Five hours without food or drink. No breaks. Bladder about to burst. His city was close now. He had to get to the centre. Thuds from the back. He looked over his shoulder and saw fingers pressed against the window. A flushed face made Tony jump. Suddenly the man threw up against the glass. Tonys hands stumbled over the wheel and the van swerved. Tony looked back at the road and regained control. A quick glance over his shoulder. The retching mans face against the vomit-smeared window, the other man stretched out on the floor. He had to stop. Three hundred metres further on: clattering flags, garish signs advertising petrol and fast food. Tony took the exit.
Er was die keer dat hii voor me uit de trap afdaalde, terwijl hij lachend iets over zijn schouder zei. Halverwege stond hij opeens stil, zodat ik tegen hem op botste.
'Dat ik dat toch ooit geweest ben.'
Op ooghoogte hing tegen de muur van de overloop zrjn portret als kaalhoofdige zuigeling, in een gestreept rompertje dwars in
zijn ledikant liggend, met boven zich kleurige houten ringen waaraan hij zich nog moest leren optrekken. Hij keek schuins in
de camera, happend in het dons.
Tonio schudde zijn hoofcl, alsof het een onbezonnen keuze betrof 'dat daar ooit te zqn geweest'. Jaren eerder had ik in mijn dagboek
genoteerd dat hij, net zo ongelovig zijn hoofd schuddend, had gezegd: 'Dat ik toch ooit dood zaI gaan.'
( )
Soms wil ik hem heel dicht tegen me aan houden. De gedachte doet zich meestal voor als ik in bed lig te lezen, en zomaar opeens mijn boek ter zijde leg. Kom maar, zeg ik dan geluidloos. Kom maar, Tonio, onder het dek. Ik zal je warm houden. Zijn lichaam is willoos, slap, maar niet koud. Het is de Tonio die na de aanrijding op het plaveisel heeft gelegen, een half etmaal voor zijn dood. De inzittenden van de rode Suzuki Swift staan buiten de auto, en durven niet naar het verderop neergekwakte lijf te kijken. De sirenes van politie en ambulance zijn nog niet hoorbaar. Het blauwe geflakker van de zwaailichten moet nog komen. Het is dan dat ik hem opraap en naar mijn bed draag, waarvan ik het dek opensla. Kom maar. Dicht tegen me aan. Dat zal je warm houden. Ze komen zo om je beter te maken.
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Uit: Das Dorf des Deutschen (Vertaald door Ulrich Zieger)
Malrichs Tagebuch Oktober 1996 Es sind jetzt sechs Monate, dass Rachel tot ist. Er war dreiunddreißig Jahre alt. Eines Tages, das ist zwei Jahre her, ist irgendwas in seinem Kopf kaputtgegangen, er fing plötzlich damit an, zwischen Frankreich, Algerien, Deutschland, Österreich, Polen, der Türkei und Ägypten hin- und herzujagen. War er nicht auf Reisen, dann las er, hockte grübelnd in seiner Ecke, er schrieb, er delirierte. Er büßte die Gesundheit ein. Dann seine Arbeit. Dann den Verstand. Ophelia hat ihn sitzen lassen. Eines Abends hat er sich umgebracht. Das war am 24. April dieses Jahres 1996, gegen 23 Uhr. Ich wusste nichts von seinen Problemen. Ich war jung, ich war siebzehn, als dieses Irgendwas in seinem Kopf zerbrach, ich war auf der schiefen Bahn. Rachel sah ich selten, ich mied ihn, er ging mir mit seinem Gewäsch auf den Wecker. Ich bedaure es, das zu sagen, er ist mein Bruder, aber dermaßen angepasst, da kriegst du die Krise. Er hatte sein Leben, ich hatte meins. Er war leitender Angestellter in einem amerikanischen Riesenkonzern, er hatte seine Tussi, sein kleines Häuschen, seinen Schlitten, seine Kreditkarte, sein Tagesablauf war geregelt, ich schlich rund um die Uhr mit den Abgebrannten aus der Siedlung um die Ecken. Sie ist als ZUS-1, empfindliche urbane Zone erster Kategorie eingestuft. Keine Zeit zum Ausruhen, man kommt aus dem einen Crash und schlittert in den nächsten. Eines Morgens hat Ophelia angerufen, um uns das Drama zu verkünden. Sie hatte bei ihrem Ex im Pavillon vorbeigeschaut, um zu sehen, was es Neues gibt. Ich ahnte etwas, hat sie gesagt. Ich sprang auf das Moped von Momo, dem Sohn des Schächters, und gab Gas. Da waren Leute vor dem Häuschen, die Polizei, der Rettungswagen, die Nachbarn, die Schaulustigen. Rachel war in der Garage, auf dem Fußboden sitzend, Rücken gegen die Wand, Beine ausgestreckt, das Kinn auf der Brust, den Mund offen.
-Sehen wir uns ins Gesicht. Wir sind Hyperboreer, - wir wissen gut genug, wie abseits wir leben. "Weder zu Lande, noch zu Wasser wirst du den Weg zu den Hyperboreern finden": das hat schon Pindar von uns gewusst. Jenseits des Nordens, des Eises, des Todes - unser Leben, unser Glück ... Wir haben das Glück entdeckt, wir wissen den Weg, wir fanden den Ausgang aus ganzen Jahrtausenden des Labyrinths. Wer fand ihn sonst? - Der moderne Mensch etwa? "Ich weiss nicht aus, noch ein; ich bin Alles, was nicht aus noch ein weiss" - seufzt der moderne Mensch ... An dieser Modernität waren wir krank, - am faulen Frieden, am feigen Compromiss, an der ganzen tugendhaften Unsauberkeit des modernen ja und Nein. Diese Toleranz und largeur des Herzens, die Alles "verzeiht", weil sie Alles "begreift", ist Scirocco für uns. Lieber im Eise leben als unter modernen Tugenden und andren Südwinden! ... Wir waren tapfer genug, wir schonten weder uns, noch Andere: aber wir wussten lange nicht, wohin mit unsrer Tapferkeit. Wir wurden düster, man hiess uns Fatalisten. Unser Fatum - das war die Fülle, die Spannung, die Stauung der Kräfte. Wir dürsteten nach Blitz und Thaten, wir blieben am fernsten vom Glück der Schwächlinge, von der "Ergebung" ... Ein Gewitter war in unsrer Luft, die Natur, die wir sind, verfinsterte sich - denn wir hatten keinen Weg. Formel unsres Glücks: ein Ja, ein Nein, eine gerade Linie, ein Ziel ...
Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 25 augustus 1900)
Uit:Invisible Cities (Vertaald door William Weaver)
The city of Leonia refashions itself every day: every morning the people wake between fresh sheets, wash with just-unwrapped cakes of soap, wear brand-new clothing, take from the latest model refrigerator still unopened tins, listening to the last-minute jingles from the most up-to-date radio.
On the sidewalks, encased in spotless plastic bags, the remains of yesterday's Leonia await the garbage truck. Not only squeezed rubes of toothpaste, blown-out light bulbes, newspapers, containers, wrappings, but also boilers, encyclopedias, pianos, porcelain dinner services. It is not so much by the things that each day are manufactured, sold, bought that you can measure Leonia's opulence, but rather by the things that each day are thrown out to make room for the new. So you begin to wonder if Leonia's true passion is really, as they say, the enjoyment of new and different things, and not, instead, the joy of expelling, discarding, cleansing itself of a recurrent impurity. The fact is that street cleaners are welcomed like angels, and their task of removing the residue of yesterday's existence is surrounded by a respectful silence, like a ritual that inspires devotion, perhaps only because once things have been cast off nobody wants to have to think about them further.
Nobody wonders where, each day, they carry their load of refuse. Outside the city, surely; but each year the city expands, and the street cleaners have to fall farther back. The bulk of the outflow increases and the piles rise higher, become stratified, extend over a wider perimeter. Besides, the more Leonia's talent for making new materials excels, the more the rubbish improves in quality, resists time, the elements, fermentations, combustions. A fortress of indestructible leftovers surrounds Leonia, dominating it on every side, like a chain of mountains.
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
Op een avond lag hij vermoeid naast haar, beroofd van zijn vitaliteit. Ze spraken over 'La Nausée' van Sartre, dat hij kort daarvoor gelezen had. Hij had veel herkend, zei hij, het gevoel van walging en zinloosheid week haast nooit van zijn zijde. Barbara was verontwaardigd. Dit was een belediging van haar en het leven zelf! Deze bekentenis moest voortkomen uit jeugdige dweepzucht, uit zijn neiging tot romantiek met een nihilistisch tintje. 'Het bestaan is niet zinloos,' zei ze fel, 'de liefde is de rechtvaardiging ervan.' Guido haalde zijn schouders op. 'We worden geboren om te sterven,' zei hij mat, 'meer is er niet. Daarom spelen we het leven. We spelen het alsof we erin geloven.' Barbara zweeg. Wat betekende zij dan voor hem?'
( )
' 'En wat doen we met haar?' vroeg de beul. Hij wees op de prinses die handenwringend naar het zacht heen en weer bungelende lichaam van haar minnaar keek. Samen met de galg tekende het zich zwart af tegen de hemel. 'Haar straf,' sprak de koning, 'zal zwaarder zijn: wij laten haar in leven.'
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2012 voor Liao Yiwu
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2012 voor Liao Yiwu
Aan de Chinese dichter en schrijver Liao Yiwu werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. Liao Yiwu(ook bekend als Lao Wei) werd geboren op 4 augustus 1958 in Yanting, Sichuan Zie ook alle tags voor Liao Yiwuop dit blog.
Uit: For a Song and a Hundred Songs (Vertaald door Wenguang Huang)
“I have written this book three times, thanks to the relentless obstructions of the Chinese security police. I first started writing it on the backs of envelopes and on scraps of paper that my family smuggled into the prison where I was serving a four-year sentence from 1990 to 1994 for writing and distributing a poem that condemned the infamous, bloody government crackdown on the 1989 student prodemocracy movement in Tiananmen Square. Even after my release in 1994, the police continued to monitor and harass me. On October 10, 1995, police raided my apartment in Chengdu, Sichuan Province, confiscating the handwritten manuscript of For a Song and a Hundred Songs. As a punishment for what they called “attacking the government’s penitentiary system” with my writings, I was placed under house arrest for twenty days. I started on my book again from scratch. It took me three years to finish a new version, which was seized in 2001, along with my other unpublished literary works. This time, the police also absconded with my computer. Writers like to wax poetic and brag about their works in an attempt to secure a berth in the history of literature. Unfortunately, I no longer possess many physical products of my years of toil. Instead, I have become an author who writes for the pleasure of the police. Most of my past memories—the manuscripts that I have painstakingly created about my life, and my poems—are now locked away at the Public Security Bureau. In a grimly humorous twist, the police used to peruse my writings more meticulously than even the most conscientious editors. Chinese career spies have amazing memories. A director of a local public security branch could memorize many of my poems and imbue them with more complicated ideas than I had originally intended. So in a sense, my writing found a way to the minds and lips of at least one eager audience. Indeed, the police proved to have an insatiable need for more of my work. So after each successive raid, I dug more holes like a rat, and I hid my manuscripts in deeper and deeper crevices across the city, in the homes of family and friends. My furtive efforts to conceal my work called to mind those of the Nobelist Aleksandr Solzhenitsyn, whose handwritten manuscript of The Gulag Archipelago had famously faced similar threats from the KGB. The only way to preserve his writings was to get them published. In early 2011, after this book was finally smuggled out of China and scheduled to be published in Taiwan and in Germany, I again met resistance from the Chinese authorities.”.
if you like my poems let them walk in the evening,a little behind you
then people will say "Along this road i saw a princess pass on her way to meet her lover(it was toward nightfall)with tall and ignorant servants."
my father moved through dooms of love
my father moved through dooms of love through sames of am through haves of give, singing each morning out of each night my father moved through depths of height
this motionless forgetful where turned at his glance to shining here; that if(so timid air is firm) under his eyes would stir and squirm
newly as from unburied which floats the first who,his april touch drove sleeping selves to swarm their fates woke dreamers to their ghostly roots
and should some why completely weep my father's fingers brought her sleep: vainly no smallest voice might cry for he could feel the mountains grow.
Lifting the valleys of the sea my father moved through griefs of joy; praising a forehead called the moon singing desire into begin
joy was his song and joy so pure a heart of star by him could steer and pure so now and now so yes the wrists of twilight would rejoice
keen as midsummer's keen beyond conceiving mind of sun will stand, so strictly(over utmost him so hugely) stood my father's dream
his flesh was flesh his blood was blood: no hungry man but wished him food; no cripple wouldn't creep one mile uphill to only see him smile.
Scorning the Pomp of must and shall my father moved through dooms of feel; his anger was as right as rain his pity was as green as grain
septembering arms of year extend yes humbly wealth to foe and friend than he to foolish and to wise offered immeasurable is
proudly and(by octobering flame beckoned)as earth will downward climb, so naked for immortal work his shoulders marched against the dark
his sorrow was as true as bread: no liar looked him in the head; if every friend became his foe he'd laugh and build a world with snow.
My father moved through theys of we, singing each new leaf out of each tree (and every child was sure that spring danced when she heard my father sing)
then let men kill which cannot share, let blood and flesh be mud and mire, scheming imagine,passion willed, freedom a drug that's bought and sold
giving to steal and cruel kind, a heart to fear,to doubt a mind, to differ a disease of same, conform the pinnacle of am
though dull were all we taste as bright, bitter all utterly things sweet, maggoty minus and dumb death all we inherit,all bequeath
and nothing quite so least as truth --i say though hate were why men breathe-- because my Father lived his soul love is the whole and more than all
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962)
Uit: Parallel Stories (Vertaald door Imre Goldstein)
No one could have said that Klára Vay, with her towering coiffure and enormous eyes, her rounded lips thickly coated in lipstick, her mink coat and, even more, her gesture as she tossed it carelessly off her shoulder, her revealing décolletage and glaring white skin, her skin-tight dress so short it scared off whoever looked at it, in her inordinately high-heeled and pointed shoes, was not an apparition to attract the eye. There were her shapely calves, her figure which on the whole made a girlish impression, her strong hips, powerful thighs: the contradictions or disharmony of her anatomy. As soon as they entered Kristóf sensed the discomfort of the challenge her appearance represented and was mindful of being seen by strangers with such an ostentatious apparition. His skin itched with the awareness that Kláras beauty and impermissible elegance rendered him ridiculous. He turned into a little shit. And, pathetically, he was supposed to be proud, too. For a little shit to have such a woman. As though he had been her page boy, her escort, her secret lover for years. Or indeed, had any chance of ever being her lover. It was wrong to let Klára see that he was overawed the first time they went out together. He had to put on the most neutral face and looks possible, to prevent those others reading from his face just how desperate he was, the ultimate failure and disaster that he had so successfully evaded up till now. They both managed to hit the right note, too. They were not scandalous enough to attract those eyes for very long, the gazes peeled off, one by one. For themselves they remained scandalous and intolerable. The visible age gap had also lost its weight as a possible factor in an apparent drama of broken love. The only thing that must have been intolerable was the awareness that these two will not manage without each other and they were clearly unable to account for this awareness to themselves. They held their champagne flutes in their free hand and as though these glasses were stopping them from touching each other, their coats hung limply off the high bar stools. Bodily silence, or the total lack of the wish to talk had cut them off from other people. There was little you could subtract from what had gone before, and nothing from their presence.
The nurse coming off her shift at the psychiatric ward nodding over the Post, her surprisingly delicate legs shining darkly through the white hospital stockings, and the Puerto Rican teens, nuzzling, excited after heavy dates in Times Square, the girl with green hair, the Hasid from the camera store, who mumbles over his prayerbook the nameless name of God, sitting separate, careful no woman should touch him, even her coat, even by accident, the boy who squirms on his seat to look out the window where signal lights wink and flash like the eyes of dragons while his mother smokes, each short, furious drag meaning Mens no good they tell you anything
How not think of Xerxes, how he reviewed his troops and wept to think that of all those thousands of men in their brilliant armour, their spearpoints bright in the sun, not one would be alive in a hundred years?
O sleepers above us, river rejoicing in the moon, and the clouds passing over the moon.
Lunaria
Now that I am all done with spring rampant in purple and ragged leaves
and summer too its great green moons rising through the breathless air
pale dusted like the Luna's wings I'd like to meet October's chill
like the silver moonplant Honesty that bears toward winter its dark seeds
a paper lantern lit within and shining in the fallen leaves.
Het geluid van de elektromotor zwelt aan, zittingen zuigen aan bezwete ruggen, het perron schiet weg achter de met geslepen schroevendraaiers bewerkte ruiten; je staart naar buiten en ziet niets dan beroete buizen, leidingen en je eigen gezicht; tegenover je neemt een reclameblond jongetje plaats, zijn benen reiken niet eens tot aan de grond, zijn handen zoeken steun op de zitting. Een kleine dikke vrouw snelt op de open deuren toe, twee volle plastic supermarkttassen in haar handen, het vertreksignaal klinkt, houdt lang aan, de metrobestuurder moet de vrouw hebben opgemerkt, en ze bereikt ook op tijd de deuren, haar hoofd vooruitgestoken als bij een foto-finish, maar precies op dat moment houdt ze in, bang om de drempel te nemen, en het signaal klinkt nog een keer, dit keer langer en dreigender, waarna de deuren alsnog in beweging komen en dichtslaan. Geschreeuw. Twee dames die bij de deuren staan sjorren aan de stalen hendels, en het duurt een volle seconde tot de deuren weer opengaan om meteen daarna weer dicht te klappen. De vrouw staat nog altijd op het perron, een van haar boodschappentassen is gevallen, ze wrijft met de palm van haar rechterhand over haar hoofd, en omdat de andere plastic zak nog in de winkelhaak van rechterwijsvinger en duim hangt slaat dat zakje nu tegen haar gezicht en schouders; de vrouw grijnst en blijft ondertussen met haar hand over haar hoofd wrijven, alsof zo de pijn uit haar schedel zal verdwijnen. De stuurse blik, die vertraagde manier van bewegen: de metropassagiers kijken naar buiten en zwijgen, delen de schaamte over wat de meeste van hen gezien moeten hebben: er staat een hulpeloos kind van vijftig jaar oud op het perron.